aiBLIOTHfiEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
VAN HET LI DMA ATSCH APr
■VAN DEN VOLKEN BON DJ
•-» y
'^ftjr li
T *
HET EINDE VAN HET LIDMAATSCHAP
VAN DEN VOLKENBOND
HET EINDE
VAN HET LIDMAATSCHAP
VAN DEN VOLKENBOND
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GE-
ZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. W.
E. RINGER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDE-
DIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID OP
WOENSDAG 2 DECEMBER 1936
DES NAMIDDAGS TE VIER UUR
DOOR
Mr. JEANNETTE CORNELIA HENDRIKA HUBERTINA
GEBOREN TE UTRECHT.
UITGEVERS-MIJ. GEBRS VAN AELST, O. L. VROUWE KADE 10-
MAASTRICHT.
SISLIOTHËEK DER
«lJKSU?^IVER3iTEIT
UTRECHT.
m
M
-vyj
ä:
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS
-ocr page 10- -ocr page 11-Gaarne maak ik van de gelegenheid gebruik deHoogleeraren
van de Juridische Faculteit en den oud-Hoogleeraar Verrijn
Stuart dank te brengen voor het onderwijs, dat ik van hen
mocht genieten.
In het bijzonder gaat mijn oprechte dank uit naar U, Hooggeleer-
den Verzijl, Hooggeachten Promotor. Ik heb het een groot voor-
recht geacht mijn proefschrift onder Uwe voortreffelijke leiding
te mogen bewerken. Uw voortdurend medeleven, Uw raad en
Uwe hulp waren mij een groote steun bij mijn arbeid. De vele
moeiten, die U zich voor mij hebt getroost tijdens de bewerking
van mijn promotie, maar daarnaast ook de leerzame en interes-
sante lessen op college en privatissimum van U ontvangen,
zullen altijd in dankbare herinnering bij mij blijven.
Tevens wil ik hier een woord van dank richten tot de Assistenten
van de Bibliotheek van het Vredespaleis, die mij steeds welwil-
lend hielpen bij het verzamelen van de benoodigde literatuur.
Vît-?
m-.
'^■.■mi
-ocr page 13-Blz.
INLEIDING..........................................................................................1
HOOFDSTUK I.
§ L Vrijwillige uittreding (art. 1, 3de lid) ....................................4
§2. Uitzetting (art. 16, 4de lid) .......................................12
§ 3. Niet-aanvaarding van een door de reglementaire meerderheid
bekrachtigd amendement (art. 26, 2de Ud)..............................41
§ 4. Mogelijke andere wijzen:............................................................44
a.nbsp;in verband met de toelating................................................44
b.nbsp;in verband met statusveranderingen....................................50
HOOFDSTUK II.
DE VERSCHILLENDE UITTREDINGEN..........................................55
HOOFDSTUK III.
RECHTSGEVOLGEN VAN HET OPHOUDEN VAN HET VOL-
KENBONDSLIDMAATSCHAP TEN OPZICHTE VAN: ...nbsp;70
§ L de Internationale Arbeidsorganisatie..........................................70
§ 2. het Internationaal Gerechtshof......................................................82
§ 3. de andere Volkenbondsorganisaties..........................................95
§4. de mandaten ... ........................................................................97
§ 6. de ambtenaren van het Secretariaat..........................................133
§ 7. verdere gebondenheid aan de beginselen van het Pact............134
HOOFDSTUK IV.
AANTEEKENINGEN................................................................................147
LITERATUUROPGAVE........................................................................155
-ocr page 14-j^'jCiBsr
*
ja«
.....ÄT^quot;-^
to:
LKE vereeniging, bond, genootschap of andere organisatie,
jop vrijwillige aaneensluiting berustend, bevat in hare Sta-
tuten bepalingen omtrent verkrijging en verlies van het
lidmaatschap.
Wat in het bijzonder de internationale verhoudingen betreft, heeft
de voortgaande rechtsontwikkeling in den loop der jaren ver-
schillende volkenrechtelijke vereenigingen in het leven geroe-
pen, die met allerlei overgangsvormen loopen van het zuiver-
administratieve naar het zuiver-politieke type. Men denke eener-
zij ds aan organisaties als de post- en telegraaf unies, anderzijds
aan de traditioneele Statenbonden.
Vooral de latere tijd heeft het licht gegeven aan belangwekkende
volkenrechtelijke organisaties van overwegend politieke betee-
kenis, hetzij van regionalen (Kleine Entente, Balkanbond),
hetzij van continentalen (Pan-Amerikaansche Unie), hetzij van
in beginsel universeelen opzet. Onder de laatstbedoelde nemen
de Volkenbond en de Internationale Arbeidsorganisatie de voor-
naamste plaatsen in.
In dit geschrift hebben wij ons ten doel gesteld het lidmaatschap
van één dier volkenrechtelijke vereenigingen, den Volkenbond,
aan een juridische beschouwing te onderwerpen en wel in het
bijzonder de beëindiging van dat lidmaatschap.
Het Volkenbondspact noemt met zooveel woorden drie ver-
schillende wijzen, waarop aan het Bondslidmaatschap een einde
kan komen: uittreding, uitzetting en automatisch verval, resp.
behandeld in de artt. 1, 3de lid; 16, 4de lid en 26, 2de lid. De
mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat deze drie gronden
aanvulling moeten vinden uit het algemeene volkenrecht. Deze
E
verschillende punten w^orden uiteengezet in de vier paragrafen
van hoofdstuk I.
Van de boven bedoelde wijzen van beëindiging van het lidmeiat-
schap heeft, afgezien van het recente geval van Ethiopië, tot dus-
ver alleen de eerste, nl. de uittreding, practische beteekenis gehad.
Daarom wordt een bijzonder hoofdstuk II aan deze uittredingen
gewijd.
Het ophouden van het Volkenbondslidmaatschap brengt uiter-
aard allerlei rechtsgevolgen mede, doet althans de vraag naar
allerlei mogelijke rechtsgevolgen rijzen. Deze kunnen liggen op
diverse gebieden, waarvan de belangrijkste besproken worden in
de zeven paragrafen van hoofdstuk III. Naar een volledige uit-
eenzetting is daarbij niet gestreefd.
Ten slotte wordt in hoofdstuk IV de vraag onderzocht, of een
aangekondigde uittreding herroepen kan worden en welke rege-
len gelden voor den terugkeer van een ex-lid in den Bond.
Bij de behandeling van de boven uiteengezette punten zullen wij
vaak stuiten op het bezwaar, dat de interpretatie, die de Bond
aan het Pact geeft, dikwijls sterk afwijkt van de zuiver juridische
interpretatie — bijv. bij de rechtsgevolgen van de beëindiging
van het lidmaatschap en wel hoofdzakelijk ten aanzien van de
Internationale Arbeidsorganisatie en het Internationaal Gerechts-
hof — en dat de bepalingen van het Pact menigmaal niet worden
toegepast, indien dit noodig is — bijv. wat betreft de voorwaarde
gesteld in art, 1, 3de lid, bij de toepassing van de sanctie van art.
16, 4de lid, enz.
De practijk van den Bond is echter te begrijpen en vaak ook te
verdedigen, indien wij slechts bedenken, dat hij bepalingen, die
volgens de ontwerpers van het Pact gedacht zijn voor een alle
Staten omvattende organisatie, moet toepassen op een beperkt
aantal Staten. Bij de leden van den Bond in zijn huidige werking
bestaat nu eenmaal niet of nauwelijks de vrees om geisoleerd te
komen te staan door een eventueele toepassing van de sanctie
van uitzetting of door vrijwillige uittreding. Juist deze vrees zou
in een universeelen Bond de zuivere toepassing van de bepalin-
gen van het Pact mogelijk maken. Het doel van den Bond maakt
het nu voor hem vaak noodzakelijk het algemeen belang vóór de
juridische toepassing van het Pact te laten gaan.
Deze overweging maakt een zuivere ontleding van de rechts-
positie echter niet zinloos. Immers de universaliteit blijft het doel
van elke deugdelijke organisatie der internationale rechtsgemeen-
schap en mocht deze nog eens geheel of ten naastenbij bereikt
worden, dan krijgen ook de hier besproken vragen terstond groo-
tere reëele beteekenis.
HOOFDSTUK I.
WUZEN VAN BEEINDIGING VAN HET LIDMAATSCHAP.
Het Volkenbondspact vermeldt drie wijzen, waarop een
Bondslid deze hoedanigheid kan verliezen: door vrijwillige
uittreding, door uitzetting en door niet-aanvaarding van
een in werking getreden amendement; deze wijzen van beëindi-
ging worden achtereenvolgens in de §§ 1, 2 en 3 van dit hoofd-
stuk besproken. Daarna worden in § 4 enkele andere mogelijk-
heden aangestipt, welke het Pact niet met zooveel woorden
vermeldt.
§ 1. VRIJWILLIGE UITTREDING (ART. 1, LID 3).
Gedurende den korten tijd, dat de Bond bestaat, zijn reeds ver-
schillende Staten vrijwillig uitgetreden. Zij hebben hiertoe het
recht krachtens de bepaling van art. 1, 3de lid: „Tout Membre
de la Société peut, après un préavis de deux ans, se retirer de la
Société, à la condition d'avoir rempli à ce moment toutes ses
obligations internationales y compris celles du présent Pactequot;.
Het ontwerp van het Bondspact, hetwelk President Wilson in
Februari 1919 aan den Amerikaanschen Senaat voorlegde, voor-
zag niet in de mogelijkheid om uit den Bond te treden. O.m.
daarom brachten vele leden critiek uit op het ontwerp. Senator
Knox bijv. meende, dat het woord „Bondquot; misleidend was, daar
deze term voor de leden het recht moest inhouden om desge-
wenscht vrijwillig uit te treden; het ontwerp gaf echter dit recht
niet: „But the term league is a misnomer in another and really
vital matter. For a league connotes a confederation, and a con-
federation implies a right in the several parties to w^ithdraw at
their will. But there is no right of secession within the four corners
of this covenant. On the other hand, the association here provi-
ded for is a union in the full sense of that term as applies to our
own political institutions. Once in this union and we remain
there no matter how onerous its gigantic burdens may become.
No matter how great the distaste and revulsion our people may
have for it, we must remain members until either we persuade
all the States represented in the executive council and three-
fourths of those represented in the body of delegates to bid us
depart in peace, or until the league crumbles of its own weight
or is destroyed by its ennemies, or until we fight our way out
against the British Empire, France, Italy, Japan, and all the lesser
States they are able to persuade to join the league.quot;
Senator Hitchcock zond Wilson bij zijn terugkeer naar Europa
een schrijven, waarin hij zeven punten opsomde, die veranderd
moesten worden, wilde Amerika het Pact aanvaarden. Als derde
punt noemde hij: ,,some provision by which a member of the
league can, on proper notice, withdraw from membership.quot;
In verband met dit schrijven heeft Wilson verschillende amen-
dementen opgesteld. Elen daarvan bevatte een bepaling omtrent
uittreding, en wel van den volgenden inhoud: ,,After the expi-
ration of ten years from the ratification of the Treaty of Peace
of which this Covenant forms a part any State member of the
League may, after giving one year's notice of its intention, with-
draw from the League, provided all its international obligations
and all its obligations under this Covenant shall have been ful-
filled at the time of its withdrawal.quot; Hij verwachtte, dat Frank-
rijk zich tegen de mogelijkheid van uittreding zou verzetten. In
de dertiende zitting van de Commissie legde Wilson den afge-
vaardigden het amendement voor. De tegenstand, dien Wilson
van Fransche zijde verwacht had, kwam niet. Maar wel ont-
moette hij oppositie tegen de noodzakelijkheid van een tienjarig
bestaan van den Bond, alvorens eenig lid zou kunnen uittreden.
Hiertegen verzette zich vooral de Fransche gedelegeerde Larnau-
de, die vreesde, dat het stellen van een dergelijke periode een
slecht psychologisch effect zou hebben: het zou de gedachte
wekken, dat men niet veel hoop stelde in het succes van den
Bond. Ook de Italiaansche afgevaardigde Orlando verzette zich er
tegen; volgens hem was het bezwaar van een dergelijke limiet
vooral te zoeken in het gevaar, dat na afloop van deze periode
alle uittredingen tegelijk zouden plaats vinden. De Engelschen
daarentegen stonden aan de zijde van Wilson; Lord Robert Cecil
wilde zelfs de tijdgrens niet op tien, maar op twintig jaar stellen.
Wilson was bereid zijn limiet prijs te geven onder voorwaarde,
dat dan de periode tusschen kennisgeving en uittreding verlengd
zou worden tot twee jaar. Hiertegen verzetten zich de beide
Fransche gedelegeerden. Larnaude zag hierin een beknotting van
de rechten der Bondsleden en Bourgeois meende, dat het stellen
van een dergelijken termijn overbodig was. Volgens den laatste
kon men volstaan met een negatieve formule: „No State may
withdraw without being quit of its obligations and having given
notice.quot; Dit zou het recht tot uittreden inhouden en tevens ver-
zekeren, dat de Staten niet zouden kunnen uittreden, indien zij
niet behoorlijk hun plichten waren nagekomen. Wilson wilde in
ieder geval een positieven tekst. Tenslotte kwam men tot over-
eenstemming: de limiet van tien jaar werd geschrapt en de pe-
riode tusschen de kennisgeving en de uittreding werd vastgesteld
op twee jaar.
Zonder eenige discussie is de verdere inhoud van het voorgestelde
amendement door de Commissie aanvaard. De tekst, die werd
aangenomen, luidde zooals het tegenwoordige art. 1, 3de lid. Men
heeft zich niet afgevraagd, wat moet worden verstaan onder de
bepaling, dat alle internationale verplichtingen, daaronder be-
grepen die van het Pact, moeten vervuld zijn, noch wie zal be-
oordeelen of deze verplichtingen nagekomen zijn. Ook blijkt
niet, dat men zich rekenschap heeft gegeven van de vraag, of
vervulling van deze verplichtingen een voorwaarde is voor het
beëindigen van den rechtsband (zoodat deze niet opgeheven
wordt, wanneer de verplichtingen niet vervuld zijn, ook al zijn
de twee jaar verloopen), dan wel of zij juridisch een ,,lastquot; is,
die op de leden rust (zoodat wel na twee jaar de rechtsband
tenietgaat, maar de verplichting tot vervulling van de verbinte-
nissen ook daarna blijft voortbestaan).
Volgens de bepaling van art. 1, 3de lid moet de uittredende Staat
al zijn verplichtingen, daaronder begrepen die van het Bondspact,
vervuld hebben. Het speciaal vermelden van de verplichtingen
van het Bondspact kan geen andere bedoeling hebben dan duide-
lijker te doen uitkomen, dat hier alle internationale verplichtingen
bedoeld worden. Het kunnen echter alleen maar die verplich-
tingen zijn, waarvan de naleving op het moment van het uit-
treden gevorderd kan worden, anders zou uittreding een onmo-
gelijkheid worden.
Wilson heeft niet nader toegelicht, waarom hij den eisch stelde,
dat alle internationale verplichtingen zouden moeten vervuld zijn.
Vermoedelijk heeft hij hiermede willen voorkomen, dat een Staat,
die zijn verplichtingen en vooral die, welke hij heeft aangegaan
met niet-Bondsleden, niet wil nakomen en daardoor de mogelijk-
heid schept, dat over die niet-nakoming een oorlog ontstaat, uit-
treedt, om op die manier zich aan de bepalingen van de artt. 12
—16 van het Bondspact te onttrekken. Wel zal ook tegen zulk
een Staat, hoewel niet-Bondslid, de bepaling van art. 1 7 in wer-
king kunnen worden gesteld, maar hij zal zich buiten den Bond
toch vrijer en veiliger gevoelen, vooral wanneer het betreft een
verplichting aangegaan met een ander niet-Bondslid. Ook zal het
in dit geval voor den Bond moeilijker zijn den oorlog te voor-
komen. De sanctie van art. i 6, 4de lid staat den Bond als dreig-
middel ook niet meer ten dienste,
In verband met het feit, dat Wilson heeft willen voorkomen, dat
een Staat zich aan de macht van den Bond onttrekt, meenen wij,
dat nakoming van alle verplichtingen rechtens voorwaarde is
voor een rechtsgeldige uittreding en niet mag worden opgevat
als een „lastquot;, die ook na het perfect worden van de uittreding
op den uitgetredene zou blijven drukken. Trouwens de tekst
van het artikel is op dit punt al duidelijk. Een Staat mag immers
uittreden twee jaar na de kennisgeving, onder voorwaarde, dat
hij op dat moment al zijn verplichtingen vervuld heeft. ,,Op dat
momentquot; kan niet anders beteekenen dan: ,,op het moment van
de uittredingquot;. De Engelsche tekst zegt dit zelfs uitdrukkelijk:
,,at the time of its withdrawalquot;. Een vreemde situatie ontstaat nu
echter, wanneer een Staat in den Bond moet blijven, omdat hij
zijn verplichtingen, voortvloeiende uit het Bondspact, niet is
nagekomen. Immers volgens art. 16, 4de lid zal zoo'n Staat door
een — met uitzondering van zijn eigen stem — eenstemmig
besluit van den Raad uit den Bond kunnen worden gezet. De
Raad is echter tot deze uitzetting niet verplicht en zal het in dit
geval zeer zeker niet doen, anders zou de voorwaarde gesteld
in art. 1, 3de lid zonder zin zijn.
Het artikel zwijgt over de vraag, wie bevoegd is te beoordeelen,
of de uittredende Staat zijn verplichtingen op het moment der
uittreding is nagekomen. Tijdens de debatten in den Amerikaan-
schen Senaat over de toetreding tot den Volkenbond is deze
vraag herhaalde malen ter bespreking gekomen. Behalve Senator
Lodge meende men algemeen, dat een Staat, die uittreedt, zelf
mag uitmaken, of hij zijn internationale verplichtingen vervuld
heeft. Hunter Miller, die in een schrijven aan den Senaat een uit-
eenzetting gaf over art. 1, 3de lid, achtte het onmogelijk, dat
hetzij de Raad, hetzij de Vergadering deze bevoegdheid tot be-
oordeeling bezit, daar het Pact haar aan deze organen nergens
toekent. Maar daartegen is op te merken, dat het Pact deze
bevoegdheid evenmin geeft aan den uittredenden Staat zeiven.
Trouw^ens het druischt tegen ieder rechtsgevoel in, dat een Staat
of een persoon rechter is in eigen zaak. Miller vond het verder
een beperking van de souvereine rechten van een Staat, indien
het oordeel aan een andere instantie dan hemzelven zou w^orden
opgedragen. Een beperking van souvereiniteit ligt in deze op-
dracht zeker, maar elke Staat gaat bij zijne toetreding tot den
Bond deze verplichting vrijwillig aan en zal daarvan de gevolgen
ook moeten dragen.
In de vergadering van den Senaat van 21 Februari 1920 is ten-
slotte de volgende reserve op art. 1, 3de lid aangenomen: ,,The
United States so understands and construes Article I that in case
of notice of withdrawal from the League of Nations as provided
in said article, the United States shall be the sole judge as to
whether all its international obligations and all its obligations
under the Covenant have been fulfilled, and notice of withdrawal
by the United States may be given by a concurrent resolution of
the Congress of the United States.quot;
Zooals wij reeds zeiden, kan de uittredende Staat niet zelf be-
voegd zijn tot beoordeeling van zijn eigen gedrag. Naar analogie
van art. 16, 4de lid — krachtens hetwelk de Raad kennelijk
bevoegd is om na te gaan en te beslissen, of een Bondslid zijn
verplichtingen, voortvloeiende uit het Pact, heeft geschonden of
niet — zal het o.i. ook in het geval van art. 1, 3de lid de taak van
den Raad zijn om uit te maken, of de uittredende Staat aan de
daar gestelde voorwaarde heeft voldaan. Het besluit van den
Raad zal eenstemmig genomen moeten worden, met uitsluiting
van de partijstem. De Vergadering schijnt ons voor deze beslis-
sing niet het aangewezen orgaan. Beter ware het, dat een rechter-
lijk college als het Internationaal Gerechtshof hiertoe bevoegd
ware, maar krachtens art. 14 van het Pact kan de Raad altijd
zijn advies inwinnen.
In de practijk heeft de Bond de bepaling van art. 1, 3de lid geheel
van zijn kracht beroofd, door ook dan de uittreding als een vol-
dongen feit te aanvaarden, wanneer deze haar aanleiding vond
in het feit, dat de Bond een optreden van het betrokken lid als
een schending van zijn internationale verbintenissen had ver-
oordeeld. Japan is immers uitgetreden na een uitdrukkelijk be-
sluit van de Vergadering tot constateering van een Japansche
rechtsbreuk en zonder iets gedaan te hebben om deze rechtsbreuk
te herstellen. Practisch is met de bepaling van art. 1, 3de lid
alleen gedreigd om achterstallige contributies binnen te krijgen.
De uittreding moet aangekondigd worden door of namens het
orgaan, dat in den uittredenden Staat formeel bevoegd is tot
opzegging van verdragen. Of dit orgaan daarbij alle grondwette-
lijke formaliteiten — bijv. voorafgaande raadpleging van het
parlement — in acht heeft genomen, behoeft o.i. door den Bond
niet onderzocht te worden. De internationale rechtszekerheid
eischt, dat een officieele kennisgeving, afkomstig van het formeel
bevoegde orgaan, zonder nader onderzoek als wettig wordt aan-
gemerkt. Een beroep, eventueel achteraf door den uitgetreden
Staat gedaan op constitutioneele onregelmatigheid van de aan-
kondiging der uittreding, lijkt ons dan ook rechtens ontoelaat-
baar. De bepalingen, in de grondwet opgenomen, gelden voor het
land zelf, maar niet tegenover derden, dus ook niet tegenover
den Volkenbond. Zoo heeft Spanje in art. 78 van zijn constitutie
van 9 December 1931 een speciale bepaling opgenomen omtrent
de opzegging van het lidmaatschap van den Volkenbond.
Houdt de President van de Spaansche Republiek, die hier het
bevoegde orgaan is, zich niet aan het constitutioneelrechtelijke
gedeelte van deze bepaling, dan zal Spanje zich op die onregel-
matigheid tegenover den Bond niet kunnen beroepen, maar
alleen intern den President ervoor ter verantwoording kunnen
roepen. Deze oplossing schijnt ons in harmonie met de aanneme-
lijkste volkenrechtelijke leer op het punt van de beteekenis van
staatsrechtelijke voorschriften voor de geldigheid van volken-
rechtelijke rechtshandelingen.
De Bond heeft ditzelfde aangenomen voor de aanvraag tot toe-
treding. Argentinië heeft zich na 1920 er op beroepen, dat het
Parlement de toetreding niet goedgekeurd had en dus de aanvraag
niet grondwettelijk was tot stand gekomen, en op dien grond
beweerd geen lid van den Bond te zijn geworden. De Vergade-
ring heeft dit beroep echter niet aanvaard.
De aankondiging van uittreding brengt op zichzelve geenerlei
verandering in den rechtstoestand van het lidmaatschap. De Sta-
ten, die hunne uittreding hebben aangekondigd, blijven voor-
loopig in het volle genot van hunne rechten en ook aan alle
verplichtingen als Bondslid onderworpen. Dus kunnen zij ook
gedurende den termijn van twee jaar gewoon als Bondsleden aan
het werk van den Bond deel blijven nemen. Eerst de definitieve
uittreding zal het Bondslidmaatschap doen eindigen.
De practijk is echter anders. De leden, die het lidmaatschap op-
zegden, trokken zich gewoonlijk onmiddellijk uit de politieke
organen van den Bond terug en lieten zich niet meer vertegen-
woordigen in de Vergadering en den Raad. Mexico mciakte hier-
op een uitzondering, hetgeen te begrijpen is in verband met de
bijzondere (financieele) reden van zijn aankondiging. Daaren-
tegen bleven de meeste uittredende leden hun afgevaardigden
zenden naar de Internationale Arbeidsconferentie, de Ontwa-
peningsconferentie, de Permanente Mandatencommissie, de
Opiumconferentie, de Hygienische Conferentie en dergelijke.
§ 2. UITZETTING (ART. 16, LID 4).
Uitzetting uit den Bond is de facultatieve sanctie, gesteld op
schending van een der verplichtingen, die voortvloeien uit het
Pact. Deze sanctie is geregeld in art. 16, 4de lid.
In tegenstelling met de andere leden van dit artikel, die slechts
sancties stellen op schending van bepaalde verplichtingen, nl.
die van de artt. 12, 13 en 15, is de sanctie, in het laatste lid ver-
meld, geldend voor de schending van alle verplichtingen volgens
het Volkenbondspact.
Omtrent de toevoeging van deze uitzettingsclausule aan art. 16
is weinig bekend. Terwijl de andere leden van art. 16 reeds van
het eerste ontwerp af, zij het dan ook in een anderen vorm, in
het Pact voorkwamen, heeft de met de voorbereiding van het
Volkenbondsverdrag belaste Commissie deze clausule eerst in
haar laatste ontwerp als laatste lid van art. 16 opgenomen. Zon-
der eenige discussie schijnt dit voorstel der Commissie door de
Vredesconferentie aangenomen te zijn.
De uitzetting geschiedt eventueel bij beslissing van alle andere
leden van den Bond, welke in den Raad vertegenwoordigd zijn.
Hieruit blijkt dus stellig, dat de schuldige door zijn afwijkende
stem het besluit niet kan tegenhouden, maar schijnt ook te vol-
gen, dat hij, anders dan in het geval van art. 15, 6de lid, zelf niet
aan de stemming mag deel nemen. Dit is een van de uitzonde-
ringen op de door art. 5, 1ste lid vereischte eenstemmigheid bij
besluiten, genomen door den Raad of de Vergadering.
Behalve dit verschil in eenstemmigheid bestaat er nog een verschil
met art. 5, 1ste lid, nl. dit, dat art. 16, 4de lid eischt, dat bij de
beslissing over de uitzetting alle leden, die in den Raad zitting
hebben, aanwezig zijn en hun stem uitbrengen — immers:
„L'exclusion est prononcée par le vote de tous les autres Mem-
bres de la Société représentés au Conseilquot;, — terwijl art. 5, Iste
lid alleen maar eischt de eenstemmigheid van de leden, die op het
moment der stemming in de bijeenkomst aanwezig zijn, want
volgens dat lid: „les décisions sont prises à l'unanimité des Mem-
bres de la Société représentés à la réunionquot;. De onder de werking
van art. 5, Iste lid ingeburgerde gewoonte om de eenstemmig-
heid door blanco-stemmen te redden — mogelijk gemaakt door
art. 19, 5de lid van het Reglement van Orde van de Vergadering
en art. IX, 3de lid van dat van den Raad — kan voor de toepas-
sing van art. 16, 4de lid geen uitkomst bieden ; de tekst eischt te
nadrukkelijk een besluit van alle andere Raadsleden.
Wij merken verder nog op, dat, terwijl schending van een van de
verplichtingen van het Pact volgens art. 16, 4de lid een reden is
om een lid uit den Bond te zetten, bij de vrijwillige uittreding
volgens art. 1, 3de lid de niet-vervulling van eenige internatio-
nale verplichting de definitieve uittreding na verloop van den
tweejarigen opzeggingstermijn in den weg staat en het Bondslid-
maatschap derhalve daarna juist laat voortbestaan.
Art. 16, 4de lid stelt dus als grond voor de uitzetting de schen-
ding van een van de verplichtingen voortvloeiende uit het Pact.
De vraag rijst nu, welke deze verplichtingen zijn en of ook op
schending van verplichtingen, waarop het Pact reeds een speciale
andere sanctie heeft gesteld, de sanctie van uitzetting toch van
toepassing kan zijn. Wij zullen de verschillende in aanmerking
komende verplichtingen in de volgorde van de artikelen van het
Pact nader beschouwen en tegelijkertijd nagaan, hoe de Bond
zelf over de toepassing van deze sanctie denkt.
ART. 1, LID 2.
Bij het nagaan van de bepalingen van het Pact uit het gezichts-
punt van art. 16, 4de lid, stuiten wij allereerst op art. 1, 2de lid,
volgens welke bepaling toelating tot den Bond alleen kan ge-
schieden, wanneer de om toelating verzoekende Staat of zelf-
besturende kolonie wezenlijke waarborgen geeft van zijn op-
rechte bedoeling om zijn internationale verbintenissen na te
komen. Buiten deze algemeene waarborgen is verschillende
malen, zij het ook niet in dwingenden vorm aan de toelating
de voorwaarde van nakoming van bepaalde, niet met zooveel
woorden in het Pact vermelde verplichtingen, verbonden, zooals
bijv. die van afschaffing van de slavernij en van deugdelijke con-
trole op den invoer van wapenen en munitie (Ethiopië) en van
bescherming van de minderheden (Albanië, Finland, Elstland,
Letland, Litauen enz.).
Welk is nu het juridisch karakter van deze door de candidaatleden
bij hunne toelating uitdrukkelijk aanvaarde verplichtingen? Zijn
het voorwaarden, waarvan eerst de vervulling het lidmaatschap
van den Bond met zich brengt (opschortende werking) en weiar-
van de niet-verdere-vervulling dat lidmaatschap weer doet teniet
gaan (ontbindende werking) of zijn het volkenrechtelijke lasten
of verplichtingen, die gedurende het lidmaatschap moeten wor-
den nageleefd? Deze vraag heeft tot juridische uiteenzetting aan-
leiding gegeven zoowel met betrekking tot Luxemburg als ten
aanzien van Ethiopië.
Wat Luxemburg betreft, valt te vermelden, dat bij gelegenheid
van zijn toelating tot den Volkenbond op den lóden December
1920 deze Staat de toezegging heeft gedaan, zijn constitutie, die
nog geheel gegrond was op het vroegere stelsel der voortdurende
onzijdigheid, in ovcrccnstcnuining tc zullen brengen met de ver-
plichtingen, die ontstaan door de toetreding tot den Bond.
Daar een grondwetswijziging veel tijd in beslag nam, was deze
verandering nog niet onmiddellijk geschied. De Minister van Bui-
tenlandsche Zaken Reuter informeerde nu in April en Mei 1921
bij den Secretaris-Generaal, in welken rechtstoestand Luxemburg
zich bevond tegenover den Bond, zoolang zijn Parlement de con-
stitutie nog niet zou hebben gewijzigd. Den 21 sten Juni 1921
nam de Raad het memorandum, over deze vraag door den Secre-
taris-Generaal uitgebracht, aan. In dat memorandum was uiteen
gezet, dat de toetreding van Luxemburg definitief in werking
was getreden op het moment van zijne toelating door de Verga-
dering. De in verband daarmede noodzakelijke verandering in
zijn constitutie moest zoo snel mogelijk geschieden, opdat aan
den strijd tusschen deze laatste en het Bondslidmaatschap een
einde zou komen. Maar zoolang dit nog niet geschied was, zou
Luxemburg niettemin het recht hebben zich in de Vergadering
te laten vertegenwoordigen.
Tijdens de bespreking van dit memorandum in den Raad heeft
Quinones de Léon, de Spaansche gedelegeerde, den rechtstoe-
stand nader uiteengezet. Volgens hem zou, wanneer Luxemburg
de toetreding tot den Bond niet mocht ratificeeren, er voor
Luxemburg geen andere mogelijkheid bestaan dan zich vrijwillig
uit den Bond terug te trekken met inachtneming van den opzeg-
gingstermijn, vastgelegd in art. 1, 3de lid — bij gebreke waarvan
Luxemburg het risico zou loop)en krachtens het 4de lid van art.
16 uit den Bond gezet te worden.
Wat de Spaansche gedelegeerde met deze uitlating bedoeld heeft,
IS niet recht duidelijk. Mogelijk is het, dat hij hier wilde bestrij-
den de door Argentinië opgeworpen stelling, dat het bondslid-
maatschap eerst van kracht wordt, wanneer de constitutioneele
organen van den toegelaten Staat hunne goedkeuring daaraan
gehecht hebben. De Bond neennt immers aan, dat een Staat reeds
door het toelatingsbesluit van de Vergadering lid wordt. Het is
natuurlijk ook mogelijk, dat hij er mee heeft willen te kennen
geven, dat de wijziging van de Luxemburgsche grondwet in over-
eenstemming met de bij de toelating opgelegde verplichting als
een soort ratificatie van de toetreding moet worden verstaan. In
dit geval heeft hij dus willen zeggen, dat zelfs het achterwege
blijven van die „ratificatiequot; geen invloed zou hebben op het
lidmaatschap.
Doch hoe dit zij, uit de discussies over het Luxemburgsche geval
blijkt wel, dat de speciale verplichtingen, opgelegd of aanvaard
bij de toelating, door den Volkenbond worden opgevat niet als
opschortende of ontbindende voorwaarden, maar als lasten of ver-
plichtingen, die tijdens het lidmaatschap moeten worden vervuld.
De sanctie nu op niet-nakoming van deze bijzondere verplich-
tingen is die van art. 16, 4de lid, daar ook dit verplichtingen zijn,
die voortvloeien uit het Pact.
Een tweede beroep op deze sanctie is in 1935 door Italië gedaan
tijdens het Italiaansch-Ethiopisch geschil. Op den 4den Septem-
ber van dat jaar klaagde deze Staat bij monde van Aloisi Ethiopië
aan, dat het de verplichtingen, aangegaan bij zijn toelating tot
den Bond in 1923, niet was nagekomen. De verplichtingen
nu, die Ethiopië had aangegaan bij zijn toetreding, bestonden in
de afschaffing van de slavernij en de onderwerping aan het con-
troleregime van wapeninvoer in Afrika (aanpassing aan de
artt. 1 1, § 1 en 6 van de Convention portant révision de
l'Acte général de Berlin du 26 février 1885 et de l'Acte général
de Bruxelles du 2 juillet 1890; signée a Saint-Germain-en-Laye,
le 10 septembre 1919^'')). In haar rapport van denzelfden datum
werkte de Italiaansche regeering deze beschuldiging nader uit.
De Commissie van Vijf, die door den Raad was aangewezen om
naar aanleiding van de rapporten van Italië en Ethiopië advies
uit te brengen, meende te kunnen constateeren, dat de beschul-
digingen van Italië zonder grond waren. Wat betreft de afschaf-
fing van de slavernij, bleek volgens de Commissie uit de rappor-
ten van de bevoegde organen van den Bond, dat de vorderingen
in den zin van afschaffing van de slavernij wel gering waren,
maar dat de Keizer alles in het werk had gesteld om de afschaf-
fing te bewerkstelligen. En wat betreft den wapeninvoer, consta-
teerde de Commissie van Vijf, dat Ethiopië in 1930 hieromtrent
een verdrag gesloten had met Italië, Frankrijk en Groot-Brittannië
en dat er voor deze drie mogendheden geen reden was geweest
om de Ethiopische regeering ervan te beschuldigen, dat zij haar
verplichtingen zou hebben geschonden. Italië heeft hierna
zijn beschuldigingen niet meer herhaald.
Wat voor ons in deze zaak van belang is, is het volgende: door
de klacht van Italië in behandeling te nemen en haar ongegrond
te verklaren, heeft de Commissie van Vijf, wier rapport door
den Raad aanvaard is, te kennen gegeven, dat in geval van
schending van verplichtingen, aangegaan bij de toetreding, de
sanctie van art. 16, 4de lid van toepassing kan zijn. Een automa-
tisch verval van het lidmaatschap vloeit uit de schending in elk
geval niet voort.
ART. 6, LID 5.
Een verdere verplichting volgt uit art. 6, 5de lid, waarin wordt
bepaald, dat de uitgaven van den Bond door de leden zullen wor-
den gedragen in de verhouding, door de Vergadering vastgesteld.
Reeds van het begin van zijn bestaan heeft de Bond te kampen
gehad met achterstallige contributies. Het onderwerp is dan ook
vaak in de Vergadering ter bespreking gekomen. Reeds de 1ste
Vergadering van 1920 droeg aan de Amendementencommissie
cip maatregelen te ontwerpen tegen de leden, die niet binnen den
vastgestelden termijn hun contributies betaalden. Daar het Pact
geen speciale sanctie stelt op niet-betaling van de contributies,
bleef slechts de sanctie van art. 16, 4de lid over. De subcom-
missie, die in 1921 een rapport uitbracht, zette dan ook uiteen,
dat op dit geval de sanctie van art. 16, 4de lid van toepassing
was, daar het hier gold de schending van een van de verplich-
tingen, voortvloeiende uit het Pact. Maar alvorens deze bijzonder
strenge sanctie toe te passen, raadde de commissie aan de na-
koming van de verplichtingen te trachten te verkrijgen door toe-
passing van drie andere maatregelen. Deze maatregelen zouden
dan moeten zijn: het heffen van interest op het achterstallige
bedrag na den vervaldag, het publiceeren van den naam der
leden, die niet aan hun verplichting hebben voldaan, of een der-
gelijken Staat eenige rechten als Volkenbondslid ontnemen. Deze
laatste maatregel zou eerst dan mogen worden gebruikt, wanneer
beide andere meermalen zonder succes zouden zijn toegepast.
De Amendementencommissie sloot zich bij dit rapport aan. Zij
was het met de subcommissie eens, dat het gebruik van dwang-
middelen niet als amendement in het Pact moest worden opge-
nomen, en stelde daarom alleen een resolutie voor, die door de
Vergadering werd aangenomen.
Practisch zullen deze voorgestelde dwangmiddelen echter geen
resultaat hebben. Wat zal het resultaat zijn van heffing van
moratoire interesten, indien de schuld zelve niet wordt betaald?
Dit middel past in het nationale recht, waar allerlei executiemid-
delen den crediteur ten dienste staan, maar biedt weinig vooruit-
zicht in de internationale verhoudingen. Het ontnemen van rech-
ten aan de niet-betalende leden zal constitutioneel niet mogelijk
zijn. Wel zouden de andere leden met den financieelen achter-
stand rekening kunnen houden bij het benoemen van de
niet-permanente leden van den Raad of bij het geven van eere-
ambten in de verschillende organen van den Bond. De eenige
sanctie, die hier mogelijk schijnt, is die van art. 16, 4de lid. Maar
ook hiervan zal het resultaat zeer gering zijn, daar men op deze
manier zeker niet de achterstallige schulden zal ontvangen en
de universaliteit van den Volkenbond zal verbreken.
In 1922 is getracht een regeling te treffen voor de moratoire
interessen, zooals die in 1921 waren voorgesteld. Het denkbeeld
om deze interessen te heffen, werd echter na een langdurige
discussie door de 4de Commissie van de Vergadering verworpen,
daar het eischen van rente van degenen, die in gebreke zijn ge-
bleven, weinig nut heeft.
Naar aanleiding van een verzoek van de Vergadering aan den
Raad om het vraagstuk der achterstallige contributies nader te
bestudeeren, droeg de Raad in 1927 den Secretaris-Generaal op,
een rapport uit te brengen over de maatregelen, die genomen
kunnen worden. Den 3den Maart legde de Secretaris-Generaal
dit rapport aan den Raad over. Een nieuw denkbeeld bracht het
lapport niet; het leverde alleen critiek op de voorstellen van
1921. Dienaangaande merkte de Secretaris-Generaal op, dat de
sanctie van art, 16, 4de lid zeer moeilijk toe te passen zal zijn,
daar de ontrouw aan de verplichting tot het betalen van contri-
butie niet als zoo opzettelijk kan worden aangerekend, dat zij
aanleiding zou kunnen geven aan den Raad of de Vergadering
om haar te beschouwen als een ernstige verbreking van de ver-
plichtingen. De maatregel om de betaling af te dwingen door
aan deze Staten zekere rechten te ontnemen, leek hem constitu-
tioneel niet mogelijk en tevens ook niet practisch, daar dit aan-
leiding zou kunnen geven tot uittreding uit den Bond. Betreffen-
de de mogelijkheid van het heffen van moratoire interessen
huldigde hij dezelfde meening als de 4de Commissie van 1922.
De Raad besloot dit rapport door te zenden aan de Vergadering
onder bijvoeging van het in den Raad door den Roemeenschen
gedelegeerde Titulesco opgestelde rapport, dat als volgt luidde:
,,J'ai examiné le mémoire du Secrétaire général et j'estime que
l'obligation de payer les contributions est sanctionnée par l'article
16 du Pacte. En effet l'exécution de l'obligation d'assistance pré-
vue par le Pacte ne pourrait être assurée si, en raison du défaut
de paiement, l'institution grâce à laquelle l'obligation d'assistance
se réalise se trouvait placée dans une situation difficile au point
de vue de l'exercice de ses fonctions. Mais d'autre part, l'obliga-
tion de paiement n'est pas de celles qui pourraient entraîner
l'exclusion d'un membre automatiquement, par le seul fait de son
inexécution. Il faut que le défaut de paiement soit accompagné
de circonstances de fait caractéristiques qui démontrent l'inten-
tion de manquer aux obligations issues du Pacte.quot; Deze rap-
porten weerden door de Vergadering aangenomen.
Nog steeds had men dus geen middel gevonden om de achter-
stallige contributies te innen. Het getal der niet-betalende leden
bleef groeien. In 1931 werd den Secretaris-Generaal opgedragen
onderhandelingen te voeren met deze Staten over de vereffening
van hun schulden en daarover een rapport uit te brengen aan den
Raad. Dit leidde in 1932 tot annuleering van een deel der schuld
van Nicaragua, daar dit land financieel zwaar te lijden had gehad
door een aardbeving. China kreeg in 1931 reeds een bijzon-
dere regeling. Gedurende de besprekingen kwamen verschil-
lende gedelegeerden, zooals de Nederlandsche Loudon^®), de
Noorsche Hambro'quot;'), de Japansche Sato®0, op tegen het feit,
dat de Staten, die hun contributies niet betaalden, worden be-
handeld op gelijken voet met, soms zelfs met meer onderschei-
ding dan, de andere Staten. De Italiaansche gedelegeerde Bian-
chini memoreerde nog eens, dat de sanctie van art. 16, 4de lid
toepasbaar is op niet-naleving van deze financieele verplichting.
De Indische gedelegeerde Wam in 1933 met twee voorstellen.
De onderdanen van de Staten, die hun contributies niet betaald
hebben, zouden niet benoemd kunnen worden voor posten in
de verschillende organisaties van den Bond en den gedelegeerden
zou verzocht moeten worden om voor de eereambten geen ver-
tegenwoordigers van Staten, die hun contributies niet betaalden,
te benoemen. Deze voorstellen houden geen rekening met
slechte economische toestanden, die oorzaak kunnen zijn van
achterstalligheid in de betaling. En mag trouwens niet-betaling
een reden zijn om de capaciteiten, die te vinden zijn bij de onder-
danen van het niet-betalende land, uit te schakelen uit den Bond?
Het tweede voorstel is beter uit te voeren, met de medewerking
van de leden. De voorstellen zijn niet terstond aangenomen, maar
in 1934 onderzocht door een subcommissie. Zij meende, dat er
geen grond aanwezig was om deze voorstellen aan te nemen.
Wij zien dus, dat de Bond in dit geval de sanctie van art. 16, 4de
lid niet durft toe te passen. Hij zoekt steeds naar andere maat-
regelen, maar kan niet tot overeenstemming komen. Het euvel
der niet-betaling blijft dan ook voortbestaan, zij het in den jong-
sten tijd met eenige verbetering.
Voor de verwezenlijking van de grondgedachte van den Bond,
de vredelievende beslechting van internationale geschillen, zal
Voornamelijk noodig zijn een ver doorgevoerde vermindering
van de nationale bewapeningen. De ontwerpers van het Pact
hebben dit denkbeeld dan ook uitgewerkt, zij het in vage be-
woordingen. De ontwapening is aan de leden nl. niet opgelegd
als een algemeene rechtsverplichting.
Het eerste lid van art. 8 constateert weliswaar, dat de instand-
houding van den vrede de vermindering van de nationale bewa-
peningen eischt tot het minimum, dat vereenigbaar is met de
nationale veiligheid en met de uitvoering der internationale ver-
plichtingen, gevorderd door een gemeenschappelijke actie, maar
het gaat hier kennelijk slechts om de erkenning — in den vorm
van een inleidende bepaling — van een algemeen beginsel door
de leden van den Bond (,,les Membres de la Société reconnais-
sentquot;) en nog niet om een juridische verplichting. Door deze er-
kenning is alleen de moreele verplichting ontstaan om zich
voortaan ook naar deze erkenning te gedragen.
Art. 8 vervolgt dan, dat de Raad plannen zal voorbereiden voor
deze vermindering, waarbij hij rekening zal moeten houden met
de aardrijkskundige ligging en de bijzondere omstandigheden
van eiken Staat. Deze plannen zullen vervolgens aan de verschil-
lende regeeringen ter beslissing moeten worden voorgelegd. Zijn
deze plannen van den Raad eenmaal aanvaard, dan zal volgens
art. 8, 4de lid de vastgestelde grens der bewapening niet meer
zonder zijn toestemming overschreden kunnen worden. Eerst
door die aanvaarding wordt de moreele verplichting der Bonds-
leden volgens het eerste lid omgezet in een rechtsplicht. En deze
rechtsverplichting zal, in geval van schending, ongetwijfeld
vallen onder de sanctie van art. 16, 4de lid.
Het 6de lid van dit artikel legt echter reeds thans een juridische
verplichting op aan alle leden van den Bond. Zij verbinden zich
daarbij nl. elkander wederkeerig op de meest open en volledige
wijze alle inlichtingen te verstrekken betreffende de schaal
hunner bewapening, hun militaire, vloot- en luchtvaartprogram-
ma's en den staat van diegene van hun industrieën, welke aan
oorlogsdoeleinden kunnen worden dienstbaar gemciakt. De sanc-
tie op schending van dezen rechtsplicht is ook hier weer die van
art. 16, 4de lid. E«n Staat, die doorgaat met verkeerde inlich-
tingen te geven of in het geheel geen inlichtingen geeft, maakt
zich schuldig aan schending van zijne verplichtingen, een schen-
ding, die van zeer ernstigen aard kan zijn, omdat zij een wedloop
in de bewapening en het ontstaan van oorlogsgevaar tot gevolg
kan hebben.
De Bond heeft nooit over de toepassing van de sanctie van art.
16, 4de lid gesproken met betrekking tot de openbaarheid op het
punt der bewapening, alhoewel men vaak beschuldigingen hoort
uitspreken over het geheimhouden ervan. In 1931 bleek immers,
dat maar 25 van de 65 Staten, die door de Ontwapeningscom-
missie uitgenoodigd waren inlichtingen te geven omtrent hun
bewapening, aan dit verzoek hadden voldaan.
ART. 10.
De volgende verplichting stelt art. 10 van het Pact. Eigenlijk
hebben wij hier te doen met twee verplichtingen. Een negatieve
verplichting der leden om de territoriale integriteit en de bestaan-
de politieke onafhankelijkheid hunner medeleden te eerbiedigen
en een positieve om deze integriteit en onafhankelijkheid tegen
eiken buitenlandschen aanval te handhaven.
Niet alleen beweren enkele auteurs, maar ook President Wilson
heeft verklaard, dat de verplichtingen uit art. 10 geen juridische,
maar enkel moreele verplichtingen zijn. Deze kwestie is zoo
belangrijk, dat wij de argumenten, die daarvoor door Wilson
aangevoerd zijn, nader moeten beschouwen. Hij baseerde zijn
meening op drie argumenten, aangevoerd tijdens de debatten
over art. 10 met de Commissie van Buitenlandsche Zaken uit den
Senaat op 19 Augustus 1919.
Als eerste argument, dat art. 10 niet meer dan moreele verplich-
-ocr page 38-tingen zou vestigen, voerde hij aan, dat het geen sanctie stelt
op niet-nakoming van de twee verplichtingen. Het is waar, dat
art. 10 zelf geen sanctie stelt, maar Wilson ziet over het hoofd
de algemeene sanctie van art. 16, 4de lid, die immers geldt voor
de schending van welke verplichting ook, die voortvloeit uit het
Pact. Trouwens, zelfs indien deze sanctie niet voorzien was, zou
dit feit nog geen aanleiding geven om de verplichtingen uit art.
10 te verzwakken tot enkel moreele verplichtingen. Immers de
gewone garantieverdragen stellen menigmaal ook geen sancties
op de nakoming van de aangegane verplichting, terwijl toch de
juridische waarde van deze verdragen niet ontkend wordt. Ook
bij niet uitdrukkelijke vaststelling van de sanctie kunnen de
Staten, die aan hun verplichtingen uit deze verdragen en uit die
van art. 10 voldoen, de Staten, die in gebreke zijn gebleven, door
allerlei diplomatieke middelen dwingen aan hun verplichtingen
te voldoen en zij kunnen sinds de instelling van het Internatio-
naal Gerechtshof hen zelfs dagvaarden voor dit instituut, waar
zij dan schadevergoeding kunnen eischen voor de schade, geleden
door het in gebreke blijven van de gedagvaarde Staten.
Als tweede argument zegt Wilson, dat de garandeerende Staten
zelf vaststellen, of de garantieverplichting van art. 10 zich voor-
doet. Zelfs wanneer wij aannemen, dat deze stelling juist is, volgt
daaruit nog niet zonder meer, dat het artikel alleen maar een
moreele verplichting vestigt. Het recht tot zelfstandige vaststel-
ling verandert niets aan het rechtskarakter van den garantieplicht.
Ook bij de meeste gewone garantieverdragen stelt de garandee-
rende Staat zelf vast, of het garantiegeval zich voordoet. Toch
wordt het juridisch karakter van de aangegane verbintenis om
deze reden niet in twijfel getrokken. Trouwens het recht tot
vaststelling zou ook dan niet zoo geheel zelfstandig zijn. De
controle van de mede-garandeerende Staten en van den gegaran-
deerden Staat en de toepassing van de mogelijke sancties, onder
het eerste argument genoemd, beperken deze zelfstandigheid in
hooge mate. Het is echter niet eens juist, dat de Staten in het
geval van art. 10 zelf het garantiegeval vaststellen. Dit zal ge-
schieden door den Raad, v^at duidelijk volgt uit de w^oorden van
art. 10. De Raad adviseert omtrent de middelen om de tenuitvoer-
legging van de gemeenschappelijke verbintenis te verzekeren.
Hoe zal de Raad adviseeren omtrent deze middelen, wanneer hij
niet allereerst heeft uitgemaakt, of het garantiegeval aanwezig is?
Juist daaruit, dat de Staten volgens art. 10 alleen maar vrij zijn
in de toepassing van de middelen, die door den Raad worden
aanbevolen®^), blijkt duidelijk, dat de beslissing van den Raad,
of het garantiegeval aanwezig is, bindende kracht heeft.
Als derde argument voert Wilson aan, dat de garandeerende
Staten zelf de hulpmiddelen bepalen voor de nakoming van hun
verplichtingen uit art. 10. Ook hier hebben de garandeerende
Staten een ,,element of judgmentquot;, dat de verplichting tot een
moreele zou maken. Het is juist, zooals Wilson zegt, dat de ga-
randeerende Staten in het geval van art. 10 op advies van den
Raad zelf de garantiemiddelen vaststellen. Maar Wilson ziet over
het hoofd, dat de Staten, door een garantieverdrag te sluiten —
in dit geval: door toe te treden tot het Pact — de juridische ver-
plichting op zich nemen, tenminste de allernoodzakelijkste hulp-
middelen aan te wenden, indien, zooals het geval is in art. 10, de
hulpmiddelen niet uitdrukkelijk vermeld staan. Dit art. 10 bepaalt
alleen maar, dat de Raad advies zal geven over de te nemen
maatregelen. Dit advies is niet bindend, maar heeft een sterke
nioreele kracht. Immers bij het geven van het advies zal de Raad
zich allereerst een meening vormen over de „noodzakelijkequot;
niaatregelen, waartoe de garandeerende Staat verplicht is over
te gaan. Indien een Staat deze voorgestelde „noodzakelijkequot;
maatregelen, die noodig zijn om zijn verplichting na te komen,
niet toepast, zal hij in conflict komen met den Raad, immers de
Raad zelf beoordeelt aan de hand van art. 16, 4e lid weer, of de
noodige maatregelen genomen zijn om de verplichting uit art. 10
na te komen. Dus de Staten zijn niet zoo vrij in de beoordeeling
van de hulpmiddelen als Wilson meent.
De zeer duidelijke redactie van art. 10 zelf, dat spreekt van
„s'engagentquot; en „assurer l'exécution de cette obligationquot;, be-
vestigt de hierboven uiteengezette theorie, dat art. IO aan de
leden van den Bond wel degelijk een juridische verplichting op-
legt, waarvan de verloochening eventueel onder de sanctie van
art. 16, 4de lid valt. Over een mogelijke toepassing van deze
sanctie is door den Bond echter nooit gesproken en met de ver-
plichtingen, die art. 10 oplegt, hebben de leden het ook nooit
ernstig genomen.
ARTT. 12, 13 EN 15.
De artt. 12, 13 en 15 leggen aan de leden verschillende verplich-
tingen op:
1.nbsp;om een geschil, dat dreigt of reeds uitgebroken is, te onder-
werpen hetzij aan arbitrage of een rechterlijke uitspraak,
hetzij aan het onderzoek van den Raad, al naar gelang van
de omstandigheden;
2.nbsp;om geen oorlog te beginnen binnen drie maanden na de
scheidsrechterlijke of rechterlijke beslissing of het rapport
van den Raad;
3.nbsp;om de rechterlijke of arbitrale uitspraak te goeder trouw uit
te voeren;
4.nbsp;om geen oorlog te beginnen tegen een lid van den Bond, dat
zich naar de uitspraak gedraagt.
Schending van deze verplichtingen staat onder de speciale sanc-
ties van de eerste drie leden van art. 16.
Kan nu vóór, tijdens of na de toepassing van deze sancties ook
de sanctie van het 4de lid worden toegepast? Dit is zeer goed
mogelijk. De sanctie van het 4de lid is even goed van toepassing
als die van de eerste drie leden. Immers het 4de lid maakt
geenerlei uitzondering voor de reeds op andere wijze door het
Pact gesanctioneerde verplichtingen. Het spreekt duidelijk van
de schending van een van de verplichtingen voortvloeiende uit
het Pact, waaronder dan even goed de verplichtingen van de
artt. 12. 13 en 15 vallen, evenals die van art. 18, dat ook een
speciale sanctie stelt. Het is een andere kwestie of deze sanctie
van lid 4 practisch ooit vóór die van de andere drie leden zal
worden toegepast. Immers de oorlog zal dan zeker wel een vol-
dongen feit worden.
ARTT. 16 EN 17.
De eerste drie leden van art. 16 regelen dus de sancties in geval
een lid van den Bond overgaat tot den oorlog, in strijd met de
boven vermelde verplichtingen. Het schuldige lid zal dan ipso
facto geacht worden een oorlogsdaad te hebben begaan tegen alle
andere leden van den Bond. Deze zijn dan volgens het eerste
lid verplicht terstond alle handels- en financieele betrekkingen
met dat lid te verbreken, verder alle betrekkingen tusschen hun
onderdanen en die van den Staat, die het Pact schendt, te ver-
bieden en een einde te maken aan alle financieel-, handels- en
persoonlijk verkeer tusschen onderdanen van dien Staat en
die van eiken anderen Staat, onverschillig of hij lid is van den
Bond. Over mogelijke militaire sancties wordt door den Raad
alleen maar advies uitgebracht: op dit punt zullen de Staten, die
verplicht zijn de sancties toe te passen, zelf oordeelen of zij eraan
willen deelnemen (2de lid).
Verder moeten de leden van den Bond elkander wederkeerig
steun verleenen bij de toepassing der sancties, om op die manier
de verliezen en bezwaren, die eruit kunnen voortvloeien, zooveel
mogelijk te beperken. Zij moeten de noodige voorzieningen
treffen om den doortocht over hun gebied te vergemakkelijken
voor de strijdkrachten van elk lid van den Bond, dat deelneemt
aan de militaire sancties (3de lid).
Deze sancties treden ook in werking, indien, in geval van een
geschil tusschen een lid en een niet-lid van den Bond, dit niet-lid
van den Bond, uitgenoodigd zijnde om de verplichtingen van het
Bondslidmaatschap ter beslechting van het geschil te aanvaarden,
weigert deze verplichtingen te aanvaarden en overgaat tot den
oorlog (art, 17).
De niet-nakoming nu van de verplichting om de bovengenoemde
sancties toe te passen, kan gestraft worden met uitzetting uit den
Bond.
De economische en financieele sancties van art. 16 zijn tot nog
toe éénmaal toegepast en wel in het Italiaansch—Ethiopisch ge-
schil tegen Italië in 1935. Oostenrijk, Hongarije en Albanië
hebben toen bezwaren ingebracht tegen hunne deelneming aan
toepassing van deze sancties. De Raad heeft zich bij deze be-
zwaren neergelegd. Dit is volstrekt in strijd met den zin van art.
16. Het eerste lid stelt de juridische verplichting om de economi-
sche en financieele sancties terstond toe te passen, indien een
oorlog, in strijd met de artt. 12, 13 of 15, is uitgebroken. De
leden hebben rechtens geen verdere keus en missen dus de vrij-
heid om zelfstandig te beoordeelen, of zij deze sancties tegen
den aanvaller wenschen toe te passen. De mogelijkheid van een
zelfstandige beoordeeling is voor ieder Bondslid alleen openge-
laten voor de vraag, of een Staat als aanvaller is opgetreden en
welke militaire sancties zullen worden toegepast.
Echter niet alleen bij de weigering van toepassing van de sancties
tegen een aanvaller, maar ook bij een slechte toepassing daarvan
is uitzetting uit den Bond krachtens art. 16, 4de lid rechtens
mogelijk.
ART. 18.
De volgende verplichting stelt art. 18. Dit artikel bepaalt, dat elk
verdrag of internationale verbintenis, voortaan door een lid van
den Bond aangegaan, onmiddellijk bij het secretariaat zal
moeten worden ingeschreven. Op deze verplichting is in art. 18
zelf als sanctie gesteld, dat geen dezer verdragen of internationale
verbintenissen bindend zal zijn vóór de inschrijving. Naast deze
bijzondere sanctie staat de algemeene sanctie van art. 16, 4de
lid.
Is deze algemeene sanctie nu ook toepasselijk in geval van niet-
naleving van art. 18, — is zij nu wel noodig om het doel van art.
18 te verwezenlijken? Dit doel is een einde te maken aan de
geheime verdragen; Wilson wenschte te verkrijgen „open
diplomacyquot;.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zullen wij nader
moeten nagaan, welke rechtskracht de registratie heeft binnen
het algemeene kader van het traditioneele volkenrecht.
Onder de werking van het Pact zijn hierover verschillende mee-
ningen ontstaan, zoowel in kringen van den Bond als bij de
schrijvers. Reeds in de eerste Vergadering stelde de Nederland-
sche gedelegeerde Jhr. van Karnebeek deze vraag, welke de
rechtskracht van de registratie is, en wel naar aanleiding van een
rapport van den Secretaris-Generaal over het werk van den
Raad. Van Karnebeek meende, dat volgens de letter van den
tvvreeden volzin van het artikel een verdrag in het geheel niet
bindend is vóór de registratie. De partijen zouden volgens hem
tusschen ratificatie en registratie in dezelfde situatie verkeeren
als in den tijd, die verloopt tusschen onderteekening en ratifica-
tie. Ook de Italiaansche gedelegeerde gaf een interpretatie,
maar van geheel andere strekking: z.i. zou door de ratificatie een
verdrag ook voortaan wel degelijk bindend worden tusschen par-
tijen, maar zou het voorschrift alleen meebrengen, dat zonder
registratie op een verdrag geen beroep zou kunnen gedaan wor-
den bij den Volkenbond en zijn organen.
Op voorstel van Jhr. van Karnebeek werd aan den Raiad ge-
vraagd de juridische draagwijdte van dit artikel door een speciale
commissie te laten onderzoeken. De Raad voldeed aan dit ver-
zoek en stelde in 1921 een Juristencomité samen, dat tot opdracht
kreeg ,,den geest en de juridische draagwijdte van artikel 18quot; te
bestudeeren. Deze commissie stelde een rapport op, waarin zij
het oogenblik der registratie het tijdstip noemde, waarop een
verdrag volledig juridisch effect krijgt zoowel tusschen partijen
als tegenover derden. De partijen zijn echter in den tijd tusschen
ratificatie en registratie niet meer vrij, zoodat éénzijdige opzeg-
ging niet meer mogelijk is. Het rapport van het Juristencomité
is door de Vergadering aangehouden, zoodat het tot een authen-
tieke uitlegging niet is gekomen.
Ook het Institut de Droit International heeft art. 18, bestudeerd
en aan de registratie dezelfde uitlegging gegeven, als de Juristen-
commissie in 1921.
In de literatuur zijn de meeningen eveneens zeer uiteenloopend.
Schücking en Wehberg nemen aan, dat een verdrag eerst door de
registratie bindende kracht verkrijgt, maar dan ook ex tune
werkt. Ray meent, dat een verdrag de partijen niet bindt vóór
de registratie. Hóyer hangt de meening aan van de Juristen-
commissie terwijl Hatschek van gevoelen is, dat de ratificatie
het tijdstip is, waarop ieder van de partijen het recht verkrijgt het
verdrag te doen registreeren en daardoor de andere partijen defi-
nitief te binden.
Ook internationale arbitrage-organen hebben zich soms met deze
vraag bezig gehouden. Zoo de Fransch-Mexicaansche claims-
commissie onder voorzitterschap van Prof. Verzijl, die in zijn
vonnis no. 30-A van 1928 over de ontvankelijkheid van de claim
van den Libanees Pablo Najera zich in het algemeen bij de inter-
pretatie van de Commissie van 1921 heeft aangesloten. *'')
Al de bovengenoemde theorieën stuiten op bezwaren, waar ver-
dragen in het spel komen, die gesloten zijn tusschen een Bonds-
lid en een niet-Bondslid, welke verdragen volgens art. 18 ook
geregistreerd moeten worden. Het ontwerp Hurst-Miller hield
alleen nog maar een regeling in voor verdragen „entered into
between States Members of the Leaguequot;. Op voorstel van
Vesnitch werden de aangehaalde woorden in art. 18 echter in de
7de Commissievergadering van 8 Februari 1919 gewijzigd in:
„entered into by any State a member of the Leaguequot;. Het resul-
taat van deze verandering was de verplichting voor de leden van
den Bond om voortaan ook verdragen tusschen hen en niet-leden
te doen registreeren. De sanctie op art. 18 is op voorstel van
Wilson ook in dezelfde vergadering opgenomen, echter vóórdat
de wijziging was aangebracht.
Volgens de meening, dat een verdrag eerst rechtskracht verkrijgt
door de registratie, wordt ook een niet-Bondslid betrokken in het
mechanisme van den Bond, hetgeen onmogelijk is. Volgens som-
mige schrijvers zou men daarom voor de niet-leden moeten
aannemen, dat reeds de ratificatie voor hen bindend was. Men
zou in deze theorie tot de vreemde slotsom komen, dat in het
geval van een verdrag, gesloten tusschen een Bondslid en een
niet-lid, het niet-lid na de ratificatie zich op het verdrag kan be-
roepen, maar het Bondslid zelf niet. Indien men deze opvatting
voor beide partijen van het verdrag zou willen laten werken, zou
men een onderscheid moeten maken tusschen verdragen, geslo-
ten tusschen Bondsleden onderling en tusschen Bondsleden en
niet-Bondsleden. In het volkenrecht is de werking van de ver-
dragen voor alle Staten dezelfde, nl. dat zij rechtskracht ver-
krijgen door de ratificatie. Door de stichting van den Bond en
door de toetreding tot dit instituut is het natuurlijk mogelijk ge-
worden, dat een bepaalde categorie van Staten, de Bondsleden,
overeengekomen zijn een andere regeling van het intreden der
verbindbaarheid te erkennen. Maar uitgesloten is het, dat dan in
het mechanisme van dit instituut een onderscheid wordt gemaakt
tusschen twee soorten van verdragen, zonder dat dit uitdrukke-
lijk is overeengekomen. Ook de sanctie maakt geen onderscheid
tusschen verdragen, gesloten tusschen Bondsleden, en die, geslo-
ten tusschen Bondsleden en niet-Bondsleden. Er wordt immers
gesproken van „cesquot;, dus de verdragen bedoeld in het eerste
lid.
Ook de boven vermelde, buiten elk verband met den Volkenbond
staande, Fransch-Mexicaansche claims-commissie heeft zich met
deze moeilijkheid moeten bezighouden. De situatie was daar toe-
vallig deze, dat Mexico, toen nog niet lid van den Bond, zich
tegenover Frankrijk beriep op — bovendien ten onrechte be-
weerde — niet-registratie van de claims-conventie van 1923, die
Mexico eenzijdig belastte. De Voorzitter heeft daartegenover het
volgende standpunt ingenomen: De Conventie was tusschen
partijen bindend geworden door de uitwisseling van de ratifica-
tieoorkonden. Ten aanzien van Mexico was art. 18 res inter alios
acta, zoodat dat artikel noch te zijnen nadeele, noch te zijnen
voordeele inbreuk kon maken op het traditioneele volkenrecht.
Mexico kon de conventie dus overal, eventueel ook voor den
Volkenbond en zijn organen, inroepen, maar aan den anderen
kant kon het zich te zijner bevrijding niet op de niet-registratie
ervan beroepen. Zou daarentegen Frankrijk inderdaad verzuimd
hebben de conventie te doen registreeren, dan zou het ten over-
staan van den Volkenbond en zijn organen op de conventie geen
beroep kunnen doen, zelfs al kon Mexico dit zijnerzijds wèl.
Deze hinkende processueele positie zou Frankrijk aan zijn eigen
rechts verzuim te w^ijten hebben. Een van den Volkenbond onaf-
hankelijke instantie zou echter gerechtigd zijn de niet-naleving
van art. 18 in een dergelijk geval te negeeren. Echter voor
de verdragen, gesloten tusschen Bondsleden onderling, nam de
Voorzitter — zooals v^ij reeds boven zeiden — het standpunt in
van de Juristencommissie: vóór de registratie zijn deze verdragen
slechts natuurlijke verbintenissen, die voor géén instantie, zelfs
niets voor een instantie buiten den Volkenbond staande, afdwing-
baar zijn.
Wij daarentegen maken tusschen de verdragen genoemd in art.
18 geen onderscheid, al naar gelang zij tusschen Bondsleden of
tusschen een Bondslid en een niet-Bondslid zijn gesloten, en
komen dan ook tot de conclusie, dat een zoodanig verdrag bin-
dend wordt, zoowel tusschen partijen als tegenover derden, reeds
vóór de registratie, maar dat er alleen door de leden voor de or-
ganen van den Bond, zooals den Raad, de Vergadering, het In-
ternationaal Gerechtshof e.a., geen beroep op kan worden gedaan
dan na de beteekening bij het secretariaat.
De sanctie van art. 18 bereikt dus in het geheel niet het door
Wilson beoogde doel. Dit zal beter bereikt kunnen worden door
de sanctie van art. 16, 4de lid, daar deze een zich verder uitstrek-
kende werking heeft. De dreiging met uitzetting kan den in
gebreke zijnden Staat zijn houding doen veranderen.
ART. 20.
Art. 20 verheft allereerst het geheele Volkenbondspact tot
dwingend recht door uitdrukkelijk te bepalen, dat de Bondsleden,
ieder voor zich erkennen, dat (op het oogenblik van intreden in
den Bond) het Pact een einde maakt aan alle (vóór dien tijd)
door hen onderling gesloten verdragen, die met de bepalingen
daarvan in strijd zijn. Afgezien van deze automatische werking
van art. 20, legt het aan de leden nog twee verplichtingen op:
1.nbsp;om in de toekomst geen met het Pact strijdige verbintenissen
meer aan te gaan (lid 1) ;
2.nbsp;om onmiddellijk maatregelen te nemen ten einde zich vrij
te maken van verbintenissen, welke zij vóór hun toetreding
(met niet-leden) mochten hebben gesloten en die met de
bepalingen van het Pact onvereenigbeiar mochten zijn (lid 2).
Wegens een verschil in de twee authentieke teksten van lid 1 is
er eenige twijfel mogelijk, of de eerste dezer beide verplichtingen
alleen geldt voor de verdragen, die de leden in de toekomst onder
elkaar mochten willen sluiten, of ook voor de verdragen, die zij
mochten willen aangaan met niet-Bondsleden. De Fransche tekst
verbiedt den leden nl. niet uitdrukkelijk om in de toekomst met
het Pact strijdige verdragen met niet-leden te sluiten. De ver-
plichting, in het tweede deel van het 1ste lid genoemd, slaat —
strikt genomen — in den Franschen tekst alleen terug op „obli-
gations ou ententes inter sequot;, terwijl de Engelsche tekst daar-
tegenover alle toekomstige verdragen in deze verplichting be-
trekt, dus ook die, welke met niet-leden van den Bond gesloten
mochten worden. Zoowel het grootere gezag, dat aan den oor-
spronkelijken Engelschen tekst toekomt, als de kennelijke strek-
king van de bepaling rechtvaardigen de slotsom, dat het uitdruk-
kelijke verbod voor alle verdragen geldt.
In het 2de lid verplichten de leden zich, onmiddellijk na hun
toetreding maatregelen te nemen om zich vrij te maken van met
het Pact strijdige verdragen, welke zij met een niet-lid van den
Bond vóór hun toetreding mochten hebben gesloten. Ook in
verband met deze verplichting meenen wij te mogen aannemen,
dat de Engelsche tekst voor het 1 ste lid doorslag gevend is, daar
wij toch moeilijk kunnen veronderstellen, dat de Bond voor de
toekomst den leden zou toestaan verdragen, strijdig met het Pact,
te sluiten met niet-leden, terwijl hij eischt, dat oude verdragen
van dien aard moeten worden afgeschaft.
Deze twee verplichtingen, in art. 20 neergelegd, worden nu ge-
sanctioneerd door art. 16, 4de lid. Uitzetting komt dus in aan-
merking, in geval Bondsleden mochten overgaan tot sluiting van
nieuwe met het Pact strijdige verdragen, hetzij onderling, hetzij
met niet-leden van den Bond, en eveneens in geval zij mochten
nalaten stappen te doen om van oude strijdige verbintenissen,
vóór hun toetreding met niet-leden aangegaan, ontslagen te
Worden.
Welke verdragen vallen nu onder deze sanctie?
De meening is wel eens verdedigd, dat alleen strijdige alliantie-
verdragen onder de verschillende bepalingen van art. 20 zouden
vervallen. Deze meening grondt zich op de besprekingen ter
vredesconferentie, alwaar de gedelegeerden hoofdzakelijk over
deze verdragen spraken. Maar ware dit de uitsluitende bedoeling
geweest, dan zouden de ontwerpers van het Pact in hunne uit-
voerige bepaling zeker uitdrukkelijk alleen deze verdragen ver-
meld hebben en niet den ruimen tekst gekozen hebben van:
..alIe verplichtingen of afspraken, welke onvereenigbaar zijn
met d e bepalingen van het Pactquot;.
Tijdens de besprekingen over art. 20 ter Vredesconferentie van
Versailles heeft van Fransche zijde de gedelegeerde Larnaude de
vraag gesteld, welk orgaan zal uitmaken, of een verdrag strijdig
is met het Pact. President Wilson meende, dat de publieke
opinie dit zou moeten uitmaken, omdat van haar een sterke
moreele kracht uitgaat, sterker dan de kracht, van een scheids-
gerecht uitgaande. Veniselos, de Grieksche gedelegeerde, en Lord
Robert Cecil, de Engelsche, meenden, dat de Secretaris-Generaal,
indien hij denkt, dat een aangeboden verdrag in strijd is met een
van de verplichtingen uit het Pact, dit verdrag zou moeten voor-
leggen aan den Raad. Ook Vesnitch (Servië) verzette zich tegen
de opvatting van Wilson en wenschte deze verdragen voorgelegd
te zien aan den Raad, die dan een uitspraak zou moeten doen.
Definitief werd er echter niets bepaald in art. 20. Maar toch heeft
het verdrag deze kwestie stilzwijgend geregeld. Immers art. 20
legt aan de leden verschillende verplichtingen op, die gesanctio-
neerd worden door art. 16, 4de lid. Het bevoegde orgaan is hier
de Raad. Dus is het ook de Raad, die bevoegd is te oordeelen
over de al of niet strijdigheid van een verdrag met het Bondspact.
Iedere Staat en niet alleen de Secretaris-Generaal zal het recht
hebben een dergelijk verdrag vóór den Raad te brengen. Deze
zal het advies kunnen inwinnen van het Internationaal Gerechts-
hof. Maar het Pact geeft ons ook nog andere rechters. Mogelijk is
het bijv., dat er tusschen twee leden een conflict ontstaat juist
over de vraag, of een tusschen hen bestaand verdrag wel met het
Pact in overeenstemming is. In dat geval zal de procedure van
art. 12 kunnen gaan werken. Dan zullen buiten uitspraken van
den Raad ook beslissingen van een scheidsgerecht of arresten van
het Internationaal Gerechtshof mogelijk zijn. Ook in geval van
toepassing der sancties kan deze kwestie ter sprake komen. Han-
delsverdragen, doorvoerverdrag en, internationale spoorweg- en
scheepvaarttractaten en dergelijke kunnen in strijd zijn met
verplichtingen, voortvloeiende uit art. 16.
ART. 22.
Art. 22 regelt den rechtstoestand van de gebieden, waarvan
Duitschland en Turkije in de vredesverdragen van Versailles en
Lausanne afstand hebben gedaan. Het bestuur over de volken,
wonende op deze gebieden, is aan verschillende Staten toever-
trouwd in den vorm van een voogdij, welke zij uitoefenen als
mandatarissen in naam van den Bond. Het artikel legt niet met
zooveel woorden den mandatarissen de verplichting op het man-
daatgebied naar behooren te besturen, maar verplicht hen jaar-
lijks aan den Raad een rapport uit te brengen over hun bestuur
van de hun toevertrouwde gebieden. Blijft de mandataris nalatig
in zijn verplichting om een rapport in te leveren, dan zal de
sanctie van art. 16, 4de lid op hem kunnen worden toegepast. De
Raad zal nu voor zich zelf moeten opstellen, welke verplich-
tingen voortvloeien uit de voogdij over een mandaatgebied en
daaraan de rapporten toetsen. Voldoet het bestuur niet aan de
door den Raad gestelde eischen, dan zal de Raad kunnen over-
gaan tot uitsluiting van den mandataris uit den Bond. Welke
gevolgen deze uitsluiting uit den Bond voor den uitgewezen
mandataris heeft voor het behoud van de voogdij over het man-
daatgebied zullen wij later nagaan (hoofdstuk III, § 4).
art. 23b.
ïn art. 23b verplichten de leden zich tot een rechtvaardige behan-
deling van de inboorlingen in de aan hun bestuur onderworpen
gebieden.
Niet-nakoming van deze verplichting is door den Engel-
schen Minister van Buitenlandsche Zaken Eden in 1934 ver-
Weten aan Liberia. Reeds in 1929 vestigden de Vereenigde Staten
de aandacht van Liberia op den slechten toestand van zijn inboor-
lingen, een toestand, die nauwelijks verschilde van slavernij.
Liberia stelde toen een internationale commissie samen, bestaan-
de uit vertegenwoordigers van den Bond, de Vereenigde Staten
en Liberia, met de taak deze beschuldiging te onderzoeken. De
commissie bevestigde haar. Met steun van Engeland en de Ver-
eenigde Staten heeft toen Liberia de hulp van den Bond inge-
roepen. De Raad liet door een speciale commissie een rapport
uitbrengen. In dit rapport werd gewezen op den slechten toe-
stand, die in Liberia voor de inboorlingen heerscht wegens de
vijandschap tusschen de besturende klasse van Amerikaansche
Liberianen en de oorspronkelijke bevolking. Verder stelde het
rapport vast, dat de regeering geen enkelen hygiënischen maat-
regel treft en dat de financiën in zeer slechten staat verkeeren
Voorstellen werden gedaan aan Liberia: financieele hulp werd
toegezegd, maar de regeering moest een einde maken aan den op
het moment heerschenden toestand. Liberia heeft deze voor-
stellen slechts aanvaard onder voorbehouden, die vrijwel gelijk
stonden met een weigering. In 1934 wees Eden in den Raad op
het feit, dat Liberia zijn verplichting, voortvloeiende uit art. 23b,
ernstig heeft verbroken. De Raad zou dus het recht hebben de
sanctie van art. 16, 4de lid toe te passen. Eden meende
echter, dat uitsluiting niet de methode is om de kwestie op te
lossen en stelde dan ook voor nieuwe onderhandelingen te
voeren.
Ook Italië beriep zich tijdens het Italiaansch-Ethiopisch geschil
op de schending van art. 23b door Ethiopië.
ART. 25.
De laatste verplichting, die voor vermelding in aanmerking komt.
-ocr page 53-is neergelegd in art. 25, waarbij de leden zich verbinden de op-
richting en samenwerking van behoorlijk geautoriseerde vrijwil-
lige nationale Roode-Kruisorganisaties aan te moedigen en te be-
gunstigen, die zich ten doel stellen de bevordering der gezond-
heid, het voorkomen van ziekte en de verzachting van het lijden
in de wereld. Ook deze verpHchting zou theoretisch tot toepassing
van art. 16, 4de lid kunnen leiden.
Zooals wij boven uiteen gezet hebben, kent het Volkenbondspact
dus talrijke verplichtingen, die gesanctioneerd worden door art.
16, 4de lid. Deze sanctie is zeer streng en zeer gevaarlijk voor de
universaliteit van den Volkenbond. Eerst nadat alle mogelijke
andere middelen aangewend zijn zonder eenig succes, zal de
Raad moeten overgaan tot toepassing van deze sanctie bij een
ernstig verzuim. Ook de ontwerpers van het Pact hebben waar-
schijnlijk de strengheid van deze sanctie gevoeld. Zij hebben dan
ook den Raad niet verplicht de sanctie toe te passen, maar alleen
de mogelijkheid er toe opengelaten. Het artikel spreekt immers
niet van ,,moetquot;, maar van ,,kanquot;.
Alhoewel verschillende verplichtingen vaak grovelijk door de
leden zijn geschonden, is de Bond nog nooit overgegaan tot toe-
passing van deze sanctie.
De vraag rijst trouwens, of toepassing van de sanctie van art. 16,
4de lid, wel ooit eenigerlei nut zal hebben. Dit zou o.i. wel het
geval zijn in den Bond, dien de ontwerpers zich gedacht hebben
en waarvan alle Staten van de wereld lid zouden zijn. Dan zou de
uitzetting en alleen al de bedreiging met deze sanctie, indien be-
paalde verplichtingen niet zouden vervuld worden, een sterken
invloed uitoefenen ten gunste van de naleving, daar dan de in
verzuim zijnde Staat geïsoleerd zou komen te staan van alle
andere Staten. Voor een mogelijke betere toekomst is de sanctie
dus allerminst zonder waarde. Maar bij de tegenwoordige samen-
stelling van den Bond, nu zoovele groote Staten daarbuiten staan
heeft de bedreiging met een eventueele uitzetting geenerlei nut.
De vrees voor isolatie bestaat niet sterk genoeg. Om het deside-
ratum der universaliteit niet nog verder weg te schuiven, zal de
Raad deze sanctie voorloopig nooit toepassen, maar de nakoming
van de verplichtingen door andere middelen moeten zien te ver-
zekeren. Maar ook hieraan zijn weer vele bezwaren verbonden.
Immers, zijn deze middelen te scherp gesteld, dan zullen de
Staten, tegen wie zij worden toegepast, vrijwillig uit den Bond
treden. Voor dit geval bepaalt art. 1, 3de lid wél, dat zij niet
eerder kunnen uittreden dan na vervulling van hun verplich-
tingen, maar, zooals wij reeds zagen, wordt in de practijk ook
deze bepaling niet nageleefd.
Practisch heeft onder de tegenwoordige constellatie de sanctie
ook weinig nut, omdat de uitzetting wel zelden een gunstig
resultaat met zich zal brengen. Indien een Staat uit den Bond
wordt gezet, omdat hij een van de verplichtingen der artt. 10, 12,
13, 15 of 1 7 heeft geschonden, zal de oorlog wel zeker een vol-
dongen feit worden, hetgeen ten allen tijde met alle middelen zal
moeten voorkomen worden. Bij niet-betaling van de contributie
zal uitzetting ook niet het gewenschte resultaat medebrengen: de
achterstallige schuld zal dan waarschijnlijk heelemaal niet betaald
worden. Bestrijding van geheime verdragen zal door uitzetting
niet bevorderd worden, evenmin als de ontwapening. De sanctie
van uitzetting is voor het geval van schending van art. 25 al
uiterst onwaarschijnlijk.
Daartegenover staat echter weer, dat consequente niet-toepassing
van deze sanctie, zonder dat er iets voor m de plaats wordt ge-
steld, zooals het in de practijk van den Bond gaat, het groote
bezwaar medebrengt, dat de naleving van de verplichtingen,
voortvloeiende uit het Bondspact, steeds meer verslapt.
§ 3. NIET-AANVAARDING VAN EEN DOOR DE REGLE-
MENTAIRE MEERDERHEID BEKRACHTIGD AMEN-
DEMENT (ART. 26. LID 2).
Art. 26, 2de lid geeft aan ieder lid de gelegenheid om den Bond
te verlaten, in geval het een amendement, dat door alle in den
Raad vertegenwoordigde en door de meerderheid der in de Ver-
gadering vertegenwoordigde leden bekrachtigd en dien ten ge-
volge in werking getreden is, niet wenscht te aanvaarden. ®®)
Dit ophouden van het lidmaatschap is dus afhankelijk gesteld
van het niet-aannemen van een amendement, het is minder een
op een vrijwillig besluit berustende, dan wel een automatische
uittreding. Zij is ook niet gebonden aan de voorwaarden, die art.
1, 3de lid voor de vrijwillige uittreding stelt. Het lidmaatschap
neemt van zelf een einde onmiddellijk bij de kennisgeving, dat
men een of meer amendementen niet wil aanvaarden, dus zonder
eenigen termijn van opzegging.
In het eerste ontwerp van het Volkenbondspact was alleen maar
het 1ste lid van art. 26 opgenomen, zij het dan in eenigszins
anderen vorm. Het 2de lid is er eerst aan toegevoegd in de ver-
gadering van 1 1 April 1919, op aandrang van den Braziliaan-
schen gedelegeerde Pessóa. Hij meende, dat het 1ste lid van
art. 26 zonder een 2de lid, dat de uittreding mogelijk zou maken,
meebracht, dat een amendement, wanneer het door de vereischte
meerderheid was geratificeerd, zou gaan werken voor alle leden
Van den Bond. Brazilië zou dit nooit kunnen aanvaarden, daar
het in strijd was met zijn constitutie.
Aussehen den Franschen en den Engelschen tekst van het 2de
lid bestaat een verschil. De Engelsche tekst maakt uitdrukkelijk
melding van een kenbaarmaking van de afwijzing van een amen-
dement: „No such amendment shall bind any member of the
League which signifies its dissent therefromquot;, terwijl de Fransche
tekst alleen maar spreekt over het niet-aannemen van het amen-
dement. Practisch maakt dit niet veel verschil, daar tenslotte de
niet-aanneming toch uitdrukkelijk zal moeten worden kenbaar
gemaakt, daar het niet ratificeeren nog niet de niet-aanneming
inhoudt.
De nog altijd geldende oorspronkelijke tekst van art, 26 is zeer
vaag. Niets wordt daarin bepaald aangaande den tijd, binnen
welken de voor het in-werking-treden vereischte ratificaties moe-
ten hebben plaats gehad, noch aangaande den tijd, waarbinnen
de niet-aanneming van het amendement moet bekend gemaakt
worden. De onzekerheid kan toch niet zonder eenige tijdsbepaling
blijven voortduren. Ook wordt er niet bepaald, hoe en door wien
de in-werking-treding van het amendement moet worden bekend
gemaakt, noch aan wien de niet-aanvaarding moet worden aan-
gekondigd. Behalve deze punten, die voor ons van belang zijn,
is er nog een groote leemte in art. 26, nl., dat het niet vermeldt,
welke autoriteit tot wijziging van een artikel van het Pact be-
voegd is en welke stemmenmeerderheid daarvoor vereischt is.
In 1921 werd daarom aan de Amendementencommissie opdracht
gegeven, dit artikel nader te bestudeeren. In haar tweede rapport
aan de Vergadering behandelde deze commissie verschillende van
de bovengenoemde punten. Aangaande de voor ons van belang
zijnde vragen kwam de commissie tot de conclusie, dat de voor
in-werking-treding der amendementen vereischte ratificaties
binnen twee jaar binnen gekomen moeten zijn, en dat de aan-
kondiging van de niet-aanneming van het amendement binnen
een jaar na de in-werking-treding zou moeten geschieden.
Naar aanleiding van dit rapport werd aan de 1 ste Commissie van
de Vergadering opgedragen dit artikel verder uit te werken. De
grootste strijd liep over de vraag, hoe het besluit tot wijziging
tot stand moet komen. Over de andere vragen kwam men sneller
tot overeenstemming. De rapporteur der subcommissie, Rolin,
stelde voor, den termijn voor de inzending der bekrachtigings-
oorkonden te stellen op 18 maanden, welke termijn door de 1ste
Commissie werd aangenomen. In de volledige Vergadering
echter stelde Urrutia, de Columbische gedelegeerde, voor, dezen
termijn te verlengen tot 22 maanden, daar in verschillende lan-
den wegens de zeer korte samenkomst van de parlementen en de
daarmede verband houdende overlading met werk de tijd voor
bespreking van het amendement te kort zou zijn. Rolin be-
rustte in de voorgestelde verlenging van den termijn tot 22
maanden, maar wilde dezen tijd niet verder verlengd zien tot 2
jaar. De bedoeling van de tijdsbepaling van 18 of ook van 22
maanden was immers, het de Vergadering mogelijk te maken om.
Wanneer de vereischte ratificaties niet mochten zijn binnen ge-
komen, niet later dan twee jaar na het oorspronkelijke besluit een
nadere beslissing over het amendement te nemen. De termijn,
Waarbinnen aangekondigd moest worden, dat men het in-wer-
king-getreden amendement niet wenscht te aanvaarden, werd
door de subcommissie en de 1 ste Commissie gesteld op één jaar.
te rekenen van het oogenblik der bekendmaking van de in-wer-
king-treding af. Deze bekendmaking zou geschieden door den
Secretaris-Generaal. Urrutia wilde dezen tweeden termijn ver-
lengd zien tot twee jaar maar stuitte hierbij op verzet van
Rolin, die in deze verlenging een verzwakking zag van art. 1,
3de lid. Immers de niet-aanneming van een in-werking-getreden
amendement zou een voorwendsel kunnen worden om uit den
Bond te treden met ontduiking van art. 1, dat het einde van het
lidmaatschap van een zware voorwaarde afhankelijk stelt. De
Vergadering heeft dezen termijn daarom vastgesteld op één jaar.
De aankondiging van de weigering om het amendement te cian-
vaarden zal moeten geschieden aan den Secretaris-Generaal.
De verschillende voorgestelde aanvullingen van art. 26 werden
verdeeld over drie losstaande amendementen, die afzonderlijk
veerden aangenomen en dus ook afzonderlijk moeten worden ge-
ratificeerd. Ofschoon alle drie eenstemmig zijn aangenomen
zijn de vereischte ratificaties tot nog toe uitgebleven. De onvol-
ledige tekst van art. 26 met al zijn onzekerheden geldt dus nog
steeds.
§ 4. MOGELIJKE ANDERE WIJZEN.
Behalve de drie in het Pact uitdrukkelijk genoemde manieren,
waarop een Staat kan ophouden lid van den Bond te zijn, kunnen
wij ons nog enkele andere wijzen denken, waarop dit plaats
vindt. Deze kunnen verband houden:
a.nbsp;met de toelating;
b.nbsp;met latere statusveranderingen.
Uit deze beide gezichtspunten toch kunnen er zich omstandig-
heden voordoen, die naar algemeene beginselen van volkenrecht
inwerken op het Bondslidmaatschap.
a. VERVAL VAN HET LIDMAATSCHAP IN VERBAND MET
GEBREKEN AAN DE TOELATING.
Tot voor kort zou men het vrijwel onmogelijk geacht hebben,
dat langs dezen weg nog eens gestreefd zou worden naar ver-
vallenverklaring van het lidmaatschap van den Bond. Hadden
wij deze gedachte vóór 1935 geopperd, dan had men ons geant-
woord, dat wij onmogelijke gevallen stelden. Intusschen heeft
de ervaring van den laatsten tijd geleerd, dat er Staten zijn, die
een soort volkenrechtelijk betoog opstellen alleen om zekere poli-
lieke doeleinden onder het mom van rechtsgronden te kunnen
bereiken. Daarom kan dit punt hier niet terzijde worden gelaten
en moet het juridisch beoordeeld worden. Het geval, waarop wij
doelden, is de poging van Italië om Ethiopië als Bondslid rechtens
te laten verdwijnen.
Geheel duidelijk is de Italiaansche argumentatie niet geweest,
wat met het oog op het chicaneuze van het betoog ook begrijpe-
lijk is. Soms scheen het, alsof de Italiaansche vertegenwoordiger
de nietigheid van het oorspronkelijke besluit tot toelating inriep;
soms maakte zijn betoog weer den indruk, dat hij op een verval-
lenverklaring van het lidmaatschap aanstuurde, hetzij omdat de
juridische vereischten voor het Bondslidmaatschap na de toela-
ting weer vervallen zouden zijn, hetzij omdat de aan de toelating
verbonden voorwaarden niet zouden zijn vervuld (echte ontbin-
dende voorwaarde) of nageleefd (last).
Omtrent het laatste punt hebben wij elders in dit hoofdstuk al
gesproken (vgl. § 2 p. 16-17). Wij betoogden daar, dat van echte
voorwaarden hier geen sprake is, dat men hier te doen heeft met
bijkomstige verbintenissen, aan het nieuwe Bondslid opgelegd en
door dat lid aanvaard, en dat eventueele niet-naleving van die
verbintenissen slechts zou kunnen leiden tot toepassing van
art. 16, 4de lid (uitzetting). Automatisch verval van het lid-
maatschap is er niet het rechtsgevolg van en ook vervallenver-
klaring van het lidmaatschap op dien grond vindt in het Pact
geenerlei steun.
Hier blijft dus alleen ter bespreking over de mogelijkheid van
nietigheid van het aanvankelijke toelatingsbesluit eenerzijds, die
van verval van het lidmaatschap op grond van het latere verlies
Van essentieele toelatingseischen anderzijds.
Beschouwen wij eerst theoretisch het geval van mogelijke nietig-
heid van het toelatingsbesluit, dan constateeren wij, dat zulk een
besluit een volkenrechtelijke rechtshandeling is en wel een collec-
tieve rechtshandeling. Deze staat dus, evenals alle andere derge-
lijke rechtshandelingen, bloot aan de mogelijkheid van nietigheid,
zoowel wegens haar inhoud, als wegens de wijze van hare
totstandkoming.
Afgezien van andere, zuiver theoretische, mogelijkheden, valt in
dit geval practisch alleen rekening te houden met twee denkbare
gronden van nietigheid, die Italië in samenhang heeft aange-
voerd ter bestrijding van Ethiopië's Bondslidmaatschap, nl.: er
zou in 1923 dwaling hebben bestaan omtrent zekere essentieele
hoedanigheden van den zich aanmeldenden Staat en die dwaling
zou zoo algemeen zijn geweest, dat bij juister inzicht de regle-
mentaire meerderheid van twee derden voor de toelating niet
zou zijn bereikt.
Nu kan inderdaad rechtens van een toelatingsbesluit achteraf de
nietigheid worden ingeroepen, hetzij omdat de toelating niet op
de juiste wijze heeft plaats gehad — bijv. omdat de voorgeschre-
ven stemmenmeerderheid van twee derden niet in acht is ge-
nomen, het quorum niet aanwezig is geweest, de kwestie der toe-
lating niet regelmatig op de agenda was geplaatst en dergelijke
— hetzij omdat de toegelatene niet voldeed aan de vereischten
voor het lidmaatschap — bijv. omdat hij niet beantwoordde aan
de criteria van een Staat of niet was een Staat, Dominion of
Kolonie „qui se gouverne librementquot;, zooals door art. 1, 2de lid
wordt vereischt.
Was het toelatingsbesluit op een der in de eerste plaats genoemde
formeele gronden incorrect, dan kan het niet als geldig worden
erkend en is dus een beroep op de nietigheid ervan op zijn plaats.
Maar dit geval van onregelmatigheid is zeer onwaarschijnlijk.
Nog onwaarschijnlijker is de aanwezigheid van een der tot de
tweede groep te rekenen gevallen, dat de Volkenbondsvergade-
ring zou hebben aangenomen, dat een aanvrager van het lidmaat-
schap aan de criteria van een Staat voldeed, of „se gouvernait
librementquot;, maar dit ten onrechte zou hebben aangenomen, bijv.
onder den invloed van dwaling. Volkomen uitgesloten is het
intusschen niet, wanneer men bijv. denkt aan de mogelijkheid
van een geheim gehouden protectoraatsverdrag, dat den aan-
vrager nog vóór de toelating tot den Volkenbond van zijn volken-
rechtelijke handelingsbekwaamheid als souvereine Staat zou
hebben beroofd, of het eigenaardige feit in aanmerking neemt,
dat het Internationaal Gerechtshof, voor de toepassing van art.
35 van zijn Statuut, nog in 1922 Georgië als Staat heeft aange-
nierkt, of den theoretischen strijd bedenkt, die er gevoerd wordt
over het staatskarakter van gemeenschappen als de vrije stad
Danzig, de stad van het Vaticaan, en dergelijke. Mciar deze ge-
vallen zijn zóó exceptioneel en dwaling dienaangaande zóó
onwaarschijnlijk, dat er verder niet op behoeft te worden
ingegaan.
Daarom bepalen wij ons hier tot een weerlegging van het spgt;e-
ciale Italiaansche betoog tegen Ethiopië, het eenige concrete
geval, dat zich heeft voorgedaan.
O.i. zal een Staat, die kan bewijzen, dat een ernstige dwaling
omtrent de rechtspositie van den toegelatene op het moment der
toelating heeft bestaan, zich rechtens inderdaad kunnen beroepen
op de nietigheid van het besluit tot toelating. Dit bewijs zal echter
zeer moeilijk te leveren zijn. Immers de Staat, die zich op dwaling
beroept, zal niet kunnen volstaan met de bewijslevering van zijn
eigen dwaling, daar zijn stem er slechts één is uit velen en het
Wel zeer toevallig zou zijn, indien de Staat, wiens hoedanigheid
liij betwist, tot den Bond zou zijn toegelaten, juist met de in art.
I gt; 2de lid vereischte stemmenmeerderheid van twee derden van
de Vergadering. Hij zal dus het bewijs moeten leveren — en van
hen de erkenning moeten uitlokken, — dat ook andere Staten
gedwaald hebben, om op die manier de bij de toelating vereischte
stemmenmeerderheid te verbreken. Slaagt hij er echter in van
meer dan één derde van het aantal leden de erkentenis los te
krijgen, dat inderdaad ook naar hun inzicht de toegelatene vroe-
ger niet voldaan heeft aan een der vereischten, in art. 1, 2de lid
gesteld, dan zal nietigheid van het toelatingsbesluit het rechts-
gevolg kunnen zijn.
Italië heeft zich in 1935, zij het dan niet met zooveel woorden,
op nietigheid van het besluit van 1923 tot toelating van Ethiopië
op dezen grond beroepen. In de vergadering van den Raad van
4 September 1935 verklaarde de Italiaansche gedelegeerde Aloisi,
dat Italië het ten zeerste betreurde, dat het, hoewel zooveel Staten
er tegen waren geweest, zijn medewerking verleend had tot de
toelating van Ethiopië tot den Bond. Het bewijs van de stelling,
dat Ethiopië in 1923 niet aan de voor toelating gestelde eischen
zou hebben voldaan en dat daaromtrent dwaling zou hebben be-
staan, zou echter voor Italië, indien het zijn juridischen aanval
had doorgezet, zeer moeilijk geweest zijn, vooral daar het zelf
nog in 1928 een vriendschapsverdrag met Ethiopië heeft gesloten
voor den tijd van 20 jaar. Het staatskarakter van Abessinië kon
niet betwijfeld worden en het „se gouverne librementquot; ziet niet
op de interne politieke verhoudingen (democratie tegenover
autocratie), maar op de internationale onafhankelijkheid van de
gemeenschap, die zich voor het lidmaatschap aanmeldt.
Wij nemen dan ook aan, niet alleen dat geenerlei dwaling heeft
bestaan, maar ook dat — afgezien van de politieke wenschelijk-
heid van Ethiopië's toelating — deze Staat rechtens aan de toe-
latingseischen voldeed.
Daar er geen reden is om aan te nemen, dat in dien toestand van
1923 wijziging is gekomen voordat Italië zijn agressie begon,
kan ook van een verval van het lidmaatschap op grond van het
achteraf wegvallen van essentialia geen sprake zijn.
Overigens leidt het Ethiopische geval nog tot een verdere op-
merking over de procedure. Zooals wij reeds opmerkten zal het
lidmaatschap ook in de hier behandelde omstandigheden in geen
geval automatisch vervallen, maar alleen bij uitdrukkelijk besluit
nietig of vervallen verklaard kunnen worden. Welk Bondsorgaan
zou hiertoe bevoegd zijn?
De aanvraag tot nietigverklaring van het toelatingsbesluit of
eventueel tot vervallenverklaring van het lidmaatschap moet o.i.
niet, zooals Italië deed, voor den Raad gebracht worden. De Raad
is in geen geval bevoegd om een bindende uitspraak te doen over
de geldigheid of nietigheid van een besluit van de Vergadering.
Hiertoe is alleen de Vergadering zelf bevoegd, al of niet na advies
■van het Internationaal Gerechtshof. Ook de vervallenverklaring
van het lidmaatschap op grond van het wegvallen van een of
meer der krachtens art. 1, 2de lid voor het lidmaatschap essen-
tieele hoedanigheden of voorwaarden ligt niet binnen den be-
voegdheidskring van den Raad: het orgaan, dat te beoordeelen
heeft, of de vereischten voor toelating vervuld zijn, is ook het
eenige bevoegde om het later wegvallen van de vereischten te
constateeren.
Indien het besluit tot toelating door de Vergadering nietig is
verklaard, zal die nietigheid ex tune gaan werken voor den
Staat, ten aanzien waarvan de Vergadering het nietigverklarings-
besluit nam. Echter geen invloed zal de nietigheid hebben op
besluiten, die met zijn medewerking tot stand kwamen. Ware dit
anders, dan zou dit groot bezwaar medebrengen voor de rechts-
zekerheid.
b. VERVAL VAN HET LIDMAATSCHAP ALS GEVOLG VAN
STATUSVERANDERINGEN.
Bij de bespreking van de mogelijkheid, dat een lid tijdens zijn
lidmaatschap een of meer der essentialia verliest, waarvan dat
lidmaatschap afhankelijk is naar de beginselen van het Bonds-
pact, zijn wij eigenlijk reeds op het terrein van de veranderingen
in volkenrechtelijken status afgegleden.
Voorop sta, dat ook het intreden van dergelijke volkenrechtelijke
rechtsfeiten zal moeten worden vastgesteld door de Vergadering;
eerst op het oogenblik, waarop de Vergadering de voor het
Bondslidmaatschap fatale statuswijziging in een besluit consta-
teert, zal het betrokken lid zijn hoedanigheid als lid van den Bond
verliezen.
Verschillende statusveranderingen kunnen zich voordoen, hetzij
door splitsing, samensmelting, volkenrechtelijke capitis deminu-
tio, of verovering. Een algemeenen regel op te stellen omtrent
den invloed van statusverandering op het Bondslidmaatschap is
onmogelijk. De Vergadering — en ook al weer alleen zij, en niet
de Raad — zal voor ieder geval afzonderlijk moeten vaststellen
— eventueel na voorafgaand advies van het Internationaal Ge-
rechtshof, — of de statusverandering rechtsgevolgen heeft binnen
den Bondskring, en welke. De Italiaansche agressie tegen Ethio-
pië heeft deze kwestie wel in zeer krassen vorm doen rijzen,
omdat het hier een door Italië beweerde wijziging van status
betreft, die tot stand gekomen is in lijnrechten strijd^ met de
grondbeginselen van het Pact en dus met Italië's verplichtingen
als Bondslid. De vraag, of de oorspronkelijke Staat al dan niet is
blijven voortbestaan na de verandering, was hier dus bijzonder
netelig. Maar zij kan ook veer normaler rijzen. Immers verschil-
lende statusveranderingen zijn mogelijk.
Bij splitsing kan een Staat een kleiner of grooter gedeelte van
zijn gebied onafhankelijk verklaren, terwijl de oorspronkelijke
Staat blijft bestaan naast den nieuwen. Een voorbeeld hiervan
was o.a. de Deensche onafhankelijkverklaring van IJsland in
November 1918. Een dergelijk geval zou zich alsnog kunnen
voordoen bij een Staat-lid van den Bond. De oorspronkelijke
Staat blijft in ononderbroken volkenrechtelijke identiteit bestaan
en blijft dus Bondslid. De nieuwe Staat daarentegen, die daar-
naast gesticht wordt, zal niet, als vroeger deel van een Staat-
Bondslid, ipso iure lid worden. Hij zal als nieuw lid toelating tot
den Bond behoeven.
De oorspronkelijke Staat kan ook uiteenvallen in twee nieuwe
Staten, waarvan niet de ééne als voortzetter van het oude volken-
rechtssubject aangemerkt kan worden, zooals dit in 1918 ge-
schiedde met de Oostenrijksche—Hongaarsche monarchie. De
Geallieerden namen om politieke redenen in de vredesverdragen
van Saint-Germain en Trianon de fictie aan, dat de nieuwe Oos-
tenrijksche Republiek en het verminkte Hongarije de rechtsper-
soonlijkheid van de twee samenstellende deelen der oude monar-
chie voortzetten en dus de continuïteit niet verbroken was. Indien
een dergelijke staatsrechtelijke ontbinding van een Staat-Bondslid
in de toekomst zou plaats hebben, zouden dan beide Staten als
rechtsopvolgers van den ouden Staat automatisch Bondslid wor-
den in plaats van het uiteengevallen vroegere lid? O.i. zal dit in
geen geval zoo zijn, maar eerst de erkenning van den nieuwen
toestand door de Vergadering dit rechtsgevolg kunnen hebben.
Een dergelijk uiteenvallen van een Bondslid zou men zich zon-
der oorlog kunnen denken bijv. in landen, waar de talenkwestie
een zoodanige oplossing noodzakelijk maakt.
Ook de samensmelting van twee of meer Staten tot één nieuwen
Staat doet verschillende mogelijkheden rijzen. Men moet hier
weer onderscheiden, of een geheel nieuwe Staat ontstaat, met
algeheelen ondergang van de vroegere volkenrechtssubjecten,
dan wel of een Staat zich bij een bestaanden anderen Staat aan-
sluit en daarin opgaat.
Een voorbeeld van het ontstaan van een nieuwen Staat, in dit
geval van een bondsstaat, uit een aantal andere was de totstand-
koming van den Centraal-Amerikaanschen Bondsstaat bij het
federatieverdrag van 19 Januari 1921, tusschen Guatemala, Sal-
vador, Honduras en Costa Rica van welke Staten althans de
eerste drie van den aanvang af lid van den Bond waren en de
vierde het in 1921 geworden is. Doordat Costa Rica tenslotte dit
unieverdrag niet bekrachtigd heeft, is deze bondsstaat niet tot
stand gekomen. Ware dit wel het geval geweest, dan zou o.i. de
nieuwe bondsstaat niet ipso iure Bondslid geworden zijn, maar
eerst een erkenning van den nieuwen rechtstoestand door de
Vergadering noodig geweest zijn, gepgt;aard met regeling van de
daaruit voor den Bond voortvloeiende gevolgen.
Een ander geval heeft zich voorgedaan bij de samensmelting van
Hedzjaz met Nedzjd tot het Saoedi-Arabische Koninkrijk in
1925.
Ook statusveranderingen van anderen aard kunnen intreden,
bijv. door volkenrechtelijke capitis deminutio: een Staat kan zich
onder protectoraat van een ander stellen, en dergelijke. Een bij-
zonder geval kent bijv. de jongste geschiedenis van New-Found-
land, dat op eigen verzoek en om financieele redenen zijn nieuw
verworven rechtspositie van Dominion tijdelijk weer verloren
heeft. Ware New-Foundland, evenals de groote Dominions, lid
van den Bond geweest, dan zou deze statusverandering verval
van het Bondslidmaatschap hebben kunnen en o.i. moeten mede-
brengen, maar ook alleen weer eerst krachtens een besluit van de
Vergadering.
Een zeer bijzonder geval uit de practijk is nog dat van inlijving
van een lid van den Bond door een ander. Dit behoorde natuur-
lijk geen casus dabilis te zijn. Immers het recht is er niet om ten
nadeele van het slachtoffer de rechtsgevolgen van kennelijke
rechtsschendingen te regelen. Bedoeld w^ordt hier het recente
geval van de — trouw^ens ook naar algemeen volkenrecht ongel-
dige — inlijving van Ethiopië bij Italië. Maar noch de geste van
de inlijving, noch de eventueele erkenning ervan door de Staten
afzonderlijk zal o.i. het lidmaatschap van den Bond doen teniet-
gaan. Eerst de eventueele erkenning van het verlies der onafhan-
kelijkheid door de Vergadering van den Bond in lijnrechten strijd
niet zijn eigen grondwet zou het lidmaatschap doen eindigen.
Zooals gebleken is in de Septemberzitting van 1936, heeft de
Vergadering het tenietgaan van het Bondslidmaatschap van
Ethiopië door de inlijving van dezen Staat bij Italië niet aangeno-
men. De Vergadering heeft, zelfs nadat de Commissie tot onder-
zoek van de geloofsbrieven een rapport had uitgebracht, de door
den Negus benoemde Ethiopische gedelegeerden met groote
meerderheid van stemmen tot de besprekingen toegelaten. Het
»■apport is echter zeer vaag: het geeft geen antwoord op de twee
^belangrijke vragen, of Ethiopië rechtens nog een onafhankelijke
Staat is en of de regeering, die de gedelegeerden afvaardigde, nog
de wettige en feitelijke regeering van dat land is. Omtrent dit
laatste punt — de geldigheid der geloofsbrieven — bestond be-
grijpelijke twijfel. Het volkenrechtelijk voortbestaan van Ethio-
pië als Staat schijnt echter niet ernstig in twijfel getrokken te zijn.
De toestand zou dan zijn die van wederrechtelijke militaire bezet-
ting. Deze punten zijn gereserveerd voor een latere bespreking.
Voor de rechtszekerheid en voor de waardigheid van het recht
Ware het beter geweest, indien het ook van Nederlandsche zijde
quot;Voorgestane denkbeeld, om over deze vragen advies van het In-
ternationaal Gerechtshof in te winnen, was aangenomen. Dit
advies had iedere verdere juridische discussie uitgesloten, al had
ook dat den feitelijken toestand niet veranderd en den afgrond
tusschen recht en feit nog maar vergroot. Doch hoe dit zij, door
haar besluit van September heeft de Vergadering in elk geval te
kennen gegeven, dat de beslissing over de vraag, of een Staat al
dan niet opgehouden heeft Bondslid te zijn, aan den Bond zelf
toekomt. Echter heeft zij zich nog niet uitgelaten over de vraag,
wie de bevoegde instantie is om het lidmaatschap beeindigd te
verklaren. O.i. zal deze beslissing aan de Vergadering zelve
toekomen.
Hierbij rijst dan tenslotte nog de vraag, met welke stemverhou-
ding een besluit tot vervallenverklaring van een Bondslidmaat-
schap in een der boven besproken gevallen door de Vergadering
z.al moeten genomen worden.
Art. 5, 1ste lid, bepaalt, dat de besluiten van de Vergadering en
van den Raad genomen moeten worden met eenstemmigheid van
de leden, die in de bijeenkomst vertegenwoordigd zijn, tenzij het
Pact of het Vredesverdrag uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt.
Deze uitzondering is voor dit geval niet gemaakt, daar tijdens de
Vredesconferentie in de noodzakelijkheid van een dergelijk be-
sluit niet voorzien is.
Een eenstemmig besluit zal somtijds onmogelijk zijn, omdat er
omstandigheden kunnen zijn. waarin de Staat, over het al-of-niet-
voortduren van wiens lidmaatschap het gaat, zich volkenrechte-
lijk wil handhaven. Zijn stem zou in elk geval moeten uitgescha-
keld worden. Beter zal het zijn voor alle gevallen art. 1, 2de lid
analogisch toe te passen, om dezelfde politieke redenen, die
geleid hebben tot de daar vereischte stemverhouding, en het be-
sluit te laten nemen met een meerderheid van twee derde van
de Vergadering.
HOOFDSTUK II.
DE VERSCHILLENDE UITTREDINGEN.
OOALS wij in de Inleiding reeds opmerkten, heeft, afgezien
yan het hierboven behandelde Abessinische geval, van de
wijzen van beëindiging van het Volkenbondslidmaatschap
alleen de eerste, nl. de uittreding, beteekenis gehad. Aan deze
wordt derhalve hier nader een afzonderlijke uiteenzetting gewijd.
Reeds tien Staten hebben in den tijd, dat de Bond bestaat, hun
uittreding aangekondigd. Vier van dezen, nl. Costa Rica, Brazilië,
Japan en Duitschland, hebben ook definitief hun lidmaatschap
verloren. Voor vier anderen, nl. Paraguay, Guatemala, Nicaragua
en Honduras, is de opzeggingstermijn van twee jaren nog niet
verstreken. De twee overigen, nl. Spanje en Mexico, hebben vóór
afloop van dien termijn hun aankondiging ingetrokken.
Reeds binnen tien jaar na de oprichting van den Bond, den
termijn, waarbinnen de Staten volgens het oorspronkelijke voor-
stel van Wilson niet mochten uittreden, waren drie uittredings-
besluiten aangekondigd.
COSTA RICA.
De eerste aankondiging van eene uittreding ging uit van Costa
Rica op den 24sten December 1924 door een brief van den Mi-
nister van Buitenlandsche Zaken Peralta aan den Secretaris-
Generaal, die als volgt luidde:
„Jai 1',honneur de faire parvenir ci-joint à Votre Excellence, en un
chèque du Banco de Costa Rica à charge de la „Irving Bank Columbia
Trust Company of New Yorkquot; endossé par moi à votre nom, la somme
z
de dix-huit mille six cent soixante-sept dollars quatre-vingt-sept centa-
vos ($ 18667,87) destinée à payer la quote-part de la République de
Costa Rica en sa qualité de membre de la Société des Nations afférente
aux années 1921, 1922, 1923 et 1924.
Je serais très obligé à Votre Excellence de vouloir bien me faire par-
venir en triple exemplaire, un reçu de cette somme ains.i qu'un relevé
du compte de la République de Costa Rica envers la Société des Nations
à ce jour.
S'il restait un solde au crédit de mon Gouvernement, Votre Excellence
voudra bien l'inscrire à valoir sur la quote-part correspondant à l'année
1925.
J'ai reçu d'ordre de mon Gouvernement de notifier à Votre Excellence
en conformité de l'article 1 du Pacte de la Société des Nations, que
la République de Costa Rica se retire de la Société des Nations. Je prie
Votre Excellence de prendre note de cette notification, qui deviendra
effective à partir du 1er janvier 1925, de sorte que Costa Rica cessera
définitivement d'en faire partie dès le 1er janvier 1927. Je serais très
reconnaissant à Votre Excellence de vouloir bien m'accuser réception
de cette lettre et je le prie d'agréer l'expression de ma plus haute consi-
dération.quot;
Alhoewel Costa Rica in de aankondiging van zijn uittreding niet
de redenen daarvan noemt, gelooven wij, dat het besluit, geno-
men in de zitting van de Vergadering van den 26sten Septem-
ber 1924, hiertoe de aanleiding is geweest. Costa Rica en enkele
andere Staten hadden sinds hun toetreding tot den Bond hun
contributies niet betaald. Den Secretaris-Generaal werd in 1924
opgedragen de achterstallige contributies te innen. Het volgende
besluit werd aangenomen :
„L'Assemblée invite le Secrétaire général:
1.nbsp;A tenter de nouvelles et pressantes démarches auprès de
Costa Rica, du Honduras, du Nicaragua, du Pérou et de la
Bolivie;
2.nbsp;A faire au Conseil, au cours de sa session depuis 1925, un
rapport sur le résultat de ses démarches, afin de permettre à
celui-ci d'examiner si et, le cas échéant, dans quelle forme la
question des contributions dues par ces Membres de la Société
doit être mise à l'ordre du jour de la sixième Assemblée.quot;
Dit besluit heeft Costa Rica gegriefd en werd de aanleiding tot
zijn uittreding.
BRAZILIË en SPANJE.
Ontevredenheid over de reorganisatie van den Raad in 1926 was
de aanleiding tot de aankondiging hunner uittreding door Brazilië
op den 14den Juni en door Spanje op den 1 Iden September van
dat jaar.
De toetreding van Duitschland tot den Bond in 1926 maakte een
reorganisatie van den Raad noodzakelijk, daar tijdens de bespre-
kingen te Locarno in 1925 overeengekomen was, dat Duitschland
bij zijn toetreding een permanenten Raadszetel zou verkrijgen.
Geen woord was er echter te Locarno gerept over de beloften,
door Frankrijk en Engeland aan Spanje en Brazilië gegeven, om
bij een reorganisatie van den Raad ook aan deze beide landen een
permanenten zetel te verschaffen. De Fransche en de Engelsche
regeering wilden deze verandering vóór de toetreding van
Duitschland doen geschieden. Ook Polen eischte als zevende
onderteekenaar van het verdrag van Locarno een vasten Raads-
zetel. Duitschland verzette zich echter tegen deze eischen. Het
wenschte alleen dàn lid van den Bond te worden, indien het
tegelijkertijd met zijn toetreding een vasten Raadszetel kreeg en
indien de verdere veranderingen zouden plaats hebben na zijn
toetreding. Het eischte ook nieuwe zetels voor met Duitschland
bevriende Staten, als tegenwicht tegen Frankrijk en Polen. Dit
kon Duitschland alleen bewerkstelligen, wanneer het zelf als lid
van den Raad een stem zou kunnen uitbrengen over de verdere
reorganisatievoorstellen. Tenslotte scheen de kwestie in dezen
zm te kunnen worden opgelost, dat Zweden afstand deed van
zijn niet-permanenten zetel ten behoeve van Polen en Tsjecho-
slowakije den zijnen beschikbaar stelde voor een met Duitsch-
land bevrienden Staat. Brazilië en Spanje hadden tot op dat tijd-
stip nog steeds geen poging aangewend om hun eischen door te
zetten. Toen men dus meende, dat alles afdoende geregeld was,
kwam de aanvrage van Duitschland om toelating tot den Bond
in de Vergadering van 1 7 Maart 1926. Eerst toen verzetten Bra-
zilië en Spanje zich tegen den ontworpen gang van zaken. De
Braziliaansche gedelegeerde, de Mello Franco, ging zelfs zoover
in zijn verzet, dat hij weigerde zijn stem te geven aan de toe-
kenning van een vasten Raadszetel aan Duitschland, indien Bra-
zilië niet tegelijkertijd zelf een vasten Raadszetel kreeg. Daar de
Raad alleen met eenstemmigheid de schepping van een
nieuwen vasten zetel ter goedkeuring aan de Vergadering kan
voorstellen, maakte de houding van Brazilië, dat op dat oogen-
blik zelf een niet-permanenten zetel in den Raad bekleedde, de
toetreding van Duitschland onmogelijk. Er bleef den Raad en
de Vergadering niets anders over dan de zaak voorloopig te ver-
dagen. Op den 18den Maart 1926 heeft de Raad een commissie
ingesteld, waarin ook twee Duitsche afgevaardigden zitting kre-
gen, die tot opdracht kreeg de reorganisatie van den Raad te be-
studeeren. Deze commisie kwam met het voorstel, aan Duitsch-
land een permanenten zetel toe te wijzen en verder het aantal
niet-permanente zetels te ver grooten van zes tot negen, met dien
verstande, dat van die negen drie zetels aan de Zuid-amerikaan-
sche Staten zouden worden toegewezen. Brazilië was door dit
voorstel echter niet bevredigd, daar het als belangrijkste Ameri-
kaansche Staat na de Vereenigde Staten op een vasten Raads-
zetel aanspraak meende te kunnen maken, en den 1 I den Juni
1926 kondigde de Mello Franco aan, dat Brazilië den Bond zou
verlaten, hetgeen definitief bevestigd werd in een telegram van
den Minister van Buitenlandsche Zaken, Pacheco, aan den Secre-
taris-Generaal op 14 Juni 1926 :
..Le Brésil, dans l'exposé des motifs envoyé à l'ambassadeur de Mello-
Franco, et qui doit avoir été déjà rendu public in extenso par le
Secrétariat et communiqué aux Membres de la Société a renoncé, comme
Votre Excellence le sait, à sa place de Membre temporaire du Conseil.
L'exposé disait à la fin que le Brésil attendait l'opportunité pour com-
pléter son acte en déclinant l'honneur d'être membre de la Société. En
recevant maintenant la convocation pour l'Assemblée ordinaire de
septembre à laquelle il ne peut plus comparaître, il se sent dans le
devoir de déclarer que cette circonstance lui impose la nécessité de
formuler dès maintenant, comme en effet, il la formule par la présente
communication, sa résolution de se retirer de la Société des Nations,
cette dépêche devant être considérée comme avis préalable selon la
partie finale de l'article I du Pacte.quot;
Spanje eischte slechts een nieuw reorganisatieplan. Polen en nu
ook China, eischten een vasten Raadszetel. De commissie kwam
opnieuw bijeen den 30sten Augustus. Het eerste plan bleef ge-
handhaafd, alleen de herkiesbaarheid voor de niet-permanente
zetels werd vergemakkelijkt, — eene regeling, waardoor Polen
en China bevredigd werden, Spanje daarentegen niet. Deze laat-
ste Staat kondigde in een brief van den Minister van Buitenland-
sche Zaken, Yanguas, aan den Secretaris-Generaal zijn uittreding
aan:
..Le Gouvernement de Sa Majesté Catholique, faisant usage de la faculté
que lui confère le paragraphe 3 de l'article 1er du Pacte de la Société
des Nations, regrette d'avoir à notifier à Votre Excellence qu'il consi-
dère que le préavis de deux ans.i stipulé dans l'article en question pour
se retirer de la Société, aura commencé à courir pour l'Espagne, en sa
qualité de Membre, à partir de la date de la remise du présent
document.
Le Gouvernement espagnol n'a pas voulu adresser cette communication
jusqu'à ce que l'Assemblée, sur la proposition du Conseil et conformé-
ment à l'avis formulé par la commission d'étude, eût approuvé la
réforme de la composition du Conseil, en ce qui concerne les sièges
permanents.nbsp;,
En agissant ainsi, il a voulu témoigner de son respect envers la bociete
des Nations et faire preuve de correction à l'égard de tous les Membres
qui la composent. 11 a voulu, en outre, en procédant de la sorte, atten-
dre que l'Assemblée se fût prononcée sur l'entrée de l'Allemagne,
événement dont l'Espagne souhaite ardemment que les conséquences
soient des plus heureuses pour la Société des Nations.
L'Espagne est convaincue que sa décision ne compromet aucun intérêt
essentiel, ni aucun principe de la Société des Nations, pour la prospérité
de laquelle l'Espagne, son Roi et son Gouvernement forment des vœux
fervents.nbsp;. .nbsp;.nbsp;i •
Le Gouvernement espagnol est heureux de saisir 1 occ^ion que lui
fournit cette communication, qu'il a l'honneur et en même temps le
regret d'adresser à la Société des Nations, pour témoigner avec une
émotion profonde sa gratitude envers tous les Etats amis dont les repré-
sentants ont prodigué l'Espagne des paroles d'éloge pour l'œuvre ac-
compUe par elle dans les différents organes de la Société, et de haute
estime et d'affection pour notre pays, paroles dont nous garderons
toujours un souvenir ineffaçable.
Au moment de se séparer de la Société des Nations pour obéir à un
devoir impératif, l'Espagne veut encore formuler un dernier vœu en
souhaitant que se réalise intièrement le haut idéal de paix universelle,
fin pour laquelle a été créée la Société des Nations, au service duquel
notre pays a travaillé jusqu'ici avec tant de zèle et d'efficacité.quot;
In tegenstelling met Brazilië, dat zijn uittreding definitief heeft
laten worden, heeft Spanje de aankondiging daarvan achteraf
ongedaan gemaakt
MEXICO.
De vierde opzegging van het lidmaatschap zond de Mexicaansche
Minister van Buitenlandsche Zaken op 3 December 1932 aan
den Secretaris-Generaal. De opzegging was zeer bijzonder. Zij
had ten doel om, indien Mexico wegens financieele omstandig-
heden niet meer in staat zou zijn aan zijn verplichtingen ten op-
zichte van den Bond te voldoen, de uittreding, die dan volgens
Mexico noodzakelijk zou zijn, terug te laten werken tot den
datum van 3 December 1932 en daardoor, voor het geval van
financieele noodzaak, bij voorbaat den termijn van twee jaar, tot
inachtneming waarvan een Bondslid volgens art. 1, 3de lid ver-
plicht is, te verkorten.
In het kader van art. 1, 3de lid is deze vorm van aankondiging
van eene uittreding niet geoorloofd. Gezien het gemaakte voor-
behoud gaf Mexico in zijn brief nog niet zijn besluit tot defini-
tieve uittreding te kennen. Eerst op het tijdstip, waarop het dit
zou doen, zou volgens art. 1 de termijn van twee jaren gaan
loopen.
De brief luidde:
„Aux fins des effets juridiques du paragraphe 3 de l'article 1 du Pacte,
notamment en ce qui concerne le calcul du délai prévu audit paragraphe,
le gouvernement mexicain annonce son retrait de la Société des
En vous communiquant ce qui précède, j'ai l'honneur de vous faire
connaître que cette mesure ne signifie pas que le Mexique devra inévita-
blement se séparer de la Société avec les hauts buts, de laquelle il
s'identifie, mais qu'elle a seulement pour objet de prévoir le cas où
il ne serait pas possible au Mexique de continuer à en faire partie étant
donné la dépression que subit 1'economie nationale.
En conséquence, le Gouvernement mexicain prie le sécretariat de comr
muniquer aux organismes compétents de la Société des Nations les
termes de la notification faite ci-dessus.quot;
Evenals de Spaansche aankondiging, is ook de Mexicaansche later
ingetrokken.
JAPAN.
De vijfde uittreding werd den Secretaris-Generaal aangekondigd
door den Japanschen Minister van Buitenlandsche Zaken, Graaf
Uchida, op 27 Maart 1933.
Deze uittreding hield verband met het Japansch-Chineesch con-
flict om Mandsjoerije. Den 18den September 1931 had een inci-
dent plaats tusschen Japanners, die wacht hielden bij den Zuid-
Mandsjoerijschen spoorweg, en Chineesche troepen. China riep
hierop den 21 sten September de hulp van den Raad in op grond
van art. 1 1, waarbij het vroeg, maatregelen te nemen om ver-
scherping van den toestand te voorkomen, om den status quo te
herstellen en om genoegdoening voor hetgeen China was aange-
daan. China grondde zijn verzoek op het feit, dat de Japanners
zonder eenige uitdaging een aanval hadden gedaan, terwijl Japan
hiertegenover beweerde, dat het incident het gevolg was geweest
van herhaalde Chineesche aanvallen en noodzakelijk was gewor-
den voor de verdediging van de Japansche onderhoorigen in
Mandsjoerije.
Den 30sten December nam de Raad een resolutie aan, waarbij
Japan verplicht werd zich te verbinden zijn troepen terug te
trekken in de spoorwegzone, indien zijn onderdanen beschermd
zouden worden, en China verklaarde de verantwoordelijkheid
voor de bescherming der Japansche onderdanen op zich te
nemen.
Toen de toestand nog niet beter werd, besloot de Raad den 1 Oden
Januari 1932 een commissie naar de plaats van het conflict te
zenden om aldaar den toestand te bestudeeren, welke commissie
werd samengesteld den dag daaropvolgende.
Daar de toestand zich steeds meer verscherpte, bracht China het
conflict nogmaals voor den Raad op grond van de artt. 10 en 15.
Den 12den Februari vroeg China de zaak over te brengen naar de
Vergadering krachtens art. 15, 9de lid. Japan verzette zich hier-
tegen op grond van het feit, dat de procedure van art. 1 1 nog niet
was afgeloopen.
Den ISden Februari sommeerde de Japansche commandant de
-ocr page 77-Chineezen binnen 7 uur over een afstand van 20 K.M. terug te
trekken. Toen de Chineezen aan dit bevel geen gehoor gaven,
gingen de Japanners tot den aanval over.
Den 19den Februari verwees de Raad het geschil naar de Verga-
dering. Eerst in November kwam het onderzoek van de commis-
sie-Lytton gereed. Japan had reeds den 1 sten Maart 1932 Mand-
sjoekwo als een zelfstandigen Staat uitgeroepen.
Het rapport-Lytton werd den 24sten Februari 1933 aan de Ver-
gadering voorgelegd. Het noemde de volgende maatregelen nood-
zakelijk om het conflict op te lossen: terugtrekken van de Japan-
sche troepen uit Mandsjoerije; autonomie voor dit gebied onder
Chineesche souvereiniteit ; niet-erkenning van den Staat Mand-
sjoekwo. Verder verklaarde dit rapport, dat de daad van Japan
niet tot wettige zelfverdediging was verricht. Het rapport werd
in de Vergadering aangenomen. Japan weigerde zich overeen-
komstig deze maatregelen te gedragen en kondigde zijn uittre-
ding uit den Bond aan op 27 Maart 1933. Volgens Japan had de
Volkenbond rekening moeten houden met de situatie van dit
deel van de wereld en het Volkenbondspact daaraan moeten aan-
passen. De situatie was volgens Japan, dat China geen georgani-
seerde Staat is, zoodat de regels van het Volkenbondspact en het
internationale recht niet van toepassing zijn. De ontkenning van
de wettigheid van Japan's optreden in Mandsjoerije van 18 Sep-
tember 1931 door den Volkenbond en diens weigering om de
juistheid te erkennen van den door Japan aangevoerden grond
voor stichting van Mandsjoekwo, nl. de mogelijkheid om orde te
brengen in het Oosten, zijn voor Japan redenen geweest om het
lidmaatschap op te zeggen.
Het Japansche telegram luidde:
..Le Gouvernement japonais estime que la politique nationale du Japon,
qui a pour objet d'assurer la paix de l'Orient et de contribuer ainsi à
la paix du monde entier,: est identique, dans son espnt, a la mission de
la Société des Nations, qui' est de réaliser la paix et la sécurité inter',
nationales. C'est pourquoi ce pays a toujours été heureux, en sa qualité
de Membre originaire de la Société et de Membre permanent de son
Conseil, de collaborer pleinement, depuis treize ans. avec les autres
Membres, à la réalisation de ce haut idéal. C'est un fait historique que
le Japon a constamment participé aux diverses activités de la Société
avec un zèle égal à celui de n'importe quelle autre nation. D autre part,
le Gouvernement japonais a toujours été et reste convamcu que, pour
rendre possible le maintien de la paix dans les diverses regions du
monde, il est nécessaire, dans les circonstances actuelles, de donner au
pacte de la Société des Nations, une application qui varie selon les
conditions réelles existant dans chacune de ces régions. C est seulement
en suivant ce principe juste et équitable que la Société peut remplir sa
mission et augmenter son influence.nbsp;• j ■
C'est cette conviction qui a amené le Gouvernement japonais, depuis
que le conflit sino-japonais a été soumis à la Société, en septembre
1931 à soutenir constamment, lors des réunions de la Société et en
d'autres occasions, un point de vue qui en est la conséquence logique,
à savoir que, pour régler la question avec justice et équité, contribuer
vraiment au rétablissement de la paix en Orient et augmenter ainsi son
prestige, la Société devait se rendre pleinement compte de la situation
réelle de cette partie du monde et appliquer le Pacte de la Société con-
formément à cette situation. Le Gouvernement japonais a. a maintes
reprises attiré l'attention et insisté sur 1 absolue necessite de prendre
en considération le fait que la Chine n'est pas un Etat organise, que sa
situation intérieure et ses rélations extérieures sont caractensees par
une confusion et une complexité extrêmes, ainsi que par de nombreux
éléments anormaux et exceptionnels, et qu en consequence, les pnn-
cipes et les usages généraux du droit international qui regissent les rap-
ports ordinaires entre les nations se trouvent etre considérablement
modifiés dans leur application en ce qui concerne la Chine ce qui
explique les pratiques internationales tout à fait anormales et uniques
nui sont en vigueur dans ce pays.nbsp;, . i i
Or la majorité des Membres de la Société s est montree incapable, au
cours des délibérations des dix-sept derniers mois soit de comprendre
ces réalités, soit de les envisager et d en tenir dûment compte. Au
surplus, ces délibérations ont fréquemment montre qu il existe de
sérLses divergences d'opinions entre le Japon et les Puissances en
question, au sujet de l'application et même de 1 interpretation de divers
Lgagements ou obligations d'ordre international, y compris le Pacte
de la Société et les principes du droit internationa . C est pou-quoi le
rapport adopté par l'Assemblée à la session extraordinaire du 24 fevner
dernier, qui méconnait entièrement l'esprit du Japon, uniquement
animé du désir de maintenir la paix en Orient, contient de graves erreurs,
aussi bien dans la constatation des faits que dans les conclusions qui en
sont tirées. En affirmant que l'action de l'armée japonaise lors de
Inbsp;incident du 18 septembre et plus tard, ne saurait être considérée
comme une action de légitime défense, le rapport n'a donné aucun motif
à l'appui de cette affirmation et a abouti à une conclusion arbitraire;
de même, en méconnaissant l'état de tension qui avait précédé l'inci-
dent en question et les diverses aggravations qui l'avaient suivi et dont
la Chine est entièrement responsable, le rapport crée une nouvelle
source de conflit dans l'arène politique de l'Orient. En refusant de
reconnaître les circonstances réelles qui ont abouti à la création du
Mandchoukuo et en tenant de contester l'attitude adoptée par le Japon
en reconnaissant le nouvel Etat, le rapport met obstacle à la stabilisa-
tion de la situation en Extrême-Orient. De même, les dispositions con-
tenues dans ses recommandations ne pourront jamais, ainsi que l'expose
en détail de mémorandum du Gouvernement japonais du 25 février
dernier, contribuer en aucune manière à l'établissement d'une paix
durable dans ces régions.
IInbsp;faut donc conclure qu'en cherchant à résoudre la question,, la majorité
des Membres de la Société a attaché plus d'importance à des formules
inapplicables qu'au véritable devoir d'assurer la paix et s'est employée
plutôt à faire triompher les thèses académiques qu'a détruire les germes
de conflits futurs. C est pourquoi et en raison des profondes divergences
opinions qui existent entre le Japon et la majorité des Membres de la
Société au sujet de l'interprétation du Pacte et des autres traités, le
Gouvernement japonais a été amené à se rendre compte qu'une incon-
ciliable divergence de vues séparait le Japon de la Société sur la poli-
tique de paix, spécialement en ce qui concerne les principes fondamen-
taux à suivre pour établir une paix durable en Extrême-Orient. Le Gou-
vernement japonais, convaincu de l'impossibilité de continuer une cola-
boration dans ces circonstances, donne, par la présente, le préavis, pré-
vu par les dispositions de l'article I, paragraphe 3 du Pacte, de l'inten-
tion du Japon de se retirer de la Société des Nations.
In een zeer korten brief van den Minister van Buitenlandsche
Zaken, Baron von Neurath, aan den Secretaris-Generaal heeft
Duitschland aïs zesde Staat op 19 October 1933 zijn lidmaatschap
°Pgezegd zonder opgaaf van redenen.
De brief bestond uit dezen eenen zin :
„Au nom du Gouvernement allemand, j'ai l'honneur de vous faire
savoir que l'Allemagne déclare, par la présente, se retirer de la Société
des Nations, conformément à l'article 1, paragraphe 3, du Pacte.
De uittreding van Duitschland uit den Bond ging gepaard met
zijn uittreding uit de Ontwapeningsconferentie. Duitschland
eischte gelijkheid van rechten op het punt der bewapening, welke
eisch niet vervuld werd. Dit is de oorzaak van zijn uittreding
geweest.
Het zevende besluit van uittreding zond de Minister van Buiten-
landsche zaken van Paraguay, Luis A. Riart, op den 23sten Fe
bruari 1935 aan den Secretaris-Generaal.
De uittreding van Paraguay houdt verband met het geschil tus-
schen dezen Staat en Bolivië om den Gran Chaco. Reeds sedert
de onafhankelijkverklaring van deze beide Staten aan het begin
der 19de eeuw is er een strijd geweest om dit gebied. In Decem-
ber 1928 hadden nieuwe incidenten plaats gevonden, die zoo
hevig waren, dat de aandacht van den Raad er op gevestigd werd.
Nadat pogingen om het geschil door middel van een internatio-
nale arbitrage- en verzoeningscommissie te Washington op te
lossen, gefaald hadden, werd het in Maart 1935 aanhangig ge-
maakt voor den Raad krachtens art. 1 1 van het Pact. De Raad
benoemde een commissie om het geschil ter plaatse te onder-
zoeken.
10 Mei 1933 verklaarde de regeering van Paraguay zich in staat
van oorlog met Bolivië. Reeds zeer vele leden en niet-leden van
den Bond hadden maatregelen genomen tegen de oorlogvoerende
landen door hun wapenleveranties en ander oorlogsmateriaal te
onthouden. Maar Bolivië werd door deze maatregelen meer ge-
troffen dan Paraguay.
Den 31 sten Mei 1934 vroeg Bolivië den Raad de procedure,
voorgeschreven in art. 15, toe te passen. Een commissie werd
benoemd uit de Vergadering om een rapport op te stellen. Het
uitgebrachte rapport hield een plan in om deze kwestie op te
lossen, stelde tevens een wapenembargo voor, ten laste zoowel
van Bolivië als van Paraguay. Eenstemmig, met uitsluiting van
de stemmen der partijen, nam de Vergadering de voorstellen aan.
Bolivië aanvaardde het rapport zonder eenige reserve, Paraguay
daarentegen niet. In verband met de weigering van Paraguay
om het rapport te aanvaarden, besloot de Vergadering den 16den
Januari 1935 het wapenembargo tegen Bolivië op te heffen. Dit
Werd voor Paraguay de aanleiding om den Bond te verlaten, wat
het ook duidelijk in de aankondiging van uittreding uiteenzet:
,,Le Paraguay n'a pas rejeté les recommandations votées par l'Assem-
blée le 24 novembre dernier pour mettre fin au conflit du Chaco, mais
il a demandé le réexamen de points fondamentaux en vue d'éliminer
des incompatibilités avec le régime constitutionnel du pays et afin que
ces recommandations fussent efficaces dans la pratique. Le Comité
consultatif a toutefois décidé que la réponse paraguayenne équivalait
à une négative et il a procédé à l'application des sanctions que comporte
la résolution du 16 janvier dernier. Cette décision fut d'autant plus in-
attendue que diverses chancelleries avaient déclaré à la chancellerie
paraguayenne qu'elles donneraient des instructions à leurs délégués à
Genève, soit pour voter le réexamen demandé, soit en tout cas pour
s'opposer à des sanctions, de quelques espèces qu'elles fussent. De
telles déclarations, confirmées ultérieurement, montrent que l'acte du
16 janvier ne correspond pas exactement aux instructions de certains
des gouvernements représentés au Comité, circonstance qui affecte pro-
fondément la valeur de cet acte. La mesure de l'embargo sur les armes
destinées aux belligérants a été 1'object de vives protestations de la
part de la Bolivie depuis le moment de son adoption. La protestation
de ce pays se fondait sur le principe que, l'embargo étant une sanction,
cette sanction ne pouvait être appliquée sans la détermination préalable
de ragrÏÏsèur. Le Para^ na pas fait d'objection à cette mesure parce
qJ nfconsidérait comme un moyen légitime -quel pouvaient rec^
les Puissances neutres dans l'exercice de eur souveramete afin d arrêter
» cours de la guerre, même avant de détermmer le coupable, a condi-
io^rturel Lent que cette mesure fût appliquée selon les regies de
Suité MalgTles demandes réiterées du Paraguay. So«ete a
eldl renquête pour l'établissement de
guerre, se rendant ainsi volontairement incapable d appliquer les seu es
guerre en sanction contre un des Deiugerminbsp;Société ne
^nbsp;. J 1 Po^f» »t nnr «suite aucune autorité de la aociete ne
quot;e^t'ra^ïéc'rSeV^aÏs^ eVranLT îe compromis réciproque qui lie les
Embres de Ta Sodété. Cet excès de pouvoir est aggravé par la «rcons
^reTue l'embargo unilatéral est dans le cas présent un moyen d aider
celu quî est indubitablement Taggresseur à «^tenir ce qu il n a pu
acquérir par l'emploi de ses propres forces largement préparées Le
ComitTcLsultatif considère que le Paraguay est tenu de s abstenir de
recourir à quot;a guerre contre la Bolivie en tant que celle-ci se conforme
irïecommandations de l'Assemblée. Une telle déclaration est denuee
5e sens Tns le cas d une guerre qui dure depuis trente-deux mois.
L'interdiction de recourir à la guerre ne s'applique selon le Pacte que
rS-s=r i^jl^ ^^t^ a—s ^u
a;e les autres nations, le Paraguay se voit forcé de se -pare^^
institution. Le Gouvernement paraguayen se permet, en consequence
de TotSr formellement, conformément au Pacte, sa decision de se
retirer de la Société des Nations.
GUATAMALA. NICARAGUA en HONDURAS.
De laatste drie aankondigingen van uittreding kwamen van Gua-
temala op 13 Mei 1936. van Nicaragua op 15 Juni 1936 en van
Honduras op 10 Juli 1936.«^)
De oorzaak van hunne uittreding is te zoeken in de vrees, be-
trokken te worden in buitenlandsche, hoofdzakelijk Europeesche
conflicten, zooals dit gebeurd is in het Italiaansch-Ethiopisch
conflict.
Deze vrees is in de Volkenbondvergadering ook geuit door Chili
en andere Amerikaansche Staten. Zij stelden toen den eisch, dat
bij de komende hervorming van het Pact de sancties van art. 16,
ook de verplichte economische en financieele, zullen vervallen
voor Staten, die door hun geographische ligging geen rechtstreek-
sche belangen bij het geschil hebben.
De Secretaris van Buitenlandsche Zaken, José Gonzalez Campo,
meldde in den volgenden brief de uittreding van Guatemala aan
den Secretaris-Generaal :
..J'ai l'honneur de porter à votre connaissance que le Gouvernement
du Guatemala a décidé de faire usage de la faculté prévue au para-
graphe 3 de l'article premier du Pacte de la Société des Nations contenu
dans le Traité de paix de Versailles du 28 juin 1919.
En vertu de cette disposition, j'ai l'honneur de faire connaître formelle-
rnent et expressément, par votre haute entremise, l'intention de mon
Gouvernement de se retirer de la Société des Nations.
Je crois devoir déclarer à cette occassion que le Gouvernement du
Guatémala continuera à s'inspirer des principes établis dans le préam-
bule du Pacte de la Société — principes qu'il respectera comme règle
effective de conduite — et que son désir de collaborer sur le plan inter-
national à leur réalisation demeure inaltérable.
En vous priant de bien vouloir communiquer cet avis aux organes com-
pétents de la Société des Nations, j'ai l'honneur, etc.quot;
Wanneer wij nu in het kort de redenen van uittreding samen-
vatten, dan zien wij, dat zes staten, Brazilië, Costa Rica, Duitsch-
land, Japan, Paraguay en Spanje, hun uittreding aankondigden,
omdat zij meenden, dat de Bond hun nationaal prestige had aan-
getast, slechts één Staat om financieele redenen, terwijl Guate-
mala, Honduras en Nicaragua, er toe overgingen uit angst om in
buitenlandsche conflicten betrokken te worden.
HOOFDSTUK III.
RECHTSGEVOLGEN VAN HET OPHOUDEN VAN HET
VOLKENBONDSUDMAATSCHAP.
Het spreekt vanzelf, dat het ophouden van het Volken-
bondslidmaatschap een einde maakt aan alle rechten, die
aan dat lidmaatschap krachtens het Pact verbonden zijn, en
aan alle verplichtingen, welke eruit voortvloeien.
Doet beëindiging van het lidmaatschap van den Bond hare wer-
kmg echter ook daarbuiten gevoelen? Aan de beantwoordmg van
deze vraag is dit derde hoofdstuk gewijd.
8 1 RECHTSGEVOLGEN TEN OPZICHTE VAN DE
INTERNATIONALE ARBEIDSORGANISATIE.
De vraag, welke gevolgen uit het verlies van het lidmaatschap
van den Bond zullen voortvloeien voor het lidmaatschap van de
Internationale Arbeidsorganisatie, hangt ten nauwste samen met
de vraag, hoe men zich het lidmaatschap van deze laatste organi-
satie mo^t denken. Is dit lidmaatschap onafscheidelijk verbonden
met dat van den Bond, óf staan beide lidmaatschappen los van
elkander, óf is het lidmaatschap van den Bond wèl noodzakelijk
verbonden met dat van de Arbeidsorganisatie, maar niet omge-
keerd?
De Internationale Arbeidsorganisatie dankt haar bestaan aan de
Vredesconferentie van Versailles: in titel XIII van het aldaar
gesloten verdrag is haar Statuut neergelegd.®^) Den 25sten
Januari 1919 had de Vredesconferentie een commissie voor inter-
nationale arbeidswetgeving ingesteld, die de opdracht kreeg het
vraagstuk der arbeidsvoorwaarden te bestudeeren met het oog op
internationale samenwerking en daarvoor een permanente instel-
ling in het leven te roepen, die verbonden zou zijn met den Vol-
kenbond en onder diens leiding zou staan. Deze commissie nu
stelde een rapport op, waarin o.m. voorgesteld werd, dat geen
Staat zou kunnen deelnemen aan den Volkenbond, indien hij
niet was opgenomen in de te stichten Arbeidsorganisatie. In
de voltallige zitting van 1 1 April d.a.v. droeg de Engelsche gede-
legeerde Barnes dit rapport aan de Conferentie voor. Hij zeide
over het lidmaatschap van de ontworpen Arbeidsorganisatie, dat
de grenzen van deze organisatie dezelfde als die van den Volken-
bond zouden zijn. Hij gaf daarvoor twee redenen op, allereerst,
dat de Volkenbond dan practische plichten zou krijgen, daar hij
verbonden zou worden aan het dagelijksch leven van de gemeen-
schap en ten tweede, dat dan alle Staten zouden gaan samenwer-
ken in een wereldunie ter bevordering van de industrie.
Tijdens de bespreking van dit rapport kwam de wensch om beide
lidmaatschappen aan elkander te verbinden verscheidene malen
tot uiting. Zoo zeide de Fransche gedelegeerde Colliard: „. . .l'ad-
hésion à l'organisme permanent. . . sera une des conditions néces-
saires de l'entrée dans la Société des Nations.quot; Sir Robert Borden
(Canada) stelde de volgende motie voor, die eenstemmig werd
aangenomen: ,,La Conférence autorise le Comité de rédaction à
apporter tels amendements qu'il jugera nécessaires pour rendre
la Convention conforme au Pacte de la Société des Nations quant
à la composition des assemblées et quant aux règles d'admission
des Etats.quot;
Den lOden Mei werd aan de verschillende regeeringen de tekst
van de ontworpen Internationale Arbeidsorganisatie medege-
deeld. Daarbij werd gezegd: „La Conférence prévoit Ia constitu-
tion d'un organisme international, dont feront partie tous les
membres de la Société.quot;
Dat het in de bedoeling van de ontwerpers van het Statuut lag,
alleen Bondsleden lid van de Internationale Arbeidsorganisatie
te maken, blijkt uit het antwoord van Clemenceau aan Duitsch-
land naar aanleiding van een door dit land ingediende nota van
10 Mei 1929. Begin Mei was nl. aan Duitschland het vredesver-
drag voorgelegd. Duitschland zond toen naar aanleiding van het
ontwerp-Statuut van de Arbeidsorganisatie nieuwe voorstellen
voor een Arbeidsconventie aan de Vredesconferentie. Deze voor-
stellen werden begeleid door een nota van den Duitschen gedele-
geerde, von Brockdorff-Rantzau. Hij schreef daarin, dat Duitsch-
land het noodzakelijk achtte, dat alle Staten tot de Arbeidscon-
ventie zouden kunnen toetreden, ook al waren zij geen lid van
den Volkenbond. Clemenceau, President van de Vredesconferen-
tie, antwoordde hierop echter, dat Duitschland wel uitgenoodigd
zou worden de Conventie als deel van het vredesverdrag te
onderteekenen, maar dat het eerst in de toekomst recht zou heb-
ben deel te nemen, zoodra het volgens art. 1 van het Bondspact
zou zijn toegelaten in den Bond.
De door Duitschland voorgestelde plannen werden door een
Arbeidscomité onderzocht onder leiding van Barnes. Eenstem-
mig verklaarde dit comité, welks verklaring op 1 7 Mei ook door
de Vredesconferentie eenstemmig werd aanvaard'®), dat de toe-
lating van Duitschland tot de Internationale Arbeidsorganisatie
moest worden aanbevolen, maar eerst na de ontworpen eerste
algemeene Conferentie van Washington. Tijdens de besprekin-
gen van het comité merkte Arthur Fontaine op, dat in dat geval
de redactie van art. 387 zou moeten gewijzigd worden, daar een
niet-lid van den Bond lid zou worden van de Internationale Ar-
beidsorganisatie. Deze opvatting is besproken ter Vredesconferen-
tie, maar noch de Opperste Raad, noch de redactiecommissie
oordeelde de wijziging noodig, en wel uit overweging, dat men
hier te doen had met een bijzonder geval, hetwelk reeds vóór de
onderteekening van het vredesverdrag uitgemaakt was. Cle-
menceau heeft dit besluit van de Vredesconferentie op 31 Mei
aan von Brockdorff-Rantzau medegedeeld: Duitschland zou als
gelijkberechtigd lid na de Conferentie van Washington in de
Arbeidsorganisatie worden toegelaten.
Deze kwestie kwam in Augustus opnieuw ter sprake door het
voorstel van de Italiaansche delegatie om ook de Oostenrijksche
arbeidsvertegenwoordigers toe te laten.
De commissie voor de arbeidswetgeving heeft zich toen wel uit-
gesproken voor de toelating van Duitschland en Oostenrijk, maar
kon geen meerderheid krijgen voor de te volgen procedure. Zij
besloot daarom deze kwestie over te laten aan de Arbeidsconfe-
rentie zelf. De Arbeidsconferentie van Washington heeft toen
Duitschland en Oostenrijk toegelaten met 71 stemmen voor, 1
tegen en 1 onthouding. De resolutie, waarbij dit geschiedde,
wees op twee punten: allereerst hierop, dat deze toelating een
gevolg was van een accoord tusschen de Geallieerden en Ge-
associeerden eenerzijds en Duitschland en Oostenrijk anderzijds,
tot stand gekomen vóór de onderteekening van het vredesverdrag,
en vervolgens hierop, dat zij een vooruitloopen was op de toe-
treding van deze beide landen tot den Volkenbond.
Den 23sten September 1919 had ook Finland aan de Vredescon-
ferentie gevraagd, toegelaten te worden tot de Internationale
Arbeidsorganisatie. Ook de beoordeeling van deze toelating werd
overgelaten aan de Conferentie van Washington. Een speciale
commissie werd daar benoemd met de opdracht de vraag omtrent
de toelaatbaarheid der toelating te onderzoeken. De meerderheid
der commissie was van meening, dat elke Staat, die een door de
regeering onderteekende aanvraag inzendt, waarin alle verplich-
tingen, die op de leden van de Internationale Arbeidsorganisatie
rusten, worden aanvaard, in aanmerking kan komen voor het
lidmaatschap van de Internationale Arbeidsorganisatie, ook zon-
der lid van den Bond te zijn. De bedoelde meerderheid achtte
deze stelling niet in strijd met art. 387, omdat dit artikel volgens
haar niet de strekking zou hebben niet-leden van den Bond bui-
ten de Arbeidsorganisatie te sluiten, maar alleen de bedoeling
heeft de Bondsleden automatisch lid van de Arbeidsorganisatie
te maken. Een anderen grond voor haar meening zagen zij in het
feit, dat de Vredesconferentie het aan de Arbeidsconferentie had
overgelaten te beslissen, of Finland kon worden toegelaten.
Daaruit concludeerde zij, dat de Vredesconferentie aan de Ar-
beidsconferentie de macht gegeven had, ook andere Staten dan
Bondsleden toe te laten.
Newton W. Rowell (Canada) was het met deze uitspraak niet
eens en zette zijn meening in een minderheidsrapport uiteen. Hij
meende, dat de Internationale Arbeidsorganisatie volstrekt de
macht niet bezit, die de meerderheid der commissie haar toe-
kende. Men had hier volgens hem te doen met een zuiver juridi-
sche interpretatiekwestie, die opgelost diende te worden door het
Internationaal Gerechtshof, welk instituut daartoe door het Sta-
tuut van de Arbeidsorganisatie bevoegd is verklaard. Wel stelde
Rowell voor, dat Finland officieus, zonder eenige rechten, zou
mogen deelnemen aan de Conferentie van Washington. Ook
de juridische adviseur der commissie, Manley O. Hudson, ver-
wierp de meening van de meerderheid. Hij was van oordeel, dat,
bij gebreke van eenige andere bepaling, de toelating van niet-
Bondsleden door art. 387 werd uitgesloten. Ten aanzien van
de toelating van Duitschland en Oostenrijk als niet-leden van
den Bond meenden zoowel Rowell als Hudson, dat dit bijzondere
gevallen waren geweest, daar de toelating berustte op een
accoord, tusschen de Geallieerden en Geassocieerden eenerzijds
en Duitschland en Oostenrijk anderzijds reeds vóór de ondertee-
kening van de respectievelijke vredesverdragen gesloten.
Deze drie rapporten werden door de Arbeidsconferentie behan-
deld. Na een langdurig debatquot;) kwam men tot een resolutie,
die eenstemmig werd aangenomen, waarin werd uiteengezet, dat,
alhoewel het noodzakelijk was, dat Finland deelnam aan de werk-
Zciamheden van de Internationale Arbeidsorganisatie, dit rechtens
niet mogelijk was in verband met de meening van den juridi-
schen adviseur, dat alleen leden van den Bond lid van de Arbeids-
organisatie konden worden en de Organisatie zelf ook geen
macht had nieuwe leden toe te laten. Maar de Conferentie
noodigde de Finsche delegatie uit deel te nemen aan de bespre-
kingen, echter zonder stemrecht. Tijdens het debat stelde Craw-
ford, de Zuid-Amerikaansche gedelegeerde, voor, den Volken-
bond te verzoeken over de kwestie het advies te vragen van het
Internationaal Gerechtshof. Dit verzoek is ook gedaan, maar de
Volkenbond heeft het advies niet gevraagd. In het volgende jaar
werd Finland als lid in den Bond opgenomen en als zoodanig
van rechtswege ook lid van de Internationale Arbeidsorganisatie.
Ook kwam er door bemiddeling van den Oppersten Raad een
aanvraag om Luxemburg toe te laten, maar daar er van de regee-
ring van dien Staat zelf geen officieele aanvraag was binnen
gekomen, meende de Conferentie, dat Luxemburg niet kon
worden toegelaten.
In 1920 beweerde Salvador niet aan de Internationale Arbeids-
organisatie gebonden te zijn, daar het niet toegetreden was tot
het vredesverdrag van Versailles, maar alleen tot het Volken-
bondspact. Het weigerde dan ook het gedeelte van de jaarlijksche
contributie, bestemd voor het budget van het Internationaal
Arbeidsbureau, te betalen. Salvador's bewering werd in 1922
door den Raad afgewezen. Struycken, die een rapport over deze
kwestie uitbracht, meende, dat, hoewel er in het Volkenbonds-
pact niets over gezegd werd, de leden van den Bond verplicht
waren ook voor de Arbeidsorganisatie te betalen, daar zij volgens
titel XllI van het vredesverdrag van Versailles van rechtswege
als lid ook van die Organisatie moesten worden beschouwd: artt.
387, 2de lid; 392; 399. „Le Traité de Versailles est 1'acte inter-
national dont est issue la Société des Nations. Dès sa mise en
vigueur, celle-ci se trouvait instituée et par cela même liée par
les obligations définies dans la Xlllme Partie du Traité quant à
ses relations avec l'Organisation du Travailquot;, zoo luidt het
rapport.
De Raad heeft het rapport-Struycken aangenomen. Salvador heeft
zich bij deze uitspraak neergelegd en de verschuldigde gelden
alsnog betaald.
Zoowel in den Bond als in de Arbeidsorganisatie heeft men
echter later de meening, dat niet-leden van den Bond geen lid
van de Arbeidsorganisatie kunnen worden, gewijzigd. Reeds in
1920 zeide Mantoux in de Vergadering bij de bespreking van de
toelating der Baltische Staten, dat de bepaling van art. 387
geenszins uitsluit, dat niet-Bondsleden lid van de Internationale
Arbeidsorganisatie kunnen worden. Daarom was het volgens
hem ook mogelijk, dat Duitschland en Oostenrijk in 1919 lid
waren geworden. De Arbeidsconferentie heeft niet onmid-
dellijk haar meening gewijzigd, want niettegenstaande deze in de
Vergadering uitgesproken opvatting heeft de Conferentie nog in
1925 aan Mexico, dat geen lid van den Bond was, gevraagd aan
de Organisatie deel te nemen op gelijken voet als in 1919 aan
Finland was voorgesteld. In 1927 echter, toen Costa Rica, Bra-
zilië en Spanje kennis gegeven hadden van hun uittreding uit
den Bond, ging ook de Arbeidsorganisatie haar meening wijzigen.
In zijn rapport van dat jaar vroeg de Directeur van het Interna-
tionaal Arbeidsbureau, Albert Thomas, zich af, of uittreding uit
den Bond ook eenigen invloed zou hebben op de deelneming
aan de Internationale Arbeidsorganisatie. Hij nam aan, dat uit
het Bondslidmaatschap van rechtswege het lidmaatschap der
Arbeidsorganisatie voortvloeit, maar verwierp het omgekeerde.
Als argument daarvoor beriep hij zich op de toelating van
Duitschland en Oostenrijk, waarin hij geen bijzondere gevallen
zag. Hij liet echter in het midden, welk orgaan competent is om
nieuwe leden toe te laten. Ook om opportuniteitsredenen nam
hij aan, dat niet-Bondsleden moeten worden toegelaten. ®®)
In 1934 werden de Vereenigde Staten, hoewel evenmin lid van
den Bond, toegelaten als lid van de Internationale Arbeidsorga-
nisatie, terwijl er uitdrukkelijk bij bepaald werd, dat deze toe-
lating geen enkele verplichting, voortvloeiend uit het Volken-
bondspact, zou meebrengen.
Costa Rica heeft bij zijn uittreden uit den Volkenbond uitdruk-
kelijk verklaard geen lid van de Internationale Arbeidsorganisatie
te willen blijven, evenals Duitschland. Brazilië en Japan daaren-
tegen hebben verklaard wel lid te willen blijven, hetgeen dan
ook geschied is.
Vraagt men zich af, aan welke zijde het gelijk is in de hierboven
besproken rechtskwestie, dan treft het allereerst, dat de inter-
pretatie van het Statuut der Internationale Arbeidsorganisatie
noch aan deze Organisatie zelve, noch aan den Volkenbond is
opgedragen, maar volgens art. 423 aan het Internationaal Ge-
rechtshof. Dit artikel maakt het Internationaal Gerechtshof
bevoegd niet alleen om het Statuut, maar ook om alle dienover-
eenkomstig gesloten conventies te interpreteeren.
Het Hof heeft echter art. 387 nooit kunnen interpreteeren en
de daarmede samenhangende vragen nooit kunnen oplossen, daar
noch een vonnis, noch zijn advies daarover ooit is gevraagd,
alhoewel het naar aanleiding van een dubium aangaande Danzig
in de gelegenheid is geweest, zich over deze kwesties uit te
spreken. In 1930 nl. vroeg Danzig, niet lid, maar beschermeling
van den Bond, aan de Internationale Arbeidsorganisatie om als
lid tot haar toegelaten te worden. De Arbeidsconferentie wilde
hierover geen uitspraak doen in verband met de bijzondere posi-
tie van Danzig (art. 104, 6de lid van het vredesverdrag van
Versailles), maar vroeg den Raad daaromtrent een advies te
vragen aan het Hof, hetgeen de Raad deed. Het advies werd
gevraagd over de kwestie, of het bijzondere juridische statuut
van de vrije stad Danzig haar toestond lid van de Arbeidsorgani-
satie te worden. Het Hof heeft hierover zijn advies gegeven
zonder de grondkwestie, of Danzig als niet-lid van den Bond lid
van de Arbeidsorganisatie kon worden, te behandelen. Deze
vraag had echter o.i. moeten worden onderzocht. In zijn advies
zegt het Hof uitdrukkelijk, dat het dit juist in het midden Iaat,
daar de adviesaanvraag hierover niet loopt. Anzilotti, de Presi-
dent van het Hof, die tegen het advies stemde, was het met deze
opvatting van het Hof niet eens en heeft in de uiteenzetting van
zijn meening dit punt besproken. Hij komt tot de conclusie, dat
alleen Volkenbondsleden lid van de Internationale Arbeidsorga-
nisatie kunnen worden, op grond van het feit, dat er buiten art.
387 geen enkel artikel gewag maakt van toetreding. quot;)
. '•••Tnbsp;/ ■nbsp;lt;nbsp;.
Behalve de stellige uitspraken ter Vredesconferentie, in verband
met den „Notenkampfquot; gedaan, toont deel XIII van het vredes-
verdrag ons duidelijk, dat het de bedoeling van de ontwerpers is
geweest de beide lidmaatschappen onafscheidelijk aan elkander
te verbinden.
Art. 387 2de lid bepaalt, dat het lidmaatschap van den Bond dat
van de Internationale Arbeidsorganisatie medebrengt. Buiten dit
artikel wordt in het geheele Statuut nergens gesproken van toe-
treding op een andere manier, noch van uittreding, noch van uit-
zetting. De auteurs van het Volkenbondsverdrag en van het
Statuut der Internationale Arbeidsorganisatie zijn dezelfden. Het
is niet eian te nemen, dat, wanneer zij inderdaad een lidmaat-
schap van de Arbeidsorganisatie los van dat van den Bond heb-
ben gedacht, zij geenerlei bepaling gemaakt zouden hebben over
de voorwaarden van toetreding van niet-leden van den Bond,
evenals over de uittreding en eventueele uitzetting uit de Organi-
satie, vooral daar zij deze kwesties in het Bondspact zoo nauw-
keurig geregeld hebben. Geregeld had toch zeker moeten worden,
welk orgaan bevoegd zou zijn om nieuwe leden toe te laten en
met welke stemverhouding. Immers de samenstelling van de
Internationale Arbeidsconferentie is geheel anders dan die van
de Vergadering van den Bond. De Arbeidsconferentie bestaat
slechts gedeeltelijk uit regeeringsvertegenwoordigers en het twee
derde deel der stemmen, dat naar het voorbeeld der Vergadering
(vastgesteld in art. 1, 2de lid van het Pact) zou moeten worden
uitgebracht, zou dus in de Arbeidsconferentie worden uitgebracht
door een combinatie van personen, waarvan slechts een gedeelte
gerechtigd is om namens de regeeringen te spreken. Analoge toe-
passing van het Bondsverdrag is alleen al daarom hier zeker niet
zonder meer toelaatbaar.
Ook andere artikelen van het Statuut toonen den nauwen band
aan, die er bestaat met den Bond. De uitgaven van de Arbeids-
organisatie komen op de algemeene begrooting van den Bond,
quot;Waardoor aan de Vergadering een zekere controle over de Orga-
nisatie is gegeven. Nergens staat in het Statuut vermeld, hoe de
contributie geregeld wordt van de leden, niet-Bondsleden. In den
ioop der jaren heeft men daarvoor dan ook een speciale regeling
moeten maken. Art. 392 noemt het Internationaal Arbeidsbureau
een deel van de instellingen van den Bond. Verder de artt. 422,
427 (einde) enz. Alleen het derde lid van de inleiding van deel
XIII is algemeen gesteld.
De toelating van Duitschland en Oostenrijk, die door vele schrij-
vers en ook door de Internationale Arbeidsorganisatie zelve
als precedent wordt beschouwd, kan moeilijk als zoodanig aan-
gemerkt worden, daar de toelating uitdrukkelijk een bijzonder
geval is genoemd en geschied is krachtens een beslissing van den
Oppersten Raad vóór de inwerkingtreding der vredesverdragen.
Hamburger neemt de zelfstandigheid van het lidmaatschap der
Internationale Arbeidsorganisatie aan op grond, dat die zou
voortvloeien uit het doel van de beide organisaties. Beide hebben
tot doel de verzekering van den vrede, maar in de manier van
verwezenlijking van dit doel is een verschil. De Volkenbond wil
alle conflicten voorkomen en bestrijden (het meerdere), de
Internationale Arbeidsorganisatie beperkt zich tot de voorkoming
van sociale conflicten (het mindere). Wie nu om de een of
andere reden geen Bondslid wil of kan worden en dus het meer-
dere niet wil of kan, moet wèl het mindere kunnen. Identiteit
van doel, maar geen identiteit van lidmaatschap, juist vanwege
de verwerkelijking van het doel.Men ziet, tot welke alge-
meene redeneeringen de voorstanders van een afzonderlijk lid-
maatschap hunne toevlucht moeten nemen, om de ernstige
juridische bedenkingen ter zijde te schuiven.
Wij nemen op grond van de blijkbare bedoeling van de ont-
werpers van het Statuut der Organisatie en van den inhoud van
het Statuut zelf aan, dat de beide lidmaatschappen aan elkander
verbonden zijn. Dit zal als gevolg medebrengen, niet alleen, dat
een afzonderlijke toelating tot de Arbeidsorganisatie strikt ge-
nomen een nietige rechtshandeling is, maar ook, dat Staten, die
uit den Bond treden, op het oogenblik van hun definitieve uit-
treding ook zullen ophouden lid van de Internationale Arbeids-
organisatie te zijn.
Anders Perassi in zijn artikel. Deze auteur verwerpt eveneens
een afzonderlijke toelating tot de Internationale Arbeidsorgani-
satie, maar staat niet afwijzend tegenover het voortbestaan van
het lidmaatschap van die Organisatie na beëindiging van het
Bondslidmaatschap. Daarbij maakt hij echter een onderscheid
tusschen de verschillende soorten van beëindiging van het lid-
maatschap. Hij meent, dat Staten, die krachtens art. 1, 3de
lid uit den Bond treden, de draagwijdte van dit artikel kunnen
beperken door het maken van reserves, zooals b.v. het voor-
behoud, dat zij niet uit de Internationale Arbeidsorganisatie
willen treden. Het Pact zwijgt weliswaar over het maken van
reserves. Het ontbreken van een dergelijke bepaling moet echter
volgens Perassi geinterpreteerd worden in dien zin, dat het Pact
deze bevoegdheid aan de Staten niet ontnomen heeft, vooral —
dus krachtens het argumentum a contrario — daar bij de toetre-
ding het maken van reserves uitdrukkelijk verboden is. Alleen
die reserves zullen volgens Perassi gemaakt kunnen worden, die
niet in strijd zijn met het Pact. Hij kent deze bevoegdheid om het
lidmaatschap der Arbeidsorganisatie te handhaven echter alleen
toe aan Staten, wier lidmaatschap een einde neemt volgens art.
1, 3de lid, daar alleen deze beëindiging berust op een vrije wils-
verklaring van den uittredenden Staat. In de beide andere ge-
vallen is dit niet zoo, daar het ophouden van het lidmaatschap
krachtens art. 26 geen wilsverklaring van uittreding is, maar de
ipso-iure-werking van het niet aanvaarden van een amendement,
dus geen zelfstandige rechtshandeling, maar een rechtsgevolg,
en de uitzetting volgens art. 16, 4de lid buiten den wil van den
betrokkene om wordt uitgesproken door den Raad.
Ook dit algemeene betoog over de mogelijkheid van voorbe-
houden moet dienen om kennelijke juridische bedenkingen tegen
een onafhankelijk lidmaatschap der Arbeidsorganisatie, ditmaal
voor een bepaald geval, weg te redeneeren. Met veel meer recht
kan men o.i. volhouden, dat het maken van reserves op dit gebied
rechtens uitgesloten is, juist omdat het verdrag blijkens zijn
geheelen inhoud en strekking de beide lidmaatschappen onaf-
scheidelijk aan elkaar heeft verbonden.
O.i. spreekt Perassi zich zelf in dit artikel ook tegen, wanneer
hij eenerzijds beweert, dat het subjectieve recht op erkenning als
lid van de Arbeidsorganisatie veronderstelt het lidmaatschap van
den Bond en anderzijds de mogelijkheid openlaat om toch bij
uittreden uit den Volkenbond lid van de Arbeidsorganisatie te
blijven. Hij voert hiervoor aan. dat men niet gerechtigd is uit het
feit. dat het lidmaatschap van de Internationale Arbeidsorganisa-
tie 'niet verkregen kan worden zonder lidmaatschap van den
Volkenbond, af te leiden, dat het lidmaatschap van den Bond
een voorwaarde is voor het voortduren van het lidmaatschap van
de Internationale Arbeidsorganisatie.
s 2 RECHTSGEVOLGEN TEN OPZICHTE VAN HET
INTERNATIONAAL GERECHTSHOF.
Zooals wij reeds zagen, is de Internationale Arbeidsorganisatie
aan den Bond gebonden o.a. door den band van het automatische
dubbele lidmaatschap. Hoe is het nu bij het Internationaal Ge-
rechtshof? Is de aansluiting bij het Hof ook hier gebonden aan
het lidmaatschap van den Bond. of is zij geheel vrij. of doet zich
soms een andere vorm van samenhang voor? Hiervoor zullen
wij de ontstaansgeschiedenis van het Hof nagaan.
Het Hof is niet. zooals de Bond en de Internationale Arbeids-
organisatie, opgericht door de Vredesconferentie van Versailles,
maar in art. 14 van het Bondspact is den Raad opgedragen, een
ontwerp voor een Internationaal Gerechtshof te maken en dit
ontwerp voor te leggen aan de leden van den Bond. Om aan
deze opdracht te voldoen, benoemde de Raad in 1920 een Juris-
tencomité dat na eenigen tijd een rapport uitbracht.»^) Na
enkele wijzigingen erin aangebracht te hebben, aanvaardde de
Raad dit rapport en zond het door aan de Vergadering.
Hier wees de Zwitsersche gedelegeerde Huber op het feit, dat
in deze rapporten niets gezegd werd over de wijze, waarop het
Hof tot stand moest komen. Moest dit geschieden door aan-
neming van het Statuut bij een eenstemmige resolutie van de Ver-
gadering, of door ratificatie van een internationale conventie, welke
het Statuut bevat, door alle Staten afzonderlijk? De onzekerheid
over deze kwestie ontstond uit den onduidelijken tekst van art.
14 zelf. Hier wordt immers gesproken van een voorlegging aan
„de leden van den Bondquot;. Dat hiermede niet de Vergadering
bedoeld wordt, is af te leiden uit den verderen tekst van het
artikel. Daarin toch wordt gezegd, dat het Hof als raadgevend
lichaam adviezen zal geven over elk geschil of elk punt, dat de
Raad of de Vergadering bij het Hof aanhangig zal maken. Waar-
om zou men nu in het eerste deel van het artikel spreken van „de
leden van den Bondquot;, wanneer men hiermede de Vergadering
wenscht aan te duiden, terwijl men in het verdere deel de Ver-
gadering bij name noemt? Trouwens door het geheele Pact heen
Wordt de Vergadering nergens aangeduid als de „leden van den
Bondquot;. De geschiedenis van art. 14 leert ons over deze kwestie
al heel weinig. Alleen kreeg President Wilson den 7den April
1919 een brief van de Zweedsche delegatie met het verzoek om
niet den Raad, maar de Vergadering met de zorg van de oprich-
ting van het Internationaal Gerechtshof te belasten. Wilson
antwoordde hierop, dat de woorden „soumettre aux Membres de
la Sociétéquot; moesten worden opgevat als „soumettre ä 1'Assem-
blée de la Sociétéquot;.»®)
Huber maakte dus deze kwestie aanhangig bij de Vergadering.
Anzilotti en van Hamel brachten adviezen hierover uit aan haar
bureau.®«) Anzilotti meende, dat veel sprak vóór de methode van
aanneming van het Statuut door een eenstemmige resolutie van
de Vergadering, maar geloofde toch, dat de andere methode door
de gedelegeerden zou worden gevolgd, temeer daar deze de moge-
lijkheid zou openen om ook de Vereenigde Staten te laten toe-
treden. Hij wilde dus de ratificatie openstellen voor alle Staten,
terwijl art. 14 alleen maar spreekt van een voorlegging aan de
leden van den Bond. Van Hamel meende, dat het Statuut alleen
maar in den vorm van een internationale conventie kon worden
aangenomen. Een protocol van onderteekening zou moeten
worden opgesteld, waartoe de Staten dan zouden kunnen toe-
treden.
Deze nota's werden in de Vergadering besproken.quot;quot;) De afge-
vaardigden van België,Lafontaine; Brazilië, Fernandes; Panama,
Arias en Columbië, Urrutia, verzetten zich tegen de conclusie,
die de President van de 3de Commissie, Bourgeois, uit deze beide
nota's trok, nl., dat het Statuut van het Hof in den vorm van
een internationale conventie zou moeten worden geteekend en
geratificeerd. Zij meenden, dat de macht van de Vergadering
daardoor in gevaar zou worden gebracht. Immers de Vergadering
kan volgens art. 5 binnen het kader van het Pact besluiten
nemen, die de leden binden. Volgens hen valt ook art. 14 daar-
onder. Zeer terecht merkte de Grieksche afgevaardigde Politis
daaromtrent op, dat de Vergadering weliswaar bindende beslui-
ten kan nemen, maar alleen voorzoo ver het Pact haar daartoe
de macht geeft. In art. 14 nu wordt de bevoegdheid om het Hof
op te richten juist niet gegeven aan de Vergadering, maar aan
de leden van den Bond. Het was niettemin van groot belang, het
ontwerp óók aan de Vergadering voor te leggen, omdat dan de
afgevaardigden van alle leden hun meening omtrent het ontwerp
zouden kunnen kenbaar maken en men op die manier tot een
snellere onderteekening zou kunnen komen. Dit is ook de be-
doeling geweest van den Raad, toen hij het ontwerp naar de
Vergadering zond.
Een subcommissie werd benoemd om deze kwestie verder te
onderzoeken. Zij kwam tot overeenstemming in dezen zin, dat
het Statuut definitief tot stand zou worden gebracht langs den
traditioneelen weg van ratificatie van een desbetreffende reso-
lutie der Vergadering door de afzonderlijke Staten. Fernandes
heeft toen nog het denkbeeld geopperd, deze ratificaties te regelen
in den geest van art. 26 van het Pact, dus zóó, dat, wanneer een-
maal het door art. 26 geëischte aantal ratificaties verkregen zou
zijn, de overige Bondsleden slechts de keus zouden hebben tus-
schen aanvaarding ook hunnerzijds, of anders uittreding uit den
Bond. Velen hebben bezwaar gemaakt tegen de conclusie van
de subcommissie. Bourgeois bracht de kwestie tot een oplossing.
Hij stelde voor, dat de Vergadering het ontwerp zou goedkeuren
en dan aan den Raad de zorg zou overlaten om de ratificatie
van het ontwerp te verkrijgen. Aldus werd besloten en op den
13den December 1920 nam de Vergadering eenstemmig de vol-
gende resolutie aan:
„I. L'Assemblée, à l'unanimité, déclare approuver, avec les
amendements qu'elle y a apportés, le projet de Statut de la
Cour permanente de Justice internationale, qui, préparé par
le Conseil aux termes de l'article 14 du Pacte, a été soumis à
son approbation.
2. Le Statut de la Cour, vu les termes particuliers dudit article
14, sera soumis, dans le plus bref délai, aux Membres de a
Société des Nations pour adoption sous forme de Protocole
dûment ratifié constatant qu'ils reconnaissent ce Statut Le
soin de procéder à cette présentation est confié au Conseil
3 Dès que ce Protocole aura été ratifié par la majorité des
Membres de la Société, le Statut de la Cour sera en vigueur
et la Cour sera appelée à siéger, conformément audit Statut,
dans tous les litiges entre les Membres ou Etats ayant ratifie,
ainsi que pour les autres Etats auxquels la Cour est ouverte
aux termes de l'article 35, alinéa 2, dudit Statut.
4. Ledit Protocole restera également ouvert à la signature des
Etats mentionnés à l'Annexe au Pacte.quot;
Aan den Raad werd dus de taak opgedragen een protocol van
onderteekening op te stellen, hetgeen ook geschiedde: den 16den
December 1920 werd het opengesteld voor de onderteekenmg en
de ratificatie.nbsp;i i j
De onderteekening van het Protocol is opengesteld voor de leden
van den Raad en voor de Staten, genoemd in het Aanhangsel van
het Pact. In het begin was het de bedoeling geweest, alleen maar
de Bondsleden toe te laten tot onderteekening, maar tenslotte
zijn ook de Staten, genoemd in het Aanhangsel, toegelaten,
omdat men den Vereenigden Staten, die daarin vermeld staan,
een mogelijkheid wilde geven om tot het Hof toe te treden.
Wij zien dus hier. dat er geen verplichting bestaat voor de Bonds-
leden om toe te treden tot het Hof; de onderteekening is vrij.
Echter is deze niet opengesteld voor alle Staten, maar alleen
voor Volkenbondsleden en voor Staten, die genoemd staan in
het Aanhangsel van het Bondspact; één dezer beide kwaliteiten
is dus een essentieel vereischte voor aansluitmg bij het Interna-
tionaal Gerechtshof.
Wat zullen nu voor de onderteekenaars van het Protocol de
rechtsgevolgen zijn van het ophouden van hun lidmaatschap
van den Bond?
Men zal onderscheid moeten maken tusschen de Staten, die
genoemd staan in het Aanhangsel van het Bondspact en degene,
die er niet in vermeld staan. Ofschoon de kwaliteit van Bondslid
wel door de uittreding vervalt, blijven de eerst genoemde Staten,
zooals Brazilië, Guatemala, Japan, Paraguay, niettemin voldoen
aan een van de gestelde vereischten om onderteekenaar van het
Protocol te kunnen zijn. Hunne uittreding uit den Bond zal dus
voor hen geen verschil maken, maar dit zal wel het geval zijn voor
de Staten, die niet in het Aanhangsel vermeld staan. O.i. vervalt
op het oogenblik, dat deze Staten de hoedanigheid van Bondslid
verliezen, ipso iure ook hunne toetreding tot het Protocol, daar
immers dientengevolge de vereischte hoedanigheid, waaronder
het Protocol geteekend en geratificeerd kan worden, eveneens is
vervallen. Wij baseeren deze opvatting niet alleen op den duide-
lijken tekst van het Onderteekeningsprotocol, maar tevens op
de bedoeling van de ontwerpers van art. 14 van het Bondspact.
Zij wilden het Statuut alleen maar voorleggen aan de Bonds-
leden. Hierop is in 1920 ten behoeve van de Vereenigde Staten
inbreuk gemaakt, door de onderteekening en ratificatie ook open
te stellen voor Staten niet-Bondsleden, maar alleen voor die,
welke zijn genoemd in het Aanhangsel. Ook enkele bepalingen
van het Statuut zelf ondersteunen, zooals wij hieronder zullen
zien, de hier verdedigde stelling.
Van de verschillende Staten, die uit den Bond getreden zijn, zijn
Duitschland en Costa Rica niet genoemd in het Aanhangsel van
het Bondspact. Costa Rica heeft het Protocol trouwens alleen
maar geteekend en niet geratificeerd; blijkbaar alleen al op dezen
grond wordt Costa Rica in de opgaaf van onderteekenaars der
facultatieve clausule in de semi-officieele jaarlijksche rapporten
van het Internationaal Gerechtshof als „Etat non liéquot; gequahfi-
ceerd. Duitschland ratificeerde het Protocol daarentegen wel.
Is de boven geponeerde stelling juist, dan is dus deze ratifi-
catie ipso iure vervallen door de uittreding. De practijk is echter
anders: Duitschland's ratificatie wordt niet als vervallen be-
schouwd. Ter rechtvaardiging van deze practijk schijnt geen
andere redeneering mogelijk dan deze, dat de vereischten. die
het Protocol van 16 December 1920 voor de mogelijkheid van
onderteekening gesteld heeft, niet bedoeld zijn als ook voor de
toekomst van kracht te blijven, wanneer een bepaalde Staat een-
maal onderteekend heeft. (De vereischten voor onderteekening
van het revisieprotocol van 14 September 1929 (punt 2) zijn
trouwens weer anders geredigeerd.) Duitschland zou volgens
deze redeneering dus daarom bij het Hof aangesloten kunnen
blijven, omdat het op het tijdstip der onderteekening van het
Statuut aan de vereischten voor onderteekening voldeed en latere
wijziging van status daaraan niets meer verandert. Eenmaal ge-
schiede onderteekening (en ratificatie) zou dus de aansluiting
voor het vervolg onaantastbaar hebben gemaakt. Ook het jaar-
lijksche rapport van het Gerechtshof staat blijkbaar op dit
standpunt. ®®)
Een bijzondere, maar verwante kwestie stelt nog de onderteeke-
ning (en ratificatie) van de facultatieve clausule, neergelegd in
art. 36, 2de lid van het Statuut van het Hof. Ook alweer alleen
aan Bondsleden en aan Staten, die genoemd staan in het Aan-
hangsel van het Pact, wordt in dit art 36. 2de lid de mogelijkheid
geopend, zich ieder door een afzonderlijke eenzijdige verklaring
jegens de andere te verbinden tot onderwerping aan de verplichte
rechtsmacht van het Hof voor de in dit artikel neergelegde pun-
ten. Deze verbintenis wordt niet voor altijd aangegaan, maar
voor een bepaald aantal jaren. O.i. zal, om dezelfde redenen
als boven genoemd ook deze verbintenis vervallen door uit-
treding uit den Bond van een Staat, die niet genoemd
staat in het Aanhangsel. In de practijk echter blijft ook deze ver-
bintenis voortduren en, zooals gezegd, ook het jongste jaar-
rapport van het Hof somt Duitschland nog altijd op onder de
„Etats liesquot;. Ook deze vaststelling kan weer alleen berusten op
de redeneering, dat een eenmaal in overeenstemming met art. 36,
2de lid geschiede aanvaarding van de facultatieve clausule voor
den duur daarvan van kracht blijft, ook al verliest de betrokken
Staat in den tusschentijd de vereischten, die voor de onderteeke-
ning zelve gesteld zijn. Verder zal echter de practijk o.i. niet kun-
nen gaan, d.w.z.: zoodra de verbintenis door verloop van
het aantal jaren, waarvoor zij in 1933 bij verlenging is aange-
gaan, vervalt, d.w.z. op 1 Maart 1938, zal Duitschland, als de toe-
stand onveranderd blijft, deze verbintenis niet meer kunnen ver-
nieuwen, daar het dan in elk geval niet meer aan de gestelde
vereischten, waaronder zij kan worden aangegaan, voldoet.
Duitschland is o.i., strikt genomen, evenmin meer gerechtigd om
candidaten te stellen voor de benoeming van nieuwe rechters
van het Hof. Art. 4 van het Statuut bepaalt over deze candidaat-
stelling, dat de leden van het Hof gekozen worden uit een lijst
van personen candidaat gesteld hetzij door de nationale groepen
van het Hof van Arbitrage, hetzij (in het geval van Volken-
bondsleden, die niet vertegenwoordigd zijn in het Permanente
Hof van Arbitrage) door nationale groepen, die daarvoor door
haar regeer ing worden aangewezen op dezelfde wijze als de leden
van de nationale groepen van het Hof van Arbitrage. Uit deze
bepaling zou men geneigd zijn af te leiden, dat Duitschland, daar
het vertegenwoordigd is in het Permanente Hof van Arbitrage,
door zijn nationale groep ook nog candidaten zou kunnen doen
stellen.
Maar art. 5 ontneemt o.i. Duitschland deze mogelijkheid weer.
Immers drie maanden vóór den datum van de verkiezing
richt, volgens dat artikel, de Secretaris-Generaal schriftelijk een
uitnoodiging tot candidaatstelling alleen tot de leden van het Hof
van Arbitrage, die behooren tot de Staten, vermeld in het Aan-
hangsel van het Bondspact, of die later tot den Bond zijn toege-
treden, alsmede tot die personen, die overeenkomstig art. 4, 2de
lid voor de candidaatstelling zijn aangewezen. In de practijk
neemt men aan, dat Duitschland wèl candidaten kan stellen. Valt
Duitschland dan onder een der drie bedoelde groepen van Staten?
Onder de eerste niet, omdat het niet in het Aanhangsel van het
Pact vermeld is. Onder de derde niet, omdat op Duitschland art. 4,
2de lid in het geheel niet van toepassing is, want eenerzijds is
Duitschland wèl in het Permanente Hof van Arbitrage vertegen-
woordigd, en anderzijds is het geen lid van den Volkenbond meer.
Dus blijft alleen de tweede mogelijkheid over: Duitschland is in
elk geval een Staat „entré ultérieurement dans la Société des Na-
tionsquot;. Duitschland zou dus alleen dan recht hebben om door zijn
nationale groep candidaten te doen aanwijzen, wanneer men ook
deze bepaling welwillend uitlegt in dien zin, dat wie eenmaal
van den Bond deel heeft uitgemaakt, aan de qualificatie van art.
5 van het Statuut blijft beantwoorden, zelfs wanneer hij er
sindsdien mocht zijn uitgetreden of misschien zelfs uitgezet.
Volledigheidshalve voegen wij hieraan toe, dat volgens de artt.
4 en 5 ook die uitgetreden Staten, die wel genoemd zijn in het
Aanhangsel, maar niet vertegenwoordigd zijn in het Permanente
Hof van Arbitrage, niet door een bijzondere nationale groep ad
hoe candidaten kunnen doen stellen, want art. 4, 2de lid geeft
deze gelegenheid alleen maar aan Bondsleden.
Vat men deze beschouwingen samen, dan moet men o.i. tot de
slotsom komen, dat de redactie van het Statuut de waarschijnlijke
bedoelingen onjuist weergeeft.
Staten, die nimmer Bondslid geweest zijn of het lidmaatschap
hebben verloren, (onverschillig volgens de practijk of zij wèl of
niet genoemd staan in het Aanhangsel van het Pact), maar die
de Protocollen van 1920 en 1929 geratificeerd hebben, kunnen
sinds 1 Februari 1936 wel deelnemen aan de verkiezing van de
leden van het Hof. In het Statuut van 1920 wordt in art. 4 de
verkiezing opgedragen aan den Raad en de Vergadering, wat
deelneming van buitenstaanders natuurlijk uitsluit. In 1929 is
evenwel een nieuwe, derde alinea aan dit artikel toegevoegd:
„Bij gebreke van een bijzondere overeenkomst, zal de Vergade-
ring op voorstel van den Raad de voorwaarden regelen, waarop
een Staat, die het Statuut van het Hof heeft aanvaard, maar geen
lid van den Bond is, kan deelnemen aan de verkiezing van de
leden van het Hofquot;. Deze alinea is toegevoegd in verband met
het gelijktijdige Protocol voor Amerika.
Dit laatste Protocol heeft tot — intusschen nog altijd niet bereikt
— doel, het voor de Vereenigde Staten mogelijk te maken het
onderteekeningsprotocol van 1920 te onderteekenen en te rati-
ficeeren. In art. 2 wordt aan de Vereenigde Staten het recht ge-
geven, vertegenwoordigers te zenden naar den Raad en de Ver-
gadering, wanneer deze lichamen bijeen komen voor de verkie-
zing van nieuwe rechters. Dit is het „accord spécialquot;, waarop de
aanhef van art. 4, 3de lid van het Statuut zinspeelt. Daar echter
o.a. Brazilië, dat in 1926 uit den Bond was getreden, in dezelfde
positie verkeerde, nl. van wel genoemd te staan in het Aanhang-
sel van het Bondspact, maar niet (meer) te kunnen deelnemen
aan de verkiezing der nieuwe rechters, heeft de Hof conferentie
van 1929 deze nieuwe alinea 3 aan art. 4 toegevoegd. Ook voor
Duitschland en Japan kan dus de deelneming aan de rechters-
verkiezing worden opengesteld.
De nieuwe alinea 3 slaat echter o.i. niet op de candidaatstelling
-ocr page 106-door niet-Boridsleden, waarover wij boven spraken. Immers de
geschiedenis van de nieuwe alinea leert ons, dat het woord „ver-
kiezingquot; hier in engen zin moet worden opgevat en niet in ruimen
zin, zoodat de candidaatstelling eronder begrepen zou zijn. De
nieuwe alinea is nl. opgenomen als uitvloeisel van art. 2 van het
Protocol van 1929 voor de Vereenigde Staten, waar heel duide-
lijk het woord verkiezing in engen zin gebruikt wordt.
In 1936 heeft de Raad een juristencomité de opdracht gegeven
om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van deel-
neming aan de stemming door niet-leden van den Bond. Het
comité zegt in zijn rapport: „Avant d'exprimer une opinion sur
cette question, le Comité tiendrait à ce que lesdits Etats (l'Alle-
magne, le Brésil et le Japon) aient l'occasion de lui faire con-
naître leur point de vue. Il prie le Secrétaire général de lui com-
muniquer les informations qui pourraient lui parvenir à cette
fin.quot; De Raad heeft den Secretaris-Generaal dienovereenkomstig
opdracht gegeven maatregelen te nemen en de gewenschte ant-
woorden zijn althans van Brazilië en Japan binnengekomen. De
in aanmerking komende uitgetreden Staten hebben bij besluit der
Vergadering van begin October 1936 het recht gekregen, van
rechtswege deel te nemen aan de stemming in de Vergadering en,
voorloopig tot 1 Januari 1940, eveneens aan de stemming in den
Raad. Japan en Brazilië hebben diensvolgens aan de jongste
rechtersverkiezing deelgenomen.
De nieuwe alinea 3 van art. 4 van het Statuut en de verdere wij-
zigingen, aangebracht in 1929, zijn krachtens een Raadsbesluit
van 23 Januari 1936 in werking gesteld op 1 Februari d.a.v. De
Raad was hiertoe echter — strikt genomen — niet competent,
zelfs niet in opdracht van de Vergadering. Het Statuut van het
Hof heeft zijn rechtskracht niet gekregen door een besluit van
den Bond, maar door de afzonderlijke ratificaties van de daartoe
volgens het Protocol van onderteekening bevoegde Staten. De
veranderingen, in 1929 in dit Statuut aangebracht, konden alleen
op dezelfde wijze rechtskracht verkrijgen, daar nóch in het Sta-
tuut, nóch in het Protocol van onderteekening van 1920 eene
andere methode is aangegeven. Het revisieprotocol van 14 Sep-
tember 1929 zag het ook niet anders in. Dit schipperde alleen
in punt 4 eenigermate met den eisch van ratificatie door alle
partijen bij het oorspronkelijke Protocol van 1920: voor ratifi-
catie zou onder bepaalde voorwaarden in de plaats kunnen treden
de verklaring, dat men tegen de inwerkingtreding geen bezwaar
had. Op den fatalen datum van 1 September 1930 ontbraken
echter ook verschillende van die verklaringen nog. Daar ook in
1935 de zaak nog niet in orde was, heeft de Volkenbond in
1935/1936 met de formeele eischen verder de hand gelicht en
het Hof heeft zich daartegen blijkbaar niet verzet. Wel heeft
achteraf een der nog niet tot ratificatie overgegane Staten, Bra-
zilië, tegen den gang van zaken een zwak protest geuit.
Wat het onderwerp van dit proefschrift aangaat, moeten wij de
opmerking maken, dat uittreding uit den Bond voor de onder-
teekening en ratificatie van het revisieprotocol irrelevant was.
Oppervlakkig bezien, zou men aannemen, dat ook deze wijzi-
gingen weer niet kunnen bekrachtigd worden door Staten, die
verkeeren in de positie van Duitschland, omdat de ratificatie van
deze wijzigingen weer alleen behoort te kunnen geschieden door
Staten, die ook bevoegd waren om het Protocol van 1920 te
ratificeeren. Het revisieprotocol heeft dit punt echter uitdrukke-
lijk anders geregeld: volgens punt 2 daarvan kan het onder-
teekend worden door alle onderteekenaars van het Protocol van
1920 (waaronder dus ook Duitschland, en a fortiori Brazilië,
Japan en anderen) benevens door de Vereenigde Staten. Toeval-
lig had Duitschland zijn ratificatie al gegeven vóór zijn uittreding
uit den Bond.
Geenerlei gevolgen zal de uittreding van een niet in het Aan-
hangsel genoemden Staat uit den Bond hebben voor de rechters
van de nationaliteit van dien Staat. Art 2 van het Statuut bepaalt
immers, dat het Permanente Hof van Internationale Justitie een
college is van onafhankelijke magistraten, die verkozen worden
ongeacht hun nationaliteit.
Ook bij nieuwe verkiezingen is het mogelijk, dat personen van
de nationaliteit van een inmiddels uit den Volkenbond getreden
Staat tot rechter worden gekozen. Zelfs wanneer men aan de
„nationale groepenquot; van bepaalde Staten het recht tot candidaat-
stelling zou ontzeggen, zou die verkiezing toch mogelijk zijn.
Immers andere nationale groepen zouden candidaten van de na-
tionaliteit van de betrokken uitgetreden Staten kunnen voorstel-
len, daar volgens art. 5, 2de lid van het Statuut slechts twee van
de vier door haar gestelde candidaten van haar eigen nationaliteit
mogen zijn. In het uiterste geval zou zoodanige verkiezing ook
nog rechtens mogelijk zijn door toepassing van art. 12, 2de lid
van het Statuut.
Hoewel, zooals wij boven hebben uiteengezet, het Hof met be-
trekking tot de rechtspositie van uit den Volkenbond getreden
Staten een liberaal standpunt inneemt, verbindt ook het Hof
toch wel éénig rechtsgevolg aan de uittreding uit den Bond van
een Staat, die niet genoemd staat in het Aanhangsel, zooals dit
het geval is met Duitschland. Het officieele jaarlijksche rapport
leert ons nl., dat het Hof aanneemt, dat Duitschland, daar het
door zijn uittreding niet meer voldoet aan de vereischten van art.
35 1ste lid van het Statuut — alwaar bepaald wordt, dat het Hof
toegankelijk is voor de leden van den Bond en voor Staten ver-
meld in het Aanhangsel — nu alleen nog maar voor het Hof
kan procedeeren onder de voorwaarden van het 2de lid, welke
voorwaarden vastgesteld worden door den Raad.
Voor Staten, die verkeeren in de positie van Duitschland, neemt
het Hof dus aan:
1.nbsp;dat dergelijke Staten partij blijven bij het Protocol van 1920;
2.nbsp;dat zij ook gebonden blijven door hun aanvaarding van de
facultatieve clausule, waarbij tot dusver in het midden gela-
ten is of zij zich als gerechtigden daarop ook tegenover der-
den kunnen beroepen en of zij na verloop van den gestelden
termijn de facultatieve clausule ook opnieuw mogen aan-
vaarden ;
3.nbsp;maar dat zij desniettemin slechts kunnen procedeeren onder
de voorwaarden van art. 35, 2de lid.
§ 3. RECHTSGEVOLGEN TEN OPZICHTE VAN DE
ANDERE VOLKENBONDSORGANISATIES.
Buiten de Internationale Arbeidsorganisatie en het Internationaal
Gerechtshof kent de Volkenbond nog drie andere organisaties,
nl. de Economisch-financieele, de Hygiënische en de Verkeers-
organisatie.
Het Statuut van de Internationale Arbeidsorganisatie werd vast-
gesteld door de Vredesconferentie van Versailles, dat van het
Internationaal Gerechtshof door de Vergadering van den Volken-
bond, onder nadere ratificatie van de Staten afzonderlijk. De drie
andere organisaties daarentegen bestaan krachtens autonome be-
sluiten van den Raad en de Vergadering, die ook haar regle-
menten vaststelden.
Art 23 van het Pact legt den leden van den Bond verschillende
verplichtingen van socialen aard op. De Raad en de Vergadering
hebben op zich genomen te zorgen voor de naleving van deze
verplichtingen. Daar dit werk te uitgebreid werd, hebben zij het
gedecentraliseerd over aan hun toezicht onderworpen organi-
saties.
De vraag is ook hier weer: kunnen Staten, die ophouden lid van
den Bond te zijn, deel blijven nemen aan het werk van deze
organisaties?nbsp;, t^ i
Reeds van het begin af is het de bedoeling van den Bond geweest
alle Staten, ook de niet-leden, deel te laten nemen aan dit werk.
Deze mogelijkheid heeft hij dan ook in de Statuten uitdrukkelijk
of stilzwijgend neergelegd.
Het rapport van de commissie van voorbereiding van de Econo-
misch-financieele Organisatie luidt: „Tous les Etats Membres
de la Société et tous les Etats non membres occupant une place
importante dans la vie économique du monde seraient invités à
nommer ses membres.quot;
Het Statuut van de Hygiënische Organisatie zegt het met met
zooveel woorden, maar haar samenstelling maakt het mogelijk.
Deze organisatie is nl. tot stand gekomen in samenwerking met
het Comité de 1'Office international d'hygiène publique te Parijs,
dat reeds in 1907 was ingesteld. De Organisatie is samengesteld
uit een Algemeen Raadgevend College. — dat gevormd wordt
door het Comité van Parijs, — een Permanent Hygiënisch Co-
mité en een Secretariaat, — dat wordt gevormd door de hygieni-
sche afdeeling van het Volkenbondssecretariaat. Het Permanente
Hygiënische Comité bestaat uit vijftien leden en den President
van het Parijsche Comité. Deze vijftien leden worden als volgt
gekozen: het Parijsche Comité kiest er negen van. echter op die
manier, dat steeds de permanente leden van den Raad van den
Volkenbond een zetel hebben, en de Volkenbondsraad de andere
zes Door de samenwerking met het Parijsche Comité is het
mogelijk, dat ook niet-leden van den Bond zitting krijgen in de
Hygiënische Organisatie. O.i. echter zal een Staat, die permanent
lid is van den Raad en ophoudt lid van den Bond te zijn, zijn
zetel in het Permanent Hygiënisch Comité verliezen, maar kan,
indien hij lid is van het Parijsche Comité, weer in het Hygiënisch
Comité gekozen worden.
Art. 3 van het Statuut der Verkeersorganisatie zegt uitdrukkelijk,
dat als leden van deze Organisatie worden beschouwd alle Bonds-
leden en „les Etats non Membres de la Société, qui auraient été
admis à participer à ses Organisations techniques par une résolu-
tion de l'Assemblée, ou à l'Organisation des communications et
du transit, par une résolution d'une conférence générale.quot;
Onder deze omstandigheden is er geen twijfel aan, dat uittreden
uit den Volkenbond het lidmaatschap van de hier besproken
organisaties in beginsel niet aantast.
§ 4. RECHTSGEVOLGEN TEN OPZICHTE VAN DE MAN-
DATEN.
Naar aanleiding van de uittreding van Japan uit den Bond, is
deze kwestie sterk op den voorgrond getreden. De vraag rees
natuurlijk, of Japan, indien zijn uittreding definitief zou worden,
mandataris zou kunnen blijven over de eilanden ten Noorden van
den Equator in den Stillen Oceaan. De vraag, die wij ons ter
oplossing gesteld hebben, is echter uitgebreider. Zij betreft niet
alleen het geval van vrijwillige uittreding uit den Bond, zooals
dat van Japan, maar tevens die van uitzetting en van automati-
schen afloop van het lidmaatschap.
Als eerste punt moeten wij daarbij onderzoeken, of het lidmaat-
schap van den Bond wellicht een vereischte is voor het zijn van
mandataris. Indien dit zoo is, zal de mandataris in ieder geval bij
zijn verlaten van den Bond het mandaat moeten teruggeven. Is
het Bondslidmaatschap echter geen vereischte en de afgifte om
die reden dus niet noodig, dan kunnen wij ons toch wel andere
redenen indenken, waarom de voortduring van het mandataris-
schap vrijwel een onmogelijkheid wordt, bijv. wanneer de man-
dataris zijn kwaliteit van lid verliest door uitzetting, hetzij omdat
hij niet voldaan heeft aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit
art. 22, hetzij wegens niet-nakoming van andere verplichtingen
uit het Pact, of wanneer de mandataris vrijwillig uit den Bond
treedt, omdat hij meent, dat hij om genoemde redenen in conflict
zou komen met den Bond, dus in het kort samengevat, wanneer
de politiek van den mandataris in flagranten strijd is met de poli-
tiek van den Volkenbond. Of den mandataris om deze reden
zijn mandaat ontnomen kan worden, hangt ten nauwste samen
met het veel omstreden probleem van het rechtskarakter van het
Volkenbondsmandaat, hetgeen wij dan ook aan een nader onder-
zoek zullen onderwerpen.
Wij zullen dus allereerst beginnen met na te gaan, of het lidmaat-
schap van den Bond als vereischte wordt gesteld voor een man-
daatsopdracht.
De mandaten zijn in het Volkenbondspact geregeld in art. 22.
Het 2de lid van dit artikel somt de vereischten op voor het zijn
van mandataris: als zoodanig kan optreden een ontwikkelde
natie, die door haar hulpmiddelen, ondervinding of geographische
ligging geschikt is en zich bereid verklaart om die verantwoorde-
lijkheid op zich te nemen. Het vereischte van het lidmaatschap
van den Bond wordt met zooveel woorden nergens gesteld.
Het schijnt echter, alsof sommige bepalingen bev\rijzen, dat, naar
de oorspronkelijke bedoeling, de opdracht van een mandaat het
Bondslidmaatschap van den mandataris veronderstelt.
Een argument daarvoor ligt allereerst in art. 22, 5de lid van het
Pact zelf, waarin bepaald wordt, dat er gelijkheid van handel en
verkeer zal zijn in de mandaatlanden-B, welke gelijkheid door
den mandataris verzekerd moet worden „aux a u t r e s membres
de la Sociétéquot;. Het schijnt ook voort te vloeien uit de bepa-
ling, die in bijna alle mandaatsopdrachten van den Raad, uit
kracht van art. 22, 8ste lid genomen, voorkomt, dat nl. een on-
eenigheid, ontstaan tusschen den mandataris en „another
member of the Leaguequot; zal worden beslist door het Internationaal
Gerechtshof. quot;O
Inderdaad zijn ook onder de schrijvers enkelen, o.a. Rousseau,
Schücking-Wehberg en Wrightop grond van het aangevoer-
de art. 22, 5de lid van meening, dat het Bondslidmaatschap een
vereischte is voor het zijn van mandataris.
Raadpleegt men ter oplossing van deze kwestie de geschiedenis
van de mandaten, dan stuit men allereerst op een passage in het
bekende, reeds uit 1920 dateerende, rapport over art. 22 van den
Belgischen staatsman Hymans, dat den 5den Augustus van dat
jaar door den Raad werd aangenomen. Daarin wordt met be-
trekking tot het 5de lid verklaard, dat dit beoogt de verzekering
van een „régime d egalité entre les membres de la Sociétéquot;.
In verband met deze interpretatie — waarin het woord „autresquot;
geheel wordt uitgewischt — zou men dan in art. 22, 5de lid een
voorrecht kunnen zien van de leden van den Bond boven de niet-
leden.
De bepaling in de mandaatsopdrachten van den Raad werd
gemaakt, toen de mandatarissen allen leden van den Bond waren.
Trouwens wij hebben hier niet te doen met een algemeen gelden-
den regel, maar met een voor ieder mandaat afzonderlijk
gemaakte bepaling.
Bij de verdeeling der voorheen Turksche gebieden hebben de
Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden zelf het bewijs ge-
geven, dat h.i. het Bondslidmaatschap geen vereischte is. Toen
nl. geen der Geallieerde Mogendheden bereid bleek het ontwor-
pen mandaat over Armenië te aanvaarden, heeft de Opperste
Raad het aan den Volkenbond aangeboden. De Volkenbondsraad
heeft dit aanbod niet aanvaard, maar de meening uitgesproken,
dat „un membre de la Société ou une autre Puissancequot; zou
moeten worden gezocht, die dit mandaat zou willen aanvaar-
den. Toen heeft de Opperste Raad zich gewend tot de Ver-
eenigde Staten van Amerika. Ook deze hebben het mandaat niet
aanvaard: de Senaat heeft het voorstel afgewezen. Bij die gele-
genheid is echter duidelijk gebleken, dat in de opdracht van een
Volkenbondsmandaat aan een niet-Bondslid geen juridisch be-
zwaar werd gezien. Ook in den Senaat was men van gevoelen,
dat in beginsel de Vereenigde Staten, ofschoon zij de vredesver-
dragen niet hadden geratificeerd en geen Bondslid waren gewor-
den, toch zeer wel mandataris zouden kunnen zijn.
Het bovengenoemde rapport van Hymans noemt ook het Bonds-
lidmaatschap geen vereischte, maar zegt, dat de „voogdijquot; moet
worden toevertrouwd „aux nations les plus aptes à assumer cette
responsabilitéquot;.
In de volkenrechtsliteratuur nemen de meeste schrijvers aan, dat
het Volkenbondslidmaatschap geen vereischte is om mandataris
te kunnen zijn. Stoyanovsky daarentegen rneent, dat het
lidmaatschap wel vereischt wordt, maar dit hoofdzakelijk om
practische redenen. Hij vreest nl., dat de uittreding uit den Bond
een gelegenheid zal worden voor den mandataris om het aan hem
toegewezen gebied te annexeeren, daar hij zich gemakkelijker
aan de controle van den Bond kan onttrekken dan de leden. Deze
angst van Stoyanovsky schijnt ons eenigszins overdreven. Immers
de uittredende mandataris zal het gebied niet zoo snel annexee-
ren, omdat hij niet alleen tegenover den Bond staat, maar ook
tegenover de andere Staten, die de annexatie zullen verhinderen.
Alhoewel Wright toegeeft, dat het lidmaatschap niet met
zooveel woorden door het Pact vereischt wordt, meent hij toch,
in verband met beide bovengenoemde bepalingen en overigens
om dezelfde practische redenen als Stoyanovsky, dat het niet-
Bondslid zijn van den mandataris onoverkomelijke bezwaren zal
medebrengen.
Èn in verband met art. 22, 2de lid, waar de vereischten uitdruk-
kelijk worden opgesomd èn in verband met de historie, meenen
wij echter te mogen aannemen, dat het Bondslidmaatschap geen
noodzakelijk vereischte is.
Mogen wij dit preliminaire punt eenmaal als vaststaand beschou-
wen, dan kunnen wij nu overgaan tot bespreking van de vraag:
wat is het rechtskarakter van het mandaat, zulks in verband met
de vraag, of den mandataris om andere redenen, dan het verlaten
van den Bond zijn mandaat ontnomen kan worden.
De mandaatlanden waren vroeger Duitsche en Turksche gebie-
den. In 1920 droeg Duitschland in art. 1 19 van het vredesverdrag
van Versailles al zijn rechten en titels op zijn overzeesche bezit-
tingen over aan de Voornaamste Geallieerde en Geassocieerde
Mogendheden. Turkije daarentegen deed in art. 16 van het
vredesverdrag van Lausanne alleen maar eenzijdig afstand van
zijn gebieden, terwijl het de regeling van het lot van deze ge-
bieden overliet aan de verdragsluitende partijen.
Tijdens den wereldoorlog waren verschillende van deze gebieden
veroverd en bezet door Engeland en zijne dominions, Frankrijk
en Japan. Gedurende de jaren 1915, 1916 en 1919 sloten zij
geheime verdragen om de erkenning van de verovering dezer
gebieden op de Vredesconferentie te verzekeren.
President Wilson kantte zich sterk tegen de annexatie van de
veroverde gebieden. Met zeer veel moeite heeft hij het in art. 22
van Deel I van het vredesverdrag van Versailles (Volkenbonds-
pact) neergelegde regime voor deze veroverde en afgestane
gebieden weten door te voeren. Dit regime bestaat hierin, dat de
aan de Voornaamste Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden
overgedragen gebieden zullen komen te staan onder de „voogdijquot;
van ontvdkkelde naties, welke uit hoofde van haar hulpbronnen,
haar ondervinding of haar aardrijkskundige ligging het best in
staat zijn deze aansprakelijkheid op zich te nemen en welke
bereid zijn, die te aanvaarden. Deze voogdij oefenen de mandata-
rissen uit over en ten bate van het mandaatland in naam van
den Bond (lid 2). Zij moeten jaarlijks aan den Raad verslag uit-
brengen over de aan hun zorg toevertrouwde gebieden (lid 7).
Een permanente commissie, de Mandatencommissie, zal deze
rapporten in ontvangst nemen en onderzoeken en daarover ver-
slag uitbrengen aan den Raad (lid 9).
De toewijzing van de verschillende gebieden aan de mandataris-
sen geschiedde tijdens de vredesonderhandelingen door den Op-
persten Raad der Geallieerden. Aan den Raad van den Volken-
bond werd alleen opgedragen, een beslissing te nemen omtrent
den omvang van het gezag, het toezicht of het bestuur, door den
mandataris uit te oefenen, „indien deze punten geen onderwerp
uitgemaakt hadden van een voorafgaande overeenkomst tus-
schen de leden van den Bondquot; (lid 8). Wat precies onder dit
voorbehoud verstaan moet worden, is nooit uitgemaakt, daar de
Raad de moeilijkheid omzeild heeft, door eenvoudig vast te
stellen, dat dergelijke overeenkomsten nooit gemaakt waren. De
Raad van den Volkenbond sloot, ter uitvoering van lid 8, met
ieder der door den Oppersten Raad aangewezen mandatarissen
een soort verdrag, waarin hij den graad der gezagsbevoegdheden
vaststelde en tevens de toewijzing van het mandaat aan den
betrokken mandataris bekrachtigde: „confirming the said man-
datequot; staat in ieder verdrag, uitgezonderd dat betreffende Irak.
Art. 22 van het Pact geeft den Raad deze laatste macht nergens
met zooveel woorden. Hem is slechts opgedragen de taak van de
mandatarissen vast te stellen. De Geallieerde en Geassocieerde
Mogendheden hebben de mandaten eigener autoriteit verdeeld
en deze toewijzing kan door den Raad niet veranderd worden.
De bekrachtiging van den Raad was slechts een declaratieve daad.
Ook de Raad zelf vatte zijn bekrachtiging als zoodanig op.
Hymans zag in zijn rapport van 1920 in de bekrachtiging van
den Raad eveneens een declaratieve daad en geen constitutieve.
Hij meende, dat de procedure tot aanwijzing van den mandataris
rechtens de volgende is: toewijzing van een mandaat door de
Geallieerden en Geassocieerden aan den mandataris, mededeeling
van die toewijzing aan den Volkenbondsraad en declaratieve be-
krachtiging van den Raad,
In 1921 heeft de Raad uitdrukkelijk aan de Vereenigde Staten
medegedeeld, dat hij niet het recht tot toewijzing van de manda-
ten had gehad. Het betrof hier een protest van Amerika tegen
de toewijzing van het eiland Yap aan Japan. De President van
den Raad schreef aan den Amerikaanschen Staatssecretaris: „Le
Conseil de la Société des Nations se permet de rappeler à Votre
Excellence que la répartition des territoires soumis au mandat est
du ressort du Conseil Suprême, non de celui du Conseil de la
Société. Ce qui regarde la Société des Nations, ce n'est pas
l'attribution de ces territoires, c'est leur administration. L'attri-
bution au Japon de toutes les îles du Pacifique situées au nord
de l'équateur ayant été notifiée au Conseil de la part des princi-
pales Puissances alliées et associées, celui-ci s'est borné à exécuter
la tâche qui lui revenait, celle d'établir les termes des mandats.quot;
Dus ook de Raad ziet in dè bekrachtiging van de aanwijzing
als mandataris louter een declaratieve daad.
Artikel 22 onderscheidt drie soorten van mandaten naar gelang
van den graad van ontwikkeling van de volken, die deze gebieden
bewonen. Het bestuur is voor iedere groep verschillend.
Allereerst in het 4e lid de z.g. A-mandaten, die gevormd worden
door de gemeenschappen, welke vroeger tot het Turksche Rijk
behoorden. Zij worden erkend als onafhankelijke naties, die zich
echter bij het bestuur moeten laten leiden door den raad en de
hulp van den mandataris. Tot deze categorie behooren Palestina-
Transjordanië (Engeland), Syrië en Libanon (Frankrijk) en
tot 1932 behoorde hiertoe ook Irak (Engeland), dat in dat jaar
toegelaten werd als lid van den Volkenbond.
Van het oogenblik af, dat art. 22 op deze gebieden van toepas-
sing werd, was Irak het meest zelfstandige. Het oefende zelf het
bestuur uit krachtens een reeds vóór het vredesverdrag van
Lausanne in 1922 met Engeland, dat in den wereldoorlog dit
gebied bezet had, gesloten verdrag dat later in de mandaats-
opdracht van 27 September 1924 door den Raad werd bekrach-
tigd. Engeland erkende in het verdrag van 1922 Irak's
souvereiniteit, echter onder voorbehoud, dat Irak zich bij het
bestuur zou laten leiden door den raad en de bijstand van En-
geland. In de mandaatsopdracht werd deze souvereiniteit nog
meer beperkt door de verplichting in art. III neergelegd, dat het
jaarlijksche rapport, dat Engeland aan den Bond zou moeten
overleggen, alle in dat jaar in Irak afgekondigde wetten en rege-
lingen zou moeten bevatten. Hierdoor werd Irak volkomen in het
mandaatstelsel ingelijfd.
Libanon en Syrië hebben eerst resp. 8 Mei 1929 en 22 Mei 1930
zelfstandig bestuur gekregen. Vóór dien werden zij, evenals
Palestina nu nog, bestuurd door den mandataris.
De tweede groep van mandaten zijn de z.g. B-mandaten: het
vroegere Duitsch-Oost-Afrika, nu gesplitst in Tanganyika (Enge-
land) en Roeanda-Oeroendi (België), Togo en Kameroen, beide
in Engelsche en Fransche mandaten verdeeld. Zij worden niet
erkend als zelfstandige naties. Het bestuur over deze landen
wordt uitgeoefend door den mandataris, echter niet als integree-
rend deel van zijn gebied. De mandataris moet bij het bestuur
verschillende voorwaarden, opgesteld in lid 5 van art. 22, in acht
nemen.
Tenslotte regelt lid 6 als derde groep de z.g. C-mandaten: het
voormalige Duitsch-Zuid-West-Afrika (Unie van Zuid-Afrika),
het vroegere Duitsch-Nieuw-Guinea (Australië), het eertijds
Duitsche gedeelte der Samaogroep (Nieuw-Zeeland), Nauru
(Engeland), de verdere vroeger Duitsche eilanden in den Stillen
Oceaan ten Zuiden van den Equator (Australië) en ten Noorden
van den Equator en het eiland Yap (Japan). Ook hier oefent de
mandataris het bestuur over het mandaatland uit, maar als
integreerend deel van zijn gebied.
Wij zien dus, dat wij onderscheid moeten maken tusschen de
A-mandaten eenerzijds en de B- en C-mandaten anderzijds. De
eerste landen worden erkend als onafhankelijke naties, die zelf
het bestuur uitoefenen — uitgezonderd Palestina, — zij het dan
ook onder leiding van den mandataris en onder uiteindelijke
controle van den Raad, terwijl de beide andere soorten mandaat-
gebieden bestuurd worden door den mandataris, eveneens onder
controle van den Raad.
Wanneer wij het systeem van het Volkenbondsmandaat nader
beschouwen, rijst bij ons de vraag: is nu de in art. 1 19 van het
vredesverdrag van Versailles aan de Voornaamste Geallieerde en
Geassocieerde Mogendheden overgedragen souvereiniteit aan de
daargenoemde Mogendheden gebleven en hebben zij zich zelf de
in art. 16 van het vredesverdrag van Lausanne afgestane rechten
toegeëigend, ôf is de souvereiniteit na de aanvankelijke over-
dracht of toeëigening weer aan een andere macht overgegaan,
hoewel dit nergens, noch in art. 22, noch elders, met zooveel
woorden gezegd wordt, óf hebben wij hier te doen met een
geheel nieuwe volkenrechtelijke instelling, waar de normaliter in
één hand vereenigde elementen van de souvereiniteit over diverse
dragers van de bevoegdheden verdeeld zijn geraakt?
Wanneer wij in dit verband spreken over souvereiniteit, zullen
wij hieronder verstaan de alleen door het volkenrecht begrensde
hoogste macht over een bepaald gebied en de daarop wonende
bevolking, welke macht inhoudt de onder geenerlei buitenland-
sche controle geplaatste uitoefening van de rechten der souverei-
niteit, die zich uit in de normale attributen van wetgeving, recht-
spraak en bestuur. Deze souvereiniteit kan beperkt worden bijv.
door verdragen, echter slechts in zekere mate. De beperking mag
niet een van de elementen van de souvereiniteit doen wegvallen.
Alvorens een antwoord te geven op de bovengestelde vraag,
zullen wij eerst de practijk van den Bond aangaande deze kwestie
en de opvatting der verschillende volkenrechtelijke schrijvers
nagaan.
Nog nooit heeft de Raad, de Vergadering, de Mandatencommis-
sie, of eenige andere instantie uitgemaakt, wie de drager der sou-
vereiniteit is. In 1920 zeide Hymans in zijn rapport, dat dit eene
kwestie is, die door de wetenschap moet worden opgelost.
Meermalen is echter de vraag, of de mandataris de souvereiniteit
bezit, ter sprake gekomen. Zoowel de Raad, als de Mandaten-
commissie hebben verklaard, dat de souvereiniteit over het
mandaatland niet aan den mandataris toekomt. In 1923 aan-
vaardde de Mandatencommissie een rapport van wijlen haar
Nederlandsche lid van Rees. waarin deze zeide. dat op grond van
politieke overwegingen en op grond van het mandatensysteem.
zooals dat neergelegd is in art. 22 van het Pact, de meest ver-
spreide meening over deze kwestie is: ,,Puisqu'en adoptant le
système des mandats, on n'a certainement pas eu l'intention
d'incorporer les colonies allemandes dans le territoire des puis-
sances mandataires, on n'a pas non plus eu l'intention de donner
à ces dernières la souveraineté sur ces colonies.quot; In zijn
conclusie zegt hij: ,,Ce contrôle (nl. die van den Volkenbond)
portant sur la gestion entière et non sur certaines parties déter-
minées de l'administration du mandataire, qui d'ailleurs n'agit
qu'au nom de la Société des Nations, exclut toute idée que la
souveraineté lui appartiendrait.quot;
Deze vraag heeft zich later nog vaker voorgedaan. De Zuid-Afri-
kaansche Unie, die de vroegere Duitsche kolonie van Zuid-West-
Afrika als mandaat had toegewezen gekregen, beweerde, dat zij
volgens de bepalingen van de wet no. 20 van 1922 de spoor-
wegen en havens van Zuid-West-Afrika „in full dominionquot; had
gekregen. ^^^ Tijdens een debat in het Zuid-Afrikaansche par-
lement in Juli 1925 zegt Generaal Smuts, dat de volledige sou-
vereiniteit over Zuid-West-Afrika behoort aan de Zuid-Afri-
kaansche Unie. Hij beroept zich daarbij op art. 22, 6de lid, waar-
in bepaald wordt, dat de C-mandaten niet beter zouden kunnen
worden bestuurd dan onder de wetten van den mandataris,
,,comme une partie intégrante de son territoirequot;. Een van de
groote Mogendheden zou deze zinsnede hebben willen wijzigen
door het woordje „siquot; tusschen te voegen. Dit is echter niet ge-
beurd. In het rapport van Rees van 1923 werd deze zin-
snede geïnterpreteerd als: „comme si c'était une partie de son
propre territoirequot;.
In 1926 vestigt Rappard de aandacht op een verdrag tusschen de
Zuid-Afrikaansche Unie en Portugal, betreffende de grensrege-
ling tusschen het mandaatgebied Zuid-West-Afrika en Angola,
in de 2de alinéa van de préambule waarvan wordt gezegd: „le
gouvernement de l'Union Sud-Africaine, sous réserve des termes
dudit mandat, possède la souveraineté sur le territoire du Sud-
Ouest-Africain placé antérieurement sous la souveraineté de
l'Allemagne. . .quot; Rappard meent, dat het de plicht van de Manda-
tencommissie is, inlichtingen over deze kwestie in te winnen bij
den Raad, daar men anders, door deze meening zich te laten ver-
breiden, de gedachte zou wekken, dat het mandaat een annexatie
is. Naar den Raad wordt een rapport gezonden, waarin men tot
de conclusie komt: „Dans ces conditions, la Commission ne pense
pas qu'une telle expression „possède la souverainetéquot;, même
atténuée par la formule de réserve dont il a été usage dans le
passage cité plus haut, puisse être considérée comme définissant
exactement, aux termes du Pacte, les relations qui existent entre
la Puissance mandataire et le territoire placé sous son man-
dat.quot;
Voor de tweede maal maakt de Mandatencommissie m haar zit-
ting van 1927 den Raad opmerkzaam op de uitlegging van de
mandaatsverhouding door de Zuid-Afrikaansche Unie. De com-
missie wijst den Raad op twee nieuwe feiten. Allereerst hierop,
dat de vergelijking, die de Zuid-Afrikaansche Unie trekt met de
vroegere souvereiniteit van Duitschland, een voorstelling wekt,
die niet in harmonie is met het fundamenteele beginsel van het
mandatenregime, en ten tweede op het feit, dat de Eerste Minister
van de Zuid-Afrikaansche Unie op 11 Maart 1927 voor het
parlement heeft verklaard, dat het Hoogste Hof van Zuid-Afrika
in 1924 heeft gezegd, dat „la souveraineté sur le territoire du
Sud-Ouest Africain ne réside ni dans les principales puissances
alliées et associées, ni dans la Société des Nations, ni dans
l'Empire Britannique, mais dans le Gouvernement de l'Union
Sud-Africaine, qui possède pleins pouvoirs d'administration et
de législation (exception faite des restrictions définies par le
mandat)quot;, welk besluit van het Hoogste Hof door de regeering
wordt onderschreven. In zijn 46ste zitting van 8 September
1927 heeft de Raad zich door aanneming van het rapport-Bee-
laerts van Blokland duidelijk tegen de opvatting van de Unie van
Zuid-Afrika uitgesproken. In Juni 1928 verklaart Teodoli, de
voorzitter van de Mandatencommissie, dat de regeering der Zuid-
Afrikaansche Unie de uitspraak van den Raad heeft aan-
vaard.
In 1928 kwam het onderwerp der souvereiniteit weer ter sprake
door een redevoering van den Minister van Justitie van de Unie,
waarin hij gezegd zou hebben, dat het mogelijk was, dat de
vroegere Duitsche kolonie van Zuid-West-Afrika, momenteel
onder het mandaat van de Unie van Zuid-Afrika, binnenkort bij
de Unie werd ingelijfd. Op aandringen van de Mandaten-
commissie stelde de afgevaardigde Werth zich in verbinding met
den Eersten Minister, die zeide, dat de Minister van Justitie dit
niet zoo gezegd had, maar, dat hij verklaard had, dat „het waar-
schijnlijk was, dat het gebied onder mandaat tenslotte zou inge-
lijfd worden bij de Unie, in geval de meerderheid der bevolking
van het land het zou wenschenquot;.
In 1929 wordt deze kwestie van de souvereiniteit van den man-
dataris nogmaals in den Raad besproken. In het rapport van den
Finschen gedelegeerde Frocopé, aangenomen door den Raad op
6 September, wordt gezegd: ,,. . .la souveraineté, dans le sens
traditionnel du mot, ne réside pas dans la Puissance manda-
taire.quot;
In 1930 merkt de Portugeesche gedelegeerde in de Mandaten-
commissie op, dat het toch abnormaal is, dat een derde macht
zich bemoeit met een verdrag betreffende de grensregeling tus-
schen twee Staten. Rappard merkt naar aanleiding van deze
verklaring op: . . le Gouvernement mandataire n'a pas le droit
de céder une partie du territoire sous mandat à un pays voism.
Il existe effectivement, dans ce sens, trois parties intéressees dans
toutes les questions de frontières concernant un territoire sous
mandat, à savoir; la Puissance mandataire, l'Etat voism et la
Société des Nations, sans l'approbation de laquelle aucune modi-
fication territoriale importante ne saurait avoir heu. ) Later
zegt Rappardbij de bespreking van de „Kaoka-Land-und Mmen-
Gesellschaft: „C'est un principe du droit anglo-saxon que toute
expropriation peut avoir lieu sans compensation pour les person-
nes expropriées, il est néanmoins évident que, dans un territoire
sous mandat, la Puissance mandataire ne jouit plus d une souve-
raineté absolue. Or, si un Etat souverain peut exproprier sans
compensation, parce que la souveraineté absolue est précisément
le droit de faire tout ce qu'on veut, il ne s'ensuit pas qu une Puis-
sance mandataire, qui joue le rôle d'un tuteur à l'égard du terri-
toire sous mandat, puisse agir de même envers ceux qui sont
placés sous sa tutelle.quot;
In 1935 constateert de President der Mandatencommissie de
loyale houding van de Zuid-Afrikaansche Unie tegenover de
strooming. die zich openbaart in Zuid-West-Afrika vóór de in-
lijving bij de Unie. Reeds sinds 1933 is aan dit verlangen uiting
gegeven. De gedelegeerde van de Unie van Zuid-Afnka had
namelijk verklaard, dat niets gedaan zou worden om dit probleem
op te lossen en dat. indien de oplossing noodig ^ou blijken, hij
de bevoegde autoriteiten te Genève zou raadplegen. )
Ook Frankrijk heeft een poging aangewend om de gebieden van
Togo en Kameroen, die - naast het in 1920 zonder eenige beper-
king aan Frankrijk teruggevallen gebied, dat vroeger, bij een der
overeenkomsten Kiderlen-Wachter-Cambon van 4 Novernber
191 1 na het incident van Agadir, door Frankrijk aan Duitschland
was afgestaan, (verg. art. 125 van het vredesverdrag van Ver-
sailles) , — na den wereldoorlog als mandaatgebied onder Fransch
bestuur waren gekomen, tot staatseigendom van Frankrijk te
verklaren. De Mandatencommissie verzette zich hiertegen. Toen
is de tekst „domaine de 1'Etatquot; veranderd in „domaine du terri-
toirequot;.
In de literatuur wordt door vrijwel alle schrijvers aangenomen,
dat de souvereiniteit over de mandaatlanden, hetzij aan een of
andere bepaalde macht, zooals den Volkenbond, den mandataris,
de in het mandaatland levende gemeenschap of de Voornaamste
Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden, hetzij aan een com-
binatie van verschillende dier machten toekomt. Slechts enkele
schrijvers zien in het Volkenbondsmandaat een geheel nieuwe
volkenrechtelijke instelling, die het opereeren met het traditio-
neele souvereiniteitsbegrip in het geheel niet gedoogt.
Wij zullen de verschillende theorieën achtereenvolgens nagaan.
1. De souvereiniteit over de mandaatlanden
komt toe aan den Volkenbond.
De aanhangers van deze theorie zijn o.a. Bileski, von Bülow,
Cioriceanu, Knubben, Schücking-Wehberg, Strupp.nbsp;Zij
baseeren hun meening op de interpretatie van art. 22 en wel in
het bijzonder op de woorden in het 2de lid: „en qualité de man-
dataires et au nom de Ia Société des Nationsquot;. Hieruit volgt
volgens hen, dat de Bond de souvereiniteit over de mandaat-
landen uitoefent en de mandatarissen de organen voor die uit-
oefening zijn. Zij beroepen zich tevens op het 8ste lid, waar de
Raad opdracht krijgt, den inhoud der mandaten te regelen, en op
de leden 7 en 9, die spreken van de rapporten, welke de man-
dataris moet overleggen. Zij zien in de bekrachtiging van de toe-
wijzing der mandaten door den Raad een constitutieve daad.
Tevens kan, volgens hen, de Bond zelf het mandatenartikel
wijzigen.
Zeer vaak wordt tegen deze theorie aangevoerd, dat een instituut
als de Volkenbond geen souvereiniteit over een land kan bezitten.
De souvereiniteit zou alleen maar kunnen toekomen aan een
Staat. Dat dit niet zoo is, heeft de geschiedenis echter duidelijk
uitgewezen, daar immers souvereiniteit is toegekend geweest aan
meerdere Staten tezamen (condominia) en aan georganiseerde
Statengroepen (federaal district, generaliteitslanden).
Kan nu de Volkenbond de souvereiniteit over een land bezitten?
Wij zullen daarvoor in het kort het rechtskarakter van den Bond
nagaan.
De Bond is noch een Opperstaat, noch een Bondsstaat, daar dit
staatsrechtelijke staten verbindingen zijn, terwijl de Bond een
volkenrechtelijke statenverbinding is. Trouwens de Bond voldoet
ook niet aan de constitutieve elementen van een Staat of Bonds-
staat. Een Staat is een als rechtsgemeenschap georganiseerde
groep van menschen, levend op een bepaald gebied onder een
bepaalde hoogste overheid. Een Bondsstaat vertoont het bijzon-
dere kenmerk, dat hij zelf is samengesteld uit (voormalige)
Staten, die hem bij hun aaneensluiting een deel hunner zelfstan-
digheid, zoowel het interne bestuur als het buitenlandsch beleid
betreffende, hebben afgestaan met het rechtsgevolg, dat de cen-
trale overheid niet alleen de buitenlandsche betrekkingen in han-
den heeft maar ook haar hoogste gezag voor het haar afgestane
gedeelte der staatswerkzaamheid onmiddellijk uitstrekt over de
onderdanen der samenstellende Staten. Aan deze qualificaties
beantwoordt de Volkenbond zeker niet.
Naast den (gedecentraliseerden) Staat en den Bondsstaat kennen
wij den Statenbond. Dit is een op verdrag steunende vereeniging
van onafhankelijke Staten, die door hun aaneensluiting hun zelf-
standigheid in het algemeen niet hebben verloren, toegerust met
eigen internationale rechtspersoonlijkheid en eigen bonds-
organen, ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen,
welke centrale organen tot het nemen van bepaalde bindende
besluiten bevoegd zijn, echter geen eigen overheidsgezag kunnen
doen gelden rechtstreeks over de onderdanen der vereenigde
Staten. Een Statenbond onderscheidt zich dus — zooals men het
wel eens heeft uitgedrukt — van den Bondsstaat hierin, dat de
eerste alleen maar Staten tot ,,onderdanenquot; heeft, de laatste ook
individuën.
Ook de Volkenbond beantwoordt aan deze kenmerken van een
Statenbond. Wij hebben hier niet te doen met een eenvoudige
alliantie tusschen de verschillende Staten-leden, maar met een
instituut met internationale rechtspersoonlijkheid, dat door middel
van zijn organen en in de door zijn grondverdrag vastgelegde
vormen daden kan stellen, waaraan, soms zelfs tegen hun wil in,
rechtsgevolgen voor de leden verbonden zijn. Zijn wil kan hij
rechtens o.m. afdwingen door het verordenen van maatregelen
ter voorkoming van oorlog (art. 11), het verordenen van sancties
(art. 16) enz. De Bond is als internationale rechtspersoon met
eigen rechten en plichten toegerust. Deze rechten bestaan o.m.
m het ius legationum, het ius belli et pacis tegenover buiten-
staanders (art. 17), het recht van interventie op het gebied van
de bescherming der minderheden, zooals hem dat in verschillende
tractaten wordt toegekend, de hoogste controle over het staats-
bestel en de bescherming van Danzig, de vrijwel souvereine
positie, die hij had over het Saargebied, bepaalde bevoegdheden,
neergelegd in art. 22 van het Pact, enz. Uit al deze rechten
vloeien weer plichten voor den Bond voort, naast zijn grooten
plicht den vrede te verzekeren.
Weliswaar vertoont de Volkenbond eenige verschillen met de
traditioneele uit de geschiedenis bekende Statenbonden, maar dat
neemt niet weg, dat hij er juridisch groote gelijkenis mede
vertoont.
Zoo verzet niets zich ertegen, dat de Volkenbond, als een rechts-
persoonlijkheid bezittende Statenbond, de souvereiniteit over een
land bezit: de tot voor kort geldende rechtstoestand van het
Saargebied kwam de territoriale souvereiniteit zeer nabij.
Niet juist is het, dat de Bond zelf ontkend zou hebben, dat hij
souvereiniteit over een gebied kan bezitten, nl. toen hij weigerde
het mandaat over Armenië te aanvaarden. De Bond heeft dit im-
mers geweigerd, omdat art. 22 voor hemzelven als hoogsten
controleur over de mandaatgebieden niet de mogelijkheid voorzag
om zelf een mandaat te aanvaarden.
Mogen wij dus aannemen, dat het rechtskarakter van den Vol-
kenbond op zichzelf zich er niet tegen verzetten zou, dat aan
hem als internationalen rechtspersoon hoogste gezag over gebied
wordt toegekend, — een andere kwestie is natuurlijk, of in het
licht der geldende regelingen gezegd kan worden, dat de souve-
reiniteit over de mandaatlanden den Volkenbond behoort.
De verdedigers van deze theorie meenen, dat de Voornaamste
Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden de aanvankelijk aan
haarzelven overgedragen souvereiniteit stilzwijgend weder aan
den Volkenbond hebben overgedragen in het 2de lid van art. 22.
Stel, dat dit waar is, dan zou de Bond zelf in beginsel ook tot
uitoefening van de souvereiniteit bevoegd moeten zijn, zou hij
dus zelf de gezagsorganen moeten aanwijzen, hun taak moeten
opstellen en de controle moeten hebben. Dit is echter slechts in
geringe mate het geval.
De aanwijzing der mandatarissen geschiedde door den Oppersten
Raad. De bekrachtiging, die de Raad van den Volkenbond aan
deze aanwijzing gaf, had slechts declaratieve kracht. — De taak
van de mandatarissen en de omvang van hun gezag zijn wel door
den Raad vastgesteld, maar dit geschiedde alleen, omdat de Raad
zonder meer aannam, dat er geen voorafgaande overeenkomsten
hieromtrent tusschen de leden van den Bond waren gemaakt.
Het is natuurlijk mogelijk, dat de aanhangers van de theorie van
de souvereiniteit van den Bond zich zouden beroepen op de ook
door Duitschland verdedigde stelling, dat onder ,,leden van den
Bondquot; in art. 22, 8ste lid, verstaan moet worden de Vergadering.
Ware dit echter de bedoeling geweest, dan zou het woord ,,over-
eenkomstquot; hier geheel misplaatst zijn. Ook zou men dan hier in
plaats van ,,leden van den Bondquot; den term ,,de Vergaderingquot; ver-
wachten, vooral omdat in hetzelfde lid met name gesproken
wordt van het andere leidende Bondsorgaan, den Raad. Een ana-
loog geval doet zich voor in art. 14 van het Pact. Ook daar wordt
gesproken van de leden van den Bond, waaronder niet te ver-
staan zijn de leden gezamenlijk, vertegenwoordigd in de Verga-
dering, maar de leden afzonderlijk. Bedoeld moeten dus zijn in
lid 8: overeenkomsten tusschen afzonderlijke belanghebbende
leden onderling, misschien slaat het zelfs terug op de vroeger
gesloten geheime verdragen. — De controle is inderdaad aan den
Bond opgedragen.
Het argument, dat de Bond krachtens art. 26 zelf het mandaten-
artikel kan wijzigen, is niet steekhoudend, daar het besluit van de
Vergadering tot wijziging rechtens geen definitieve waarde heeft
dan na bekrachtiging door de in art. 26 gestelde meerderheid der
Bondsleden.
2. De souvereiniteit over de mandaatlanden
komt toe aan de mandatarissen.
Deze theorie wordt verdedigd door Fauchille, Makowski en
Rolin, maar door de laatste twee uitdrukkelijk beperkt tot de B-
en C-mandaten. Zij meenen, dat de mandataris tegenover
de gemeenschap, wonende in het mandaatland, het geheel van
handelingen verricht, dat begrepen is in de normale uitoefening
van de souvereiniteit. De territoriale souvereiniteit is aan de
afzonderlijke mandatarissen toevertrouwd bij de verdeeling van
de gebieden door de Voornaamste Geallieerde en Geassocieerde
Mogendheden dus bij wijze van volkenrechtelijke boedelschei-
ding. Verder baseeren zij hun theorie nog op de reeds eerder
geciteerde woorden in art. 22, 6de lid: „comme une partie inté-
grante de son territoirequot; en op art. 257 van het vredesverdrag van
Versailles, dat bepaalt, dat alle goederen en eigendommen, toe-
behoorend aan Duitschland of aan Duitsche Staten, „seront trans-
férés, en même temps que les territoires, à la Puissance man-
datairequot;.
Ten aanzien van deze argumenten valt het volgende op te
merken :
De mandataris verricht wel het geheel van handelingen, dat
begrepen is in de normale uitoefening van de souvereiniteit, maar
deze uitoefening geschiedt niet in eigen naam, maar krachtens
opdracht en onder de uiteindelijke controle van anderen. Hij
oefent zijn mandaat uit in naam van den Bond. Ook de territo-
riale souvereiniteit is den mandataris rechtens nooit overgedra-
gen. De voorgeschiedenis van het Pact toont ons dit duidelijk.
Wilson heeft, juist om zich tegen elke annexatie, dus tegen elke
verwerving van souvereiniteit, te verzetten, het mandaatstelsel
ingevoerd. Ook de verdere gronden, ontleend aan de artt. 22,
6de lid en 257 zijn niet afdoende. Art. 22, 6de lid geeft alleeii
een regeling voor de C-mandaten en mag dus geen rol spelen bij
de ontleding van den rechtstoestand bij de A- en B-mandaten,
maar ook met betrekking tot de C-mandaten moet het voorschrift
gelezen worden in onderschikking aan het algemeene karakter der
mandaatverhouding. En bij art. 257 mag men niet vergeten te
letten op het qualitatieve karakter van het eigendomsrecht, dat
door den mandataris wordt verkregen, immers er wordt uitdruk-
kelijk bij gezegd, dat de overdracht geschiedt ,,à la Puissance
mandataire, prise en cette qualitéquot;. Een vergelijking
van dit artikel met het voorafgaande art. 256 brengt ons tot de-
zelfde slotsom. Hier is immers een voorbeeld te vinden van de
normale statensuccessie in goederen en eigendommen, als staats-
domeinen gelegen in gebieden, die onbetwistbaar overgaan in de
normale souvereiniteit van den cessionaris. Verder zegt art. 127
van het vredesverdrag nog, dat de onderhoorigen van de oude
Duitsche bezittingen, die nu mandaatgebieden zijn geworden,
recht zullen hebben op de diplomatieke bescherming van den
mandataris. Dit zou volkomen overbodig zijn, indien de souve-
reiniteit over deze gebieden aan den mandataris overging. Trou-
wens ook art.22, 5de lid, dat den mandataris verbiedt de onder-
hoorigen van het mandaatgebied in zijn leger op te nemen, wijst
in dezelfde richting.
3. De souvereiniteit komt toe aan de Voor-
naamste Geallieerde en Geassocieerde Mo-
gendheden, en wel in het bijzonder op grond van art. i 19
van het vredesverdrag van Versailles en art. 16 van dat van
Lausanne, alwaar de souvereiniteit haar met zooveel woorden
zou zijn overgedragen.
Geen onderscheid wordt er door de verdedigers van deze theorie
gemaakt tusschen art. 1 19 van het vredesverdrag van Versailles
en art. 16 van dat van Lausanne. In het eerste artikel worden
uitdrukkelijk de Duitsche gebieden van overzee aan de Voor-
naamste Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden overgedra-
gen, in art. 16 echter vindt geen overdracht plaats, alleen maar
een eenzijdige afstand door Turkije van de in het vredesverdrag
genoemde gebieden, de regeling van welker lot wordt overgelaten
aan de verdragsluitende partijen. Deze partijen zijn verder niet
dezelfde als de in art. 1 19 genoemde, daar immers de Vereenigde
Staten geen oorlog gevoerd hebben tegen Turkije en dus geen
onder,eekenaars van dit verdrag zijn De
reinen hebben in ieder geval ter Vredesconterenfe van Versai
door de instelling van het nrandatensysteem afstand van de hun
in art. 119 van het vredesverdrag toegekende souvere,n.te,t ge
daan. He. lot van de Turksche gebiedennbsp;zu oA n it
stelsel geregeld. Door de instelling van het mandaatstelsel hebben
z« natLlük ook de uitoefening van de i-^-echten rn andere
h nden doin overgaan. Wat zij voor zich zelf hebben voorhou-
den, was de aanwijzing van den mandatarrs. Deze
schi^dde echter vóórdat het stelsel in werkmg trad. Z„ hebben
zoowel de bepaling van het gezag van den mandalar« als de
contrôle uit handen gegeven.nbsp;gemeen-
4 De souvereiniteit berust D ij ue s
schap zelve, die onder het mandaat g e-
ol^lnhangers van deze theorie zijn o.a. Makowski (voor het
A^nTdaat) Millot, Stoyanovsky. -) Deze laatsten voeren he
begrip „souveraineté virtuellequot; in waarmede zij bedoelen, dat de
Lvereiniteit behoort aan het mandaatland, maar de uitoefening
«eschiedt door den mandataris. Zij steunen hun theorie op art.
Han het verdrag van Lausanne: Turkije doet d«r afs^nd van
zijn souvereiniteit en laat de regeling van het lot van deze
biiden over aan de „intéressésquot;, hetgeen volgens hen zou bet«-
Len de bevolking, en op art. 127 van het vredesverdrag van
Versailles, dat den mandataris belast met de ^lomatieke be-
scherming van de bevolking van het mandaatgebied
Art. 16 van het vredesverdrag van Lausanne zou, althans m den
Franschen tekst, wellicht aldus geïnterpreteerd
mdien dit verdrag voorafgegaan was aan dat van VersaiUes, maa
het verdrag van Versailles heeft juist aan dat van Lausanne tot
voorleeld gediend. De Engelsche tekst „by the Parties concer-
nedquot; spreekt echter heelemaal tegen deze theorie. Turkije kon
hier de beslissing van het lot van deze gebieden niet opdragen
aan de Voornaamste Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden,
omdat de Vereenigde Staten, zooals boven gezegd, geen onder-
teekenaars waren van het vredesverdrag. Vandaar, dat hier ge-
sproken wordt van „intéressésquot; en „Parties concernedquot;. Trou-
wens art. 16 geldt alleen maar voor de vroegere Turksche
gebieden.
Art. 127 van het verdrag van Versailles geeft ons een duidelijk
bewijs alleen daarvan, dat de souvereiniteit n i e t is overgedragen
aan den mandataris. Het levert echter geen bewijs voor de opvat-
ting, dat de bewoners van de mandaatlanden de nationaliteit
daarvan bezitten. Het onderwerp der nationaliteit is vaak ter
bespreking gekomen in den Raad. De Raad heeft niet uitgemaakt,
welke nationaliteit zij bezitten, maar alleen: „Les habitants indi-
gènes d'un territoire sous mandat n'acquièrent pas la nationalité
de la Puissance mandataire par suite de la protection dont iis
bénéficient.quot;
De souvereiniteit kan nooit overgedragen zijn aan de landen on-
der B- en C-mandaat, daar deze veeleer onder de objecten van
gezagsrechten dan onder de categorie der subjecten, d.i. der
rechtspersoonlijkheid bezittende gemeenschappen, zijn te rang-
schikken. Mogelijk is het, dat de territoriale souvereiniteit over-
gedragen is aan de A-mandaten, maar dit strookt niet met het
systeem. Men heeft hier een systeem gemaakt, dat voor alle drie
de soorten van mandaten geldt, zij het ook voor de eene in stren-
gere mate dan voor de andere, naar gelang van de ontwikkeling
van de bevolking.
5. Buiten deze vier genoemde theorieën zijn er nog enkele
andere, die wij onder één groep vermelden. Dit zijn de theo-
rieën van de gedeelde souvereiniteit, nl.
hetzij van den Bond en den mandataris, verdedigd door Wright.
hetzij van den mandataris en het mandaatland, door Fauchille
voor het A-mandaat, hetzij van den Bond en de Geallieerde en
Geassocieerde Mogendheden, door Schneider, hetzij van den
Bond en het mandaatland, door Woolf.
Tegen al deze theorieën is aan te voeren, dat tot dusver historisch
gedeelde souvereiniteit vrijwel zonder uitzondering altijd is
opgetreden in een vorm, waarbij beide machten in gelijkwaardige
positie, dus met gelijke uitoefening van de souvereiniteitsrechten,
naast elkander staan. Zooals wij reeds boven uiteengezet hebben,
is dit hier niet het geval.
6. Tenslotte rest ons nog de theorie, die aangehangen wordt
o.a. door François, Ray en Verzijl volgens welke het man-
daat een geheel nieuwe instelling is, waarbij de
normaliter in één hand vereenigde elementen van de souvereini-
teit over diverse dragers van bevoegdheden verdeeld zijn, zoodat
het geen zin heeft hier naar den drager van
,,dequot; souvereiniteit te zoeken. Het souvereiniteits-
begrip is tot ontwikkeling gekomen op den bodem van normale
verhoudingen, waarbij een bepaalde autoriteit het uitsluitende
hoogste gezag heeft over een bepaald gebied. Met dit begrip te
willen werken in situaties, waarin de rechtstoestand geheel af-
wijkend is, werkt slechts verwarrend.
Het geheele systeem, opgesteld in art. 22, waarbij de Voornaam-
ste Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden de souvereiniteit
aan niemand hebben overgedragen, noch, zooals wij reeds boven
bespraken, hebben kùnnen overdragen, spreekt vóór deze theo-
rie. Het vredesverdrag heeft met toestemming van de Geallieerde
en Geassocieerde Mogendheden en met vooraf vastgestelde be-
rusting van Duitschland krachtens art. 1 18 van het verdrag van
Versailles een nieuwe volkenrechtelijke figuur geschapen, waar-
van het karakteristieke is een bijzondere verdeeling van de nor-
male territoriale gezagsrechten over drie dragers: den Bond, den
mandataris en het mandaatland (tenminste wat betreft het
A-mandaat). Dit art. 22 is in de plaats getreden van art. 1 19 van
het verdrag van Versailles. Het reserveert voor de Voornaamste
Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden geenerlei rechten.
Alleen voor de inwerkingtreding van het stelsel hebben zij zich
het recht van toewijzing voorbehouden.
De bevoegdheden zijn nu als volgt verdeeld. De Bond stelt krach-
tens art. 22, 8ste lid den inhoud vast van het mandaatsgezag der
door de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden vóór de
mwerkingtreding van art. 22 aangewezen mandatarissen. Deze
laatsten oefenen alleen in de B- en C-mandaten zelf het bestuur
uit, terwijl dit in de A-mandaten geschiedt door een regeering
in het mandaatland zelf, geleid door den raad en de hulp van den
mandataris. De mandataris moet over het bestuur verslag uit-
brengen aan den Raad, welk verslag onderzocht wordt door de
Mandatencommisie, die advies erover geeft aan den Raad.
Verzijl neemt aan, dat aan de mandaatlanden-A zei ven de territo-
riale souvereiniteit toekomt. O.i. is dit niet in overeenstemming
met het systeem en tevens niet met den bestaanden toestand. In
het mandaatsysteem kennen we niet een aan een bepaalde
macht toegewezen souvereiniteit. De uitoefening van de souve-
reiniteitsrechten is opgedragen aan verschillende machten, nl. den
Bond en den mandataris. Voor de A-mandaten heeft men een
derde macht toegevoegd: het mandaatland zelf. Het wordt
erkend als een „nation indépendantequot;, die zich bij het bestuur
echter moet laten leiden door den mandataris. Deze erkenning
geeft het A-mandaatland niet de territoriale souvereiniteit, maar
alleen een bijzondere positie, bevoorrecht boven de twee andere
mandaten. Het derde lid van art. 22 maakt dit verschil mogelijk,
een mandaatland blijft het echter en het zal dan ook aan de regels
en den rechtstoestand van het mandaat onderworpen blijven, al-
leen met een verschil in karakter van uitvoering. Ook de bestaan-
de toestand maakt het onmogelijk. Syrië en Libanon, ook Trans-
jordanië, hebben eigen bestuur, maar het eigenlijke Palestina
niet: de mandataris bestuurt dit land. Het zelfstandige bestuur is
echter niet zoo zelfstandig, dat wij hier territoriale souvereiniteit
kunnen aannemen. Wanneer wij bijv. het geval van Irak be-
schouwen, zien we, dat vóórdat een vredesverdrag met Turkije
was gesloten, Engeland Irak's zelfstandigheid erkende. Na den
vrede van Lausanne echter kwam Irak onder Volkenbondsman-
daat. De Raad bekrachtigde het Engelsche verdrag, maar beknot-
te de souvereiniteit door zelf de uiteindelijke controle te nemen,
zoowel over de buitenlandsche als over de binnenlandsche aan-
gelegenheden, immers Engeland moet jaarlijks rapport uitbrengen
over de wetten en de regelingen, in Irak afgekondigd.
De hoogste autoriteit in het mandaatsysteem is de Volkenbond,
daar hij den graad van het mandaatsgezag bepaalt en de controle
over de uitvoering van deze opdracht heeft.
Strekt de macht van den Bond zich nu zoover uit, dat hij bevoegd
is het mandaat weder aan den mandataris te ontnemen? Dit is
een door art. 22 niet opgeloste kwestie.
Wij hebben hier de bijzondere positie, dat de mandataris feitelijk
niet aangewezen is door dengene, die den inhoud van zijn gezags-
bevoegdheden vaststelde. De mandataris heeft twee internatio-
nale rechtshandelingen verricht, de eene met de Voornaamste
Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden, waarbij hij werd
aangewezen tot mandataris en die aanwijzing aanvaardde, en de
tweede met den Raad, waarbij zijn bestuursopdracht werd gere-
geld en hij die aanvaardde. De eerste overeenkomst echter kwam
tot stand vóór de inwerkingtreding van art. 22 en de toewijzing
kan slechts geschied zijn onder het uitdrukkelijke of stilzwijgende
voorbehoud, dat de mandatarissen zich zouden onderwerpen aan
het systeem, gesteld in art. 22, het systeem, waarbij de Volken-
bond de autoriteit is, die de bestuursopdracht geeft en het bestuur
controleert. De verhouding tusschen opdrachtgever en opdracht-
nemer is gebaseerd op wilsovereenstemming van de beide par-
tijen, berust dus in wezen op een internationale overeenkomst.
De vraag rijst nu, of, onder welke omstandigheden en op welke
wijze, aan deze overeenkomst een einde kan worden gemaakt,
daar noch in de overeenkomst zelve, noch in art. 22 daarover iets
is bepaald. De beëindiging zal rechtens ongetwijfeld kunnen ge-
schieden door een nieuwe wilsovereenstemming. In verband met
het doel van het mandaatstelsel, dat een behoorlijk bestuur be-
oogt van het mandaatland, is het o.i. echter moeilijk aan te
nemen, dat alléén een nieuwe wilsovereenstemming de oude zal
kunnen verbreken. Wij meenen echter een onderscheid te moeten
maken tusschen de twee partijen van de overeenkomst den
mandataris en den Raad.
Het is volkomen in den geest van het stelsel, dat de mandataris
niet willekeurig de overeenkomst eenzijdig kan opzeggen. Er
zullen natuurlijk gegronde redenen aanwezig kunnen zijn, zooals
financieele of politieke moeilijkheden, die het den mandataris
onmogelijk maken het bestuur van het mandaatland naar behoo-
ren te blijven uitoefenen, maar dit zal geen aanleiding mogen
geven tot een willekeurige eenzijdige opzegging. De mandataris
is de overeenkomst vrijwillig aangegaan en zal ook de lasten, uit
deze overeenkomst voortvloeiende, moeten dragen. Eerst dan zal
hij van zijn verplichtingen kunnen ontslagen worden, wanneer
een nieuwe mandataris is gevonden. Het belang van het man-
daatland eischt dit. Anders zal het echter zijn van de zijde van
den Raad. Eenzijdige opzegging zal mogelijk moeten zijn,
natuurlijk om gegronde redenen. Zij zal rechtens zeker plaats
kunnen hebben, wanneer de mandataris zijn plichten, uit art. 22
of uit zijn opdracht voortvloeiende, niet naar behooren vervult.
Maar ook om andere redenen zou het denkbaar zijn, dat den
mandataris zijn mandaat ontnomen wordt.
Wanneer een Staat, met toepassing van art. 1, 3de lid van het
Pact. vrijwillig uit den Volkenbond treedt om principieele
politieke redenen, die hem in flagranten strijd brengen met de
politiek van den Bond. zou dit conflict een bezwaar kunnen wor-
den voor de voortduring van de mandaatsopdracht en de ont-
neming van het mandaat aan den uittredenden Staat overwogen
kunnen worden. Men zal echter steeds goed moeten onderzoe-
ken. of de politiek, door den uittredenden Staat gevoerd, be-
zwaren zal opleveren voor zijn positie van mandataris. Is dit niet
het geval, dan schijnt de ontneming van het mandaat ongerecht-
vaardigd.
De uitzetting volgens art. 16, 4de lid, die verband houdt met
schending van plichten, voortvloeiende uit het Pact, — een
maatregel, die alleen in uiterste noodzaak zal worden toegepast
— zal waarschijnlijk ook wel het gevolg hebben, dat de man-
dataris ingevolge Bondsbesluit zijn mandaat zal verliezen. Men
mag immers wel aannemen, dat, indien dit artikel wordt toege-
past, de politiek van den uitgezetten Staat lijnrecht staat tegen-
over die van den Bond. Ook in dat geval zal echter de hoedanig-
heid van mandataris niet van rechtswege mèt het
Bondslidmaatschap verloren gaan.
Het automatisch vervallen van het Bondslidmaatschap volgens
art. 26, 2de lid zal de mandaatsopdracht evenmin doen vervallen
en behoeft ook niet te leiden tot ontneming van die opdracht.
Een uitzondering is evenwel waarschijnlijk voor het geval, dat
de mandataris juist een amendement betreffende art. 22 niet
aanvaardt.
Japan behoeft zijn mandaat dus niet te verliezen, hoewel het uit
den Bond is getreden, zoolang niet blijkt, dat het zijn plichten
als mandataris niet naar behooren vervult, of zich aan de Volken-
bondscontróle onttrekt.
Een andere meening hieromtrent huldigen Rousseau, Williams
en Wright. iquot;)
Williams bijv. is van oordeel, dat, nu Japan het besluit van de
Vergadering in de Mandsjoekwo-zaak niet heeft willen aanvaar-
den, het als straf voor deze halsstarrige houding zijn mandaat
moet verliezen, hoewel ook hij aanneemt, dat Japan zijn plichten
als mandataris goed vervuld heeft.
Nog een vraag rest ons ter beantwoording: welk orgaan zal de
mandaatsopdracht kunnen beëindigen en met welke stemmen-
meerderheid? Zal het besluit hiertoe genomen moeten worden
door de Voornaamste Geallieerde en Geassocieerde Mogend-
heden, die de oorspronkelijke mandatarissen aanwezen, of door
de Vergadering, of door den Raad?
De oorspronkelijke toewijzing van de mandaten door de Voor-
naamste Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden geschiedde
vóór de inwerkingtreding van art. 22 van het Pact. Op het tijdstip
van de inwerkingtreding van het mandaatstelsel hebben zij ech-
ter afstand gedaan van al haar rechten uit de overgedragen sou-
vereiniteit voortvloeiende. De hoogste autoriteit onder dit stelsel
is sindsdien de Bond. En in den Bond is het de Raad, die is belast
met het vaststellen van den inhoud der mandaatsopdracht. O.i.
zal dan ook de Raad, en niet de Vergadering, het aangewezen
orgaan zijn om deze opdracht te herroepen, daar hij de nakoming
van de verplichtingen uit de opdracht en art. 22 voortvloeiende
en tevens, krachtens art. 16, 4de lid, ook de nakoming van de
andere verplichtingen van het Pact controleert. Aan de Verga-
dering is in het mandaatstelsel volgens art. 22 geen eigen rol
toebedeeld.
Het besluit tot beëindiging van de mandaatsopdracht zal o.i.
moeten geschieden eenstemmig met uitsluiting van de stem van
den mandataris zeiven.
Tot nu toe hebben wij steeds gesproken over de vraag, of het
ophouden van het Volkenbondslidmaatschap voor Staten, die
mandatarissen zijn, rechtsgevolgen zal medebrengen. Maar wij
kunnen deze vraag eveneens stellen voor andere Staten, niet
mandatarissen. Immers in art. 22, 5de lid neemt de mandataris
voorwaarden op zich, die in de B-mandaten handel en verkeer
voor de andere leden van den Bond op voet van gelijkheid ver-
zekeren. De leden, die ophouden lid van den Bond te zijn, zullen
dus het voorrecht vermeld in het 5de lid verliezen. Het rapport
over Palestina van 1936 wijst ook op dit rechtsgevolg.
§ 5. RECHTSGEVOLGEN TEN OPZICHTE VAN VER-
DRAGEN.
Wanneer wij hier spreken van verdragen, verstaan wij daaronder
alleen de verdragen, die tot stand gekomen zijn onder leiding vaii
den Bond en die, waarbij de Bond en het Bondspact op eenigerlei
wijze betrokken zijn. Voor andere verdragen maakt het uiteraard
geen verschil, of een van de verdragsluitende partijen ophoudt
lid van den Bond te zijn.
Alleen dan zal het ophouden van het lidmaatschap van den Bond
gevolgen hebben voor de verdragen, wanneer daarin het lidmaat-
schap als essentiale vereischt of verondersteld wordt. Dit kan ook
voorkomen onder een bijzonderen vorm, zooals in het niet in
werking getreden Vier-Mogendhedenverdrag van 1933, waarin
de verdragsluitende partijen uitdrukkelijk als permanente leden
van den Raad gekwalificeerd worden. Zulke verdragen zullen
door het tenietgaan van het essentiale ipso iure ophouden ver-
bindend te zijn voor de partij, welker juridische kwaliteit teniet
gegaan is.
Wij zullen enkele belangrijke collectieve verdragennbsp;die
sedert het bestaan van den Bond zijn tot stand gekomen, nader
beschouwen, ten bewijze, dat de vraag of beëindiging van het
Bondslidmaatschap verdere werking heeft ten aanzien van be-
staande verdragen, alleen in concreto kan worden beantwoord.
Allereerst zullen wij enkele verdragen nagaan, gesloten of ont-
worpen door of onder leiding van den Bond.
Zoo werd op 2 October 1924 door de Vergadering, op gecombi-
neerd voorstel van de eerste en de derde Commissie, vastgesteld
het Protocol van Genève voor de vreedzame regeling van inter-
nationale geschillen. Dit protocol, hoewel door verschillende
Staten onderteekend, is nimmer geratificeerd. Wie onderteeke-
naars konden zijn, wordt niet uitdrukkelijk vermeld. Er wordt
steeds gesproken van „Les Etats signatairesquot; en niet van „Les
Membres de la Société des Nationsquot;, wat reeds wijst op de moge-
lijkheid van algemeene onderteekening. Art. 16 toont ons inder-
daad, dat ook niet-leden van den Bond kunnen onderteekenen en
ratificeeren, immers hier staat: „Les Etats signataires convien-
nent qu'en cas de différend entre un ou plusieurs parmi eux et
un ou plusieurs Etats non signataires du présent Protocole étran-
gers à la Société des Nations. . .quot;. Konden alleen maar Bonds-
leden dit verdrag onderteekenen, dan had men de woorden „non
signataires du présent Protocolequot; kunnen weglaten. Deze
bijvoeging maakt dus een onderscheid tusschen niet-leden van
den Bond, onderteekenaars van het Protocol en niet-leden, niet-
vertoont.
onderteekenaars. Dat dit inderdaad de bedoeling is geweest, blijkt
ook uit het uitvoerige toelichtende rapport van Politis en Benesj,
waarin bijv. op art. 1 1 van het Protocol verklaard wordt, dat in
bepaalde omstandigheden „le Protocole subsistera complet dans
les rapports des Etats signataires membres de la Société des
Nations et des Etats signataires étrangers à la Société ou entre
Etats rentrant dans cette dernière catégorie.quot; Ware dit Protocol,
dat een uitwerking van de artt. 1 I tot en met 1 7 van het Bonds-
pact bevat en tevens de verplichting inhoudt om zonder voor-
behoud de verplichte rechtspraak van het Internationaal Gerechts-
hof aan te nemen, in werking getreden, dan zou dus voor de
onderteekenaars ook eventueel verlies van het Bondslidmaatschap
geenerlei rechtsgevolgen hebben gehad.
Den 26sten September 1928 kwam een algemeen verzoenings-
en arbitrageverdrag onder leiding van den Raad tot stand. Dit
verdrag, de zoogenaamde Algemeene Akte van Genève, is open-
gesteld voor leden van den Bond en voor niet-leden, aan wie de
Raad een copie van het verdrag zal hebben gezonden. Ook hier
weer wordt de Bond ten nauwste in dit verdrag, dat toch ook
voor niet-leden open staat, betrokken. Verzoeningscommissies
zullen opgericht moeten worden volgens de bepalingen van het
verdrag. Indien zulk een commissie niet bestaat, wanneer een
geschil uitbreekt, zal de President van den Raad haar kunnen
samenstellen. De commissies zullen den Secretaris-Generaal ten
allen tijde hulp en bijstand in haar werk kunnen vragen. Het
spreekt van zelf, dat een dergelijk verdrag voor een Bondslid ook
na zijn uittreden uit den Bond verbindend blijft.
Ook buiten den Bond om zijn tusschen verschillende Staten ver-
dragen gesloten, waarbij de Bond betrokken is.
Zoo kwamen op 16 October 1925 de Locarnoverdragen tot stand,
die in werking zijn getreden met de toetreding van Duitschland
tot den Volkenbond, zooals bepaald was in art. 10 van het z.g.
Rijnpact, een verdrag tusschen Duitschland, België, Engeland,
Frankrijk en Italië. Alle andere verdragen, tegelijkertijd te
Locarno gesloten, nl. de arbitrageconventies tusschen Duitsch-
land eenerzijds en België, Frankrijk, Polen en Tsjechoslowakije
anderzijds, en de bijstandsverdragen tusschen Frankrijk en Polen
en tusschen Frankrijk en Tjsechoslowakije, verwijzen voor hun
inwerkingtreding naar art. 10 van het Rijnpact. Het alhier be-
paalde heeft aanleiding gegeven tot de meening, dat de latere
weder-uittreding van Duitschland uit den Bond deze verdragen
zou hebben doen vervallen. Dit is geenszins het geval. De bepa-
ling in art. 10 geeft alleen maar een tijdsbepaling aan, waarop
de verdragen in werking zullen treden, maar bedoelt niet te
zeggen, dat deze verdragen gebonden zijn aan den duur van het
lidmaatschap van Duitschland. De uittreding van Duitschland
heeft voor zijn eigen ratificatie geen gevolgen gehad, daar het
niet in de kwaliteit van Bondslid de verdragen geratificeerd heeft.
De in 1931 onder auspiciën van den Bond gesloten Conventie ter
ontwikkeling van de middelen tot voorkoming van oorlog kent
een zeer groote macht toe aan den Rciad. Niettemin is in art. 10
bepgt;aald, dat de conventie tot 2 Februari 1932, behalve door ieder
lid van den Bond, ook zou kunnen worden onderteekend door
iederen Staat, niet-lid, die daartoe door den Raad van den Vol-
kenbond zou worden uitgenoodigd. In een geval als dit zal ook
uittreding uit den Bond geen invloed op de aangegane verbinte-
nissen uitoefenen.
Anders staat het met een verdrag als het Vier-Mogendheden-
verdrag, op 7 Juni 1933 tusschen Duitschland, Engeland, Frank-
rijk en Italië gesloten, maar nimmer in werking getreden. Ware
het wel geratificeerd, dan zou de uittreding van Duitschland hier
wel gevolgen gehad hebben, daar in lid 3 van de inleiding de
verdragsluitende partijen gekwalificeerd worden als permanerjte
leden van den Raad. De uittreding zou deze hoedanigheid, die
een essentiale is, doen tenietgaan en dus de verdere werking van
het verdrag voor Duitschland ipso iure doen vervallen.
Een meer algemeene vraag, die in deze paragraaf bespreking
vordert, betreft de hier en daar verdedigde theorie, volgens welke
verdragen, die door toetreding van hunne onderteekenaars tot
den Bond krachtens de bepaling van art. 20 vervallen zijn, omdat
zij strijdig waren met het Volkenbondspact, weer zullen herleven
door de uittreding.
Om over deze kwestie een oordeel te kunnen vellen, moeten wij
nagaan de beteekenis van het bepaalde in art. 20, 1ste hd: „Les
Membres de la Société reconnaissent, chacun en ce qui le concer-
ne que le présent Pacte abroge toutes obligations ou ententes
i n't e r s e incompatibles avec ses termes. . Het Bondspact legt
hier aan de leden niet een verplichting op, maar formuleert alleen
de erkenning der leden, dat zijn voorschriften dwmgend recht
zijn, waarvoor hun oudere tegenstrijdige verbintenissen moeten
wijken Door het opnemen van dezen regel in het Pact is de
algemeen geldende gewoonterechtsregel, dat een nieuw verdrag
het oude opheft, indien dit oude verdrag in strijd is met het
nieuwe, voor de Bondsleden tot dwingend recht verheven.
Welke strekking en werking heeft nu deze bepaling? Schorst zij
alleen maar van rechtswege de strijdige verdragen zoolang het
lidmaatschap van den Bond voortduurt, of doet zy die van rechts-
wege definitief teniet gaan, of moet zij wellicht zoo gelezen
worden, dat bij de toetreding of later nog een mtdrukkehjke
wilsovereenstemming tusschen partijen tot buiten-krachtstelhng
van het strijdige oude verdrag noodig is?
Zooals wij reeds boven zeiden, wordt door sommigen de theorie
-ocr page 145-gehuldigd, dat de oude strijdige verdragen slechts tijdelijk ge-
schorst zijn, zoolang beide of alle partijen lid zijn van den Bond.
De uittreding zal dan natuurlijk het gevolg hebben, dat het oude
verdrag zijn volle rechtskracht herkrijgt, zij het ook, dat in dat
geval de in den Bond blijvende Staat verplicht wordt, het moge-
lijke te doen om het verdrag alsnog afgeschaft of gewijzigd te
krijgen (art. 20, 2de lid).
De ratificatie van een verdrag brengt met zich de verplichting tot
naleving van het geratificeerde verdrag. De naleving van twee
strijdige verplichtingen tegelijkertijd is een onmogelijkheid. Ook
al is het eene verdrag tijdelijk geschorst, de verplichting tot na-
leving ervan blijft in beginsel bestaan. Een verdrag gaat teniet
door een nieuwe wilsovereenstemming. Nu kan deze wilsover-
eenstemming uitdrukkelijk gericht zijn op het teniet gaan van
het oude verdrag, maar zij kan ook gericht zijn op het totstand-
brengen van een nieuw verdrag, dat in strijd is met het oude.
Het tot stand komen van dit nieuwe verdrag doet dan ipso iure
het oude tenietgaan. Stilzwijgend, door een nieuwe strijdige
overeenkomst te sluiten, maken dan de partijen door hare nieuwe
wilsovereenstemming een einde aan de oude. Het is dan ook niet
meer noodig, het tenietgaan van het oude verdrag in een uitdruk-
kelijke nieuwe wilsovereenstemming te constateeren.
De met het Bondspact strijdige verdragen vervallen dan ook ipso
iure op het tijdstip der toelating van de partijen tot den Bond, d.i.
op het tijdstip, waarop voor haar het Bondspact in werking
treedt.
Niet alleen het algemeene rechtskarakter van deze bepaling
verzet zich tegen de theorie van alleen maar tijdelijke schorsing,
maar ook de uitdrukkelijke tekst van de bepaling, die zonder
eenige dubbelzinnigheid spreekt van „abrogequot; (Engelsch „abro-
gatingquot;) en niet van ,,suspendquot; of een overeenkomstigen term,
maakt haar onaannemelijk, evenals de samenhang van het ee«te
gedeelte van het artikel met de verdere bepalingen daarvan. Het
slot van het eerste lid verplicht de leden immers om in de toe-
komst geen strijdige verdragen meer te sluiten, terwijl het tweede
lid den leden nog de verplichting oplegt om zich ook van met het
Pact strijdige verdragen, die zij vóór de toetreding met niet-leden
mochten hebben gesloten, zoo snel mogelijk vrij te maken. Deze
verplichting zegt duidelijk, dat die verdragen moeten worden
ingetrokken. Zou het nu aan te nemen zijn, dat voor verdragen
met Bondsleden gesloten, een geheel afwijkende regel zou gel-
den? Trouwens men zou, in verband met het tweede lid, tot deze
vreemde slotsom komen: op het moment van de uittreding van
een der verdragspartijen zou het oude, geschorste verdrag tus-
schen haar en hare in den Bond blijvende wederpartij automa-
tisch weer gaan werken, maar op hetzelfde oogenblik zou ook
het tweede lid van art. 20 gaan werken en het achterblijvende
Bondslid verplicht worden zoo snel mogelijk alle maatregelen te
nemen, om zich toch nog van het verdrag vrij te maken. O.i.
zullen daarom alle verdragen tusschen Bondsleden, die strijdig
zijn met het Pact, op het moment der toetreding automatisch
en definitief vervallen.
Uittreding van een der partijen uit den Bond heeft dus geenerlei
rechtswerking: het eenmaal afgeschafte verdrag is en blijft
afgeschaft.
De verschillende mogelijkheden zijn tijdens de toepassing van de
sancties tegen Italië levendig besproken, ook in de Nederlandsche
Staten-Generaal aldaar in verband o.m. met de verhoudmg
tusschen Rijnvaartacte en sancties. De kwestie speelt een rol in
tal van verdragssituaties bijv. ook in die der Gothardcon-
ventie. quot;O
-ocr page 147-§ 6. RECHTSGEVOLGEN TEN OPZICHTE VAN DE
AMBTENAREN VAN HET SECRETARIAAT.
Wanneer wij deze gevolgen willen nagaan, zullen wij eerst moe-
ten weten, met wien de personen, die werkzaam zijn bij het
Secretariaat van den Bond, in dienstbetrekking staan. Zijn zij in
dienst van den Staat, wiens nationaliteit zij dragen, of van den
Bond?
De Bond heeft zich reeds in 1920 met deze vraag bezig gehou-
den. De Raad interpreteerde de positie in 1920, door aanneming
van het rapport van Lord Balfour, als volgt: „Les membres du
Secrétariat une fois nommés ne sont plus au service de leur pays
d'origine, mais deviennent temporairement et exclusivement les
fonctionnaires de la Société des Nations.quot;
De Commissie van Dertien, in 1929 door de Vergadering be-
noemd om de reorganisatie van het Secretariaat te bestudeeren,
kwam tot de volgende conclusie, welke werd opgenomen als lid
1 van art. 1 van het „Statut du Personnelquot;: „Les fonctionnaires
du Sécretariat de la Société des Nations sont exclusivement des
fonctionnaires internationaux ayant des attributions, non pas
nationales, mais internationales. En acceptant leur nomination, ils
s'engagent à s'acquitter de leurs fonctions et à régler leur con-
duite en ayant exclusivement en vue les intérêts de la Société des
Nations. Ils sont soumis à l'autorité du Secrétaire général et sont
responsables, dans l'accomplissement de leurs fonctions, devant
celui-ci aux termes du présent Statut. Ils ne pourront ni deman-
der ni recevoir des instructions d'aucun gouvernement ou autre
autorité extérieure au Secrétariat de la Société des Nations.quot; Bij
het in functie treden moeten de ambtenaren dan ook een ver-
klaring teekenen, waarin zij beloften afleggen ,,en qualité de
fonctionnaire du Secrétariat de Ia Société des Nationsquot;. De Bond
erkent dus de leden van het Secretariaat uitdrukkelijk als zijn
ambtenaren. Ook wij meenen. dat deze personen rechtens zijn te
beschouwen als de ambtenaren van den Bond en met als ambte-
naren van den Staat, wiens nationaliteit zij dragen, daar zij niet
door dezen Staat zijn aangesteld, niet voor hem werken en met
door hem bezoldigd worden.
Daar zij dus ambtenaren van den Bond zelf zijn en met van
eenigen Staat, die ophoudt lid van den Bond te zijn, is het duide-
lijk, dat, van dit gezichtspunt bezien, het verlies van de kwaliteit
van Bondslid geen directe rechtsgevolgen behoeft te hebben en
ook niet heeft voor de ambtenaren van den Bond, die de natio-
naliteit van den uittredenden Staat bezitten. Indirect zal het wel
practische gevolgen hebben, daar personen van die nationaliteit
wellicht door hun eigen regeering tot aftreden zullen worden ge-
dwongen en zij niet zoo snel meer tot ambtenaren benoemd zul-
len worden. Immers, niet alleen het boven besproken standpunt
is belangrijk, ook de evenwichtige verdeeling van de ambten tus-
schen de verschillende bij den Bond aangesloten Mogendheden
zal in deze kwestie een rol spelen.
8 7 RECHTSGEVOLGEN TEN OPZICHTE VAN VER-
' dere GEBONDENHEID AAN DE BEGINSELEN VAN
HET PACT.
Een bijzondere beschouwing eischt tenslotte nog d® kwestie, of
het voor de verdere rechtspositie van Staten, die den Volkenbond
verlaten, verschil maakt, of zij al of niet behooren tot de Staten,
die een of meer vredesverdragen van 1919 en 1920 hebben
onderteekend en bekrachtigd.
Op het eerste gezicht is het onwaarschijnlijk, dat tusschen deze
beide groepen van ex-Bondsleden een verschil in rechtspositie
zou bestaan. Immers door den Bond te verlaten, snijdt elke Staat,
w^ie hij ook is, de banden met Geneve door en treedt hij buiten
den Bondskring.
Bij nadere beschouwing zijn er echter toch historische juridische
gronden om een verschil in rechtspositie niet terstond af te
wijzen. Dit hangt hiermede samen, dat een Staat, die een der
vredesverdragen heeft onderteekend en bekrachtigd, door die
rechtshandelingen ook het in deel I ervan opgenomen Grond-
verdrag van den Volkenbond heeft aanvaard, zelfs al is hij daar-
van niet terstond lid geworden (zooals Duitschland, Oostenrijk,
Hongarije, Bulgarije), en dat een Staat die aanvaarding van het
Bondspact achteraf niet ongedaan kan maken, zelfs wanneer hij
er wel terstond lid van geworden is, maar den Bond later weer
verlaten heeft (zooals Brazilië en Japan, over eenigen tijd ook
Guatemala, Nicaragua en Honduras).
Wat kan deze aanvaarding van deel I der vredesverdragen (Vol-
kenbondspact) buiten samenhang met het lidmaatschap nu
beteekenen?
Natuurlijk niet dit, dat men — ook zonder lid te zijn — toch de
in het Pact aan de leden toegekende rechten kan doen gelden:
een buitenstaander, die in de aangegeven situatie verkeert, kan
aan zijn aanvaarding van het Pact bijv. niet het recht ontleenen
om mede te doen aan de verkiezingen voor den Raad, om den
Bond te mobiliseeren in geval van dreigende verstoring van den
vrede (art. 11), om beroep te doen op de onverbindbaarheid van
niet bij den Secretaris-Generaal geregistreerde verdragen (art.
18) en dergelijke. Niet zonder reden kent het Pact bijv. in art. 11
het recht om onmiddellijke bijeenroeping van den Raad te ver-
zoeken, uitdrukkelijk alleen aan de Bondsleden toe.
De bedoelde aanvaarding kan rechtens ook moeilijk beteekenen,
dat men — zonder lid te zijn — niettemin gebonden is door de
verplichtingen, die het Bondslidmaatschap oplegt: de verplich-
tingen volgens de artt. 12, 13 en 15 tot onderwerping van
ernstige geschillen aan rechtspraak, arbitrage of Raadsprocedure
gelden slechts voor leden; alleen leden zijn verplicht hun ver-
dragen te laten registreeren (art. 18); enz.
Wat deze aanvaarding van het Bondspact buiten samenhang met
het lidmaatschap echter wèl beteekenen kan, is dit, dat zoodanige
buitenstaanders (hetzij zij aanvankelijk niet als lid zijn toege-
laten, hetzij zij later den Bond hebben verlaten) door hunne
onderteekening en ratificatie gebonden zijn door die beginselen,
welke het Pact juist ten laste van buitenstaanders opstelt en die
anders naar het algemeene volkenrecht voor die buitenstaanders
res inter alios acta zouden zijn.
Voorbeelden zijn te vinden in de artt. 11, 16 en 17. Wie als partij
bij een der vredesverdragen het Pact aanvaard hebben, maar óf
geen Bondslid zijn geworden, óf den Bond weer hebben verlaten,
zijn of blijven niettemin gebonden door art. 1 1 in dien zin, dat
zij moeten gedoogen, dat de Raad zich actief bemoeit met een
oorlogsdreiging, hangende tusschen henzelven en een Bondslid,
— door art. 1 7 in dien zin, dat zij het niet als ongeoorloofde in-
terventie mogen beschouwen, wanneer de Raad hen in de vreed-
zame Bondsprocedure tracht te betrekken en hen eventueel met
sancties treft, — door art. 16 in dien zin, dat zij er geen krenking
van hun rechten in kunnen zien, wanneer de Bond bij toepassing
van sancties ook aan hunne financieele-, handels- en persoonlijke
verbindingen met den agressor een einde tracht te maken (art.
16, Iste Ud «lot).
De boven uiteengezette opvatting leiden wy af uit de bepalingen
van het Pact en uit de woorden van de Inleiding tot het Pact:
„Le« Haute« Parties Contractante«. .. adoptent le présent Pacte
qui institue la Société des Nationsquot;. De eerste ontwerpen spraken
van de „Bondsledenquot;. De verandering kwam tot stand op voor-
stel van Lord Robert Cecil den 26sten Maart 1919. Cecil wenschte
door de verandering van de woorden „de Bondsledenquot; in „de
Hooge Verdragsluitende Partijenquot; Duitschland, dat hoewel het
het Bondspact zou onderteekenen, den eersten tijd nog geen
Bondslid zou worden, aan het Pact en den Bond te binden.
De eerste jaren hebben enkele niet-leden als onderteekenaars van
de verschillende vredesverdragen een beroep gedaan op den
Raad. Zij beriepen zich echter op rechten, die door hunne onder-
teekening voor hen uit het Bondspact zouden voortvloeien. De
Raad heeft deze rechten steeds ontkend, in twee gevallen door
niet op den eisch in te gaan, in het derde na een bespreking.
Zoo protesteerde op 10 Maart 1921 Duitschland „qui sans être
Membre de la Société, figure parmi les Signataires du Pactequot; bij
den Raad tegen de bezetting van Duisburg, Ruhrort en Düssel-
dorf door vier van de Voornaamste Geallieerde en Geassocieerde
Mogendheden, welke bezetting in strijd was met het vredesver-
verdrag van Versailles. Den 22sten Maart herhaalde Duitschland
nogmaals zijn aanklacht en vroeg een verzoeningsprocedure,
voorzien in de artt. 12-17 van het Bondspact.
Een tweede maal wendde Duitschland zich tot den Raad met een
memorandum, waarin het zich verzette tegen een Belgische wet
over de administratie van Roeanda-Oeroendi, een vroegere Duit-
sche kolonie, thans mandaatland onder België. België beschouw-
de volgens Duitschland dit B-mandaat als een Belgische kolonie,
hetgeen in strijd is met art. 22. Duitschland meende, dat het in
zijn kwaliteit van onderteekenaar van het Pact kon eischen, dat
de bepalingen van art. 22 werden toegepast. De Secretaris-Gene-
raal zond dit Duitsche memorandum aan België, dat op zijn beurt
protesteerde tegen de Duitsche inmenging en wel om twee rede
nen: allereerst, omdat Duitschland in de artt. 118 en 119 van
het vredesverdrag van Versailles afstand heeft gedaan van deze
gebieden en ten tweede, omdat alle kwesties, die de toepassing
van art. 22 betreffen, alleen de Bondsleden aangaan.
In beide gevallen is de Raad niet op den eisch ingegaan.
Het derde geval betrof een beroep van Hongarije als onderteeke-
naar van het vredesverdrag van Trianon op den Raad in Novem-
ber 1921, op grond van de oorlogszuchtige houding van de
Kleine Entente tegenover Hongarije tijdens de crisis, die ontstaan
was door den terugkeer van den ex-Koning. Het beriep zich op
de artt. 11 en 17. Met goedkeuring van den Raad antwoordde
de Secretaris-Generaal den 1 Iden Januari 1922 hierop, dat alleen
Bondsleden een dergelijk beroep op den Raad konden doen.
In de literatuur is de vraag, of de onderteekening van Duitsch-
land dezen Staat gebonden heeft aan het Pact, ook door eenige
schrijvers behandeld.
Zoo zegt Verzijl, dat Duitschland als gevolg van de ratificatie van
het vredesverdrag gebonden is door de grondbeginselen van het
Pact „in dien zin, dat Duitschland sinds de ratificatie van dat
verdrag zich niet meer kon beroepen op oude beginselen van het
internationale recht, waarmede het Pact principieel brak, en auto-
matisch, als het ware passief, de fundamenteele zwenking van het
volkenrecht medemaakte.quot;
Schücking-Wehberg en Ray quot;O, die ook aannemen, dat de
onderteekening van een der vredesverdragen zelfs de niet-leden
aan het Pact bindt, verzetten zich tegen de practijk van den Bond
en oordeelen, dat uit de gebondenheid aan het Pact tevens rech
ten voor de onderteekenaars voortvloeien. Schücking en Weh-
berg twijfelen zelfs aan de door Hunter Miller aangegeven
bedoeling van Cecil's amendement. O.i. is de bedoeling, die door
Hunter Miller wordt aangegeven, zeker de juiste; men bedenke
slechts, in welke sfeer de vredesverdragen tot stand kwamen. De
practijk van den Bond, die bestreden wordt, is dus in overeen-
stemming met de bepalingen van het Pact. Zooals wij boven
reeds opmerkten, kan een niet-lid geen verzoek doen tot bijeen-
roeping van den Raad; dit kan volgens den duidelijken tekst van
art. 11, 1 ste lid, waarop de artt. 12-17 voortbouwen, alleen een
Bondslid.
Wanneer dus een Bondslid den Bond verlaat, zal zijn toekom-
stige rechtspositie tegenover de beginselen van het Pact daarvan
afhangen, of hij al dan niet partij is geweest bij een der vredes-
verdragen en dus als zoodanig ook het Pact aanvaard heeft. Zoo
ja, dan verliest hij door zijn uittreden weliswaar de normale
rechten en plichten van de leden, maar blijft niettemin in den
boven ontwikkelden zin door de beginselen van het Pact gebon-
den. Zoo neen, dan wordt het Pact voor hem bij zijn uittreden
volkomen tot res inter alios acta.
Melding willen wij hier nog maken van de rechtsgevolgen ten
opzichte van de gebondenheid aan het Statuut van het Interna-
tionaal Gerechtshof. Volgens de meening van het Hof gaat de
ratificatie van het Protocol van 1920 door het verlies van het
Bondslidmaatschap niet teniet. Echter dient voor de rechtsge-
volgen een onderscheid gemaakt te worden tusschen de Staten,
die wèl en de Staten, die niet genoemd staan in het Aanhangsel
van het Pact. Voor de eerste categorie brengt het ophouden van
het lidmaatschap van den Bond geenerlei rechtsgevolgen mede,
voor de tweede daarentegen wèl. Zij kunnen niet meer krachtens
art. 35, 1ste lid procedeeren voor het Hof, daar zij niet meer
voldoen aan de aldaar genoemde vereischten, maar zij zullen
alleen nog maar kunnen procedeeren onder de in art. 35, 2de lid
genoemde voorwaarden. Een uitvoerige bespreking van de
rechtsgevolgen gaven wij reeds in § 3 van dit Hoofdstuk.
HOOFDSTUK IV.
HERROEPING VAN DE AANKONDIGING VAN
UITTREDING EN TERUGKEER VAN EEN EX-UD IN DEN
Tenslotte is er aanleiding nog een korte beschouwing te wijden
aan de wilsverklaring van een Bondslid of ex-Bondslid in omge-
keerde richting, dus naar den Bond terug, hetzij door tijdige
ongedaanmaking van een reeds aangekondigde verbreking van
de banden, hetzij door wederaanknooping van reeds definitief
verbroken banden. De twee voornaamste gevallen zullen zijn:
tijdige herroeping van de aankondiging van uittreding en weder-
aanmelding voor het lidmaatschap na uittreding, uitzetting of
automatisch verval.
HERROEPING VAN DE AANKONDIGING VAN UITTRE-
DING.
Zoolang de uittreding niet definitief in werking is getreden door
het verstrijken van den termijn van opzegging en door vervul-
ling van de voorwaarde van naleving van alle bestaande interna-
tionale verbintenissen, kan de aankondiging van de uittreding
naar algemeene erkentenis herroepen worden. De aankondiging
van uittreding is een eenzijdige rechtshandeling van de zijde van
een lid van den Bond, dat daarmee te kennen wil geven, dat het
na twee jaren opgehouden zal hebben lid te zijn. Gedurende die
twee jaar blijft hij in gelijken rechtstoestand als de andere Staten,
nl. lid van den Bond. Deze aankondiging zal de betrokken Staat
ook weer eenzijdig kunnen opheffen, omdat hij daardoor den
rechtstoestand, waarin hij op het moment van de opheffing ver-
keert, niet verandert. De juistheid van deze stelling volgt ook
daaruit, dat de twee-jarige termijn, zooals uit de geschiedenis van
de totstandkoming van art. 1, 3de lid biijkt, o.m. juist daarom
is gesteld om de Staten, die hun uittreding zouden hebben aan-
gekondigd, in de gelegenheid te stellen alsnog op die aankondi-
ging terug te komen.
Van dit recht om zelfstandig de aankondiging van uittreding op
te heffen, is door geen van de leden op eigen initiatief gebruik
gemaakt. Wel zijn van de zijde van den Bond tot verschillende
leden verzoeken gericht om hun aankondiging tot uittreding in
te trekken, nl. in 1925 tot Costa Rica, in 1928 tot Brazilië,
Spanje en nogmaals tot Costa Rica, maar alleen Spanje heeft aan
dit verzoek van den Raad voldaan op den 28sten Maart
1928.
Elen zelfstandige intrekking eener aankondiging van uittreding
schijnt wèl te zijn de officieele verklaring van Mexico aan den
Secretaris-Generaal op 5 Mei 1934, dat de verandering in de
economische omstandigheden voor Mexico de noodzakelijkheid
ophief om uit te treden. Deze nieuwe verklaring van Mexico
was echter minder een intrekking van een formeele aankondiging
van uittreding, dan wel een mededeeling, dat de voorwaarde, die
het in zijn aanvankelijke aankondiging had gesteld, nl. het intre-
den van het geval van eventueele financieele noodzaak, niet ver-
vuld was.
TERUGKEER VAN EEN EX-LID.
Is het lidmaatschap door een der drie in het Pact genoemde oor-
zaken definitief verloren gegaan, dan zal het opnieuw verworven
moeten worden. Dat voor deze herkrijging van het lidmaatschap
het 1 ste lid van art. 1, houdende een opsomming van de twee
groepen van „oorspronkelijke Bondsledenquot;, nog juridische betee-
kenis zou kunnen hebben, is niet aannemelijk. Dat lid, dat alleen
voor den begintoestand beteekenis had, heeft uitgewerkt. Voor
de groep der onzijdige Staten uit den wereldoorlog blijkt dat ook
wel met zooveel woorden uit den tekst, vanwege den termijn van
twee maanden, die hun gesteld is om tot het Pact te kunnen
toetreden; maar ook voor de ex-oorlogvoerenden, onderteeke-
naars der vredesverdragen, moet hetzelfde gelden.
Op welke wijze zal nu het lidmaatschap herkregen kunnen wor-
den? Zal dit rechtens mogelijk zijn: bij vrijwillige uittreding,
door achteraf deze uittreding in te trekken, bij uitzetting, doordat
de Raad achteraf dit besluit weer opheft, en bij automatische
uittreding volgens art. 26. 2de lid, door achteraf alsnog het
amendement te ratificeeren?
Het Pact geeft niet de minste aanwijzing voor deze mogelijk-
heden. Zonder uitdrukkelijke bepalingen in dien zin kan men de
herkrijging van het lidmaatschap op die manier dan ook niet
aannemen.
De eenige weg om opnieuw Bondslid te worden, is dus de nor-
male weg, aangegeven in art. 1. 2de lid. Mogelijk is het echter,
dat bij die toelating faciliteiten worden verleend. Dit wordt aan-
genomen door enkele auteurs en is ook door den Italiaan-
schen gedelegeerde Scialoja in den Raad verdedigd op 8 Maart
1928. met instemming van den Franschen afgevaardige Briand
en den Chileenschen Villegas. Scialoja zeide: ..Je crois que, si ces
Puissances (nl. Brazilië en Spanje) ne voulaient pas nous annon-
cer immédiatement leur rentrée dans le sein de la Société des
Nations, comme nous l'espérons, nous pourrons faire tous nos
efforts pour faciliter cette rentrée, même dans un avenir plus
éloigné. Le fait que ces deux pays reviendront parmi nous ne sera
jamais considéré comme une adhésion ä la Société de nouveaux
Etats, mais comme le retour, au sein d'une grande familie, de
membres de la familie même.quot;
Het is zeker geen recht van de uitgetreden leden en ook niet in
het belang van den Bond, dat bij hun terugkeer faciliteiten zullen
moeten worden toegepast. Dat zal veeleer voor ieder geval afzon-
derlijk onderzocht moeten worden. Het zal veelal afhangen van
de reden, waarom het lidmaatschap van den Bond is beëindigd.
Gemakkelijk zal het gaan in gevallen, waarin de uittreding ge-
schiedde om financieele redenen of op gronden van nationaal
prestige, zooals in de gevallen van Brazilië en Spanje. Het schep-
pen van een nieuwen permanenten Raadszetel te zijnen behoeve
zou bijv. de reden van uittreding voor Brazilië kunnen doen
vervallen.
De terugkeer van Staten echter, die uitgetreden zijn, omdat zij
een politiek voerden strijdig met die van den Bond, zal o.i. min-
der gemakkelijk moeten gaan. Het belang van den Bond brengt
dit mede; hij moet ervan overtuigd zijn, dat deze Staten bij hun
terugkeer niet opnieuw een strijdige politiek gaan voeren. Zoo
noodig moet hij, om dit te voorkomen, hun bijzondere verplich-
tingen opleggen. Het streven naar een door alle leden eensgezind
gevoerde politiek moet gaan voor dat naar universaliteit, op
zwakke basis gegrond.
Een verslapping van de formaliteiten van toetreding lijkt ons om
dezelfde reden ook onaannemelijk bij den terugkeer van een
uitgezetten Staat. De uitzetting zal, indien deze ooit geschiedt,
een uiterste maatregel zijn. De Staat, die hiervoor in aanmerking
komt, zal dan blijk gegeven hebben, zijn verplichtingen volstrekt
niet te willen nakomen. Wedertoelating van een dergelijken
Staat kan alleen onder strenge beoordeeling van zijn nieuwe
houding geschieden.
Een ander geval zal het zijn bij uittreding krachtens art. 26, 2de
lid. Hier zal de wedertoetreding onder zekere faciliteiten kunnen
geschieden, wanneer het voormalige Bondslid alsnog bereid
blijkt, zijn plaats in den Bond onder werking van het gewijzigde
Pact te hernemen.
RECHTSGEVOLGEN.
Niet alleen het verlies, maar ook de herkrijging van het Bonds-
lidmaatschap zal rechtsgevolgen met zich brengen. De terugkee-
rende Staten herkrijgen de rechten, die zij ipso iure door het op-
houden van het lidmaatschap verloren hebben.
Zoo zullen de Staten, wien hetzij krachtens art. 4, 1 ste lid (zoo-
als Japan), hetzij krachtens een speciaal besluit (zooals Duitsch-
land bij het besluit van de Vergadering van 8 September 1926,
betreffende de reorganisatie van den Raad) een permanente
Raadszetel was toegewezen, dezen zetel herkrijgen, tenzij in den
tijd tusschen hun definitieve uittreding en hun terugkeer het
artikel gewijzigd of het besluit door een nieuw later besluit op-
geheven is.
Krachtens art. 387 van het vredesverdrag van Versailles (het
Statuut van de Internationale Arbeidsorganisatie) zullen de
terugkeerende Staten weer automatisch lid worden van de Inter-
nationale Arbeidsorganisatie.
Ten opzichte van het Internationaal Gerechtshof heeft de terug-
keer alleen maar rechtsgevolgen voor de Staten, die niet genoemd
staan in het Aanhangsel van het Pact, immers, zooals wij reeds
uiteenzetten, heeft het verlies van het Bondslidmaatschap geen
gevolgen ten aanzien van het Hof voor de Staten, die wèl in het
Aanhangsel genoemd staan. Wij moeten onder de terugkeerende
Staten, die niet genoemd staan in het Aanhangsel van het Pact,
twee categorieën onderscheiden. De eerste: die wel het Protocol
van 1920 onderteekenden, maar het niet ratificeerden, zooals
Costa Rica. Door hun terugkeer in den Bond worden zij weer in
de gelegenheid gesteld alsnog het Protocol te ratificeeren. De
tweede categorie: die wèl het Protocol ratificeerden, maar vol-
gens de meening van het Hof door hun uittreding uit den Bond
alleen het recht verloren krachtens art. 35, Iste lid te procedee-
ren voor het Hof. Dit recht herleeft ipso iure voor hen; zij vol-
doen nu weer aan het aldaar vereischte van Bondslid. Tevens
zullen zij weer gerechtigd zijn de facultatieve clausule te onder-
teekenen.
Geen rechtsgevolg zal echter de terugkeer in den Bond hebben
voor Staten, wien, tegelijk met het einde van het Bondslidmaat-
schap, het hun toegewezen mandaat door den Raad werd ont-
nomen. De ontneming van het mandaat is geen rechtsgevolg,
maar eventueel alleen een feitelijk gevolg van het verlies van het
lidmaatschap. Zij geschiedde bij een apart besluit van den Raad.
De terugkeer zal geen rechtsgevolgen medebrengen voor dit be-
sluit, ipso iure opheffing heeft hier niet plaats. Eerst een nieuw
besluit van den Raad, dat ook genomen kan worden vóór den
terugkeer van den vroegeren mandataris tot den Bond, daar
immers het Bondslidmaatschap geen vereischte is voor het zijn
van mandataris, zal den ex-mandataris in zijn kwaliteit herstellen.
Practisch zal het ook moeilijk anders kunnen, daar het mandaat
in den tusschentijd aan een anderen Staat zal zijn toevertrouwd.
^ «nbsp;^ Ifl 1^1 f. 1,1 II (J-
-ocr page 161-Afkortingen :
1 Ass. C. I: Société des Nations Actes de la première Assemblée,
Séances de la première Commission.
I Ass. Pl. : Société des Nations Actes de la première Assemblée,
Séances Plénières.
Doc.nbsp;: Documents de la Société des Nations.
J.O. 1920 : Société des Nations Journal Officiel 1920 session du
Conseil.
1)nbsp;57th Congressional Record 65th Congress third session p. 4687
2)nbsp;Hunter Miller I p. 276.
3)nbsp;Hunter Miller 1 p. 342—348.
57th Congressional Record 65th Congress first session p. 3782.
58th Congressional Record 66th Congress first session p. 3605
andere uitspraken p. 3608, 3670, 4013.
8) 59th Congressional Record 66th Congress first session p. 3242.
Art. 78: „El Presidente de la Repûblica no podrâ cursar el aviso
de que Espaça se retira de la Sociedad de las Naciones sino
anunciandolo con la antelación que exige el Pacto de esa Sociedad,
y mediante previa autorización de las Cortes, consignada en una
ley especial, votada por mayo n'a absoluta.quot;
8)nbsp;Zie hieromtrent hoofdstuk II p. 60.
9)nbsp;Art. 16. 4de lid: „Peut être exclu de la Société tout Membre qui
s est rendu coupable de la violation d'un des engagements résul-
tant du Pacte. L'exclusion est prononcée par le vote de tous les
autres Membres de la Société représentés au Conseil quot;
10)nbsp;Hunter Miller I p. 405. 413. 417. 496, 523.
11)nbsp;Bijv. de ..recommandationsquot; voor de minderheden van 15 De-
cember 1920.
12)nbsp;I Ass. Pl. p. 586.
13)nbsp;Procès-Verbal de la treizième session du Conseil de la Société
des Nations p. 171 e.v.
quot;) Procès-Verbal de la treizième session du Conseil de la Société des
Nations p. 2 1.
15)nbsp;J. O. 1935 p. 1135 e.v.
16)nbsp;IV Ass. Pl. p. 125.
J. O. 1935 p. 1393.
quot;) In de IV Ass. Pl. p. 125 staat, dat Ethiopie zich moet aanpassen
aan art. II. terwijl het J. O. 1935 p. 1393 spreekt van art. XI.
Dat de laatste tekst de juiste is, bljjkt uit de besprekingen, die
gevoerd zijn tijdens de toelating van Ethiopië en tevens uit het
feit, dat noch de Commissie van Vijf, noch de Raad aanmerking
maakte op de Italiaansche aanklacht. De fout, in de IVde Ass.
gemaakt, is vermoedelijk te wijten aan het gebruik van het Ro-
meinsche cijfer II in plaats van het Arabische 11.
Nouveau Recueil général de Traités et autres actes relatifs aux
rapports de droit international. Continuadon du Grand Recueil de
G. Fr. de Martens, par Heinrich Triepel. Troisième série, tome
XIV. 1925 p. 12 e.v.
19)nbsp;J. O. 1935 p. 1355 e.v.
20)nbsp;J.O. 1935 p. 1605 e.v.
21)nbsp;J. O. 1927 p. 507.
Doc. A. C. 13 avril 2 6th 1921.
22)nbsp;II Ass. Pl. 136.
J. O. 1927 p. 508.
23)nbsp;J. O. 1927 p. 305,
24)nbsp;VII Ass. Pl. p. 142.
25)nbsp;J.O. 1927 p. 505.
28) J. O. 1926 Pl. p. 142.
2T) XIII Ass. Pl. p. 92.
28) J. O. 1931 p. 1173, 1141.
28) XIII Ass. C. VI p. 20.
30)nbsp;XllI Ass. C. IV p. 15.
31)nbsp;XIII Ass. C. IV p. 26. 108.
32)nbsp;XIV Ass. C. IV p. 150.
33 ) 58th Congressional Record 66th Congress first session p. 4013 e.v.
34)nbsp;In den Engelschen tekst wordt gesproken van ..advice uponquot;,
in den Franschen van ..avise àquot;. Ook bij de vertalingen van de
authentieke teksten zien wij verschillen: de Italiaansche tekst luidt:
..awiserà aquot; d.w.z. het Fransche ..avise àquot;, de Nederlandsche
,,zich beraden omtrentquot;, wat weer heel wat anders is, en de
Deutsche ..nimmt der Rat Bedacht aufquot;.
35)nbsp;Yepes et Pereira da Silva p. 290.
38)nbsp;In de interpretatieve resolutie van 192 1 : ingezetenen.
37) De Engelsche tekst spreekt van „withquot;, de Fransche van „parquot;.
8s) I Ass. PI. p. 101 «.v.
39)nbsp;idem p. 155-156.
40)nbsp;idem p. 177.
41)nbsp;Doe. A. 47.. 1921. V. (C. 256. 1921. V. A. C. 31).
42)nbsp;30e Annuaire de l'Institut de droit international (1923) p. 88.
43)nbsp;Schücking-Wehberg 2de druk p. 658.
quot;) Ray p. 549.
Hoyer p. 329.
Hatschek p. 233.
La reparation des dommages causes aux étrangers par des mouve-
mente révolutionnaires. Jurisprudence de la Commission franco-
mexicaine des reclamations: Arrêt no. 30-A 1928 p. 157 ev
48) Hunter Miller I p. 197—198
quot;) o.a. Hatschek.
SO) idem 47 p. 158 e.v.
quot;) Art. 20, Iste lid: ..Les Membres de la Société reconnaissent
chacun en ce qui le concerne, que le présent Pacte abroge toutes
obliptions ou ententes i n t e r s e incompatibles avec ses termes
et s engagent solennellement à n'en pas contracter à l'avenir de
semblables.
..The Members of the League severally agree that this Covenant
is accepted as abrogating all obligations or understandings inter
s e which we inconsistent with the terms thereof, and solemnly
undertake that they will not hereafter enter into any engagements
inconsistent with the terms thereof.quot;
Hunter Miller II p. 447—449
J. O. 1934 p. 511.
«4) J. O. 1935 p. 1355.
Art. 26: „Les amendements au présent Pacte entreront en vigueur
des leur ratification par les Membres de la Société dont les Repré-
sentants composent le Conseil et par la majorité de ceux dont les
Représentants forment l Assemblée.
Tout Membre de la Société qui n'a pas à ce moment ratifié l'amen-
dement est libre de notifier dans l'année au Secrétaire général son
Sociétéquot;^^nbsp;Il cesse, en ce cas. de faire partie de la
®8) Hunter Miller I p. 456.
5T) Doc. A. 24 (1). 1921. V. p. 9
58)nbsp;II Ass. C. I p. 88—89
59)nbsp;II Ass. Pl. p. 726.
80)nbsp;idem p. 730.
81)nbsp;II Ass. C. I p. 89—90.
«2) II A«.. Pl. p. 727.
«8) idem p, 731.
84) idem p. 735.
8«) ^«^»^j'^pBunetin van het Intemationaal Intermediair Instituut deel
RaaÏÏHdZ quot;^^^'nbsp;oude Staten
De aankondigingen van uittreding van Nicaragua en Honduras
zijn nog niet gepubliceerd.
88) Ook in de andere vredesverdragen is het Statuut opgenomen:
Saint Germain-en-Laye titel XII.
Neuilly titel XII.
Trianon titel XIII.
88) Bureau International du Travail Bulletin Officiel vol. I p. 264.
70)nbsp;idem p. 293—294.
71)nbsp;idem p. 356.
72)nbsp;idem p. 315 e.V.
73)nbsp;idem p. 411—412.
74)nbsp;idem p. 412.
75)nbsp;idemp. 325.
78)nbsp;idem p. 413.
77) League of Nations International Labour Conference first annual
meeting p. 20—27.
7«) idem p. 208.
79)nbsp;idem p. 209.
80)nbsp;idem p. 211.
81)nbsp;idem p. 78—90.
82)nbsp;idem p. 212, 276.
83)nbsp;III Ass. PI. vol. II Annexe 32 p. 194.
84)nbsp;I Ass. C. V p. 240.
85)nbsp;Société des Nations Conférence Internationale du Travail 1927
p. 3_4; 1928 p. 5—6.
88) idem 1934 p. 463—464.
87)nbsp;Publications de la Cour Permanente de Justice Internationale
Série B. no. 18.
88)nbsp;o.a. Scelle, Rousseau, Phelan, Hudson (in tegenstelling met zijn
vroegere rapport van 1919 betreffende de toelating van Finland).
89)nbsp;Hamburger p. 152—153.
90)nbsp;Perassi. Rivista de diritto intemazionale 1928 p. 375 e.v.
81)nbsp;J. O. 1920 p. 226.
82)nbsp;I Ass. C. III p. 442.
83)nbsp;idem p. 281.
84)nbsp;Hunter Miller I p. 451.
85)nbsp;I Ass. C. III p. 363.
88) idem p. 549—551.
87)nbsp;idem p. 298 e.V.
88)nbsp;idem p. 406 e.V., 617 (annexe 39).
98) Publications de la Cour Permanente de Justice Internationale Série
E. no. 12 p. 101.
100) idem p. 47—55.
Verzyl: De inwerkingtreding van het gewijzigde Statuut van het
-ocr page 165-Internationaal Gerechtshof. Nederlandscli Juristenblad Jaargang
1 1. p. 107.nbsp;, ^
101)nbsp;Publications de la Cour Permanente de Justice Internationale Série
E. no. 12. p. 101.
102)nbsp;Rousseau p. 313; Schucking-Wehberg 1924 p. 700; Wright, The
Mandates unter the League of Nations p. 440.
103)nbsp;Makowski: La nature juridique des Mandats B. et C. Revue géné-
rale de droit international public 1933 p. 374; Wright Mandates
under the League of Nations p. 440.
104)nbsp;J. O. 1920 p. 334.
105)nbsp;idem p. 85.
108)nbsp;zie Brown American Journal of International Law 1920 p.
396 e.v.
107) J. O. 1920 p. 334.
los) Diena p. 220; Evans p. 140; Furukaki p. 96; Goudy p. 179; Ma-
kowski Revue générale 1933 p. 389; Pauwels p. 135; Ray p. 605;
Rolin p. 351 ; Schneider p. 38; Verzijl Het Volkenbondsmandaat.
Weekblad van het Recht 1933 no. 12600; Williams p. 438.
109)nbsp;Stoyanovsky p. 54.
110)nbsp;Wright Mandates under the League of Nations p. 439—440.
1quot;) Art. 119: „L'Allemagne renonce, en faveur des Principiales Puis-
sances alliées et associées, à tous ses droits et titres sur ses posses-
sions d'outre-mer.quot;
112)nbsp;Art. 16: „La Turquie déclare renoncer à tous ses droits et titres,
de quelque nature que ce soit, sur ou concernant les territoires
situés au delà des frontières prévues par le présent Traité et sur
les îles autres que celles sur lesquelles la souveraineté lui est
reconnue par ledit Traité le sort de ces territoires et îles étant réglé
ou à régler par les intéressés.quot; (Engelsch: ,^by the Parties conr
cerned quot;).
113)nbsp;J. O. 1920 p. 336—337.
114)nbsp;J. O. 1921 p. 143.
115)nbsp;J. O. 1922 p. 1505.
lis) J. O. 1924 p. 1346.
1quot;) Doc. C. 352. 1930. Vl C. P. M. 1075.
118) J. O. 1920 p. 337.
110) Doc. A. 19. 1923. VI. Annexe 2 p. 217.
120)nbsp;idem p. 222.
121)nbsp;Doc. C. 386. M. 132. 1925. VI. p. 178.
132) Doc. C. 405. M. 144. 1936. VI. p. 33.
123)nbsp;Doc. A. 19. 1923. VI. Annexe 2 p. 222.
124)nbsp;Doc. C. 652. M. 248. 1926. VI., p. 82.
125)nbsp;Doc. C. 348. M. 122. 1927. VI. p. 204—205,
-ocr page 166-126)nbsp;J. O. 1927 p. 1119—1120.
127)nbsp;Doc. C. 341. M. 99. 1928. VI. p. 11.
128)nbsp;Doc. C. 568. M. 179. 1928. VI. p. 66.
129)nbsp;idem p. 99.
130)nbsp;J. O. 1919 p. 1467.
131)nbsp;Doc. C. 366. M. 154. 1930. VI. p. 131.
132)nbsp;idem p. 155.
133)nbsp;Doc. C. 439. M. 228. 1935. VI. p. 12.
134)nbsp;Doc. C. 348. M. 122. 1927. VI. p. 27, 31.
135)nbsp;Bileski p. 66; von Bülow p. 301; Cioriceanu p. 34; Knubben
p. 465; Schücking-Wehberg 1924 p. 688; Strupp p. 38.
130) Fauchille vol. I, le partie p. 298; Makowski La nature juridique
des Mandats B. et C. Revue générale de droit international public
1 933 en La situation juridique de la ville libre de Dantzig. Revue
générale de droit international public 1923 p. 205; Rolin p. 347.
137)nbsp;Rappard p. 207.
138)nbsp;Millot p. 104; Stoyanovsky p. 83—86.
139)nbsp;J. O. 1933 p. 604.
140)nbsp;Wright Mandates under the League of Nations p. 528, Sovereignty
of the Mandates. The American Journal of international law 1923
p. 698 e.V.; Fauchille vol. 1, 2e partie p. 848 e.V.; Schneider
p. 44; Woolf p. 128.
141)nbsp;Zoo'n uitzondering zou men kunnen zien in den Soedan, wanneer
men — zooals verschillende schrijvers doen — onder de werking
der bij de nieuwe Engelsch-Egyptische overeenkomst van 26
Augustus j.1. gehandhaafde overeenkomst van 1899 een condomi-
naat van Engeland en Egypte aanneemt.
142)nbsp;François Handboek van het Volkenrecht deel lp. 137; Ray p.
606; Verzijl Weltwirtschaftliches Archiv 1929 p. 115** en Het
Volkenbondsmandaat. Weekblad van het Recht nos. 12600—
12601.
143)nbsp;Rousseau p. 313; Williams p. 438; Wright Some legal aspects of
the Eastern situation. American Journal of International Law 1933
p. 509.
' Resumé mensuel des travaux de la Société des Nations I 936 p. 272.
145) De verschillende verdragen zijn te vinden in Verzijl: Volken-
bondsverdrag (met bijlagen) Statuut en Reglement van het Inter-
nationaal Gerechtshof en Statuut der Internationale Arbeidsorga-
nisatie derde druk 1936 p. 106, 139, 117, 153, 160 (in de volg-
orde van de behandeling).
14«) Vergelijk omtrent dit artikel ook de opmerkingen hierboven ge-
maakt in § 2 van hoofdstuk I p. 34 e.v.
147)nbsp;o.a. door mr. van Lanschot.
148)nbsp;Vergelijk Verzijl: De eerste toepassing van de Bondssancties,
Weekblad van het Recht 1933 nos. 12988—12989.
149)nbsp;Hunter Miller I p. 280, 274, 312.
150)nbsp;J. O. 1921 p. 267, 270.
151)nbsp;J. O. 1927 p. 316, 317.
152)nbsp;J. O. 1921 p. 1218, 1219.
J. O. 1922 p. 93. 130. 132.
153)nbsp;Verzijl De eerste toepassing van de Bondssancties. Weekblad van
het Recht no. 12989 p. 2.
154)nbsp;Schücking-Wehberg 1931 p. 39.
155)nbsp;Ray p. 26.
156)nbsp;Aankondiging van terugkeer van Spanje: Résumé Mensuel des
travaux de la Société des Nations 1927 p. 86; De aankondigingen
van weigering van Brazilië en Costa Rica: Résumé Mensuel 1927
resp. p. 87 en 231—234.
157)nbsp;J. O. 1934 p. 428. (Officieuze mededeehng van de intrekking
geschiedde reeds op 1 September 1933 door den President voor
het Nationale Congres. Temps 24 Sept. 1933).
158)nbsp;Rousseau p. 32; Ray p. 112.
159)nbsp;J. O. 1928 p. 406.
-ocr page 168-.^«iç^cnbsp;v-^î^fe^^fl quot;'itfsTf
-ocr page 169-Aleandre (J.) Le Mandat Colonial 1935.
Bauer (H) Die Internationale Arbeitsorganisation
Beddington Behrens (E) The International Labour Office 1924.
Berger (E.)-Kuttig (E.) Internationales Arbeitsrecht 1931
Bileski (M.) Das Mandat des Völkerbundes. Zeitschrift fur Volkerrecht
vol. XII 1923 p. 65.nbsp;, , o ' j M
Blankenstein (H. van) L'Organisation d'Hygiène de la Société des Na-
tions 1934.nbsp;^ . A • T If
Brown (P. M.) The Mandate over Armenia. American Journal oi
International Law 1920 p. 396.
Bülow (B. W. von) Der Versailler Völkerbund 1923.
Bustamente y Sirvén (A. S. de) La Cour Permanente de justice inter-
nationale 1925.
Cioriceanu (G.) Les mandats internationaux 1921.
Clyde (P. H.) Japan's Pacific mandate 1935.nbsp;.
Cremer (G.) Die Verfassung der Internationalen Arbeitsorganisation
1930.
Dewall (von Wolf von) Der Kampf um den Frieden 1929.
Diena (G.) Les mandats internationaux. Recueil des Cours de l'Aca-
démie de droit international public 1924 IV.nbsp;ri
Eckardt (P.)-Küttig (E.) Das internationale Arbeitsrecht im Friedens-
vertrage 1922. ff 1
Evans (L. H.) Would Japanese withdrawal from the League effect the
status of the Japanese mandate? The American Journal of Internatio-
nal Law 1933 p. 140. . , T V I.
Fachiri (A. P.) The Permanent Court of international Justice, its
constitution, procedure and work 1932.
Fauchille Traité de droit international public 1925 vol. 1, le et 2e
partie 1925.nbsp;, . c u
Felinger (H.) Die internationale Arbeitsorganisation und ihre Ergeb-
nisse 1924.nbsp;II mai
François (J. P. A) Handboek van het Volkenrecht deelen I en 11 1931
— 1933.nbsp;, . . .
Francqueville (B. de) L'oeuvre de la Cour Permanente de justice inter-
nationale 1928.nbsp;o ' J KT •
Furukaki (P. T.) Les mandats internationaux de la Société des Nations
1923.nbsp;, , , .
Goudy (D. C. L.) On mandatory Government in the Law of Nation^
Journal of the Society of Comparative Legislation third series I 1919
Part III p. 175.
Gsell-Trümpi (F.) Zur rechtlichen Natur der Völkerbundmandate 1928.
Hamburger (L.) Die Theorie von den Subjekten und Mitgliedern der
Völkerrechtsordnung und die Internationale Arbeitsorganisation.
Niemeijers Zeitschrift für internationales Recht Band 36 p. 11 7.
Hatschek (J.) Völkerrecht als System rechtlich bedeutsamer Staatsakte
1923.
Hoyer (D.) Le Pacte de la Société des Nations. Commentaire théori-
que et pratique 1926.
Hudson (Manley O.) The election of Members of the Permanent Court
of international justice.
The Permanent Court of international justice 1 934.
The Membership of the United States in the International Labour
Organisation. International Conciliation 1935 p. 120.
Hunter Miller (David) The Drafting of the Covenant deelen I en II
1928.
Johnston (G. A.) International Social Progress 1924.
Kluyver (C. A.) Documents on the League of Nations 1920.
Knubben (R.) Die Subjekte des Völkerrechts deel II : 1 1928.
Lacaisse (R.) L'Hygiène Internationale et la Société des Nations 1926.
Levert (J. A.) De Economische en Financieele Organisatie van den
Volkenbond 1929.
Lindsey (E.) The International Court 1931.
Loder (B. C. J.) The Permanent Court of international justice 1920.
Macedo Soares (J. C. de) Le Brésil et la Société des Nations 1927.
Mahaim (E. A. J.) L'Organisation permanente du Travail. Recueil des
Cours de l'Académie de droit international 1924 III p. 69.
Makowski (J.) La situation juridique du territoire de la ville libre de
Dantzig. Revue générale de droit international public 1923 p. 169.
La nature juridique des Mandats B. et C. Revue générale de droit
international public 1933 p. 374.
Martin (Ch. E.) The Permanent Court of international justice and the
question of American adhesion 1932.
Martin (W.) Le Japon contre la Société des Nations 1932.
Massart (E.) Sull' ammissione nell' Organizzazione Intemazionale del
lavori di Stati non membri délia Società delle Nazioni. Rivista di
diritto intemazionale 1 931 p. 171.
Millot (A.) Les mandats internationaux, étude sur l'application de
l'article 22 du Pacte de la S. d. N. 1924.
Möhr (E. G.) Die Frage der Souveränität in den Mandatsgebieten 1928.
Münch (F.) Das Mandatsystem des Völkerbundes 1932.
Pauwels (P. C.) The Japanese mandate islands 1936.
Perassi (T.) Uno Stato, che si ritira dalla Società delle Nazioni puô
restare Membro dell'Organizzazione Intemazionale del Lavoro?
Rivista di diritto intemazionale 1928 p. 375.
Pereira da Silva (F. C.) La réforme de la Cour Permanente de justice
internationale 1931.
Phelan (E. J.) The United States and the International Labour Organi-
sation. International Conciliation 1935 p. 107.
Rappard (W. E.) The practical working of the Mandatessystem. Jour-
nal of the British Institute of international Affairs Sept. 1925 p. 205.
Ray (J.) Commentaire du Pacte de la Société des Nations selon la
politique et la jurisprudence des organes de la Société des Nations
1930 met vier Supplementen resp. 1931, 1932, 1933, 1935.
Ravesteyn (W. A. van) Het Verkeersorgaan van den Volkenbond
1928.nbsp;, . . , ,
Rs»s( D. F. W. van) Les mandats internationaux. Les prmcipes géné-
raux du régime des mandats 1928.
Rolin (M. H.) Le système des mandats coloniaux. Revue de droit
international et de législation comparée 1920 p. 329.
Rother (P.) Der Begriff des völkenrechtliches Mandats auf Grund des
Versailler Friedensvertrages 1931.
Rougier (A.) La Première Assemblée de la Société des Nations. Revue
générale de droit international public 1921 p. 197.
Rousseau (Ch.) La sortie de la Société des Nations. Revue générale de
droit international public 1933 p. 295.
Scelle (G.) Une crise de la Société des Nations 1927.
L'organisation du Travail et le B. I. T. 1930.
Schmidt (F.) Die völkerrechtliche Stellung der Mitglieder des Ständii-
gen Sekretariats des Völkerbundes, des Internationalen Arbeitsamtes
und des Ständigen internationalen Gerichtshofes im Vergleich zu
einander 1930.
Schneider (W.) Das völkerrechtliche Mandat 1926.
Schücking (W.) und Wehberg (H.) Die Satzung des Völkerbundes 2 de
druk 1924. 3de druk (Band I) 1931.
Stoyanovsky (J.) La théorie générale des mandats internationaux 1925.
Strupp (K.) Grundziige des positiven Völkerrechts 1928.
Thosz (H. G.) Die Selbständigkeit der B. Mandate 1933.
Versfeit (W. J. B.) De souvereiniteit over de mandaatgebieden. Kolo-
niale Studiën XVII 1933 p. 258.
Verzijl (J. H. W.) Weltwirtschaftliches Archiv 1929 p. 115** (Boek-
bespreking).
Die Freie Stadt Danzig und die Internationale Arbeitsorganisation.
Zeitschrift für Ostrecht 1930 p. 1 147.
Het Volkenbondsmandaat. Weekblad van het Recht 1933 nos.
12600—12601.
Volkenbond en Internationale Arbeidsorganisatie. Weekblad van het
Recht 1934 no. 12816.
-ocr page 172-De eerste toepassing van de Bondssancties. Weekblad van het Recht
1935 nos. 12988—12989.
De inwerkingtreding van het gewijzigde Statuut van het Intemationaal
Gerechtshof Nederlandsch Juristenblad Jaargang II 1936 p. 107.
Volkenbondsverdrag (met bij lagen), Statuut en Reglement van het
Intemationaal Gerechtshof en Statuut der Internationale Arbeids-
organisatie (tekstuitgave met aanteekeningen) derde druk 1936.
Visscher (Ch. de) La Société des Nations et l'Organisation international
du Travail. Interprétation de l'article 387 du Traité de Versailles.
Revue de droit international et de législation comparée 1925 p. 419.
Williams (E. T.) Japan's mandate in the Pacific. The American Journal
of International Law 1933 p. 429.
Woolf (L.) Scope of the mandates under the League of Nations. Inter-
national Law Association 1920.
Wright (Q.) Sovereignty of the Mandates. The American Journal of
International Law 1923 p. 691.
Mandates under the League of Nations 1930.
Some legal aspects of the Eastern situation. The American Journal
of International Law 1933 p. 509.
The effect of withdrawal from the League upon a mandate. The
British Year Book of International Law 1935 p. 104.
Wundram (H. G.) Die Fakultativklausel 1933.
Yepes (J. M.) et Pereira da Silva (F. C.) Commentaire théorique et
pratique du Pacte de la Société des Nations et du Statut de l'Union
Panaméricaine deelen I en II 1935—1936.
Zanten (H. van) L'influence de la Partie XIII du Traité de Versailles
sur le développement du droit international public et sur le droit
interne des Etats 1927.
Dix ans d'organisation internationale du Travail 1931.
La Société des Nations VIII. Discours prononcé par le Président du Con-
seil des Ministres polonais, le Comte Alexandre Skrynskri, Varsovie,
Diète polonais le 25 février 1926. p. 490.
Jurisprudence de la Commission franco-mexicaine des réclamations
Arrêt no. 30-A. 1928.
Annuaire de l'Institut de droit International.
Bureau International du Travail Bulletin Officiel.
Congressional Record.
Documents de la Société des Nations.
League of Nations International Labour Conference.
Publications de la Cour Permanente de Justice Internationale.
Résumé mensuel des travaux de la Société des Nations.
Société des Nations Actes de l'Assemblée.
Société des Nations Journal Officiel sessions du Conseil.
Société des Nations Conférence Internationale du Travail.
-ocr page 173-De Raad of de Vergadering van den Volkenbond moet het
besluit, om over een kwestie het advies van het Internationaal
Gerechtshof in te winnen, met dezelfde stemverhouding nemen
als in het Bondspact voorgeschreven staat voor het besluit, waar-
bij de Raad of de Vergadering zelf over de gestelde kwestie een
beslissing neemt.
Ten onrechte stelde de Regeering zich in de Vergadering van de
Tweede Kamer van 13 Maart 1936 op het standpunt, dat art.
187 van de Grondwet geen betrekking heeft op het onder de
wapenen houden van dienstplichtigen, die wel in werkelijken
dienst zijn.
Terecht besliste de Hooge Raad bij arrest van 13 Februari 1933,
dat de bepaling eener gemeentelijke verordening, waarin verbo-
den wordt gedurende de uren, waarin krachtens de Winkelslui-
tingswet een winkel voor het publiek behoort gesloten te zijn,
automaten te voorzien van waren, verbindende kracht mist.
Arrest H.R. 13 Februari 1933: Ned. Jur. 1933 p. 610.
Art. 134 bis W. V. Sr. omvat ook de mislukte medeplichtigheid.
-ocr page 174-De opvatting van den Hoogen Raad in zijn arrest van 30 Januari
1933, dat de woorden „op den grondslag der telastelegging en
naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingquot;, voor-
komende in art. 348 W. v. Sv., niet beteekenen, dat de rechter
zijn bevoegdheid zou moeten toetsen niet alleen aan de dagvaar-
ding, doch ook aan niet te laste gelegde feiten en omstandig-
heden, die alsnog ter terechtzitting zijn gebleken, is in overeen-
stemming met zijn uitleg van het begrip feit in de artt. 55 en 68
W. V. Sr.
Arrest H.R. 1 5 Februari 1932: Ned. Jur. 1932 p. 289.
Arrest H.R. 30 Januari 1933: Ned. Jur. 1933 p. 588.
Hypotheekrecht op het goed van een derde kan worden uitge-
oefend ook al is de eigenaar van het goed failliet.
Ten onrechte voert Scholtens als argument voor zijn opvatting,
dat de moreele plicht geen natuurlijke verbintenis is, aan, dat een
debiteur door voldoening aan moreele plichten zijn crediteur kan
benadeelen zonder dat deze een beroep op art. 1377 B.W. heeft.
J. E. Scholtens De geschiedenis der natuurlijke verbintenis sinds
het Romeinsche Recht 1931.
-ocr page 175--h.