VF.RTAL1NG, VAN HET SANSKRIT IN HET NEDERLANDS,
VAN HET UTTARABHAGA EN VAN GEDEELTEN VAN HET
PORVABHAGA, MET INLEIDING, AANTEKENINGEN EN
LEXICOGRAPHISCU APPENDIX
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. W. E. RINGER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN OE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE OP
VRIJDAG 5 MAART 1937, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
!V0
DOOR
ADRIAAN ALBERIK MARIA
SCHARPÉ
ffji
t'M
ifil
GEBORTSN TE 1.EUVEN
N. V. DE VLAAMSCHE DRUKKERIJ - LEUVEN
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-BÄNA'S KADAMBARI
-ocr page 6- -ocr page 7-VERTALING, VAN HET SANSKRIT IN HET NEDERLANDS,
VAN HET UTTARABHAGA EN VAN GEDEELTEN VAN HET
PORVABHAGA, MET INLEIDING, AANTEKENINGEN EN
LEXICOGRAPHISCH APPENDIX
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. W. E. RINGER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE OP
VRIJDAG 5 MAART 1937, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
ADRIAAN ALBERIK MARIA
SCHARPÉ
GEBOREN TE LEUVEN
N. V. DE VLAAMSCHE DRUKKERIJ - LEUVEN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
PROMOTOR :
PROF. DR. J. GONDA
-ocr page 9-AAN MIJN VADER
-ocr page 10-Ir
-ocr page 11-Het strekt mij tot vreugde, hier diegenen openlijk mijn oprechte
dank te kunnen betuigen, die onder verschillende omstandigheden
tot mijn academische vorming en tot de totstandkoming van dit
proefschrift hebben bijgedragen.
In de eerste plaats U, Prof. LAMOTTE, te Leuven, die, na mij
in de U zo dierbare studie van het Boeddhisme te hebben opgeleid,
niet geaarzeld hebt mijn aandacht op dit zo geheel verschillend,
echter niet minder vruchtbaar onderwierp van studie te richten, en
op M^iens uitgebreide ervaring en kennis ik ook daarna nooit ver-
geefs heb beroep gedaan.
De Professoren aan de Universiteit te Leuven, aan wie ik mijn
eerste, algemeene academische vorming verschuldigd ben, de Hoog-
geleerde Heren Prof. J. BITTREMIEUX, A. BOON, J. COPPENS,
A. JANSSEN, E. LOUSSE, A. REGNIER, P. SOBRY, L. VAN
DER ESSEN, en later Prof. B. HERMESDORF en F. VAN GOE-
THEM, blijf ik van ganser harte dankbaar.
Evenzo bied ik hun de betuiging van mijn welgemeende dank,
van wie ik gedurende dg jaren 1933-36 mijn opleiding op het ge-
bied der Klassieke Philologie mocht ontvangen, de Hooggeleerde
Heren Prof. Th. LEFORT, R. MAERE, A. MANSION, A. ROME,
J. SENCIE, J. GESSLER en J. VLERICK, — maar in het bijzon-
der Prof. A. CARNOY, die het eerst de belangstelling voor de stu-
die van het Sanskrit in mij opwekte, en mij ook op ander gebied
nimmer zijn invloedrijke steun heeft onthouden, en Prof. J. CO-
CHEZ, die de ontwikkeling mijner studiën, ook dan, wanneer deze
een andere richting dan de zijne uitgingen, met zo vaderlijke be-
zorgdheid en onbevooroordeelde belangstelling heeft gevolgd. De
colleges van de Professoren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, die
mij gedurende het academisch jaar 1934-35 met zoveel bereidwillig-
heid tot hun gehoor toelieten, de Hooggeleerde Heren Prof.
ROYEN, FERGUSSON en WESTRA, en Uw vererende belangstel-
ling, Hooggeleerde DE VOOYS, zal ik steeds dankbaar in mijn
herinnering behouden.
Groot is mijn vreugde. Hooggeleerde OLBRECHTS, nu ik mij
door het verschijnen van dit proefschrift eindelijk enigermate van
de — dankbaar aanvaarde — schuld kan kwijten, waarmede U mij,
niet enkel door mij van het allereerste begin van mijn academische
studiën af in Uw persoonlijke werkkring te betrekken, en mij op die
wijze in overvloed van de rijkdom Uwer wetenschappelijke ervaring
mede te delen, maar veel meer nog door Uw voortdurende, zeer bij-
zondere belangstelling in mijn werk en loopbaan, voor het leven be-
last hebt. Om dezelfde reden ben ik ook U, Hooggeleerde HENTZE,
tot grote erkentelijkheid verplicht. Hoe ver ik ook van Uw stu-
diegebied ben afgedwaald, gedenk ik toch dankbaar de vele dagen
waarop U mij te Uwen huize toeliet, om er onder Uw rechtstreekse
leiding verder te studeren op het gebied van de Sinologie. U, Z. E.
P. MULLIE, die mij in die jaren met zoveel geduld en hulpvaardig-
heid in de studie der Chinese taal hebt opgeleid, en ook daarna
voor mij een zo voortreffelijk raadsman bent gebleven, bied ik niet
minder de verzekering van mijn blijvende dankbaarheid.
Z. Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
te 's-Gravenhage, die mij toelating verleende, om met dit proef-
schrift aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren ; de
Vlaamsche Wetenschappelijke Stichting, en de Ministeriële Com-
missie ter uitvoering van het verdrag betreffende intellectuele
toenadering tussen Nederland en België, die mij bij herhaling in de
mogelijkheid hebben gesteld, gedurende de jaren 1934-35 en 1935-
36 aan de Universiteit te Utrecht de VoorHchting te genieten, welke
mij bij de samenstelling van dit proefschrift noodzakelijk toescheen;
Z. Exc. E. Rubbens, Belgisch Minister van Koloniën, en Z. Exc.
Sir E. Ovey, Gezant van Groot-Brittanië te Brussel, aan wier hoge
bemiddeling ik dank tot de Bibliotheek van het India Office, te
Londen, te zijn toegelaten, en in verband hiermede, Prof. R. De
Muelenare, te Gent ; Prof. Dr. L. D. Barnett, Oud-Conser-
vator bij het Department of Oriental Books and Manuscripts in
het British Museum, en de heren Prof. Dr. N. H. Randle en H. L.
T. Gonsalves, bij de Bibliotheek van het India Office, te Lon-
den, die door de mij bij het opstellen der Kädambari-bibliographie
betoonde dienstvaardigheid, alsmede door hun bijzondere voorko-
mendheid bij het te mijner beschikking stellen van zeldzame teksten,
mijn taak aanzienlijk hebben verlicht, bid ik met aandrang, de uit-
drukking van mijn eerbiedige dank te willen aanvaarden. Ook Prof.
Dr. L. H. Gray, te New York, Dr. R. N. Sardesai, te Poona (Br.
Indië), Prof. Dr. F. Baur, te Gent, en de heren Dr. R. Lissens (Leu-
ven), R. Roemans (Vorst), J. Van der Heyden (Leuven), en E. P.
M. A. Nauwelaerts (Vught), die mij allen om verschillende redenen
in verband met dit proefschrift, en met mijn academische studie in
het algemeen, op bijzondere wijze aan zich hebben verplicht, ben
ik gelukkig hier van harte mijn oprechte dank te kunnen betuigen.
Een woord van dank ook, voor het inij bij mijn opzoekingen mei
zoveel hartelijkheid bewezen dienstbetoon, aan den Z. E. H. Biblio-
thecaris en de Ambtenaren der Leuvense Universiteitsbibliotheek.
Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde GONDA ! De erkentelijk-
heid waartoe ik jegens U verplicht ben, is er geen, die het mij ge-
makkelijk valt in weinig woorden uit te drukken. Van het eerste
Ogenblik af, dat het mij gegeven was, de invloed Uwer uitnemende
persoonlijkheid te ondergaan, hebt U, als mens en als geleerde,
nooit opgehouden mij, met een oprecht begrijpen van de Vlaamse
intellectuele nood, die zedelijke en geestelijke steun te verlenen, die
het mij heeft mogelijk gemaakt, in deze jaren van geestelijke ver-
eenzaming, op de weg mijner vermeende roeping te volharden. Voor
Uw uitstekende leiding op het gebied van de studie van het Sans-
krit, en niet minder voor Uw bezorgde belangstelling ten opzichte
van dit proefschrift, alsmede voor het vertrouwen en de vaderlijke
vriendschap, mij in alle levensomstandigheden betoond, blijf ik U
van ganser harte dankbaar.
Diegenen mijner huisgenoten, die mij allen in de mate van hun
krachten bij de samenstelling van dit proefschrift zo belangeloos
hebben bijgestaan : mijn vereerden vader. Prof. Dr. L. Scharpé,
— moge dit werk zijn nagedachtenis, aan welke het is opgedra-
gen, niet geheel onwaardig blijken, — mijn pas-gestorven, zorgen-
vollen broeder en mijn kommerende moeder, blijf ik immer diep er-
kentelijk. En ook tot haar, ten slotte, richt ik niet in het minst een
woord van innige dank, wier trouwe, begrijpende en hulpvaardige
liefde mij deze arbeid tot geluk, en zijn last tot zegening deed
strekken.
H
-ocr page 15-INHOUD
Lijst der afkortingen ....................................................................................................xiii
Bäna's Tijd ............................................................................................................I
Bäna in de Latere Sanskrit Literatuur ..........................................40
Schets van het Kadambarï-verhaal ......................................................52
Literaire Bronnen van de Kädambari ................................................56
Bibliographie van de Kädambari ......................................................108
Vertaling van het Uttarabhäga ........................................129
Vertaling van Gedeelten van het Pürvabhäga ....................................283
Aantekeningen ................................................................................................................365
Lexicographisch Appendix ....................................................................................393
Concordantie der voornaamste Kädambarl-iiitgaven ....................481
-ocr page 16- -ocr page 17-LIJST DER AFKORTINGEN
ADnbsp;The Practical Sanskrit-English Dictionary, ... hy
the late Vaman Shivram Apte, 3d ed., Bombay,
1924.
AKMnbsp;Abhandlungen für die Kunde des Morgenlandes,
herausg. von der Deutschen Morgenländischen
Gesellschaft.
BEFEOnbsp;Bulletin de l'école française d'Extrême Orient.
Bhânuc.nbsp;De commentaar van Bhänucandra op Kâdambarï,
Pürvabhäga, in de Kädambari-ed. van K. P.
Parab (N).
B. M.nbsp;Bibliotheek van het British Museum, Londen.
BSSnbsp;Bombay Sanskrit Series.
Cnbsp;Kâdambarï, de Calcutta-edities. Over de verschil-
lende uitgaven (C[1849], C[1862], C[1872l)
beneden, p. 112-114, nrs. 1-3.
CTnbsp;Harsacarita, vert. E. B. Cowell en F. W. Thomas,
(Oriental Translation Fund, n. reeks, II, 8),
Londen, 1896.
CUISnbsp;Columbia University Indo-Iranian Series, ed.
A. V. Williams Jackson.
DLZnbsp;Deutsche Literaturzeitung.
GGAnbsp;Göttinger Gelehrte Anzeigen.
Grundrisznbsp;Grundrisz der indo-arischen Philologie und Alter-
tumskunde.
Hnbsp;Kâdambarï, Pürvabhäga, met comm. van Haridäsa
Siddhänta Vâgïsa, Nakipur, 1925^ (beneden, p.
121-122, nr. 27). — (beneden, p. 61-68 :) Vä-
savadattä, ed. F. Hall, Calcutta, 1859.
HFnbsp;Harsacarita, ed. A. A. Führer, (Bombay Sanskrit
Series, 66), Bombay, 1909.
lAnbsp;Indian Antiquary.
I HQnbsp;Indian Historical Quarterly.
I. 0.nbsp;Bibliotheek van het India Office, Londen.
-ocr page 18-Journal Asiatique.
Journal of the American Oriental Society.
Journal of the Asiatic Society of Bengal.
Journal of the Bombay Branch of the Royal Asiatic
Society.
Journal of the Royal Asiatic Society of Great Bri-
tain and Ireland.
A. B. Keith, Classical Sanskrit Literature, (The
Heritage of India Series), Londen-Calcutta,
1923.
A. B. Keith, A History of Sanskrit Literature, Ox-
ford, 1928.
Kädambari, Pürvabhäga, ed. M. R. Kale, Bombay,
1928=' (beneden, p. 120, nr. 21), en waar het
gaat over het Uttarabhäga, de afzonderlijk uit-
gegeven Inleiding en Aantekeningen op Kâdam-
barï, Bombay, 1896 (beneden, p. 119-120, nr.
19). Ook : Kale, Kâdambarï Pürvabhäga.
Kädambari, ed. P. V. Kane, 3 dln., Bombay, 1913-
1921 (beneden, p. 118-119, nrs. 14-17). Ook:
Kane, Kâdambarï.
Kâdambarîsâra, ... by M. S. Apte, Bombay, 1934^
(beneden, p. 122).
Kâdambarï, ed. Sûryâloka Press, Madras, 1859
(beneden, p. 120-121, nr. 23).
Mahâbhârata. Zonder nadere aanduiding is de
Bombay-ed. bedoeld.
A Sanskrit-English Dictionary, ... by Sir Monier
Monier-Williams, new ed., Oxford, 1899.
Kâdambarï, ed. K. P. Parab, herzien door W. L. S.
Pansikar, Bombay, 1932^ (beneden, p. 118
nr. 13).
Nachrichten von der Kgl. Gesellschaft der Wissen-
schaften zu Göttingen, Philol.-histor. Klasse.
V. R. Nerurkar, An English translation of Kadam-
barï Uttarabhaga, Bombay, 1915 (beneden, n
123).nbsp;. ' ^
R. Schmidt, Nachträge zum Sanskrit-Wörterbuch
in kürzerer Fassung von Otto Böhtlingk Leip
zig, 1928.nbsp;' ^
JA
JAOS
JASB
JBRAS
JRAS
Keith, CSL
Keith, HSL
Kl
Kn
KS
M
Mbh
MW
N
NQGW
Nkr
NS
Pnbsp;(waar sprake is van de Harsacarita :) Harsacari-
ta, ed. K. P. Parab, herzien door W. L. S. Pan-
sïkar, Bombay, 1925®.
(waar sprake is van de Kädambari :) Kädambari,
ed. P. Peterson, (Bombay Sanskrit Series, 24),
2nbsp;din., Bombay, 1899-1900^ Over de verschil-
lende uitgaven (P[1883], P[1889], P[1899-
1900]), en over de aanduidingen P^ en P^, be-
neden, p. 116-118. Ook : Peterson, Kädambari.
PASBnbsp;Proceedings of the Asiatic Society of Bengal.
Pürvabh.nbsp;Kädambari, Pürvabhäga.
pwnbsp;Sanskrit-Wörterbuch in kürzerer Fassung bearbei-
tet von Otto Böhtlingk, St. Petersburg, 7 dln.,
1879-1889.
Rdgnbsp;Kädambari, vert. C. M. Ridding, (Oriental Trans-
lation Fund, n. reeks, II, 7), Londen, 1896 (be-
neden, p. 123). Ook : Ridding, Kädambari.
SBEnbsp;Sacred Books of the East, Oxford.
Siddh.nbsp;De commentaar van Siddhacandra op Kädambari,
Uttarabhäga, in de Kädambari-ed. van K. P.
Parab (N).
Speyernbsp;J. S. Speyer, Sanskrit Syntax, Leiden, 1886.
SWAWnbsp;Sitzungsberichte der Wiener Akademie der Wis-
senschaften.
Uttarabh.nbsp;Kädambari, Uttarabhäga.
Vnbsp;Kädambari, ed. P. L. Vaidya, (Poona Oriental Se-
ries, 48), I (Text), Poona, 1935 (beneden, p.
120, nr. 22). Ook : Vaidya, Kädambari.
Winternitz, GIL M. Winternitz, Geschichte der indischen Litteratur,
(Die Litteraturen des Ostens, IX, 3), Leipzig,
3nbsp;dln.
WZKMnbsp;Wiener Zeitschrift für die Kunde des Morgenlan-
des.
ZDMGnbsp;Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Ge-
sellschaft.
betk.
bijbetk.
comm.
Diss.
betekenis,
bijbetekenis,
commentaar,
dissertatie.
dl., dln.nbsp;deel, delen.
ed.nbsp;i'didit, editie.
inl.nbsp;inleiding.
nr., nrs.nbsp;nummer, nummers.
n. reeksnbsp;nieuwe reeks.
Ned. vert.nbsp;Nederlandse vertaling.
p.nbsp;pagina.
ree.nbsp;recensie.
sep. ser.nbsp;separate series (Kâvyamâlâ).
Skt.nbsp;Sanskrit.
s. V.nbsp;sub voce.
t. a. p.nbsp;ter aangehaalde plaatse.
vert.nbsp;vertaling.
Vgl.nbsp;vergelijk.
V. 1.nbsp;varia lectio.
V. V.nbsp;volgende.
Over de aanduiding (.........) beneden, p. 109.
Over de tekens ° en * beneden, p. 396.
-ocr page 21-BÄNA'S TIJD.
Dat Bâna's leven althans ten dele chronologisch samenvalt met de
regering van koning Harsavardhana van Thänesär ^ (606-647 n.
Chr.), is met zekerheid hieruit af te leiden, dat Bâna eenstemmig
het auteurschap van de Harsacarita wordt toegeschreven. Twijfel
over dat auteurschap vindt men in de traditie inderdaad nergens
uitgedrukt, en zulke twijfel is trouwens ook volkomen uitgesloten
wegens het autobiographisch karakter van het inleidend gedeelte van
dat werk, waarin Bâna's naam verschillende malen genoemd
wordt.2 Van belang is verder, dat Bâna in de tweede ucchvâsa van
de Harsacarita uitdrukkelijk en breedvoerig over zijn persoonlijke
betrekkingen met koning Harsa handelt ; hierdoor mist de moge-
lijke onderstelling grond, dat dit feit, dat de schrijver van de Har-
sacarita de gebeurtenissen uit Harsa's regering als een tijdgenoot
verhaalt, ais een louter fictieve voorstelling is op te vatten, die ten
slotte niet aan enige werkelijkheid hoeft te beantwoorden.
Het schijnt niet geheel onmogelijk, deze vaststaande, maar al-
gemene tijdsaanduiding op grond van plaatsen in de Harsacarita,
van de chronologie van Bâna's werken, en van het Uttarabhäga van
de Kädambari met meer nauwkeurigheid te omschrijven. Aan Har-
sa's hof gedaagd om zich te verdedigen tegen zekere beschuldigin-
1nbsp;Zie M. L. Ettinghausen, Harsa Vardhana. Empereur et poète de l'Indc
septentrionale (606-648 A. D.). Etude sur sa vie et son temps, Diss., Parijs,
1906 ; C. V. Vaidya, History oj Mediaeval Hindu India (Being a History of
India from 600 to 1200 A. D.), I, Poona, 1921, p. 1-160 ; K. M. Panikkar, Sri
Harsha of Kanauj. A monograph of the history of India in the first half of
the 7th century .4. D., Bombay, 1922 ; G. K. Nariman, A. V. W. Jackson en
Ch. J. Ogden, Priyadarsikâ. A Sanskrit Drama by Harsha, (CUIS, 10), New
York, 1923, p. XXVII-XLIX ; V. A. Smith, The Early History of India, Ox-
ford, 1924«, p. 348-373 ; R. Mookerji, Harsha, (Calcutta University Reader-
ship Lectures), Londen, 1926 ; R. Grousset, Histoire de l'Extrême-Orient, I,
Parijs, 1929, p. 96-101.— Het laatst L. de la Vallée Poussin, Dynasties et
Histoire de l'Inde depuis Kanishka jusqu'aux invasions musulmanes, (E. Ca-
vaignac. Histoire du Monde, VI^), Parijs, 1935, p. 73-86, en de literatuur al-
daar.
2nbsp;HF p. 65, 10 (P p. 41, 6) ; F p. 85, 7 (P p. 52, 19) ; F p. 122, 10 (P p.
78, 14) ; F p. 123, 5 (P p. 79, 5) ; F p. 124, 12 (P p. 80, 8) ; F p. 132, 8
(P p. 86, 10) ; F p. 133, 8 (P p. 87, 7) ; F p. 133, 9 (P p. 87, 9) ; F p. 140,
5 (P p. 92, 3) ; F p. 142, 15 (P p. 94, 4).
gen, drukt Bäna zich over zijn ongeregelde jeugd als volgt uit ^^ :
« Maar dat mijn jeugd niet vrij is geweest van lichtzinnige hande-
lingen, die niet onbestaanbaar zijn met de twee werelden, — ik ont-
ken dit niet, en mijn hart voelt er spijt over. Thans evenwel, nu Uwe
Majesteit de aarde bestuurt, de aarde die omgord is met de zeven
oceanen en omkranst met al de continenten, wie is er die zich onbe-
vreesd aan wangedrag zou overgeven, dat de verwant is van alle on-
heil ? » Deze plaats schijnt er op te wijzen, dat Bäna's lichtzinnige
jeugd, in de eerste ucchvâsa van de Harsacarita beschreven,^ vóór
het aan het bewind komen van Harsa, dus vóór 606,is te stellen.
Men weet dat Bäna het ouderlijk huis verliet na de dood van zijn
vader, toen hij 14 jaar oud was,quot; dat hij daarop gedurende lange
tijd een avontuurlijk leven leidde,' en eindelijk naar zijn geboorte-
plaats terugkeerde.® Neemt men nu aan dat die terugkeer plaats had
toen Bäna ongeveer twintig jaar oud was, en omstreeks of even vóór
de tijd waarop Harsa het bewind aanvaardde (606 n. Chr.), dan
kan Bäna's geboortedatum in het midden van het laatste kwart der
VP eeuw, omstreeks 585 n. Chr., worden gesteld.
Een steviger steunpunt vormt de chronologie van Bäna's twee
voornaamste werken, de Harsacarita en de Kâdambarï. De tijd van
de Harsacarita wordt nader bepaald door de vermelding van de Vâ-
savadattâ in de inleidende verzen,® althans indien men zich stelt op
het thans vrijwel algemeen aanvaarde standpunt, dat de Vâsavadattâ
3 HF p. 123, 11-124, 1 (P p. 79, 13-18 ; CT p. 66, 27-34) : lokadvayâvi-
rodhibhis tu câpalaih saisavam asûnyamâsU. atränapaläpo 'smy anenaiva ca
grhïtavipratisâram iva me hrdayam ïdânitn tu ... deve sâsati saptâmbu-
râslrasanâm asesadvîpamâlinlm tnahlrn ka ivâvisankah sarvavyasanabandhor
avinayasya manasâpy abhinayam kalpayisyati.
^ HF p. 66, 4-69, 2 (P p. 41,12-43,6 ; CT p. 32-34).
5nbsp;Over de chronologie van Harsa's regering uitvoerig R. Mookerji, Har-
sha, p. 69-70.
6nbsp;HF p. 66, 4-9 (P p. 41, 12-17).
7nbsp;HF p. 66, 9-68, 4 (P p. 41, 17-42, 15).
8nbsp;HF p. 68, 5-69, 2 (P p. 42, 16-43, 6).
8 HF p. 6, 1-2 (12e str.) (P p. 4, 4-5 (11® str.) ; CT p. 2, 15-17) :
kavînâm agalad darpo nûnam vâsavadattayâ
saktyeva pânduputrânâm gatayä karnagocaram,
vert. «Zoals door de speer van de zonen van Pându, (wanneer deze hun
oren trof), (de woede van de olifanten), zo is thans ook de trots van de
dichters verdwenen door de Vâsavadattâ, nu deze binnen het bereik van hun
oren gekomen is.»
die door Bäna op deze plaats, en wellicht ook in de Kädambari quot;
bedoeld wordt, de Väsavadattä is van Subandhu, wat wel eens be-
twist quot; is. Verder is hier deze moeilijkheid aan verbonden, dat de
datering van de Väsavadattä, onafhankelijk van de Harsacarita, niet
met zekerheid is vastgesteld. Van de twee toespelingen in dit werk,
die zouden toelaten zijn tijd te bepalen,^^ ^ordt alleen de eerste, op
Dignaga's bestrijder, den schrijver over Logika Uddyotakara, niet
echter de tweede, op het werk Bauddhasamgatyalamküra van Dhar-
makïrti,quot; algemeen aanvaard, terwijl dan weer de datering van
Uddyotakara onzeker is. Keith, o. m. hierop steunende, dat Uddyota-
kara een Vädavidhi en een Vädavidhänaükä citeert, die zouden te
vereenzelvigen zijn met Dharmakïrti's Vädanyäya en Vinïtadeva's
Vädanyäyafikä, plaatst Uddyotakara vrij Iaat in de eerste helft der
VII« eeuw,quot; en beschouwt Subandhu diensvolgens niet als een voor-
ganger, maar als een tijdgenoot van Bäna.quot; Men merke echter op,
dat het thans ten overvloede bewezen is, dat de bovengenoemde
grond voor de datering van Uddyotakara niet kan worden aan-
vaard.i« Anderen, onafhankelijk daarvan, plaatsen Uddyotakara —
en bijgevolg ook Subandhu — in het eerste begin van de VIP
Käd. P p. 5, 4. Zie beneden p. 76.
quot; Aldus door Peterson, Kädambari, II, inl., p. 71-73. Anders Peterson,
Subhäsitävali, inl., p. 133 ; Keith, HSL, p. 307.
^^ Väsavadattä, ed. Hall, p. 235, 2-3 (vert. Gray, p. 114, 7-10) : nyäya-
sthitim ivoddyotakarasvarüpdm bauddhasamgatim ivälamkärabhüsitäm, vert.
«Väsavadattä ... die, evenals de vestiging van het Nyäya-stelsel (haar vorm
aan Uddyotakara dankt), in het bezit was van een prachtige constitutie, en
die, evenals de vergadering van Boeddhisten (versierd is met de Alamkära),
getooid was met sieraden.»
_ quot; Niet aanvaard wordt deze toespeling, die het eerst door den commentator
Sivarama Tripäthin (zie Gray, Väsavadattä, inl., p. 7) is opgemerkt, door
S. Lévi, Notes chinoises sur l'Inde. III. La date de Candragomin, in BEFEO,
3, 1903, p. 44-46, en Gray, Väsavadattä, inl., p. 8 ; wèl door R. V. Krishna-
machariar, Väsavadattä, ed., Srirangam, 1906-1908, inl., p. 32, door A. B.
Keith, ree. van Gray's Väsavadattä, in JRAS, 1914, p. 1102-1103, door den-
zelfde, CSL, p. 77, en HSL, p. 308, en door S. Ch. Vidyabhusana, Uddyota-
kara. A contemporary of Dharmaklrti, in JRAS, 1914, p. 601-606.
quot; A. B. Keith, Indian Logic and Atomism. An Exposition of the Nyäya and
Vaifesika Systems, Oxford, 1921, p. 28 ; vgl. de datering van Uddyotakara
bij Keith, HSL, p. 376 (c. 650), en t. a. p., p. 483 (c. A. D. 620).
Keith, HSL, p. XXII en p. 308.
Over dit vraagstuk het laatst, met volledige literatuur, A. Vostrikov, The
Nyayavärttika of Uddyotakara and the Vädanyäya of Dharmaklrti, in IHQ, 9,
1935, p. 1-31.
eeuw.quot; Ten slotte blijkt uit dit alles voor de datering van de Har-
sacarita toch zoveel, dat dit werk op grond van de vermelding van
de Vâsavadattâ met grote waarschijnlijkheid later dan het eerste
kwart der VII® eeuw is te plaatsen.
Dat de Harsacarita niet te vroeg in de eerste helft der Vil® eeuw
mag worden gesteld, is verder ook hierdoor duidelijk, dat talrijke
krijgsvernchtingen van Harsa in dat werk vermeld worden, zodat
een aanzienlijke tijdspanne is aan te nemen tussen het begin van
Harsa's bewind, 606 n. Chr., en het tijdstip waarop de Harsacarita
geschreven is.^® Het eigenlijk verhaal van de Harsacarita slaat op
het begin van Harsa's regering : de dood van Harsa's vader Pra-
bhâkaravardhana, de opstand van den koning van Mâlava, met
daaraan verbonden de tocht van Harsa's oudsten broeder Râjyavar-
dhana tegen Mâlava, en de dood van Râjyavardhana door het ver-
raad van den koning van Gauda,^quot; vervolgens de tocht van Harsa
tegen Gauda, onderbroken door zijn op zoek gaan naar Râjyasrî,^!
ten slotte het terugvinden van Râjyasrï, en de terugkeer naar het
kamp aan de Ganges om de krijgstocht tegen Gauda te hervatten.^^
Door Hiuen Tsang nu is ons bekend, dat Harsa de eerste vijf jaren
van zijn regering aan die oorlog tegen Gauda besteedde.^^
Daarnaast schijnt men op twee plaatsen een bedekte vermelding
aan te treffen van krijgsverrichtingen, waarover wij echter voor het
overige niet zijn ingelicht ^^ : een tocht tegen den koning van Sin-
quot; Aldus H. N. Randle, Fragments from Dinnäga, (Royal Asiatic Society.
Prize Publication Fund, IX), Londen, 1926, p. 2. In de laatste hierover ver-
schenen studie (E. Frauwallner, Beiträge zur Geschichte des Nyâya. I. ]ayan-
ta und seine Quellen, in WZKM, 43, 1936, p. 263-278) is de datering van
Uddyotakara (nog) niet behandeld.
18nbsp;Zie Keith, HSL, p. 315.
19nbsp;Vijfde ucchvâsa : HF p. 210-240 (P p. 150-174 ; CT p. 132-163).
20nbsp;Zesde ucchvâsa : HF p. 241-272 (P p. 175-201 ; CT p. 164-196).
21nbsp;Zevende ucchvâsa : HF p. 273-308 (P p. 202-230 ; CT p. 197-229).
22nbsp;Achtste ucchvâsa : HF p. 309-342 (P p. 231-258 ; CT p. 230-260).
23nbsp;Zie Th. Waiters, On Yuan Chwang's Travels in India. 629-645 A. D.,
(Oriental Translation Fund, n. reeks, XIV), Londen, 1904, i, p. 343 ; L. de la
Vallée Poussin, Dynasties et Histoire de l'Inde, p. 79.
2^ Aldus volgens G. Biihler, A note on Harshavardhana's conquest of Ne-
pal, in IA, 19, 1890, p. 40-41 (vóór) ; CT, inl., p. IX-X (vóór) ; Ettinghausen,
Harsa Vardhana, p. 47 (tegen) ; Panikkar, Sri Harsha of Kanauj, p. 18-20
(vóór) ; R. C. Majumdar, Harsavardhana — A critical Study, in The Journal
of the Bihar and Orissa Research Society, 9, 1923, p. 311-325 (tegen) ; Moo-
kerji, Harsha, p. 30 (vóór) ; Niharranjan Ray, Harsa sdâditya : a revised
dhu,^^ en het schatplichtig maken van een noordelijke streek.^quot; En
ten slotte blijkt Bana in zijn Harsacarita goed bekend te zijn met
Harsa's sympathie voor het Boeddhisme : hij verhaalt dat Harsa de
gelofte deed, na zijn wraaktocht tegen den Gauda-koning, met Ra-
jyasrï het ordekleed der Boeddhisten te zullen aannemen.^'^ Ook dit
schijnt op de late datum van de Harsacarita te wijzen : immers,
over deze sympathie van Harsa voor het Boeddhisme licht Hiuen
Tsang (reis naar Indië 629-645 n. Chr.) ons in, wanneer Harsa laat
in zijn leven is.
Kan men, op grond van het hierboven aangevoerde, met een ze-
kere mate van waarschijnlijkheid besluiten dat Bana's Harsacarita
tamelijk laat in de eerste helft der Vil® eeuw is te plaatsen, althans
zó laat dat de vermelding van de wegens de toespeling op Uddyo-
takara omstreeks 620 n. Chr. te plaatsen Vasavadatta, en Bana's
bekendheid met talrijke krijgsverrichtingen en met de sympathie
voor het Boeddhisme van Harsa daardoor genoegzaam worden ver-
klaard, dus omstreeks 645 n. Chr., zo is toch vrijwel met zekerheid
aan te nemen dat deze Harsacarita in tijd aan het andere ons be-
kende werk van Bana, de Kadambarl, voorafgaat.
Niet enkel worden in de Harsacarita verschillende motieven aan-
getroffen, die in een meer uitgewerkte vorm in de Kadambarï terug-
keren,^^ en is dit laatste werk, ofschoon in literair opzicht van gro-
tere volmaaktheid dan het eerste,^quot; onder oogpunt van stijl op ver-
schillende plaatsen van het eerstgenoemde afhankelijk,®^ doch vooral
is er het getuigenis van Bana's zoon in de inleidende verzen van de
Kadambarl, Uttarabhaga, volgens hetwelk Bana door de dood ver-
hinderd werd de Kadambarï te voltooien.^^ Het staat dus vast dat
study, in IHQ, 3, 1927, p. 784 en p. 786-787 (vóór) ; R. C. Majumdar, The
Extent of Harsavardhana's Empire, in IHQ, 5, 1929, p. 232-233 (tegen) ; H.
C. Ray, The Dynastie History of Northern India (Early Mediaeval Period), I,
Calcutta, 1931, p. 190 (tegen) ; de la Vallée Poussin, Dynasties et Histoire de
l'Inde, p. 82.
HF p. 138, 5-1.39, 1 (P p. 90, 7-91, 1 ; CT p. 76, 2-3).
HF p. 139, 4-5 (P p. 91, 4-5 ; CT p. 76, 8-10).
quot; HF p. 339, 14 (P p. 256, 20-21 ; CT p. 258, 10-11).
Keith, HSL, p. 315.
Beneden, p. 68-69.
Squot; Aldus volgens Kane, Kadambarl, II, inl., p. XXVIII-XXIX. Vgl. Keith,
HSL, p. 325.
Zie beneden, p. 68-70.
32 Kàd. P p. 239, 13-16. Zie beneden, p. 18.
-ocr page 26-dit werk Bäna's laatste werk is geweest.^^ Op die wijze ook, nl. dat
het Bäna onmogelijk is geweest zijn Kadambarï te herzien, zijn ze-
kere onvolledige zinnen en tegenstrijdigheden in die tekst te ver-
klaren.^®^ En ten slotte kan hieraan nog dit worden toegevoegd, dat,
zoals uit het Uttarabhäga van de Kadambarï blijkt, Bäna, toen hij
stierf, een zoon achterliet die, naar de voortreffelijkheid van zijn
werk te oordelen, stellig reeds van gevorderde leeftijd was. Maar
toch heeft dit argument weinig kracht : behalve zekere traditie, die
wil dat Bäna's zoon de gelofte deed, het werk van zijn vader binnen
het jaar volgend op diens dood te voltooien,is er geen grond om
aan te nemen, dat de aanvulling van de Kadambarï door Bäna's
zoon zich onmiddellijk na de dood van den vader heeft voltrokken.
Uit het bovenstaande kan men besluiten dat Bäna, die ongeveer
twintig jaar oud moet zijn geweest in 606 n. Chr., geboren is om-
streeks 585 n. Chr. ; dat de Harsacarita bezwaarlijk vóór 645 n
Chr., en de Kadambarï, Bäna's laatste werk, nog later is te stel-
len. Wellicht moeten de kleinere werken, als het Candisataka, chro-
nologisch vóór de Harsacarita worden geplaatst.
BANA'S LEVEN.
Kenbronnen. — Onze bronnen voor de kennis van Bäna's leven
zijn de volgende : 1) de eerste twee ucchväsa's, en het eerste ge-
De onvolledigheid van de Harsacarita schijnt een andere reden te heb-
ben. Indien het Bäna's opzet niet was een volledige Harsacarita te schrijven
(aldus Kane, Kadambarï, 11, inl., p. XXIX-XXX), hoe dan verklaard dat de
omraming van het werk onvoltooid is gebleven ? Gesteld dat Bäna om de een
of andere reden verhinderd was de Harsacarita te voltooien, dan schijnt het
al even zonderling dat zijn zoon wel de behoefte heeft gevoeld de Kädambarl
bij te werken, niet echter de Harsacarita. Het minst onwaarschijnlijke is wel-
licht, dat, zoals Winternitz vermoedt (GIL, 111, p. 367), het laatste gedeelte
van de Harsacarita is verloren gegaan. Men bedenke hierbij dat de tekst-
overlevering van de Harsacarita, vergeleken bij die van de Kadambarï, zo
weinig overvloedig en zo onzeker is (CT, inl., p. Vil ; maar anders Kane,
Kädambarl, 11, inl., p. XVll, noot).
Aldus Käd. P p. 21, 4-5 (vgl. Kn, 1, Notes, p. 64, 30-33) ; p. 32, 1 (vgl.
P 11, Notes, p. 141, en beneden, p. 388) ; p. 218, 22-23 : een woordelijke her-
haling van P p. 189, 10-11. Maar ook in het Uttarabhäga komen dergelijke
onregelmatigheden voor : F p. 353, 8-10 ; 362, 1 ; 364, 22 (zie de aanteke-
ningen, p. 388 en 389).
35 Zie beneden, p. 19.
-ocr page 27-deelte van de derde ucchväsa van de Harsacarita ; 2) de inleidende
verzen, en enkele verspreide aanduidingen in Kadambarï, Pürvabhä-
ga ; 3) de inleidende verzen van Kadambarï, Uttarabhaga ; 4) ver-
halen over Bäna in Balläla's Bhojaprabandha ; 5) Jainistische le-
genden over Bäna en Mayüra ; 6) een verhaal over Bäna en Mayü-
ra in Mädhava's Samksepasamkarajaya.
Onder deze kenbronnen bezitten blijkbaar de eerste drie de mees-
te waarde, en ook gaat onze kennis van Bana's leven voor het groot-
ste deel daarop terug. De andere bronnen mogen volledigheidshalve
niet verwaarloosd worden, maar de inlichtingen die zij ons ver-
strekken zijn weinig talrijk, bijna geheel van historische waarde
ontbloot en vaak tegenstrijdig.
De vermeldingen van Bäna bij latere schrijvers zijn in een afzon-
derlijke paragraaf samengebracht. Voor onze kennis van Bana's
leven blijken daaronder alleen die verzen belang te hebben, die de
stelling steunen dat Bäna en de dichter Mayüra tijdgenoten waren,
en die, waarin wij ingelicht worden over Bana's positie aan Harsa's
hof.
In de eerste ucchväsa van zijn Harsacarita licht Bäna ons in over Harsacarita
zijn afstamming (HF p. 11-65 ; P p. 7-41 ; CT p. 4-32) , — een
verhaal dat zeer breed is uitgewerkt, maar waarvan de inhoud in
hoofdzaak van mythologische aard is, — en over zijn jeugd (HF p.
65-69 ; P p. 41-43 ; CT p. 32-34). In dit tweede gedeelte van deze
ucchväsa worden waardevolle gegevens medegedeeld over Bana's
ouders, zijn vrienden en verwanten, en over de eerste periode van
zijn leven in het algemeen.
De tweede ucchväsa behandelt de reis van Bäna naar het hof van
koning Harsa, om zich daar te verdedigen tegen zekere beschuldi-
gingen, die bij den vorst tegen hem waren ingebracht. Worden
achtereenvolgens verhaald : de boodschap van koning Harsa's
(half)broeder Krsna aan Bäna (HF p. 84-90 ; P p. 52-55 ; CT p.
40-43) ; Bäna's reis, over Mallaküta en Yastigrhaka naar het ko-
ninklijk kamp bij Manitära aan de stroom Ajiravatï (HF p. 91-92 ;
P p. 56-57 ; CT p. 44-46) ; Bäna's eerste ontvangst bij den koning,
en zijn verder verblijf aan het hof (HF p. 122-127 ; P p. 78-82 ;
CT p. 65-69). Daartussen zijn volgende beschrijvingen ingelast:
van het dagelijks leven in Pritiküta (HF p. 71-72 ; P p. 44-45 ; CT
p. 35-36) ; van de zomer (HF p. 72-84 ; P p. 45-52 ; CT p. 36-
40) ; van het koninklijk kamp (HF p- 93-97 ; P p. 58-61 ; CT
p. 46-49) ; van de olifant Darpasäta (HF p. 102-109 ; P p. 64-69 ;
CT p. 52-56) ; van koning Harsa (HF p. 109-122 ; P p. 69-78 ; CT
p. 56-65).
De derde ucchväsa : bij het begin van de herfst verlaat Bäna het
koninklijk hof en keert naar zijn geboorteplaats terug, hartelijk ver-
welkomd door zijn verwanten en vrienden (HF p. 128-132 ; P p.
83-86 ; CT p. 70-73). Op een teken van zijn broeders, Bäna's ne-
ven, richt de jonge Syämala tot Bäna het verzoek, hun de geschie-
denis van Harsa's regering te verhalen (HF p. 132-140 ; P p. 86-
92 ; CT p. 73-77). De volgende dag begint Bäna zijn verhaal, en
hiermede eindigt het autobiographisch gedeelte van de Harsacarita
(HF p. 141-143 ; P p. 92-94 ; CT p. 77-79).
Kadambarï Zoals verderop zal blijken, is het onzeker of met het bharvoh in de
4e str. van de inleidende verzen van het Pürvabhäga (Pp. 1, 13-
16) Bäna zijn leermeester heeft bedoeld. In de str. 10-19 van deze
inleidende verzen (P p. 3, 1-4, 20) beschrijft Bäna zijn afstam-
ming ; zijn verhaal is echter gedeeltelijk in tegenspraak met dit in
de eerste ucchväsa van de Harsacarita. Verder schijnen ook in het
eigenlijke Kädambarl-verhaal enkele zinspelingen te kunnen wor-
den nagewezen op tijds- en levensomstandigheden van Bäna. Zo
heeft Ettinghausen ^ het vermoeden uitgedrukt, dat men in koning
Südraka een verpersoonlijking moet zien van Harsa, in Vaisam-
päyana van Harsa's (half)broeder Krsna, terwijl er een toespeling
lijkt te zijn ^ op de vroegtijdige dood van Bäna's moeder en op de
zorg van zijn vader in een daarmede overeenstemmende passus van
het verhaal van de papegaai in de Kädambarl. Bij dit laatste ech-
ter dient opgemerkt te worden, dat die feiten ook voorkomen in het
verhaal dat Bäna als bron gediend heeft voor de Kädambarl.®
In het Uttarabhäga zijn alleen van belang str. 4, verzen 1-2, van
de inleidende verzen (P p. 239, 13-14), waarin wij vernemen dat
Bäna door de dood verhinderd was de Kädambarl te voltooien, en
str. 3, eerste vers (P p. 239, 9), waaruit men wellicht kan opmaken
dat Bäna een voorname maatschappelijke positie heeft bekleed.
1nbsp;Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 121.
2nbsp;Zie Peterson, Kädambarl, 11, inl., p. 39 noot, en p. 51 ; Ridding, Kädam-
barl, inl., p. Vil ; V. Mankowski, in WZKM, 15, 1901, p. 249.
3nbsp;Zie beneden, p. 56-59.
-ocr page 29-Volledigheidshalve volgt hier een lijst van de vermeldingen van Bâna in Bhoja-
de Bhojaprabandha ^ van Ballälasena, ofschoon de historische waarde van ^j^^^njjha
dit werk zeer gering is.^ Op p. 45 wordt Bäna genoemd onder de vijfhon- -
derd geleerden aan Bhoja's hof (vararucibänamayüra- ... -mukhâh).^ Op
p. 63-65 wordt verhaald hoe koning Bhoja, toen hij op een nacht door de
stad wandelde, aan Bâna's huis gekomen, Bäna tegen zijn vrouw hoorde kla-
gen over zijn armoede, waarop de koning besloot Bäna de volgende mor-
gen te zullen helpen. Op p. 82 reciteert Bâna dit vers ter ere van Kâlidâsa ' :
bhojo vidyâviduro vä yena dosävaropanam
vibudhesu krto râjâ kälidäsah sabhätanät.
Op p. 94-106 wordt verhaald hoe in de episode van de verbanning van
Kâlidâsa uit het koninklijk hof, Bâna als tussenpersoon optreedt tussen de
Pandits en koning Bhoja.» Op p. 106 vernemen wij hoe Bâna de opgave van
Bhoja : paripatati payonidhau patankah, aanvult met de woorden : sarasiru-
hâm udaresu mattabhrngah.^ Op p. 108-109 vinden wij het vers dat door Bâna
werd gereciteerd, toen de deurwaarder, na de aankomst van een geleerde
met zijn gehele huisgezin te hebben aangekondigd, een weinig daarna het
bericht bracht dat de koning van Sirnhala aan Bhoja een geschenk gezonden
had :
sthitih kavlnäm iva kunjaränäm
svamandire vä nrpamandire vä
grhe grhe kim masakä ivaite
bharanti bhüpälavibhäsitängäh.
Op p. 128 : Bâna's antwoord aan koning Bhoja, toen deze hem vroeg of
hij den dichter Sukadeva kende: deva sukadevaparijnänasämarthyäbhijnah kâ-
lidâsa eva näsy a.Op p. 172 deze anecdote : Bhavabhüti stelde zich aan koning
Bhoja voor, maar deze achtte hem niet een zo groot dichter als Kâlidâsa. Bâna
sprak : râjan bhavabhüüh kavis eet kälidäsah kim vaktavyah, waarop Bhoja
antwoordde : bâna kave kälidäsah kavir na kimtu pärvatyäh kascid avanau
pumsävatära eva. Ten slotte wordt Bäna nog vermeld op p. 187, waar Bhoja,
doelende op Kâlidâsa's ongehoorzaamheid, zegt : ahaha bänamayüraprabhr-
tayo madlyäm äjhäm vyadadhuh.^° Over de vermelding van Bâna's zoon in
de Bhojaprabandha (p. 170), beneden p. 18-19, en p. 46.
« Ballâla, Bhojaprabandha, ed. Saradaprosad Vidyabhusan, Calcutta, 1919;
Th. Pavie, in JA, 1854-1855, 5e reeks, 3, p. 185-230, 4, p. 385-431, 5, p. 76-
105.
5 Vgl. Keith, HSL, p. 293 ; G. Bühler, Additional Remarks on the Age oj
the Naishadiya, in JBRAS, 11, 1875, p. 283.
e Zie Pavie, in JA, 4, p. 396 ; Quackenbos, Mayüra, p. 43 ; Gray, Väsava-
dattä, p. 5-6.
' Zie Pavie, in JA, 4, p. 408.
8 Zie Pavie, in JA, 4, p. 418-422 ; Quackenbos, Mayüra, p. 44-46.
s Zie Pavie, in JA, 5, p. 103.
Vgl. Quackenbos, Mayüra, p. 48.
-ocr page 30-In geschiedkundig opzicht van zeer weinig waarde, maar niettemin belang-
wekkend wegens de kern van waarheid die er ongetwijfeld in vervat is, zijn
de verhalen over Bäna die men in zekere Jainistische werken, bepaaldelijk
in Merutunga's Prabandhacintamani en in twee commentaren op Mäna-
tufiga's Bhaktâmarastotra 13 aantreft, verhalen die in hoofdzaak handelen
over Bäna in zijn betrekkingen tot den dichter Mayüra, wien het Süryasataka
en het Mayürästaka worden toegeschreven. Deze Jainistische legenden, die
reeds door F. Hall in de inleiding van zijn Vâsavadattâ, en later door G. Büh-
ler 1quot; in het kort genoemd werden, maar thans door G. P. Quackenbos is in
zijn werk over Mayüra zeer uitvoerig zijn medegedeeld en besproken, komen
ten slotte alle hierop neer, dat verhaald wordt hoe Mayüra van zijn melaats-
heid verlost werd door het reciteren van het Süryasataka ter ere van de zon,
hoe Bäna daarop, na zich handen en voeten te hebben laten afhakken, in zijn
eerste toestand hersteld werd door het reciteren van het Candisataka ter ere
van Devï, en hoe eindelijk de Jainistische geloofsprediker Mânatunga Süri, na
zich in vier en veertig ijzeren kettingen te hebben laten sluiten, daaruit be-
vrijd werd door het reciteren van het Bhaktämarastotra.quot;
Het doel van deze legenden is dus blijkbaar de verheerlijking van het Jai-
nisme op grond hiervan, dat Mânatunga in staat was grotere wonderen te
verrichten door het reciteren van zijn verzen dan de dichters Bäna of Mayura
dit konden door het reciteren van de hunne.quot; De datum van dezen Mânatufi-
ga is onzeker. Peterson i« was van oordeel dat men Mayüra's Süryasataka,
Bäna's Candisataka en Mânatunga's Bhaktämarastotra kon beschouwen als
drie tot dezelfde tijd behorende uitingen van de drie voornaamste eredien-
sten onder Harsa's regering : de Zonnedienst, het Saivisme en het Jainisme.
Quackenbos echter, na discussie van de verschillende meningen daarover,
is geneigd Mânatunga te plaatsen in de 3e eeuw n. Chr., en wel om-
dat de meeste Sthiravali's, volgens Bhau Dâjl's getuigenis,^o Mânatunga in
die tijd stellen.
Ofschoon deze verhalen in hun meest uitgebreide vorm, hoewel met be-
langrijke varianten, pas in werken van late datum voorkomen : in Merutun-
ga's Prabandhacintamani (1306 n. Chr.), in de nog latere commentaren op
Mânatunga's Bhaktämarastotra, en in Madhusüdana's commentaar op Mayû-
11nbsp;Volgens G. P. Quackenbos, The Sanskrit Poems of Mayüra. Edited with
a translation and notes and an introduction, together with the text and trans-
lation of Bäna's Candïsataka, (CUIS, 9), New York, 1917, inleiding.
12nbsp;Vert. C. H. Tawney, Calcutta, 1901, p. 64-66.
13nbsp;Zie Hall, Vâsavadattâ, inl., p. 7-8, noot, en p. 49.
quot; G. Bühler, On the Chandikâàataka of Bâna, in lA, 1, 1872, p. 111-115.
15nbsp;Quackenbos, Mayüra, p. 16-41.
16nbsp;Over de oorsprong van deze legende, en over de werkelijke reden van
het ontstaan van het Candisataka, zie Quackenbos, Mayüra, p. 33-35.
1' Quackenbos, Mayüra, p. 16.
18nbsp;Peterson, Kâdambarï, II, inl., p. 97.
19nbsp;Quackenbos, Mayüra, p. 16-18.
2» Bhäu Dâji, On the Sanskrit Poet Kälidäsa, in JBRAS, 6, 1861, p. 24 en
p. 222-223.
Jainistische
legenden ^^
ra's Süryasataka (1654), — schijnen zij wezenlijk toch veel ouder te zijn.
Reeds in de Kävyaprakäsa (1050-1100)21 blijkt een zinspeling op JMayuras
melaatsheid te worden aangetroffen ; het eerste jainistische werk echter,
waarin een dergelijke zinspeling voorkomt, is de Prabhavakacaritra van Pra-
bhacandra en Pradyumnasüri 22 (c. 1250 n. Chr.). Ten slotte verschijnen
nog toespelingen op deze verhalen in de Sudhäsägara-commentaar 23 op de
Kävyaprakäsa, en in Jagannätha's commentaar 2^ op Mayüra's Süryasataka.
In Mädhava's Samksepasamkarajaya (1300-1350 n. Chr.) 26 wordt Bäna Mädl^^
samen met Mayüra genoemd onder diegenen die Samkara, den stichter van
het Vedänta-stelsel, te woord stonden, en door hem in de redetwist verslagen,
en tot het Vedäntisme bekeerd werden. Quackenbos ziet in dit verhaal een
toespeling op de een of andere letterkundige wedstrijd waarin Bäna en
Mayüra verslagen werden. Het blijkt echter meer dan onwaarschijnlijk te
zijn dat aan Mädhava ook maar de minste historische waarde mag worden
toegekend.2'
Afstamming. — Bana's verhaal van zijn afstamming tot aan Vat- Tot Vatsa
sa, dat alleen in de Harsacarita voorkomt, luidt daar in het kort als
volgt.2® Door een vloek van Durväsas getroffen, daalt de godin Sa-
rasvati, door de godin Savitrï vergezeld, op de aarde neer, waar
beiden zich vestigen aan de oever van de rivier de Sona.^® Daar heb-
ben zij een ontmoeting met Dadhïca, den zoon van den wijze Cya-
vana en Sukanyä, de dochter van Saryäta, ontmoeting ten gevolge
waarvan liefde ontstaat tussen Sarasvati en Dadhïca.®quot; Door de tus-
senkomst van Malatï, Dadhïca's vertrouwelinge, worden zij weldra
met elkaar verenigd.®^ Uit Sarasvati en Dadhïca wordt een zoon
21nbsp;Kävyaprakäsa, ed. B. V. Jhalakikara, Bombay, 19012, i, 2-3, p. 10.
22nbsp;Bij A. Weber, Verzeichniss der Sanskrit- und Prakrit-Handschriften, II,
3, Berlijn, 1892, p. 932, noot 1.
23nbsp;Bij jhalakikara, Kävyaprakäsa, p. 10.
2^ Bij M. Haraprasäda Sästri, Notices on Sanskrit MSS., 2e reeks, Cal-
cutta, 1900, I, p. 44, nr. 412.
25 Volgens Quackenbos, Mayüra, p. 15.
2« Tekst bij Th. Aufrecht, Catalogus codicum Sanscriticorum Bibhothecae
Bodleianae p. 252-260, nr. 266. Zie ook Quackenbos, Mayüra, p. 14.
2^ G. Bühler, Additional Remarks on the Age of the Naishadiya, in
JBRAS, 11, 1875, p. 283.nbsp;u- p.
28 HF p. 11-61 (P p. 7-39 ; CT p. 4-31). Een uitvoeriger overzicht bij f^e-
terson, Kadambarl, II, ink, p. 47 v. v.
2!» HF p. 11-32 (P p. 7-20 ; CT p. 4-15).
HF p. 32-48 (P p. 20-30 ; CT p. 15-24).
31 HF p. 48-60 (P p. 30-38 ; CT p. 24-29).
-ocr page 32-geboren, die Särasvata geheten wordt, en aan wien Sarasvatï, voor-
dat zij, na voleinding van de vloek, met Savitrï terug ten hemel op-
stijgt, universele kennis schenkt, terwijl Dadhïca zich in het woud
terugtrekt om ascese te plegen. Särasvata wordt opgevoed door Ak-
samälikä, Dadhica's zuster, samen met Vatsa, Aksamälikä's eigen
zoon, die op dezelfde dag als Särasvata geboren is. Later draagt Sä-
rasvata zijn universele kennis over op Vatsa, vestigt hem bij zijn
huwelijk in Pritiküta, en trekt zich voor het overige van zijn leven
terug om ascese te plegen.®^ Vatsa nu wordt de stamvader van een
aanzienlijk geslacht, de Vätsyäyana's.^''' Mettertijd wordt in dit ge-
slacht een brahmaan, geheten Kubera, geboren, en uit dezen Pä-
supata, uit dezen Arthapati, uit dezen Citrabhänu, Bäna's vader.®^
Dit verhaal is in hoofdzaak mythologisch ; het valt echter moei-
lijk te zeggen welke Bäna's bedoeling ermede was. Ettinghausen
twijfelt of men er alleen in zien moet een ijdele poging van Bäna
om zijn geslacht te doen opklimmen tot Sarasvatï, de godin van de
redekunst, dan wel, of het Bäna alleen er om te doen geweest is, aan
te tonen dat hij tot de Sarasvatï-brahmana's quot; behoort. Volgens
Winternitz zou het of wel een in de familie overgeleverde legende
zijn, of wel — en meer waarschijnlijk — een louter uitvindsel van
Bäna in navolging van de Puräna's. Er zij ten slotte op gewezen, dat
ook in het afstammingsverhaal in dichtvorm, in de inleidende verzen
van Kädambarl, Pürvabhäga, Sarasvatï verschillende malen vermeld
wordt in verband met Bäna's voorouders.''®
32nbsp;HF p. 60-61 (P p. 38 ; CT p. 29-30).
33nbsp;HF p. 61-64 (P p. 38-40 ; CT p. 30-31).
HF p. 64-65 (P p. 40-41 ; CT p. 31-32).
35 Vgl. het verhaal van Sarasvatï en Dadhïca in het Mahäbhärata, IX, 51.
Daar wordt Särasvata geboren doordat het semen van Dadhïca, die aan de
stroom Sarasvatï ascese pleegt, door de aanblik van Alambusä in de Saras-
vatï valt (H. Jacobi, Mahäbhärata. Inhaltsangabe, Index und Concordanz der
Calcuttaer und Bombayer Ausgaben, Bonn, 1903, p. 119). Eiders (Mbh. Xll,
349) ontstaat Särasvata op een geheel andere wijze (Jacobi, t. a. p., p. 159).
Over Vatsa, den zoon van Aksamälikä, vgl. Hall, Väsavadattä, p. 12, noot.
3f Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 113.
37nbsp;Over de Sarasvatï-Brahmanen, zie H. T. Colebrooke, Miscellaneous Es-
says, 3 dln., Londen, 18732, n, p. 21, en index s. v. ; J. Wilson, Indian Casts,
Bombay, 1877, 11, p. 124 v. v.
38nbsp;Winternitz, GIL, 111, p. 364, noot 4, en p. 365, noot 1.
39nbsp;In de 11quot; en in de 19quot; Strophen (P p. 3, 5-8 en p. 4, 17-20).
-ocr page 33-Het afstammingsverhaal in de Harsacarita gaat voort als volgt. Van Vatsa af
Vatsa werd de stamvader van een aanzienlijk geslacht, de Vät-
syäyana's.^» Mettertijd werd in dit geslacht een brahmaan geboren,
genaamd Kubera, en deze had vier zonen : Acyuta, Isäna, Hara en
Päsupata. Päsupata op zijn beurt had een zoon, genaamd Arthapati.
Uit dezen werden elf zonen geboren, waaronder Citrabhänu, Bäna's
vader.quot;
Dit gedeelte van het verhaal over Bäna's afstamming in de Har-
sacarita is gedeeltelijk in tegenspraak met het verhaal over Bäiia's
afstamming in de inleidende verzen van Kädambari, Pürvabhäga.
De volgorde van Bäna's voorouders is daar : Kubera, een brahmaan
van het geslacht der Vätsyäyana's en geëerd door verschillende
Gupta's ; zijn zoon, Arthapati ; zijn zoon, Citrabhänu ; zijn zoon,
Bäna. In de Kädambari wordt dus, in tegenstelling met de Harsa-
carita, Päsupata niet genoemd, en wordt Arthapati aangegeven als
zoon van Kubera.
Dat er tegenspraak bestaat, kan niet worden ontkend. De teksten
luiden op dit punt : Harsacarita (F p. 64-65 ; P p. 40-41) : tesu ca
... kramena kuberanämä ... dvijo janma lebhe. tasyübhavann acyu-
ta isäno harah päsupatds ceti catväro ... tanayäs tatra
päsupatasyaika evëbhavad ... arthapatir iti nämnä ... sümh. ... ;
Kädambari (P p. 3, 1-16) : babhüva vätsyäyanavamsasambhavo
dvijo ... kuberanämä ... (str. 10), yasya ... (str. 11), yasya ... (str.
12), abhüt ... arthapatih ... tatah (str. 13).
De aanwijzing die in de Kädambarl-tekst gegeven wordt aan-
gaande de tijd waarin Kubera leefde, nl. onder de heerschappij van
de Gupta's,^^ en minstens onder twee vorsten (anekaguptärcitapä-
dapahkajah), is te vaag, en de Gupta-periode te uitgebreid, dan dat
het op grond daarvan zou mogelijk zijn eerder de langere dan de
kortere stamboom, of omgekeerd, te aanvaarden. Wel kan worden
aangevoerd dat waarschijnlijk de langere stamboom de echte is. In
de eerste plaats is het niet goed denkbaar dat Bäna in de Harsaca-
rita, een werk dat dan ook nog aan de Kädambari in tijd voorafgaat,
zonder enige reden een persoon in de rij van zijn voorouders zou
hebben ingeschoven. Verder kan ook het in de Kädambarl-tekst te
bespeuren streven naar parallelisme (aan Kubera, Arthapati en Ci-
^o HF p. 61-64 (P p. 38-40 ; CT p. 30-31).
quot; HF p. 64-65 (P p. 40-41 ; CT p. 31-32).
42 p p. 3, 3. _ Over de Gupta's zie de la Vallée Poussm, Dynasties et
Histoire de 1'Inde, p. 27-72, en de literatuur aldaar.
trabhânu worden telkens drie Strophen gewijd) hier invloed hebben
uitgeoefend. Maar welke de eigenlijke reden is, waarom de gegevens
van de Kädambari hier in tegenspraak zijn met die van de Harsaca-
rita, is niet duidelijk. Het zou mogelijk zijn de zin abhüt ... artha-
patih ... tatah (Käd., inl. v., v. 13) een meer algemene betekenis
toe te kennen : « Arthapati was daar een afstammeling van », of iets
dergelijks, was het niet dat de vergelijkingen waarvan de schrijver
dit abhüt doet vergezeld gaan er op wijzen dat wel degelijk recht-
streekse afstamming is bedoeld ; hiranyagarbho bhuvanändakäd
iva, ksapäkarah kfiramahärnaväd iva, suparno vinatodaräd iva, vert.
« zoals Brahma uit het wereldei, zoals de nacht uit de melkoceaan,
zoals Garuda uit de schoot van Vinatâ ». Dat Bäna Pâsupata in
de Kädambari met opzet of onvrijwillig heeft weggelaten, is be-
zwaarlijk aan te nemen : want gesteld dat hij enige reden had om
Pâsupata niet te noemen, zo kon dit nog geen reden zijn om Artha-
pati voor te stellen als zoon van Kubera. Twee verklaringen blijven
over. Of wel slaat het tatah van str. 13 (abhüt ... arthapatis tatah)
niet terug op Kubera (v. 10), maar wel op een antecedent dat uit
onze tekst verdwenen is, — hetzij dan dat de schrijver zelf vergeten
heeft dit antecedent te noemen, hetzij dat, zoals sommigen bewe-
ren,quot;quot;* de verzen waarin dit antecedent behandeld werd, niet aange-
troffen werden in die handschriften die voor de gedrukte uitgaven
gebruikt werden. Of wel zijn de inleidende verzen tot de Kädam-
bari, Pürvabhäga, niet van Bâna : hetzij dat Bâna's auteurschap
voor al deze verzen moet worden ontkend,quot; hetzij — en dit is mis-
schien nog het 't minst onaanvaardbare — dat men aanneemt dat
de Strophen tot aan de stamboom (str. 1-9) van Bâna zijn, en dat
de andere (str. 10-20) later werden bijgevoegd, wellicht door zijn
zoon, den schrijver van de inleidende verzen van Kädambari, Utta-
rabhäga. Deze laatste stelling komt niet in strijd met het feit dat de
Strophen 3 en 6 onder Bâna's naam door Ksemendra aangehaald
worden.^^
Aldus Kane, Kädambari, II, inl., p. II ; Kale, Kädambari Pürvabhäga,
inl., p. 9 ; S. D. Gajendragadkar, Harsacarita, II, Bombay, 1919, inl. (door
A. B. Gajendragadkar), p. XI, noot ee ; Bh. P. Adarkar, Kädambari, Bom-
bay, 1926, inl., p. 7, noot 6.
quot; Aldus Peterson, Kädambari, II, Notes, p. Ill (in P^, maar niet in Pi),
die deze verzen toeschrijft aan Bâna's zoon, maar zonder daarvoor enige
grond aan te geven («evidently »). Anders Kane, Kädambari, II, inl., p. XXI.
In zijn Aucityälamkära en in zijn Kavikanthäbharana. Zie beneden,
p. 51.
Verwanten. — Over Bäna's ouders wordt men in de Harsacarita Ouders.
en in de Kädambarl tamelijk uitvoerig ingelicht. Over zijn vader,
Citrabhänu genaamd,vernemen we dat hij de achtste was van de
elf zonen van Arthapati ; deze Arthapati was een brahmaan
van het Vätsyäyana-geslacht,^'' van aanzienlijke rang en rijk-
dom.quot; Zijn broeders waren : Bhrgu, Hamsa, Suci, Kavi, Mahïdatta,
Dharma, Jätavedas, Tryaksa, Mahidatta, Visvarüpa.^^ Citrabhänu
muntte onder hen uit als Kailäsa onder de bergen.^® Hij had ook
een zuster, jonger dan hij zelf, MälatT genaamd.^^ Ook hij was
een gegoed man.^= Zijn leven als brahmaan was onberispelijk ;
hij was deugdzaam,quot; en bracht vele offers.^« Bäna schijnt zijn enige
zoon te zijn geweest uit zijn huwelijk met Räjadevi, een
brahmaanse vrouw,maar hij had nog andere zonen bij een Südra-
vrouw, Candrasena^^ en Mätrsenaquot;quot; (bhrätarau pärasavau). Na-
druk wordt gelegd op de genegenheid van Citrabhänu voor Bäna :
dit blijkt uit de zorg waarmede hij zelf, na Räjadevl's dood, Bäna's
opvoeding ter harte nam,«^' en verder ook uit Bäna's grote droef-
« HF p. 65, 7 (P p. 41, 3 ; CT p. 32, 4) ; Käd. P p. 4, 5 (Rdg p. 3, 1).
HF p. 65, 7-9 (P p. 41, 2-5 ; CT p. 32, 1-5).
« HF p. 65, 6 (P p. 41, 1-2 ; CT p. 31, 20-21) ; Käd. P p. 3, 16 (Rdg p.
2, 22).
HF p. 61-65 (P p. 38-41 ; CT p. 30-31) ; Käd. P p. 3, 1 (Rdg p. 2, 9-
10).
50nbsp;HF p. 65, 6 (P p. 41, 1-2 ; CT p. 30, 20-21) ; Käd. P p. 3, 16 (Rdg p.
2, 22).
51nbsp;HF p. 68, 2-3 (P p. 42, 13 ; CT p. 33, 18-19).
52nbsp;HF p. 65, 7-8 (P p. 41, 2-4 ; CT p. 32, 3-5). Ahidatta volgens P en CT ;
F Mahidatta (drukfout ?).
53nbsp;Käd. P p. 4, 7-8 (Rdg p. 3, 1-3).
54nbsp;HF p. 91, 9-11 (P p. 56, 21-57, 1 ; CT p. 45, 35-46, 4).
55nbsp;HF p. 68, 2-3 (P p. 42, 13 ; CT p. 33, 18-19).
56nbsp;HF p. 66, 3-4 (P p. 41, 11-12 ; CT p. 32, 14-16).
57nbsp;Käd. P p. 4, 9-12 (Rdg p. 3, 4-7).
58nbsp;Käd P p. 4, 13-16 (Rdg p. 3, 8-11).
59nbsp;HF p. 65, 9-10 (P p. 41, 5-6 ; CT p. 32, 5-6) ; Käd. P p. 4, 17-20 (Rdg
p. 3, 12-16). Hier dient echter te worden opgemerkt, dat Bäna (HF p. 92,
10-11 ; P p. 57, 16) spreekt van een bhräträ sahrdä ca jagatpatinäm-
nä in Mallaküta. Vgl. echter de aantekening hierop van CT p. 268 (onder
40, 31).
quot;O HF p. 65, 9-10 (P p. 41, 5-6 ; CT p. 32, 6).
HF p 66 10 (P p. 41, 18-19 ; CT p. 32, 25-26) ; HF p. 84, 8-9 (P p. 52,
6 ; CT p 40 28-29) ; HF p. 89, 7 (P p. 55, 8 ; CT p. 43, 23).
HF p 66, 10 (P p. 41, 18-19 ; CT p. 32, 25-26).
HF p. 65, 10-66, 2 (P p. 41, 7-9 ; CT p. 32, 7-11).
Heid bij zijn vaders dood.quot; Citrabhänu stierf vroeg : nog vóór hij
de normale leeftijd had bereiktquot;quot; ; Bäna was toen ongeveer veer-
tien jaar oud.quot;®
Minder is ons bekend over Bäna's moeder. Zij was een
brahmaanse vrouw, Räjadevi genaamd,®^ en stierf toen Bäna nog
een kind was.quot;®
Verwanten. Verwanten van Bäna worden, behalve Mayüra, alleen in de Har-
sacarita genoemd. Eigen broeders of zusters schijnt Bäna niet ge-
had te hebben ; wel worden twee halfbroeders uit een Südra-
vrouw vermeld, Candrasena en Matrsena.quot;® De namen van zijn ooms
en van zijn tante werden boven reeds opgegeven ; men merke op dat
Bäna over zijn tante, Malatï, spreekt als over iemand die de plaats
van zijn moeder innam.Verder worden van hem vier neven,
gebroeders, zonen van zijn vaders broeder (pitrvyaputräli)genoemd:
Ganapati, Adhipati, Täräpati, en Syämala.quot; Het is in het huis van
Ganapati dat Bäna, na zijn terugkeer van het koninklijk hof, de
nacht doorbrengt.quot; Van Syämala vernemen we dat hij de jongste
was, en door Bäna zeer geliefd ; hij was het die in naam van zijn
broeders tot Bäna het verzoek richtte, de geschiedenis van koning
Harsa te verhalen.quot; Onder de verdere verwanten van Bäna worden
in de Harsacarita terloops nog vermeld : Krsna, verwant met koning
HF p. 66, 4-6 (P p. 41, 12-14 ; CT p. 32, 17-20). Ook in het verhaal van
de papegaai, in de Kadambarï, wordt nadruk gelegd op de liefde van den
ouden vader voor de jonge papegaai (Käd. P p. 25, 7-16 [Rdg p. 22-23] ;
p. 33, 17-34, 3 [Rdg p. 32-33]), en op de verwijten die deze laatste zich
maakt over zijn ondankbaar gedrag na zijn vaders dood (Käd. P p. 35, 9-
36, 7 ; Rdg p. 34). Vgl. echter boven, p. 8.
lt;55 HF p. 66, 4 (P p. 41, 12 ; CT p. 32, 16-17).
HF p. 66, 2-3 (P p. 41, 10 ; CT p. 32, 12). •
HF p. 65, 9-10 (P p. 41, 5-6 ; CT p. 32, 6).
68nbsp;HF p. 65, 10-11 (P p. 41, 6-7 ; CT p. 32, 7-8). In het verhaal van de
papegaai, in de Kädambari, sterft de moeder van de jonge papegaai insge-
lijks bij diens geboorte (Käd. P p. 25, 5-7 ; Rdg p. 22, 37-38).
69nbsp;Zie p. 15, noot 61 en 62.
TO HF p. 91, 9-11 (P p. 56, 21-57, 1 ; CT p. 45, 35-46, 4).
quot; HF p. 132, 8-10 v. v. (P p. 86, 10-12 v. v. ; CT p. 73, 18-20 v. v.).
HF p. 142, 3 (P p. 93, 12 ; CT p. 78, 21-22). Een dichter Ganapati
wordt naast Bäna genoemd in een beneden (p. 42) uitvoerig behandeld vers
van Räjasekhara.
quot; HF p. 133, 7-9 v.v. (P p. 87, 7-9 v. v. ; CT p. 74, 10-12 v.v.).
-ocr page 37-Harsa en ook met Bäna verwant,quot; een « broeder en vriend » Jagat-
pati in Mailaküta,'^ en « vrienden en verwanten » in Manitara.'quot;
Het is thans in hoge mate waarschijnlijk,quot; en wel wegens de Mayüra.
bevestiging van Bäna in de Harsacarita,'® die een slangenbezweer-
der Mâyûraka onder zijn vrienden noemt, en verder op de tradi-
tie,'® die wil dat Mayüra een tijdgenoot was van Bäna en met hem
een beschermeling van koning Harsa, dat Mayüra, de dichter van
het Süryasataka en van het Mayürästaka, in de eerste helft van de
7^ eeuw moet worden geplaatst, en dat Bäna en Mayüra met elkaar
bevriend waren. Veel minder zekerheid bestaat er hierover, of tus-
sen dezen Mayüra en Bäna enige verwantschap heeft bestaan, zoals
vooral de Jainistische verhalen boven besproken ^ het graag voorstel-
len. Zonder te gewagen van het ongeschiedkundig karakter van de
werken waarin deze verhalen voorkomen, blijkt het dat in die wer-
ken zelf op dit punt grote verwarring heerst. In een naamloze com-
mentaar op Mânatunga's Bhaktämarastotra wordt Bäna Mayüra's
schoonzoon genoemd. In Merutunga's Prabandhacintämani echter,
alsook in Madhusüdana's commentaar,®^ heet Mayüra de echtge-
noot van Bäna's zuster.®^ In het uittreksel uit Merutunga's ver-
haal, zoals Yajnesvara Sâstrï in zijn uitgave van het Süryasataka ®®
dit geeft, is het Bäna die Mayüra's zuster tot vrouw heeft.
quot; HF p. 84, 11-12 (P p. 52, 9-10 ; CT p. 40, 30-31) ; HF p. 85, 4-5 (P p.
52, 16-17 ; CT p. 41, 8-9) ; HF p. 90, 7 (P p. 56, 3-4 ; CT p. 44, 2). Vgl.
Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 23.
HF p. 92, 10-11 (P p. 57, 15-16 ; CT p. 46, 1-2). Vgl. de aantekening
van CT p. 268, bij 46, 1.
HF p. 127, 2-3 (P p. 81, 23-82, 1 ; CT p. 69, 11-12).
quot; Zie Quackenbos, Mayüra, p. 3-5. Vgl. ook Kane, Kädambari, II, inl., p.
IV-VI ; Kale, Kädambari Pürvabhäga, inl., p. 31-32.
'® HF p. 67, 2 (P p. 42, 1 ; CT p. 33, 4).
Quackenbos, Mayüra, p. 9 v. v.
®° Boven, p. 10-11.
®i Bij G. Bühler, On the Chandilcâsataka of Bânabhatta, in IA, 1, 1872, p.
113, noot.
®2 Merutunga, Prabandhacintämani, ed. R. DInanätha, Bombay, 1888, p.
105 v.v. ; vert. H. Tawney, Calcutta, 1901, p. 64-66.
Bij G. Bühler, On the authorship of the Ratnâvatï, in IA, 2, 1873, p. 127-
Een zuster van Bäna vindt men in geen van Bäna's werken vermeld.
Zie Quackenbos, Mayüra, p. 26, noot, en p. 28 v. v.
Bâça'szoon. Uit de inleidende verzen van het Uttarabhäga van de Kädambari
blijkt dat Bâna door de dood verhinderd werd zijn Kädambari te
voltooien,®® en dat zijn zoon die taak op zich genomen heeft.®' Over
dezen zoon van Bäna, den schrijver van het Uttarabhäga, is, behalve
zijn eigen woorden in de inleidende verzen van het Uttarabhäga,
niets uit rechtstreekse bron bekend. In de 4quot; str. zegt hij dat het de
dood was die zijn vader belette de Kädambari af te werken,®quot; en
verder, dat hij, Bâna's zoon, het verhaal heeft voltooid, niet omdat
hij zich een dichter waande, maar omdat hij zag hoe het in zijn ,
onvoltooide vorm de smart van de meerbegaafde lieden opwekte.®'
In de Strophen die dan volgen verklaart hij, door een reeks verge-
lijkingen (de maan die door haar aanraking de maansteen doet
vloeibaar worden ; de rivier die zich in de Ganges werpt en zo de
zee bereikt®quot; ; de zoon die oogst wat de vader gezaaid heeftquot;quot;),
dat het niet in zijn bedoeling ligt, oorspronkelijk werk te leveren ;
hij wil alleen het werk aanvullen in de geest van zijn vader.
Een toespeling op Bâna's zoon schijnt voor te komen in het vol-
gende vers van Dhanapâla's Tilakamanjarî ^^ :
kevalo 'pi sphuran bänah karoü vimadân kavln
kim punah klptasamdhänapulindhrakrtasarnnidhih,^^
vert. : « De schitterende (voortsnellende) Bâna (pijl) alleen reeds berooft de
dichters (olifanten) ss van hun trots (woestheid). Hoeveel te meer het geheel
(de nabijheid), dat (die) is tot stand gebracht door Pulindhra (den jager),
die de voltooiing (het opleggen van de pijl) bewerkt heeft.»
Ook in Balläla's Bhojaprabandha wordt Bâna's zoon vermeld :
86nbsp;Käd. P p. 239, 13-14 (Rdg p. 182, 14-15 ; beneden, p. 131).
87nbsp;Käd. P p. 239, 15-16 (Rdg p. 182, 15-17 ; beneden, p. 131).
88nbsp;5e str. : Käd. P p. 240, 1-4 (Rdg p. 182, 18-20 ; beneden, p. 131).
89nbsp;6'= str. : Käd. P p. 240, 5-8 (Rdg p. 182, 21-24 ; beneden, p. 131).
90nbsp;8« str : Käd. P p. 240, 13-16 (Rdg p. 183, 3-6 ; beneden, p. 131).
91nbsp;Dhanapäla : 972-973 n. Chr. Zie Keith, HSL, p. 331 ; Winternitz, GIL,
III, p. 415. Vgl. beneden, p. 41.
92nbsp;Dhanapäla, Tilakamanjari, ed. P. Bh. sästri en K. P. Parab, {Kävya-
mälä, sep. ser., 85), Bombay, 1903, p. 3, str. 26.
93nbsp;Anders de anonieme vertaling, Madras, 1908 : « frightens the aquatic
birds ».
94nbsp;Zie boven, p. 9.
-ocr page 39-ity äkarnya bänaprodditaputrah präha. äh päpa. dhärädhlsasabhäyäm
ahamkäram mä krtyäh.
nisväso 'pi na niryäti bäne hrdayavartmani
kirn punah prakatätopapadabaddhä sarasvatï, ^^
vert. : « Toen hij dit hoorde sprak Bäna's zoon : Booswicht, wees niet
hoogmoedig in de vergaderzaal van den koning van Dhärä. Alleen reeds bij
de gedachte aan Bäna stokt onze adem ; hoeveel te meer (houdt op) de ge-
leerdheid die men blijken laat in woorden vol hoogmoed?»
Volledigheidshalve zij hier nog het verhaal vermeld, dat Bäna's
zoon de plechtige belofte zou hebben afgelegd, de Kädambarl
binnen het jaar na zijn vaders dood te voltooien.quot;quot; Over de naam
van Bäna's zoon blijkt geen eensgezindheid te bestaan. De naam
die men bij Dhanapäla aantreft is op die plaats onzeker wegens de
woordspeling, maar wordt ten dele bevestigd door de opgave
Bhatta Pulina in een bhürja-codex te jammu van 1647 n. Chr.,®^ en
door de opgave Pulinda in een hs. te Udaipur.quot;® Bij de Westerse
Balläla, Bhojaprabandha, str. 238 : ed. Saradaprosad Vidyabhusan, Cal-
cutta, 1919, p. 170.
96nbsp;Volgens Kale, Kadambarï Pürvabhäga, p. 38, noot, die verwijst naar V.
K. Chiplunkar 's opstel over Bäna in zijn Samskrtavipancaka (p. 148 al-
daar ; zie beneden, p. 127, regels 10-13).
97nbsp;Zie M. A. Stein, Catalogue of the Sanskrit Manuscripts in the Raghuna-
tha Temple Library of his Highness the Maharaja of Jammu and Kashmir,
Bombay, 1894, p. XXXVI, p. 80, en vooral p. 299 (extract from manuscript) :
« The MS. is a careful written and well preserved Bhurja Codex in S'äradä
characters, dated S'aka 1569 (A. D. 1647)... The colophon to the Uttara-
bhäga (fol. 279) reads :
samapteyam mahäkaver bhattabänasya krtix kathä kädambari sampäditä
tatsünunä bhattapulinena. likhitä ca bhaüadämodarakena bhaUasankaränan-
däya, sam 23 jye vati 13 ravau. srlsäkäh 1569.
kädambarlrasam pltvä karnasuktiputena ca janassukhenanidräti mattamat-
tax pade pade.»
98nbsp;Zie Shridhar R. Bhandarkar, Report of a second tour in search of Sans-
krit MSS. Made in Rajputana and Central India, in 1904-5 and 1905-6, Bom-
bay, 1907, p. 39 : « A Ms. of Kädambari in which the name of Bäna's son is
given as Pulinda, instead of Pulina as given in Stein's Mss. (p. 299). My
attention had been previously drawn to this name by Mr. Qaurishankar, who
had noticed it in a Ms. in the Victoria Museum at Udaipur.» Ook in A Cata-
logue of the Samskrit Manuscripts in the Adyar Library, Part 11, (Madras),
1928, p. 1, wordt een Kädambari-hs. onder de naam Pulinda opgegeven (kä-
dambarlkhandah-pulindakavikrtah), maar of deze naam aan het hs. ontleend
is, blijkt niet (zie Part 1, 1926, inl., p. VI).
geleerden echter vindt men het meest de door Bühler aan het licht
gebrachte naam Bhüsanabäna of Bhusambhafta opgegeven.quot;''
Levensloop. — Op de eerste kinderjaren thuis, waar, na de vroege
dood van Bäna's moeder Räjadevi, zijn vader Citrabhänu zijn op-
voeding verzorgde,^quot;quot; volgen de leerjaren bij den guru, tot aan
Bäna's veertiende jaar : de verschillende samskära's, te beginnen
met de upanayana, de initiatie, worden voltrokken ; Bäna bestudeert
de Veda, de Vedähga's en de Sastra's.^^^ In de ouderdom van onge-
veer veertien jaar keert Bäna terug naar huis ; vroegtijdige dood
van zijn vader.«^ Daarop reislust iquot;® ; ofschoon zijn vader hem in
welstand had achtergelaten, onderbreekt Bäna zijn studie en verlaat
hij, verlangende andere streken te bezoeken, zijn geboorteplaats,!quot;^
omgeven door een bont gezelschap van vrienden, verwanten, kunste-
naars, dienaars, avonturiers, asceten behorende tot verschillende
Vgl. Peterson, Kädambari, 11, inl., p. 41, noot. Waar Bühler deze naam
het eerst vermeldt, heb ik niet kunnen vinden. In volgende publicatie's van
Bühler, dagtekenend van vóór 1883 (het jaar waarin deze inl. van Peterson
verscheen), heb ik niets aangetroffen (vgl. j. Jolly, Georg Bühler, 1837-1898,
{Grundrisz, I, 1, a), Straatsburg, 1899, p. 20-21) : ^ Catalogue of Sans-
krit Manuscripts contained in the Private Libraries of Gujarat, Kathia-
vad Kachchh, Sindh and Khandes, 4 dln., Bombay, 1871-1873 ; The Dasaku-
märacharita, ed., (BSS, X), Pt I, Bombay, 1873, 1887^ ; The Vikramähkade-
vacharita, ed. with Introduction, (BSS, XIV), Bombay, 1875 ; Detaded Re-
port of a Tour made in Kasmir, Rajputana and Central India, m JBRAS,
Extra-Number, 1877. Misschien komt Bühler's aanduiding voor in een der
Reports on Sanskrit MSS., 1868-1880, maar deze heb ik niet kunnen onder-
zoeken. In Bühler's artikel : Two lists of sanskrit MSS. together with some
remarks on my connexion with the search for sanskrit MSS., in ZDMG, 42,
1888, (p. 530-559), p. 541, vond ik enkel deze twijfelachtige aanwijzing :
«Kadambarï, pürvardha by Bänabhatta, fols. 180 (first missing) Samvat
1735, uttarardha by his son [Bhüsanabhatta] fols. 181-272, 11. 10, Samvat
1735', Gujarat (Nro. 81)». In dit hs. (India Office nr. 7297 (Bühler 81))
bevindt zich geen enkele aanduiding over de naam van Bäna's zoon (zie be-
schrijving bij A. B. Keith en F. W. Thomas, Catalogue of the Sanskrit Ma-
nuscripts in the Library of the India Office, Vol. II, Part II, Oxford, 1935, p.
1184).
100nbsp;HF p. 66, 1-2 (P p. 41, 8-9 ; CT p. 32, 9-11).
101nbsp;HF p. 66, 2-3 (P p. 41, 10 ; CT p. 32, 12-14) ; HF p. 123, 9-10 (P p.
79, 10-12 ; CT p. 66, 18-22).
102nbsp;hF p 66, 3-4 (P p. 40, 10-12 ; CT p. 32, 14-17).
103nbsp;HF p. 66, 9 (P p. 41, 17 ; CT p. 32, 20-24).
104nbsp;hF p. 68, 1-3 (P p. 42, 11-14 ; CT p. 33, 16-21).
-ocr page 41-secten, en vrouwen.quot;'^ Dit bezorgt hem een slechte roep,^°® en vormt
de grond van latere beschuldigingen.quot;' Maar het verblijf aan de
hoven van de vorsten en de omgang met de hogere kringen brengt
bij hem een kentering te weeg : hij neemt weer de bezadigde levens-
houding aan, die het geslacht der Vätsyäyana's eigen is, en keert
eindelijk naar zijn geboorteplaats terug.quot;® Huwelijkquot;quot; en rus-
tig leven in Prïtiküta.quot;i In de zomer : reis naar het hof van koning
Harsa, die op dit ogenblik in Manitära vertoeft ; verblijf bij zijn
vrienden en verwanten in Manitäraquot;^; tijdelijk verblijf aan het
hof.iquot; Terug naar Prïtiküta in het begin van de herfst ; begin van
het verhaal over koning Harsa.
Het is wellicht ook mogelijk, aan de hand van gegevens in de
Harsacarita, Bäna's woonplaats nader te bepalen. Er wordt ver-
haald,quot;« dat Särasvata Vatsa, den stamvader van het Vätsyäyana-
geslacht, bij zijn huwelijk in Prïtiküta vestigt. Prïtiküta is gelegen
tasminn eva pradese, d. i. op die zelfde plaats, waar Sarasvatï zich
na haar verbanning uit de hemel op aarde gevestigd, en zich
met Dadhïca verenigd had, nl.quot;' op de westelijke oever (pascime
tïre) van de rivier Sona. Naders over de ligging van Prïtiküta ver-
nemen wij in de beschrijving van Bäna's reis naar het koninklijk
kamp bij de stad Manitära.quot;® Uit die beschrijving blijkt, dat Prïti-
küta één dagreis verwijderd is van het aan deze zijde van de Ganges
gelegen dorp Mallaküta, twee dagreizen van het wouddorp Yasti-
grhaka,quot;® en drie dagreizen van de stad Manitära aan de Ajira-
vatï. Met uitzondering van de stroom Ajiravatï (ook Achiravatï, en
HF p. 66, 9-67, 11 (Pp. 41, 17-42, 11 ; CT p. 32, 24-33, 16).
quot;quot; HF p. 68, 3-4 (P p. 42, 14-15 ; CT p. 33, 21-23).
lo' HF p. 86, 9-10 (P p. 53, 12-13 ; CT p. 41, 34-37) ; HF p. 123, 11-12
(P p. 79, 13 ; CT p. 66, 24-25).
HF p. 68, 5-9 (P p. 42, 16-43, 2 ; CT p. 33, 29-34).
HF p. 68, 9-69, 2 (P p. 43, 2-6 ; CT p. 33, 34-34, 7).
quot;O HF p. 123, 10-11 (P p. 79, 12 ; CT p. 66, 22).
quot;1 HF p. 71, 1-72, 6 (P p. 44, 5-45, 5 ; CT p. 35-36).
quot;2 HF p. 72, 6 V. V. (P p. 45, 6 v. v. ; CT p. 36 v. v.).
HF p. 127, 2-3 (P p. 81, 23-82, 1 ; CT p 69, 11-12).
HF p. 127, 3-6 (P p. 82, 2-4 ; CT 69, 14-19).
HF p. 128 V. V. (P p. 83 v. v. ; CT p. 70 v. v.).
quot;6 HF p. 61, 3-5 (P p. 38, 18-19 ; CT p. 30, 6-9).
quot;' HF p. 31, 1-12 (P p. 19, 16-20, 7 ; CT p. 14, 29-15, 18).
HF p. 92, 4-13 (P p. 57, 9-20 ; CT p. 45, 18-46, 7).
HP p. 57, 17 ; F p. 92, noot 13 en CT p. 46, noot 1 : yasügrahaka.
HF_p. 92, 13 : skandhäväram upamanipuram.
-ocr page 42-Airâvatî), de huidige Rapti in de provincie Oudh, een bijrivier van
de Sarayu/^^ en van de Sona, de Sone van thans,heb ik
over geen van de boven vermelde namen enige verdere aanduiding
gevonden.^^^
Bharvu.nbsp;Vrienden en bekenden. — Het wordt betwist, of het in de 4quot; str.
van de inleidende verzen van Kädambari, Pürvabhäga,!^^ voorko-
mende bharvoh moet opgevat worden als gen. enkelvoud bij bharvu,
de eigennaam, zoals door de commentatoren beweerd wordt,^^^ van
Bâna's guru, dan wel als gen. dualis bij bharu, met de betekenis
« Harihara, Visnu en Siva De hier besproken plaats luidt als
volgt :
namämi bharvos caranämbujadvayam
sasekharair maukharibhih krtârcanam
samastasämantakiritave dikä-
vitankapUholluthitärunänguli,
vert. : « Ik buig mij neer vóór het paar van lotusgelijke voeten van Visnu-
Siva (of, van Bharvu) : dit paar van lotusgelijke voeten dat de Maukhari's
met hun diademen derwijze vereren, dat de roze tenen bewegen over een
voetbank die is de oppervlakte van de door de diademen der leenvorsten
gevormde tribune.»
Een eerste opmerking in verband hiermede is, dat de lezing van
het woord bharvoh zeer onzeker blijkt te zijn. Men vindt bharvoh
in de uitgaven van P. Peterson,quot;' van M. R. Kale,quot;® van P. V.
121nbsp;Zie Nundo Lal Dey, The Geographical Dictionary of Ancient and Me-
diaeval India, (Calcutta Oriental Series, nr. 21. E. 13), Londen, 1927^, s. v.
Ajiravatî.
122nbsp;t. a. p., p. 188, s.v. Sona. Verwijst naar Ravenshaw, The Ancient Bed
of the Sone' in JASB, 1843.
123nbsp;Onderzocht, benevens N. L. Dey, boven genoemd, Cunningham's An-
cient Geography of India, ed. with Introduction and Notes by S. Majumdar
Sastri, Calcutta, 1924 ; L. Renou, La Géographie de Ptolémée : l'Inde, Diss.,
Parijs, 1925 ; B. Ch. Law, Geography of Early Buddhism, Calcutta, 1932.
124nbsp;käd. P p. 1, 13-16 (Rdg p. 1, 14-16).
125nbsp;Aldus de commentatoren Bhänucandra, sivarâma en Bälakrsna in P^,
II, Notes, p. Ill (Bhänucandra ook in N, p. 3, 1. 9 van de comm.) ; de com-
mentator Häridäsa Siddhäntavägisa in H, p. 3, 1. 12 van de comm. ; voorts
Rdg, p. 1, noot 3 ; Kn, I, Notes, p. 3-4 ; Kl, Notes, p. [3].
126nbsp;Aldus de commentator Mahädeva, en P. Peterson in P2, II, Notes, p.
III ; H. Kern in pw s. v. bharu 3), met verwijzing naar deze plaats.
127nbsp;pi en P2, I, p. 1, 13.
128nbsp;Kl, tekst, p. 3, 14-21 ; Notes, p. [3].
-ocr page 43-Kane en van P. L. Vaidya,quot;° in de Calcutta-editie'sen in de
Nakipur-editie,quot;^ en in de commentaar van Sivaräma en Mahä-
deva.quot;'' Daarnaast worden aangetroffen : in de commentaar van
Bhanucandra bhatsu (bhatsoh in de uitgave van K. P. Parab,quot;^
bhatsu in de vertaling van Ridding en bhartsu ; in de com-
mentaar van Bälakrsna marccu,^''' en in de commentaar van Sukhä-
kara pitroh.^^^ Voorts is er door P. V. Kane op gewezen/'»' dat bhar-
voh in de betekenis « van Visnu en Siva » eigenlijk een herhaling
vormt van de tweede strophe, die aan Siva (Tryambaka), en van de
derde strophe, die aan Visnu (Upendra) is gewijd. Hij voegt hieraan
toe, dat een verklaring van bharvoh als gen. dualis althans schijn-
baar in tegenspraak is met caranämbujadvayam, aangezien maar
van twee voeten sprake is. Elders nog is er de aandacht op geves-
tigd,!« dat een dichter genaamd Bharvu bekend is door de antholo-
gieën : misschien is deze hier bedoeld. — Daar staat dan weer
tegenover, dat, zoals Petersen opmerkt,^« de JVlaukhari's in nauw
verband kunnen gebracht worden met de eredienst van Visnu-Siva.
En ook lijkt de wijze, waarop door Bäna van de huldiging van
Bharvu gesproken wordt, mij niet goed toepasselijk te zijn op een
dichter, ons voor het overige onbekend.
129 Kn, 1, tekst, p. 1, 8 ; Notes, p. 3-4.
V p. 1, 13.
131nbsp;C[1849] 1, p. 1, 7 ; C[1862] 1, p. 1, 13 ; C[1872] 1, p. [2], 1.
132nbsp;H p. 3, 3.
133nbsp;Bij P2, II, Notes, p. 111.
134nbsp;N p. 3, 3.
135nbsp;Rdg, p. 1, en noot.
13« N p. 3, 1. 9 van de comm.
137nbsp;Bij P2, II, Notes, p. 111.
138nbsp;Bij P2, 11, Notes, p. 111.
139nbsp;Kn, 1, Notes, p. 4.
140nbsp;A. B. Gajendragadkar, in de inl. van Harsacarita, ed. S. D. Gajendra-
gadkar, 2quot; dl., Bombay, 1919, p. XIV ; Bh. P. Adarkar, Kädambarl, Bombay,
1926, inl., p. 15.
1quot; Zie Th. Aufrecht, Catalogus Catalogorum, 1, Leipzig, 1891, p. 397;
Vallabhadeva, Subhäsitävali, ed. P. Peterson en P. Durgäprasäda, (BSS, 31),
Bombay, 1886, p. 78, en nrs. 513, 637 en 1838; $ärngadharapaddhati, ed.
P. Peterson, (BSS, 37), 1, Bombay, 1888, nrs. 252 en 3932. Ook van dezen
dichter is de naam onzeker, Bharvu of Bhascu.
quot;2 P2, II, Notes, p. 111. Peterson verwijst naar Cunningham, Archaeolo-
gical Report, IX, p. 77 ; Fleet, Canarese Dynasties, p. 11.
Jeugd- In (je ucchväsa van de Harsacarita spreekt Bäna uitvoerig over
vrienden, de vrienden van zijn jeugd, een bont gezelschap. Deze plaats
luidt in vertaling :
«En hij had vrienden en gezellen van zijn ouderdom. Namelijk : Twee half-
broeders uit een Südra-vrouw, Candrasena en Mätfsena. Een dichter in de
volkstaal, Isäna, die zijn beste vriend was. Twee aanhangers, Rudra en Nä-
räyana. Twee geleerden, Väraväna en Väsadhära. Een beschrijvend dichter,
Venibharata- Een prakrit-schrijver, een jonge man van edele afkomst, Vayu-
vikära. Twee barden, Anafigaväna en Sücïvana. Een weduwe van middelbare
leeftijd, Cakraväkikä. Een slangenbezweerder, Mäyüraka. Een beteldrager,
Candaka. Een jonge dokter, Mandäraka. Een voorlezer, Sudrsti. Een goud-
smid, Camikara. Een opziener over goudsmeden, Siddhasena. Een schrijver,
Qovinda. Een schilder, Viravarman. Een boetseerder, Kumäradatta. Een
trommelaar, Jimüta. Twee zangers, Somila en Grahäditya. Een dienares, Ku-
rangikä. Twee fluitspelers, Madhukara en Pärävata. Een muziekleraar, Dar-
duraka. Een vrouwelijke wrijfmeester, Keralikä. Een jonge danser, Tända-
vika. Een dobbelaar, Äkhandalaka. Een kansspeler, Bhïmaka. Een jonge to-
neelspeler, Sikhandaka. Een danseres, Haranikä. Een Päräsara-asceet, Su-
mati. Een Jaina-asceet, Vïradeva. Een verteller, Jayasena. Een Sivaiet, Va-
kraghona. Een bezweerder, Karalaka. Een schattenzoeker, Lohitäksa. Een. al-
chemist, Vihanga. Een pottebakker, Dämodara. Een goochelaar, Cakoraksa.
Een bedelmonnik, Tamracülaka. — En van deze en van andere lieden ver-
gezeld... »
Ónder deze personen zijn sommige ons ook van elders bekend.
Candrasena, Bäna's broeder uit een Südra-vrouw, wordt een tweede
maal genoemd in de Harsacarita,^quot; waar hij schijnt op te treden
als een dienaar van Bäna. Van den bard Sücïvana vernemen we ver-
derop in de Harsacarita, dat hij, bij Bäna's verwelkoming na zijn
terugkeer van het koninklijk hof, twee verzen in äryä-maat zong met
betrekking op Harsa,quot;' en verder, dat die zelfde bard de volgende
morgen de twee sloka's pascäd anghrl prasarya, en kurvann äbhug-
naprsto reciteerde.quot;® De slangenbezweerder Mäyüraka is waar-
in hF p. 66, 9-67, 11 (Pp. 41, 17-42, 11 ; CT p. 32, 24-33, 16). Sommige
van de hier opgegeven namen worden in P onder een enigszins afwijkende
vorm aangetroffen : Värabäna ; Väsabäna ; Anahgabäna ; Säcibäna ; Mayä-
raka ; Sindhusena ; Govindaka ; Äkhandala ; Harinikä ; Kardia ; Vihamga-
ma ; Tämracüda. Vgl ook CT op deze plaats.
HF p. 84, 8-9 (P p. 52, 6 ; CT p. 40, 28-29) ; HF p. 89, 7 (P p. 55, 8 ;
CT p. 43, 23).
HF p. 132, 1-7 (P p. 86, 3-9 ; CT p. 73, 4-15).
quot;f HF p. 142, 5-14 (P p. 93, 15-94, 3 ; CT p. 78, 26-79, 4). Tekst : sa eva
vandl ; Sücïvana wordt echter niet met name genoemd.
schijnlijk dezelfde Mayüra waarover boven reeds herhaaldelijk is
gesproken. Ook van den voorlezer Sudrsti is opnieuw sprake ver-
derop in de Harsacarita : hij is het die bij Bäna's terugkeer een stuk
reciteert uit het Väyupuräna.quot;® De fluitspelers Madhukara en Pärä-
vata worden andermaal genoemd in de 3quot; ucchvâsa quot;quot; als onderge-
schikten van den voorlezer Sudrsti. Wat ten slotte den pottebak-
ker li'quot; Dämodara betreft, zijn naam herinnert ons aan het volgende,
door de Sârngadharapaddhati^'^ en door Kslrasvämin in zijn com-
mentaar op de Amarakosa aan Bäna toegeschreven vers :
dämodarakaräghätavihvaUkrtacetasä
drstam cânuramallena satacandram nabhastalam,
vert. : « Cânuramalla, verbijsterd in zijn geest doordat Dämodara hem
met de hand geslagen had, zag het uitspansel bezet met honderd manen. »
In de commentaar op Merutunga's Prabandhacintamani is het
echter Mayüra die dit vers reciteert als aanvulling op een door
Sarasvatï opgegeven thema.^®^
Betrekkingen met het koninklijk hof. — Uit de Harsacarita is ons
hierover alleen het volgende bekend. Op de in zijn jeugd onder-
nomen reis vertoefde Bäna aan verschillende koninklijke hoven.^-'^
Aan het hof van Harsa werd hij gesteund door Krsna, 's konings
(half) broeder en tevens een verwant van Bäna : deze is het die
hem op de hoogte stelt van de tegen hem uitgebrachte beschul-
digingen.1^6 ^^ zijn verzoening met Harsa verbleef Bäna gedurende
enige tijd aan het koninklijk hof te Manitära, « waar binnen wei-
nige dagen de vorst, die allergenadigst gestemd was, hem tot het
toppunt voerde van de uit gunst ontstaande eer, van genegenheid.
Beneden, p. 28.
HF p 130, 18-132, 1 (P p. 85, 10-86, 2 ; CT p. 72, 16-73, 3).
HF p. 131, 8 (P p. 85, 18-19; CT p. 72, 30-32). De vertaling van CoweH
en Thomas is mij hier niet duidelijk. Het is ook onjuist sanldasamnivista-
bhyâm als een Caus. te vertalen («which he set down close behind him »).
150nbsp;Over dârdurika = pottebakker, zie CT p. 33, noot 4.
151nbsp;Sârngadharapaddhati, ed. Peterson, Bombay, 1888, nr. 498.
152nbsp;Amarakosa, I, 1, 5, 7 (volgens Thomas, Kavlndravacanasamuccaya, p.
58).
153nbsp;Zie Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 125
15^ HF p. 68, 5 (P p. 42, 16-17 ; CT p. 33, 24-25).
155nbsp;Boven, p. 16-17.
156nbsp;HF p. 84, 7-90, 14 (P p. 52, 5-56, 12 ; CT p. 40, 27-44, 17).
-ocr page 46-vertrouwen, rijkdom, ontspanning en macht Van zijn voorouders
schijnt Bâna te zeggen, dat zij met het hof geen betrekkingen onder-
hielden.quot;®
Bij latere schrijvers wordt vaak over Bâna's positie aan het
hof gesproken. De verspreide berichten hierover in Balläla's Bho-
japrabandha zijn boven reeds aangegeven. In de Harsacarita ver-
klaart Bâna dat Harsa hem tot het toppunt voerde van rijkdom,quot;quot;
en een bevestiging hiervan vindt men in het volgende vers van
Soddhala's Udayasundarîkathâ :
srlharsa ity avanivartisu pärthivesu
nämnaiva kevalam ajâyata vastutas tu
gîrharsa eva nijasamsadi yena räjnä
sampûjitah kanakakotisatena bänah,
vert. : « Onder de vorsten op aarde werd Srïharsa alleen maar met name
geboren ; in werkelijkheid echter was deze een glrharsa (« vreugde van
het lied») in zijn eigen vorstenvergadering. Het was door dezen vorst dat
Bâna vereerd werd met honderden koti's gouds. »,
en verder in deze zinsnede van de Sârasamuccaya, een commen-
taar op Mammata's Kävyaprakäsa :
hemno bhärasatäni vä madamucäm vrndäni vä daniinäm sriharsena samar-
pitäni kavaye bänäya...,
vert. : « Harsa schonk den dichter Bâna honderden hopen gouds en troepen
van bronstige olifanten... .»
Meest verschijnt Bâna in gezelschap van den dichter Mayüra.
Aldus in volgend vers van Râjasekhara :
aho prabhävo vägdevyä yan mätangadiväkarah
sriharsasyäbhavat sabhyah samo bänamayürayoh,
HF p. 127, 3-6 (P p. 82, 1-4 ; CT p. 69, 12-19).
158nbsp;hF p. 90, 8-9 (P p. 56, 5-6 ; CT p. 44, 4-5).
159nbsp;Boven, p. 9.
160nbsp;HF p. 127, 5-6 (P p. 82, 3-4 ; CT p. 69, 17-19).
1quot; Soddhala, Udayasundarîkathâ, ed. C. D. Dalai en E. Krishnamacharya,
(Gaekwad's Oriental Series, 11), Baroda, 1920, p. 2, regels 23-26. Vgl. Nan-
man e. a., Priyadarsikâ, inl., p. XLII ; Kane, Kädambari, II, ml., p. XL.
162nbsp;Kane, Kädambari, II, inl., p. XL.
163nbsp;Zie Särhgadharapaddhati, ed. Peterson, p. 30, nr. 189 (ed. Aufrecht, m
ZDMG, 27, 1887, p. 77) ; Karpûramanjari, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., nr. 4,
1887, p. 8 ; Süktimuktävali, bij Peterson, in JBRAS, 17, 1, p. 59, nr. 21 ;
Subhäsitaratnabhändägära, ed. K. P. Parab, Bombay, 1905^ p. 37, nr. 37 ;
Quackenbos, Mayüra, p. 9-10 ; Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 98.
vert. : « Hoe groot is toch de macht van de godin van het Woord, dat iVla-
tangadivakara, de geUjke van Bäna en JVlayüra, aan het hof van Z. JVl. Harsa
verbleef ! »,
en in dit vers van Padmagupta's Navasähasänkacarita :
sa citravarnavicchittihärinor avanïsvarah
srlharsa iva samghattam cakre bänamayürayoh,
vert • « De koning bracht tot stand een tegen-elkaar-botsen van zijn pijlen
en de pauwen, pijlen die liefelijk waren door de gevarieerde schikkmg van
de letters [die er op geschreven waren], en pauwen (die liefelijk waren door
de schikking van hun bonte kleuren)-, evenals Harsa (naijver tot stand bracht J
tussen Bäna en Mayüra, (die verrukkelijk waren door de wonderbare schik-
king van hun woorden).»
Beweerd wordt, dat Harsa Bäna de titel Vasyavänlkavicakravarti
zou hebben verleend.quot;®
Levensbeschouwing. — Hierover kunnen de volgende gegevens
uit Harsacarita en Kädambarl worden aangevoerd. Bäna was van
afkomst en van huis uit een brähmana,quot;'' en zijn levenswijze, voor
zover zij ons bekend is, is in overeenstemming met de voorschriften
die het leven van een brahmaan regelen. Vermeld worden : het vol-
brengen van de verschillende samskära's, te beginnen met de mi-
tiatie, de studie van de Veda, de Vedänga's en de Sästra's tijdens
de kinderjaren,quot;' het volbrengen van de plichten als familiehoofd,quot;^
het volbrengen van de samdhyä-verering,quot;® de rituele toebereid-
selen vóór de reis naar het koninklijk hof.quot;'quot; In verband hiermede
kan verder ook gewezen worden op de beschrijving van het dage-
lijks leven in Pritiküta,op de vragen aangaande het godsdienstig
Padmagupta, Navasähasänkacarita, ed. V. S. Islämpurkar, Bombay,
1895, 2quot; ucchväsa, str. 18. Vgl. Quackenbos, Mayüra, p. 13
105 Aldus A. B. Gajendragadkar, in zijn inl. tot S. D. Gajendragadkar s
Harsacarita, Bombay, 1917-1918, p. XV, die verwijst na^ï'quot; ^quot;•■f ®
nätaka Pancatantra ; ook Bh. P. Adarkar, Kädambarl, Bombay, 1926, ml.,
p. 16.
166nbsp;HF p. 123, 8-9 (P p. 79, 9-10 ; CT p. 66, 17-18).
167nbsp;HF p. 66, 2 (P p. 41, 10 ; CT p. 32, 12-13) ; HF p. 123, 9-10 (P p. 79,
10-12 ; CT p. 66, 18-22).
168nbsp;HF p 123, 10-11 (P p. 79, 12 ; CT p. 66, 22-23).
169nbsp;HF p. 142, 4 (P p. 92, 18 ; CT p. 77, 28-29).
170nbsp;HF n 91 1-92 4 (P p. 56, 13-57, 9 ; CT p. 44, 18-45, 19).
171nbsp;HF p. 71, 1-72, 6 (P p. 4; 5-45, 5 ; CT p. 35, 8-36, 15). Vgl. Ettmg-
hausen, Harsa Vardhana, p. 73.
-ocr page 48-leven die Bäna bij zijn terugkeer van het koninklijk hof aan zijn
bekenden stelt,en op de voorlezing uit het Väyupuräna door
Sudrsti.quot;®
Uit verschillende gegevens kan men opmaken dat Bäna de ere-
dienst van Siva en van Umä was toegedaan,quot;quot; Een der eerste toebe-
reidselen die hij trof, voordat hij zijn reis naar het koninklijk hof
aanving, was, dat hij « de verering volbracht van den verheven god
Siva, een verering waaraan voorafging het wassen [van het beeld]
met melk, en waarbij in overvloed gebruikt werden geurige bloemen,
wierook, vlaggen, offeranden, inzalvingen en lampen.» Het feit,
dat Bäna de schrijver is van een Candïsataka ter ere van Durgä,
wijst ook in deze richting. Men denke ten slotte ook aan de aan-
zienlijke rol die door Siva- en Durgä-verering in de Harsacarita, en
meer nog in de Kädambari, wordt gespeeld.^'quot;
BANA'S WERKEN.
De volgende werken worden Bäna toegeschreven : twee romans
in kunstproza, de Harsacarita en de Kädambari ; een gedicht, het
Candïsataka ; twee toneelstukken, het Mukutatäditakanätaka en het
Sarvacaritaprahasana, geen van beide echter tot ons gekomen, en
een aantal verspreide verzen. Met betwisting worden hem toegeschre-
ven de toneelstukken Ratnavall en Pärvatiparinayanätaka.
De Harsacarita,! het Candïsataka,^ en de Ratnävali, met het
HF p. 130, 1-9 (P p. 84, 11-20 ; CT p. 71, 23-36). Vgl. Ettinghausen,
Harsa Vardhana, p. 74.
HF p. 130, 18-132, 1 (P p. 85, 10-86, 2 ; CT p. 72, 16-73, 3).
Vgl. Harsacarita, ed. P. V. Kane, 1« dl., Bombay, 1918, Notes, p. 2.
hF p. 91, 3-4 (P p. 56, 15-16 ; CT p. 44, 21-23) : devadevasya virüpa-
ksasya kfirasnapanapurahsaram surabhikusumadhüpagandhadhvajabalivile-
panapradlpabahularn vidhaya paramaya bhaktya püjdm.
Hierover beneden, p. 90-91.
1 Literatuur : ed., met Sankara's commentaar, A. A. Führer, (BSS, 66),
Bombay, 1909 ; ed., met Sankara's commentaar, K. P. Parab en S. D. P.
Vaze, Bombay, 1892, 19253 (herzien door W. L, S. Pansikar) ; ed., met inl.,
aantekeningen en index, P. V. Kane, 2 dln., Bombay, 1917-1918 ; ed., met inl.
door A. B. Gajendragadkar, S. D. Gajendragadkar, 2 dln., Bombay, 1918-1919;
vert. E. B. Cowell en F. W. Thomas, (Oriental Translation Fund, n. reeks.
daaraan verbonden vraagstuk van zijn auteurschap,® die alle reeds
door anderen uitvoerig zijn onderzocht, en de Kâdambarï, waarover
in het tweede gedeelte van deze inleiding gehandeld wordt, mogen
hier onbesproken blijven. Er zij enkel gewezen op het boven quot; reeds
behandelde vraagstuk van de prioriteit van de Harsacarita ten aan-
zien van de Kädambari, en op de beneden aangevoerde plaatsen van
de Kädambari, die mogelijk belang opleveren voor het vraagstuk
van het auteurschap van Ratnâvalï.'^ Voor het overige beperken wij
ons hier tot de bespreking van Bäna's kleiner werk.
Uit een passus in de commentaar door Candapäla op de Nala- Mukutatädi-
campû (Damayantikathâ) van Trivikramabhatta, zou blijken dat takanâtaka
II, 8), Londen, 1896 (ree. door A. Lepître, in Le Muséon, 17, 1898, p. 73-
74) door E. J. Rapson, in JRAS, 1898, p. 448-451). Zie R. W. Frazer, A Lite-
rary History of India, (The Library of Literary History), Londen, 1898, p.
255-262 ; M. Krishnamacharya, A History of the Classical Sanskrit Literature,
(Vidvan Mano Ranjani Series, 7), Madras, 1906, p. 139-144 ; H. Oldenberg,
Die Literatur des alten Indien, Stuttgart-Berlijn, 1903, p. 233-236 ; M. Win-
ternitz, Geschichte der indischen Litteratur, (Die Litteraturen des Ostens, IX,
3), III, Leipzig, 1922, p. 362-367 en p. 649 ; A. B. Keith, Classical Sanskrit
Literature, (The Heritage of India Series), Londen-Calcutta, 1923, p. 62-64 ;
A. B. Keith, A History of Sanskrit Literature, Oxford, 1928, p. 316-319 ; H.
von Glasenapp, Die Literaturen Indiens. Von ihren Anfänge bis zur Gegen-
wart, (O. Walzel, Handbuch der Literaturwissenschaft), Wildpark-Potsdam,
1929, p. 182-183.
2nbsp;Literatuur : ed., met Sanskrit-commentaar, Durgaprasad en Parab, in
Kävyamälä, Anthology, IV, 1887, p. 1-37 ; ed. en vert. G. P. Quackenbos,
The Sanskrit Poems of Mayüra. Edited with a translation and notes and an
introduction, together with the text and translation of Bäna's Candisataka,
(CUIS, 9), New York, 1917, p. 16-35, p. 39, p. 245-257, p. 362 (rec. van S.
Majumdar Sastri, in lA, 47, 1918, p. 167-168 ; van H. N. R[andleJ, in JRAS,
1918). Verdere literatuur aldaar.
3nbsp;Zeer bevattelijk overzicht over het vraagstuk van het auteurschap bij
Sten Konow, Das indische Drama, (Grundrisz, II, 2, d), Straatsburg, 1920
[1918], p. 73-74; volledige literatuurlijst, chronologisch geschikt, bij G. K.
Nariman, A.V.W. Jackson en Ch. J. Ogden, Priyadarsikä, (CUIS, 10), New
York, 1923, p. XXI-XXIII. Voorts A.B.Keith, The Sanskrit Drama, Oxford,
1924, p. 170-181 ; H. H. Gowen, A History of Indian Literature, New York en
Londen, 1931, p. 349 en p. 388 ; M. Lehot, Ratnävall, ed. et trad., (Collection
Emile Sénart des Belles Lettres), Parijs, 1933 (met inl. door L. Renou, p. IX-
XXI) ; C. Sankar Rama Sastri, Ratnävall. A Sanskrit Play by Sri Harsa De-
va, with English notes and translation, Madras, 1935.
* Boven, p. 5-6.
° Beneden, p. 88.
-ocr page 50-aan Bäna een toneelstuk moet toegeschreven worden, met als titel
Mukutatäditakanätaka.'^ De hier bedoelde tekst luidt als volgt ' :
tatreti. dronyüm drumâs tesäm antarâlam dronldrumântarâlam madhye.
nimnah präntayos connatas taruräjiviräjito naisadrsah parvatädibhü-
bhägo dronl yad äha mukutatäditakanätake bänah — äsäh prositadiggajä
iva guhäh pradhvastasimhä iva dronyah krüamahädrumä iva bhuvah prot-
khätasailä iva. bibhränäh ksayakälariktasakalatrailokyakastäm dasäm jä-
täh kfinamahärathäh kurupater devasya sünyäh sabhäh.
vert. : « Zoals Bäna zegt in het toneelstuk Mukutatäditaka : Als hemelrich-
tingen die beroofd zijn van de olifanten der hemelrichtingen, als krochten
waaruit de leeuwen verdwenen zijn, als valleien waarin de grote bomen zijn
afgehakt, als aardbodems waaruit de bergen zijn uitgedolven : zo zijn de
ledige vergaderzalen van koning Kurupati : zij verkeren in de treurige toe-
stand van het heelal dat verlaten is ten gevolge van het wereldeinde, en de
grote wagens zijn er uit verdwenen ».
Het metrum van de verzen, aan Bäna toegeschreven, is de sârdû-
lavikrîdita-veKm?La{. De tekst zelf schijnt te slaan op een episode
uit het Mahâbhârata. Wat den commentator Candapäla betreft, die
deze verzen van Bäna citeert, uit een handschrift van de Nalacampü
bij Weber « blijkt dat hij de zoon was van Yasoräja, de broeder
van Candasirnha (schrijver van een Candikacarita Mahâkâvya »)
« Vgl. Peterson, Kädambari, II, inl., p. 98 ; Kane, Kädambari, II, inl., p.
XX ; Th. Aufrecht, Catalogus Catalogorum, I, Leipzig, 1891, p. 457 ; A. B.
Keith, The Sanskrit Drama, Oxford, 1924, p. 182, noot 3) ; M. Schuyler, A Bi-
bliography of the Sanskrit Drama, (CUIS, 3), New York, 1906, p. 26 ; S.
Lévi, Le théâtre indien, Parijs, 1890, p. 195 en Appendix, p. 78 ; Ettinghau-
sen, Harsa Vardhana, p. 122. Qeen vermelding bij Winternitz, GIL, noch bij
Konow, Das indische Drama.
7nbsp;Trivikramabhatta, Damayantlkathä athavä Nalacampüh, met de com-
mentaar van Candapäla, Bombay, Nirnaya Sägara Press, saka 1807 (1885),
6e ucchvâsa, p. 226-227 : het citaat uit Bâna begint p. 227, regel 1 van de
commentaar.
8nbsp;A. Weber, Verzeichniss der Sanskrit- und Prâkrit-Handschriften der Kö-
niglichen Bibliothek zu Berlin, II, 1, Berlijn, 1886, p. 169-170, nr. 1588 ; II,
3, Berlijn, 1892, p. 1205. Vgl. J. Eggeling, Catalogue of the Sanskrit Manus-
cripts in the Library of the India Office, VII, Londen, 1904, p. 1546, nr. 4049
(maar in dit hs. komt geen opgave van afstamming voor) ; zie ook nrs.
4045-50 en 7269.
9nbsp;Geciteerd door Gunavinayagani in zijn commentaar op de Nalacampü
(zie beneden, noot 12), volgens Th. Aufrecht, Catalogus Catalogorum, I, Leip-
zig, 1891, p. 176, s. V. Candasirnha Prägvätavamsa. Over dezen persoon zie
R. G. Bhandarkar, Report on the search of MSS in the Bombay Presidency
during the year 1882-83, Bombay, 1884, p. 32 en p. 216.
en de leerling van Laniga.^'quot; Indien deze Lüniga mag geïdentificeerd
worden met den Lüniga, waarvan sprake is in het opschrift op de
Tejahpâla-tempel op de berg Abü,quot; dan was hij de oudere broeder
van den minister Vastupâla, wiens tijd gesteld wordt omstreeks
samvat 1298 (1241-2 n. Chr.). Candapâla, die verklaart de leer-
ling te zijn geweest van Lüniga, zou dan geleefd hebben in het
midden van de 13* eeuw. Naast deze commentaar van Candapâla
is nog bekend de commentaar genaamd Sarasvativrtü door Guna-
vinayagani.12 Deze commentaar is gedagtekend 1591 n. Chr.,quot; en
maakt een aanvulling uit bij de commentaar van Candapâla.quot;
Over dit toneelstuk, dat aan Bäna toegeschreven wordt,quot; schijnt Sarvacarita-
niet meer bekend te zijn dan dat de titel ervan voorkomt in een prahasana
catalogus van Sanskrit-hss. door Pandit Râjarâmasâstrin.quot; Naar denbsp;quot;
1° Tekst : srl yasoräjatanüjena sncamdasinhâgrajena srllünigäväptasiddha-
sârasvatena prägvätajnätlyena srlcamdapäläbhidhänena damayantlvivaranam
vyaraci (p. 170 van het hs.).
11nbsp;Zie Kirtikaumudi, ed. A. V. Kâthavate, Bombay, 1883, Appendix A, p.
2, verzen 8-9 :
tayoh prathamaputro 'bhüt mantrl lûnigasamjnayâ
daivâd aväpa bälo 'pi sälokyam väsavena sah
pürvam eva sacivah sa kovidair ganyate sma gunavatsu lünigah
yasya nistüsamater manisayä dhikkrteva dhisanasya dhlr api.
Vgl. R. G. Bhandarkar, Report on the search of Sanskrit Manuscripts in the
Bombay Presidency during the year 1883-84, Bombay, 1887, p. 21-22 ; P. Pe-
terson, Report on the search for Sanskrit MSS. in the Bombay Circle. 1882-
83, in JBRAS, 16, Extra Number, p. 123, en P. Peterson, A Second Report
of Operations in search of Sanskrit MSS. in the Bombay Circle. 1883-84,
in JBRAS, 17, Extra Number, Appendix.
12nbsp;Zie J. Eggeling, Catalogue of the Sanskrit Manuscripts in the Library of
the India Office, Vll, Londen, 1904, p. 1546-1547, nr. 4050, en A. B. Keith en
F. W. Thomas, Catalogue of the Sanskrit Manuscripts in the Library of the
India Office, Vol. 11, Part 11, Londen, 1935, p. 1173, nr. 7269.
quot; J. Eggeling, t. a. p.
Het is deze commentaar waarnaar verkeerdelijk verwezen wordt door
Peterson, Kädambarl, 11, inl., p. 98, en, naar Peterson's voorbeeld, door Lévi,
Théâtre indien, p. 195.
quot; Zie Aufrecht, Catalogus Catalogorum, 1, p. 701 ; Schuyler, A Bibliogra-
phy of the Sanskrit Drama, p. 27 ; Lévi, Le théâtre indien. Appendix, p. 40
en p. 81 ; Konow, Das indische Drama, p. 103 en p. 105, noot 15 ; Keith, The
Sanskrit Drama, p. 182, noot 3 ; Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 122,
noot 3.
quot; Zie Catalogue of the Library of the India Office. Vol. IL— Part I. Sans-
krit Books, London, 1897, p. 91, waarin deze catalogus voorkomt onder de
titel te oordelen moet het een toneelstuk geweest zijn van het pra-
hasana-iyp^, met als onderwerp lotgeval (len) van Krsna of siva
(barva). Aangaande Bana's auteurschap is echter twijfel geuitquot; •
mogelijk moet dit werkje worden toegeschreven aan den schrijver
van het Pärvatiparinayanätaka.
Parvatïpari- Het Pärvatiparinayanätaka ^^ is een toneelstuk in vijf bedrijven,
nayanätaka ^et als onderwerp het tot stand komen van het huwelijk van Siva
met Parva«, en daaraan vastgeknoopt het verhaal, hoe Käma door
Siva tot as verbrand werd. Dit werkje, een zeer slaafse navolging
van Kahdasa's Kumärasarnbhava,^^ en tevens opvallend zwak wat
zijn stijl en bouw betreft, wordt aan Bäna toegeschreven op grond
van de volgende strophe in de prastävanä :
asti kavisärvabhaumo vatsänvayajaladhikaustubho bänah
nrtyati yadrasanäyäm vedhomukharangaläsikä väni
tadviracitena vicitrasamvidhänena vastunänena sämäjikän upasthäsyämahe,
vert. : « Bäna is de vorst der dichters, het Kaustubha-juweel uit de oceaan-
Vatsa s geslacht. Op zijn tong danst de redekunst, zij, de danseres op het
tonee dat is Brahma's mond. - Met dit toneelstuk, van zijn hand, waarin
Tudèn gt; ^nbsp;voorkomen, zullen wij de vergadering onder-
R. V. Krishnamachariar was de eerste die, in de inleiding van
zijn uitgave van het Pärvatiparinayanätaka, Srirangam, 1906, Bä-
na's auteurschap, waarover door sommigen reeds twijfel'
was
titel : « Pustakänäm sücipatra. List of Sanskrit MSS. belonging to Mahäräia
Sir Dvig Bijye, of Bulrampore, Oudh. [S. 1. et a.] Pages 48.» - In dit werk
je, (Library of the India Office, nr. 395), komt het geschrift waarvan hier
sprake is voor als volgt : op p. 23, onder het hoofd atha nätakasäd nr
24 : sarvacantanätakam vänabhaüakrtam. De catalogus eindigt met de woor-
den ■ likhitam pandüaräjarämasästrinä käsmlraväsinä. Bij Aufrecht Catalo-
gns Catalogorum, I, p. 701 en inl., is de naam : Pandit Rädhäkrsna (Lah^
Konow, Das indische Drama, p. 103 en p. 105, noot 15 ;' Keith The
Sanskrit Drama, p. 182, noot 3.nbsp;y •nbsp;, i^eitn, j ne
lom'^'^H^Pnbsp;Vilas Series, 1), Srirangam,
1906 ; ed. R Schmidt, m AKM, 13, 1917, 4 ; vert. K. Glaser, Triest, 1886 J
Zie verder de bijzondere bibliographische lijst, beneden
quot; Een grondig onderzoek over de afhankelijkheid van het Pärvatipari-
çayanataka ten aanzien van de Kumärasambhava bij K. Glaser, Ueber Bäna's
Pärvatiparinayanätaka, in SWAW, 104, 1883, p. 575-604
Pärvatiparinayanätaka, I, 4 (ed. Schmidt, p. 2, 12-15)
Aldus in de commentaar op Candïsataka, ed. Durgaprasad en Parab in
Kavyamalä. Anthology, IV, 1887, p. 1, noot 1 ; Lévi, Le théâtre indien, p 195
Zie verder de bijzondere bibliographische lijst.
geuit, positief bestreed, en het werk toeschreef aan een auteur van
het einde der 14® en begin der 15® eeuw, een beschermeling van
den Reddi-vorst Verna van Kondavïdu, Vämanabhattabäna. Van
dezen Vämanabhattabäna zijn ook een VJranäräyanacarita (Ve-
mabhupälacarita), een Srhgärabhüsanabhäna en een Naläbhyudaya
tot ons gekomen. De tegenstanders van Bäna's auteurschap, Krish-
namachariar, Schmidt, Winternitz, Konow en Keith,^^ beroepen zich
m hoofdzaak op het volgende. Het Pärvatiparinayanätaka wordt in
geen enkel later werk over dichtkunst genoemd of aangehaald, en in
opzicht van stijl en bouw verschilt het grondig van de ons bekende
werken van den ouderen Bäna. Ontkent men nu, op grond daarvan,
Bäna's auteurschap, dan moet men het Pärvatiparinayanätaka nood-
gedwongen aan den lateren Vämanabhattabäna toeschrijven, aan-
gezien een derde Bäna, tot wien men het werk zou kunnen terug-
voeren, ons niet bekend is. Hiertegen wordt dan door de voorstan-
ders van Bäna's auteurschap, meest Indische geleerden als
P. V. Kane en A. B. Gajendragadkar, het volgende ingebracht. De
schrijver van het Pärvatiparinayanätaka noemt zich Bäna. Nu is
bekend, dat de jongere Bäna zich immer Vämanabäna, Väma-
nabhattabäna, Abhinavabäna, Bhattabäna noemt, de oudere Bäna
daarentegen nooit anders dan eenvoudig Bäna. Verder staat Bäna
wel is waar als een goed prozaschrijver, maar als een slecht dichter
bekend.^3 Ook is het Pärvatiparinayanätaka wellicht als een jeugd-
werk van Bäna te beschouwen.^^ De sterke afhankelijkheid van
Kälidäsa's Kumärasarnbhava kan misschien verklaard worden door
voorliefde van Bäna voor dien dichter, voorliefde die trouwens in de
Harsacarita (inleidende verzen, str. 16) duidelijk uitgesproken
wordt.25 Er is ook op gewezen ^^ dat het onderwerp van het Pärvati-
parinayanätaka wel overeenstemt met wat ons over Bäna's Siva- en
Devi-verering bekend is. Eindelijk zijn ook nog een paar plaatsen
van het Pärvatiparinayanätaka en van de Harsacarita en de Kädam-
Zie de bijzondere bibliographische lijst, beneden.
Aldus Kane en Gajendragadkar (zie de bijzondere bibliographische
lijst). Kane beroept zich op Bhoja, Sarasvatikanthäbharana, I, p. 142 en p.
146 (uitgave niet nader bepaald).
Aldus Kane en Gajendragadkar ; ook Ettinghausen, Harsa Vardhana,
p. 122.nbsp;s . .
Aldus Kane en Gajendragadkar.
Winternitz, in DLZ, 39, 1918, p. 471 (zie de bijzondere bibliographische
lijst).
bari vergeleken, die overeenkomst van stijl schijnen te vertonen quot; :
aldus Harsac. F p. 199, 10 v. v. (P p. 140, 21 v. v. ; CT p. 122) en
Pärvatiparinayanätaka, 1, 4 en 1, 15, en Käd. Pp. 48, 5-8 en Pär-
vatïparinayanataka, III, 17.
Bibliographische lijst bij het vraagstuk van het
Pärvatiparinayanätaka.
1872 Pârvatiparinaya nâtaka, translated from Sanskrit into Marâthi by P.
B. Qodbole (Poona, 1869), revised by V. Parashurâma Shâstri Pandit,
(Dakshinâ Prize Book Series, nr. 5), Bombay, 1872, p. 2-3 : schrijft P.
aan Bäna toe op grond van 's schrijvers verklaring in de prastävanä.
Vgl. K. T. Telang, in IA, 1874, p. 219.
1874 K. T. Telang, The Parvatîparinaya of Bäna, in IA, 3, 1874, p. 219-221 :
handeh uitvoerig over de overeenstemmende plaatsen in P. en in Ku-
märasambhava ; spreekt terloops (p. 219) ook over het auteurschap,
maar zonder een bepaalde zienswijze te verdedigen (« And hence it is
argued that the two Bâna's must really have been one and the same
person. This, to say the least of it, is certainly plausible.»)
1883 K. Glaser, Ueber Bâna's Pärvatiparinayanätaka, in SWAW, 104, 1883,
p. 575-664 (voorwoord, p. 575-577 ; tekst, p. 578-612 ; studie, p. 613-
664) : onderzoekt grondig de verhouding van het P. tot Kâlidâsa's Ku-
märasambhava ; schrijft P. aan Bäna toe, zonder twijfel te uiten (ook
Ratnävali wordt aan Bâna toegeschreven, vgl. Nariman e. a., Priyadar-
sikâ, p. XXII) ; het resultaat van zijn onderzoek (p. 616) is, dat ten
tijde van Bâna waarschijnlijk slechts 8 sarga's van de Kumârasam-
bhava bekend waren, en dat Bâna's P. als plagiaat kan worden aan-
zien ; Bâna's auteurschap wordt echter niet in twijfel getrokken.
1883 R. Pischel, ree. van Fritze, Kausika's Zorn, in GGA, 1883, p. 1238-
1239 : geeft toe dat 's schrijvers verklaring in de prastävanä steun ver-
leent aan de stelling dat hier de Bâna van Kädambari enz. bedoeld is ;
maar het stuk is zo zwak dat men hier wellicht met een jeugdwerk te
doen heeft, « wogegen die Bezeichnung als kavisärvabhaumah spricht ».
1883 P. Peterson, Kädambari, Bombay, 1883, inl., p. 97 (vgl. P. Peterson,
Bâna, his predecessors and contemporaries, in JBRAS, 16, 1883, p.
(105)-(129) : neemt aan, op grond van de overeenstemmende plaatsen
in P. en Kumärasarnbhava, door Telang aangeduid (IA, 3, 1872, p.
219), dat Bäna en Kâlidâsa «like the great dramatists of Greece» de
gegevens voor hun toneelstukken aan een gemene bron ontlenen, en
zelfs dat Bâna en Kâlidâsa tijdgenoten waren ; Bâna's auteurschap van
P. wordt niet in twijfel getrokken.
Kane, Gajendragadkar ; zie beneden.
-ocr page 55-1884 L. Fritze, ree. van K. Glaser, Ueber Bäna's Pârvatîparinayanâtaka, in
Literaturblatt für Orientalische Philologie, 1, 1884, p. 184-185 : Bäna's
auteurschap van P. wordt niet besproken.
1886 P. Peterson, The Subhäsitävali of Vallabhadeva, Bombay, 1886, p. 62-
63 : « A fourth work, the Pârvatîparinayanâtaka, professes to be writ-
ten by Bäna ».
1886nbsp;K. Glaser, Pârvatî's Hochzeit. Ein indisches Schauspiel, zum ersten Ma-
le ins Deutsche übersetzt. Triest, 1886 (Separatabdruck aus dem
Jahresberichte des K. K. Staats-Gymnasiums in Triest vom Jahre
1886) : spreekt over den schrijver, Bâna, op p. VlII-IX ; Bäna's
auteurschap wordt niet in twijfel getrokken ; de opgaven over Bäna's
leven zijn ten dele verkeerd (ook Ratnâvali wordt aan Bäna toegeschre-
ven).
1887nbsp;Candisataka, ed. Durgaprasad en Parab, in Kävyamälä, Anthology, IV,
1887, p. 1-37, p. 1, noot 1 (commentaar) : stellen vast dat er twijfel be-
staat over Bäna's auteurschap van P. : « tatra pârvatïparinayakartâ
kascid anyo bânakavir ayam eveti sarndehah ».
1890nbsp;S. Lévi, Le théâtre indien. Parijs, 1890 ; over P. op p. 58, 195, 259 ;
App., p. 40 en 42 ; uitvoerig op p. 195 : twijfelt sterk aan Bäna's
auteurschap ; zo Bäna dan toch de schrijver is, dan is P. stellig jeugd-
werk ; het belang en de verdienste van P. is hierin gelegen, dat het
zeer duidelijk de verhouding doet uitkomen van het drama tot het ma-
häkävya (épopée savante) ; de twijfel aangaande Bäna's auteurschap
wordt herhaald op p. 259 en op p. 42 van Appendix (« ...témoin aussi
le Pârvatîparinaya dont l'attribution à Bâna est si douteuse.»)
1891nbsp;R. Pischel, rec. van Lévi, Le théâtre indien, in GGA, 1891, p. 366-367 :
schrijft P. toe aan Bäna (p. 366).
1892nbsp;The Pârvatîparinaya of Bânabhatta, ed. by M. R. Telang, Bombay,
1892 : verwerpt de stelling dat het P. niet aan Bäna mag worden toe-
geschreven, op grond hiervan, dat er geen sterk bewijs voor aanwezig
IS : « tat tu balavatpramänäbhäväc cintyam eva sudhïbhir iti vi-
jnâpayati (Mangesasarmä) », vgl. R. Schmidt, Pârvatîparinaya, in AKIVI,
13, 1917, 4, p. Vll, noot.
1895 ed. Räjakumära Mänavikrama, CaHcut, 1895 : in Malayalam.
1898nbsp;The Parvati Parinaya of Banabhatta, with Sanskrit commentary, En-
glish notes and translation, by T. R. Ratnam Aiyar, 1st ed., (Madras
Sanskrit Series, 1), Madras, 1898 (de 2e ed. is mij onbekend geble-
ven) : handelt over Bäna en het P. op p. 3-4 van de inl. ; Bäna's
auteurschap wordt niet in twijfel getrokken.
1899nbsp;Pärvatiparinayanätaka, tekst, in F. A. Sanskrit Text 1899, University
of Madras, ed. T. Rajagopalachariar, Kumbakonam, 1899 : bevat alleen
de tekst van P.
1899 P. Peterson, Kädambari, 3e ed.. Part II, Bombay, 1899, inl., p. 97 :
hetzelfde als in de le ed., Bombay, 1883.
1904 V. Henry, Les Littératures de l'Inde, Parijs, 1904, p. 281 en 295 : ver-
meldt dat het auteurschap van Bâna niet zeker is, maar neemt geen
standpunt dienaangaande (p. 295).
1906 M. Schuyler, A Bibliography of the Sanskrit Drama, (CUIS, 3), New
York, 1906, p. 26-27 : lijst van de uitgaven enz. van P., op naam van
Bâna ; Bäna's auteurschap wordt niet besproken.
1906 M. A. Ettinghausen, Harsa Vardhana, Diss., Parijs, 1906, p. 122-124 :
aanvaardt zonder te betwisten, op grond van 's schrijvers verklaring in
de prastâvanâ, dat P. het werk van Bâna is ; wijst echter op de zwak-
heid van het werkje, en uit de mening dat het wellicht een jeugdwerk
van Bäna is.
1906 Parvati Parinaya, with an introduction and footnotes by Pandit R. V.
Krishnamachariar (Abhinava Bhatta Bana), (Sri Vani Vilas Sanskrit
Series, 1), Srirangam, 1906 : belangrijke inleiding (Sanskrit) waarin
R. V. Krishnamachariar de stelling opwerpt, dat de schrijver van P.
niet is Bâna van de Kâdambarï enz., maar wel een zekere Vämana-
bhattabäna (15e eeuw),een beschermeling van den Reddi-koning Vema
(ook : Vlranäräyana), en schrijver van een Vemabhüpälacarita, een
Sabdaratnäkara, en een Srngârabhûsanabhâna ; de argumenten waar-
mede R. V. Kr. deze stelling staaft zijn hoofdzakelijk de volgende : a)
dat P. aan den ouderen Bâna is toegeschreven, vindt zijn oorsprong
hierin, dat zijn naam is verward met de naam van den jongeren Bâna ;
beiden waren afstammelingen van het Vatsa-geslacht en beiden waren
goede prozaschrijvers (p. 1-2) ; b) argumentum ex silentio : het P.
wordt in geen enkel werk over dichtkunst genoemd (p. 2) ; c) in op-
zicht van stijl verschilt P. zeer sterk met de werken van Bâna die ons
bekend zijn (p. 3) ; d) geen derde Bäna is bekend (p. 4) ; e) het ge-
tuigenis van Pandit Rämaparasava in het weekblad Vijnänacintämani,
in Malabar (p. 5).
1906 R. Schmidt, rec. van R. V. Krishnamachariar, Parvati Parinaya, Sriran-
gam, 1906, in lA, 35, 1906, p. 215-216 : vat Krishnamachariar's be-
wijsvoering samen ; geen eigen zienswijze schijnt te worden geuit.
1906 M. Krishnamacharya, A History of the Classical Sanskrit Literature, Ma-
dras, 1906, p. 90-93 : vat eerst Krishnamachariar's bewijsvoering sa-
men, en voegt er dan de volgende opmerkingen aan toe : a) P. stemt
ook niet overeen met werk van den jongeren Bäna, want dat werk is
zeker niet zo slecht ; b) de aard van het onderwerp zelf heeft er schuld
aan dat het werkje zo zwak is in letterkundig opzicht ; c) Bâna staat
bekend als goed prozaschrijver maar slecht dichter ; d) het is niet uit-
gesloten dat Bâna toneelstukken geschreven heeft : ook een Mukutatä-
ditaka wordt hem toegeschreven ; e) toch is het feit dat P. in geen
later werk over dichtkunst vermeld wordt een sterk argument voor
het auteurschap van den lateren Bâna.
1907 Pärvatiparinayanätaka, ed. S. Näräyäna Sästri, (F. A. Sanskrit Text
iVladras 1906), Madras, 1907 : bevat alleen de tekst van P.
1911 P. V. Kane, The Kädambari of Bänabhatta. Edited with an introduction,
notes and appendices, (the portion prescribed for the i. e. in 1914 and
1916), Bombay, 1911 : zie onder 1921.
1917nbsp;R. Schmidt, Vämanabhattabäna's Pärvatlparinayanätakam. Kritisch her-
ausgegeben und mit Anmerkungen versehen, in AKM, 13, 1917, 4, p.
VII-VIII der inl. : stemt met R. V. Krishnamachariar's zienswijze in op
grond van de volgende overwegingen : a) dat het stuk jong is, blijkt
reeds hieruit, dat het in geen enkel leerboek over dichtkunst vermeld
wordt ; b) in opzicht van stijl is zeer groot verschil vast te stellen met
de werken van den ouderen Bäna, en overeenkomst met die van den
jongeren Bäna ; c) een derde Bäna is niet bekend.
1918nbsp;M. Winternitz, ree. van R. Schmidt, Vämanabhattabäna's Pärvatipari-
nayanätakam, in AKM, 13, 1917, 4, in DLZ, 39, 1918, p. 470-471 : het
feit dat de stijl van P. zo weinig overeenkomst vertoont met de eisen
door Bäna in de inleidende verzen tot Harsacarita uitgedrukt, en het
feit dat P. in geen enkel werk over dichtkunst vermeld wordt, schijnen
belangrijke gegevens te zijn om aan te nemen dat P. niet aan den
ouderen Bäna mag worden toegeschreven. Toch blijft twijfel bestaan :
immers (verwijst naar M. Krishnamacharya, A Hist. of Class. Sanskr.
Litt., Madras, 1906, p. 91 v. v.), de jongere Bäna blijkt een goed en
oorspronkelijk dichter te zijn, de oudere Bäna was een slecht dichter,
en ook het onderwerp was weinig geschikt voor een goed toneelstuk.
Winternitz wijst er op, dat Bäna een givaiet was en vereerder van De-
vi. Hij besluit met de vaststelling dat nog een nader onderzoek is in te
stellen naar de overeenkomst van taal en stijl van P. met de werken
van Vämanabhattabäna.
1919nbsp;A. B. Gajendragadkar, inl. bij de Harsacarita-uitgave door S. D. Gajen-
dragadkar, 2 dln., Bombay, 1918-1919, 11, p. XXXIX v.v. : verwerpt
de stelling van R. V. Krishnamachariar op grond van de volgende ar-
gumenten : a) de jongere Bäna noemt zich altijd Vämanabäna, Väma-
nabhattabäna, Abhinavabäna, Bhattabäna, terwijl de oudere Bäna zich
steeds Bäna noemt zonder meer, en het is die naam die men aantreft
in het P. ; b) er zijn treffende plaatsen van overeenstemming aan te
wijzen tussen P. en werken van den ouderen Bäna : aldus Harsac.
ucchv. IV, par. 31 en P., I, 4 en 15, Käd. Pet, p. 48, 5-8 en P., III, 17 ;
c) de gelijkenis van het P. met Kumärasambhava is niet zo sterk dat
aan plagiaat moet worden gedacht : er zijn ook verschillen aan te wij-
zen (bv. de rol van Närada die onbelangrijk is in Kum., belangrijk
m P.) ; hierbij komt dat Bäna wellicht schreef om zich te oefenen, en
dat hij Kälidäsa zeer bewonderde ; d) P. is een jeugdwerk van Bäna ;
ook was Bäna op gebied van toneel en van gebonden rede niet zo be-
dreven als op gebied van proza.
1920nbsp;Sten Konow, Das indische Drama, (Grundrisz, II, 2, d), Berlijn-Leipzig,
1920 (p. 124: «abgeschlossen 1918»), p. 103-104, par. 108: schijnt
R. V. Krishnamachariar's zienswijze zonder voorbehoud te aanvaarden,
en voegt erbij dat misschien ook het Sarvacaritaprahasana aan Vâma-
nabhattabâna moet worden toegeschreven.
1921nbsp;P. V. Kane, Kädambari, II, Bombay, 1921, inl., p. XVIII-XX (= inl. in
de verschillende uitgaven, 1911, 1913, 1914, 1918 (Harsacarita), 1920,
1921) : verwerpt R. V. Krishnamachariar's stelling op grond van dezelf-
de argumenten als A. B. Gajendragadkar.
1922nbsp;M. Winternitz, Geschichte der indischen Litteratur, (Die Litteraturen
des Ostens, IX, 3), III, p. 248-249 : zoals boven, onder 1918.
1924 A. B. Keith, The Sanskrit Drama, Oxford, 1924, p. 221, 239, 247, 300 :
schijnt zich bij R. V. Krishnamachariar's stelling aan te sluiten (p. 247).
1928 A. B. Keith, .4 History of Sanskrit Literature, Oxford, 1928, p. XIII en
p. 315 : neemt aan dat P. het werk is van Vâmanabhattabâna (p. 315) ;
wijst er op dat het verschil van stijl niet toelaat P. aan den ouderen
Bâna toe te schrijven (p. XIII).
1928 M. R. Kale, Bâna's Kädambari (Pürvabhäga), Bombay, 19283, p.
39 (= inl. in M. R. Kale's volledige Kâdambarî-uitg., Bombay, 1896) :
« If the P. is the poet's work, (which does not seem to be unlikely), it
must have been his first attempt before his poetical faculties were de-
veloped.»
1935 P. L. Vaidya, Kädambari, I (Text), (Poona Oriental Series, 48), Poona,
1935, inl., p. 7 : vermeldt het feit dat Bâna's auteurschap van P. be-
twist wordt, maar neemt geen standpunt in dienaangaande.
Een niet onbelangrijk aantal van verspreide verzen wordt onder
Bâna's naam in de verschillende anthologieën aangetroffen. Enkele
daarvan vindt men in Bâna's werken terug : aldus Subhäsitävali,
nr. 2482, stanayugam asrusnätam (in de Kädambari) ; Subhäsitä-
vali, nr. 622, karikalabha vimunca lolatäm (in de Harsacarita) ;
Särngadharapaddhati, nr. 112, vidräne rudravrnde (in het Candisa-
taka). Andere weer worden ook aan andere dichters toegeschre-
ven, aldus Särngadharapaddhati, nr. 380, mrtyuh sarJragoptäram,
dat in hss. ook onder naam van den dichter Vyâsa voorkomt.
verzen.
De lijst die hier volgt ^^ bevat al die verzen, voorkomende in de
28 Een volledige lijst van verzen, die in de teksten die bekend zijn aan
Bana zijn toegeschreven, bij F. W. Thomas, Kavlndravacanasamuccaya, (Bi-
bliotheca Indica, n. reeks, 1309), Calcutta, 1912, p. 55-59.
gedrukte anthologieën : Subhäsitävali/® Särfigadharapaddhati/quot; en
Kavîndravacanasamuccaya, die zo niet met zekerheid, dan toch
zonder betwisting aan Bäna toegeschreven zijn. Zijn er niet in opge-
nomen : a) verzen die niet zonder betwisting aan Bäna zijn toege-
schreven, ongeacht of de betwisting voorkomt in een hs. of in een
gedrukte tekst ; b) verzen die voorkomen in de Kädambari, in de
Harsacarita of in het Candisataka ; c) verzen die alleen in hs. wor-
den aangetroffen.
1. Verzen van Bâna die als dusdanig voorkomen in de Subhäsitävali, hetzij
dat zij alleen in de Sbhv. voorkomen, hetzij dat zij daarnaast ook voorkomen
in hss. of in gedrukte teksten :
1.nbsp;Sbhv. nr. 492 : ekaikâtiéayâlavah.
2.nbsp;Sbhv. nr. 1837 : gambhlrasyüpi satah.
3.nbsp;Sbhv. nr. 1715 : grïsmosmaplosasusyat (ook in hs. en in Sp. nr. 3855).
4.nbsp;Sbhv. nr. 2423 : ghrâtvâ sronlm ajâyâ (ook in Sp. nr. 586 [anoniem]).
5.nbsp;Sbhv. nr. 1390 : duhkhadasâtn praviéantyâh (ook in hs. [waarschijn-
lijk, in het hs. luidt het begin : duhkhâni samdi-
santyäh\).
6.nbsp;Sbhv. nr. 1709 : düräd eva krtânjalir na (ook in hs. en in Sp. nr.
3859).
7.nbsp;Sbhv. nr. 1853 : dväram grhasya pihitam (ook in hs. [anoniem] en in
Sp. nr. 3940 [anoniem]).
8.nbsp;Sbhv. nr. 1810 : nilotpalavane rejuh.
9.nbsp;Sbhv. nr. 2120 : patatu tavorasi satatam (ook in hs., in Sp. nr. 3695
en in Kvs. nr. 312).
10.nbsp;Sbhv. nr. 493 : pritim na prakatïkaroti (ook in hs.).
11.nbsp;Sbhv. nr. 1791 : babhüva gädhasamtäpä.
12.nbsp;Sbhv. nr. 138 : mukhamätrena kävyasya (ook in Sp. nr. 160).
13.nbsp;Sbhv. nr. 2592 : vakträmbhojam sarasvaty (ook in Bhojaprabandha,
227, en in Kävyaprakäsa, ad Vll [anoniem]).
14.nbsp;Sbhv. nr. 632 : varam iyam afikusaksatir.
15.nbsp;Sbhv. nr. 1075 : viyoginlcandanapankah.
16.nbsp;Sbhv. nr. 1708 : sarvâsârudhi dagdhavïrudhi (ook in hs., in sp. nr.
3854, in Sarasvatikanthäbharana ad 11, 91, v. 170
[anoniem], en Hemacandra, Kävyänusäsanä, p.
207 [anoniem]).
17.nbsp;Sbhv. nr. 1710 : svedâmbhahkanikâcitena.
18.nbsp;Sbhv. nr. 1836 : he hemanta smarisyämi (ook in hs. [anoniem] en in
Sp. nr. 3923 [anoniem]).
Vallabhadeva, Subhäsitävali, ed. P. Petersen en P. Durgaprasad, (BSS,
31), Bombay, 1886.
Sârhgadharapaddhati, ed. P. Petersen, 1 [alleen verschenen], (BSS,
37), Bombay, 1888.
II.nbsp;Verzen van Bana die als dusdanig voorkomen, niet in Subhasitavali, wel
echter in Sarhgadharapaddhati, hetzij dat zij in Sp. alleen voorkomen, het-
zij dat zij voorkomen én in Sp. én in enig hs. of gedrukte tekst :
1.nbsp;Sp. nr. 3934 : anyonyahitadanta nadamukharam (ook in hs.).
2.nbsp;sp. nr. 3397 : udyadbarhisi durdararavapusi (ook in hs. [met variant
nrtyadbarhini...], in Sarasvatikanthabharana ad II, 91
[anoniem], en in Padyaracana, VII, 12).
3.nbsp;Sp. nr. 3851 : karanjïh kuncayanto (ook in hs. [anoniem]).
4.nbsp;Sp. nr. 498 : damodarakaraghata (ook bij Ksirasvamin ad Amara-
kosa, I, 1, 5, 7).
5.nbsp;sp. nr. 3946 : punydgnau pürnavanchah (ook in hs. [anoniem], en in
Sbhv. nr. 1857 [anoniem]).
6.nbsp;Sp. nr. 3857 : bhramyaccïtkaracakra (ook in hs.).
7.nbsp;SP. nr. 3856 : vatakïrnavisïrria (ook in hs [anoniem] en in Sbhv nr
1713 [anoniem]).
III.nbsp;Verzen van Bana die als dusdanig noch in Subhasitavali, noch in
Sarngadharapaddhati, wel echter in Kavindravacanasamuccaya voorkomen:
1.nbsp;Kvs. nr. 93 : tapam stamberam asya.
2.nbsp;Kvs. nr. 94 : vdtah panthanakharnpacah.
BÄNA IN DE LATERE SANSKRIT LITERATUUR.
De vroegste vermelding wordt aangetroffen bij Trivikramabharta
(c. 915), die aan Bäna de 14® str. wijdt van de inleidende verzen
van zijn Nalacampü^ :
sasvad bänadvitlyena namadäkäradhärinä
dhanuseva gunädhyena nihseso ranjito janah,
vert. : « Steeds weer zijn alle mensen in vreugdevolle stemming
gebracht door Gunädhya, die van Bäna vergezeld is, en die zich
niet hoogmoedig aanstelt, zoals (alle vijanden steeds gemakkelijk
overwonnen worden) door een (met een pees bespannen, of voor-
tref jelijke) boog, (die van pijlen voorzien is), en (waarvan het uiter-
lijk gebogen is). »
1 Damayantikathâ athavâ Nalacampüh, ed. Nirnaya Sagara Press, Bom-
bay, {saka 1807) 1885, p. 6. Vgl. Kane, Kâdambarï, II, inl., p. XXIV, noot;
Lacôte, Essai sur Gunâdhya, p. 283-284.
Evenzo spreekt Dhanapäla (c. 972) over Bäna in de inleidende
verzen van zijn Tilakamanjarï, 26® = en 27« strophen ® :
kevalo 'pi sphuran bänah karoti vimadän kavïn
kim punah klptasamdhänapulindhrakrtasamnidhih
kädambansahodaryä sudhayä vaibudhe hrdi
harsäkhyäyikayä khyätim bäno 'bdhir iva labdhavän,
vert.: «De schitterende (voortsnellende) Bäna (pijl) alleen
reeds berooft de dichters (olifanten) van hun trots (woestheid).
Hoeveel te meer het geheel (de nabijheid) dat (die) is tot stand
gebracht door Pulindhra (den jager), die de voltooiing (het opleg-
gen van de pijl) bewerkt heeft ? Zoals de oceaan roem heeft ver-
worven in het hart der goden door de nectar (die de gelijke is van
de brandewijn), zo ook Bäna door zijn verhaal over Harsa, dat de
broeder is van de Kädambari. »
In verschillende van de aan Räjasekhara (9*-10« eeuw) toege-
schreven verzen wordt over Bäna gesproken. Meestal verschijnt
Bäna hier in gezelschap van andere dichters, als in dit vers ^ :
aho prabhävo vägdevyä yan mätangadiväkarah
sriharsasyäbhavat sabhyah samo bänamayärayoh,
vert. : « Hoe groot is toch de macht van de godin van het Woord,
dat Mätahgadiväkara, de gelijke van Bäna en Mayüra, aan het hof
van Z. M. Harsa verbleef ! »
Evenzo in dit vers = :
^ Reeds besproken boven, p. 18.
® Dhanapäla, Tilakamanjarï, ed. P. Bh. sästri en K. P. Parab, (Kävya-
mälä, sep. ser., 85, 1903), p. 3. Vgl. Kane, Kädambari, II, inl., p. IV, noot, en
p. XXV, noot ; Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 8.
^ Särhgadharapaddhati, ed. P. Petersen, Bombay, 1888, p. 30, nr. 189, en
ed. Th. Aufrecht, in ZDMG, 27, 1873, p. 77 ; Karpüramanjarï, ed. Kävyamä-
la, sep. ser., 4, 1887, p. 8 ; Säktimuktävali, bij Petersen, in JBRAS, 17, 1,
p. 59, nr. 21 ; Subhäsitaratnabhändägära, ed. K. P. Parab, Bombay, 1905quot;,
p. 37, nr. 37 ; Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 98 ; Quackenbos, Mayüra,
p. 9, met bespreking ; Kane, Kadambarï, II, inl., p. V, noot ; Vaidya, Kadam-
barï, I, inl., p. 4.
5 Särhgadharapaddhati, p. 30, nr. 188, resp. p. 77 ; Karpüramanjarï, p.
10 ; Süktimuktavali, p. 60, nr. 30 ; Subhäsitaratnabhändägära, p. 38, nr. 69 ;
Gray, Väsavadattä, p. 4 ; Quackenbos, Mayüra, p. 11 ; Kane, Kädambari, II,
inl., p. VI, noot
bhâso ràmilasaumilau vararucih srtsâhasânkah kavir
mentho bhâravikâlidâsataralâh skandhah subandhus ca yah
dandî bânadivâkarau ganapatih kântas ca ratnâkarah
siddhâ yasya sarasvatï bhagavafi ke tasya sarve 'pi te,
vert. : « Bhâsa, Râmila, Saumila, Vararuci, de dichter Sâhasânka,
Mentha, Bhâravi, Kâlidâsa, Tarala, Skandha en Subandhu, Dandin,
Bâna, Divâkara, Ganapati, en de beminnelijke Ratnâkara, — wat
zijn deze zelfs allen voor hem, die de verheven godin van het Woord
heeft verworven ? »
Eindelijk ook nog in dit vers ® :
sabdërthayoh samo gumphah pahcâli r'itir ucyate
sïlâbhattârikâvâci bânoktisu ca sâ yadi,
vert. : « Als zij in het woord van Sîlâbhattârikâ en in de gezegden
van Bâna voorkomt, heet de pâncâlî nti te zijn de gelijke samen-
voeging van klank en betekenis. »
In het volgende vers van dezen dichter wordt Bâna alleen bezon-
gen ' :
saharsacaritârabdhâdbhutakâdambarîkathâ
bânasya väny anäryeva svacchandâ bhramati ksitau,
vert. : « Evenals een eerloze, zo zwerft Bâna's stem, sinds zij
benevens de Harsacarita het wonderbaar Kâdambarî-verhaal heeft
begonnen, naar eigen zin over de aarde. »
Over de rivaliteit van Bâna en Mayüra aan Harsa's hof handelt
volgend vers uit Padmagupta's Navasähasänkacarita (c. 1005) ® :
6nbsp;Särngadharapaddhati, p. 29, nr. 179 [anoniem] ; Karpûramanjari, p.
10 ; Süktimuktävali, p. 60, nr. 27 ; Subhäsitaratnabhändägära, p. 37, nr. 26 ;
Kane, Kädambari, II, inl., p. XXIV, noot ; Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 8.
7nbsp;Süktimuktävali, p. 59, nr. 17 ; Kane, Kädambari, II, inl., p. XXIV, noot;
Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 8. Peterson voegt hier nog het vers bänena hrdi
lagnena aan toe, maar dit wordt door anderen aan Trilocana toegeschreven :
vgl. Quackenbos, Mayüra, p. 53, en beneden, onder Trilocana, p. 48.
8nbsp;Padmagupta, Navasähasänkacarita, ed. V. S. Islämpurkar, (BSS, 53),
Bombay, 1895, 2e ucchvâsa, 18e vers ; Quackenbos, Mayüra, p. 13, met be-
spreking ; Kane, Kädambari, II, inl., p. V, noot ; Vaidya, Kädambari, I, inl.,
p. 4. Vgl. boven, p. 27.
sa citravarnavicchittiharinor avanïsvarah
srlharsa iva samghattam cakre bänamayürayoh,
vert. : « De koning bracht tot stand een tegen-elkaar-botsen van
zijn pijlen en de pauwen, pijlen die liefelijk waren door de gevarieer-
de schikking van de letters [die er op waren aangebracht], en pau-
wen (die liefelijk waren door de schikking van hun borite kleuren) ;
evenals Z. M. Harsa (naijver tot stand bracht) tussen Bäna en
Mayüra, (die verrukkelijk waren door de wonderbare schikking van
hun woorden). »
Soddhala (1016-1050 n. Chr.) prijst Bäna op verschillende
plaatsen in zijn Udayasundarlkathä.^ Aldus p. 2, 1. 23-26^quot; :
srlharsa ity avanivartisu pärthivesu
nämnaiva kevaiam ajäyata vastutas tu
girharsa esa nijasamsadi yena räjnä
sampüjitah kanakakotisatena bänah,
vert. : « Onder de vorsten op aarde werd Srlharsa alleen maar
met name geboren ; in werkelijkheid echter was deze een gïrharsa
(« vreugde van het lied ») in zijn eigen vorstenvergadering. Deze
vorst vereerde Bäna met honderd koti's gouds. »
p. 3, 1. 14-17quot; :
banasya harsacarite nisitäm udïksya
saktim na ke 'tra kavitästramadam tyajanti
mändyam na kasya ca kaver iha kälidäsa-
väcärn rasena rasitasya bhavaty adhrsyam,
vert. : « Welke personen, hier op aarde, laten hun trots op het
wapen van hun dichterschap niet varen, nadat zij het scherpe wapen
van Bäna in de Harsacarita hebben aanschouwd ? En bij welken
dichter, op deze aarde, ontstaat er, nadat hij met genot de stem van
Kälidäsa heeft gesmaakt, geen onoverwinnelijke traagheid ? »
9 Soddhala, Udayasundarlkathä, ed. C. D. Dalai en E. Krishnamacharya,
(Gaekwad's Oriental Series, 11), Baroda, 1920.
Vgl. Nariman e. a., Priyadarsikä, inl., p. XLll ; Kane, Kädambarl, 11,
inl., p. XL.
quot; Vgl. Keith, HSL, p. 336 ; Kane, Kädambarl, 11, inl., p. XXV.
-ocr page 64-p. 154, 1. 8-9 :
bânah kavînâm iha cakravartî cakâsti yasyojvalavarnasobhâ
ekâtapatrarn bhuvi puspabhûtivamsâsrayarn harsacaritram eva,
vert. : « Bâna is op deze wereld de wereldheerser der dichters :
de luister van zijn prachtige woorden verspreidt glans ; de Harsa-
carit[r]a zelf, de toevlucht van het geslacht van Puspabhüti, is
zijn enig zonnescherm op aarde ! »
en p. 157, 1. :
vâgîsvararn hanta ra(bha)je 'bhinandam
arthesvararn väkpatiräjam ide
rasesvaram staumi ca kälidäsam
bänam tu sarvesvaram ânato 'smi,
vert. : « O, ik vereer Abhinanda, den meester van het woord, ik
prijs Vâkpatirâja, den meester van de betekenissen, en ik loof Kâli-
dâsa, den meester van de stemmingen ! — Maar voor Bâna ben
ik neergebogen, die de meester is van alle ! »
Ook in de loop van zijn verhaal spreekt Soddhala op verschil-
lende plaatsen over Bâna. Aldus p. 27, 4 v. v., en p. 152, 7-8.
In de inleidende verzen van de Äryäsaptasat'i van Govardhana
(11® eeuw) treft men volgend vers aan over Bânaquot; :
jätä sikhandinï präg yathä sikhandJ tathävagacchämi
prägalbhyam adhikam äpturn vätfi bäno babhüveti,
vert. : « Zoals Sikhandinï eertijds Sikhandin werd, zo meen ik
dat ook Väni (het Woord) Bâna is geworden, om zich grotere
stoutheid toe te eigenen. »
Mankha (eerste helft der 12® eeuw) noemt Bäna op verschillende
plaatsen in zijn Srïkarxthacarita. Deze plaatsen zijn de volgende ^^ :
12nbsp;Vgl. Kane, Kädambari, 11, inl., p. XXV, noot.
13nbsp;Govardhana, Âryâsapiasatï, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., 1, 1886, p. 13,
str. 37. Vgl. Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 113; Kane, Kâdambarï, II,
inl., p. XXV, noot ; Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 8.
1« Mafikha, Srïkanthacarita, ed. Kâvyamâlâ,, sep. ser., 3, 1887.
-ocr page 65-2« sarga, vers 53 ^^ :
menthe svardviradädhirohini vasam yäte subandhau vidheh
sänte hanta ca bhäravau vighatite bäne visädasprsah
vägdevyä viramantu mantuvidhurä dräg drstayas cestate
sistah kascana sa prasädayati täm yadvänisadväninl,
vert. : « Dat de radeloze blikken van de godin van het Woord,
welke, nu Mentha de hemel-olifant heeft bestegen, Subandhu onder
de macht van het Lot is geraakt, en Bhäravi, helaas, de rust is inge-
gaan, en Bäna gestorven is, door wanhoop overmeesterd is, — dat
haar blikken spoedig tot rust komen : gelijk wie van die overblijven
zich inspant zal haar, die een voortreffelijke danseres is bij zijn
stem, voor zich winnen ! »
25® sarga, vers 46 :
bänopamah prabandho lankaka tava pattralabdhadüragatih
vidhyati kasya na hrdayam vividhasamajyänivesena,
vert. : « Wiens hart kwetst niet uw kunstwerk, o Lankaka, door
te verblijven in verschillende vergaderingen, uw kunstwerk, dat
Bäna evenaart (dat een pijl gelijk is), en dat zich ver uitstrekt op de
beschreven bladen (dat zich ver weg beweegt wegens de veren).
25« sarga, vers 60 quot; :
tribhih kändair ädyah kavir amum avidhyat tadanu ca
ksato bänenäyarn tadapi vidadhe cäpalakaläm
alarnkära tvatkaih pratipadanibaddhadhvanilavair
athedämm antahkaranaharinah sämyati mama,
vert. : « De eerste dichter [Valmïki] doorboorde hem [de anti-
lope, mijn gemoed] met drie pijlen, en nadat hij daarop door Bäna
(door een pijl) was gekwetst, liet hij toch nog een weinig beweeg-
lijkheid blijken. Alarnkära, door uw minieme hoeveelheden van in
elk woord vervatte klanken (gesuggereerde betekenissen) is thans
de antilope, mijn gemoed, rustig. »
t. a. p., p. 28. Vgl. Gray, Väsavadattä, p. 4 ; Kane, Kädambari, II, inl.,
p. XIV, noot ; Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 9.
t a. p., p. 343. Vgl. Kane, Kädambari, II, inl., p. XXV, noot.
quot; t. a. p., p. 345. Vgl. Kane, Kädambari, II, inl., p. XXV, noot.
-ocr page 66-In de inleidende verzen van Kavirâja's Raghavapändavlya (einde
der 12« eeuw) bevindt zich deze vermeldingquot; :
subandhur bänabhattas ca kavirâja iti trayah
vakroktimärganipunäs caturtho vidyate na va,
vert. : Subandhu, Banabhatta en Kavirâja, deze drie zijn bedre-
ven op het pad der dubbelzinnigheid ; een vierde is er niet ! »
Evenzo in de inleidende verzen van Somesvara's (1179-1262)
Kïrtikaumudi
yuktam kadambarïm srutvä kavaya maunam âsritâh
bätiadhvanäv anâdhyâyo bhavatïti smrtir yatah,
vert. : « Na Kadambarï te hebben aangehoord, onderhouden de
dichters een gepast stilzwijgen. Vandaar dat geleerd wordt : Bij het
geluid van Bâna (van het bäna-instrument) wordt de studie onder-
broken ! »
In Ballâla's Bhojaprabandha komt, als boven reeds is opge-
merkt,^^ dit vers voor ^^ :
nihsväso 'pi na niryäti bäne hrdayavartmani
kirn punah prakatätopapadabaddhä sarasvatï,
vert. : « Alleen reeds bij de gedachte aan Bâna stokt onze adem !
Hoeveel te meer (houdt op) de geleerdheid, die men blijken laat in
woorden vol hoogmoed ? »
Vâmanabhattabâna (15quot; eeuw) spreekt over Bâna op de volgende
plaatsen van zijn Vïranârâyanacarita (Vemabhüpälacarita) ^^ :
Kavirâja, Raghavapändavlya, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., 62, 1897, le sar-
ga, V. 41 (p. 14). Vgl. Gray, Väsavadattä, p. 3 ; Kane, Kädambarl, 11, inl.,
p. Xlll, noot, en p. XXV, noot ; Vaidya, Kädambari, 1, inl., p. 9.
Somesvara, Kirtikaumudi, ed. A. V. Kâthavate, (BSS, 25), Bombay,
1883, le sarga, v. 15 (p. 2). Vgl. Kane, Kädambari, 11, inl., p. XXIV, noot ;
Vaidya, Kädambarl, 1, inl., p. 8.
20nbsp;Aldus volgens de aantekening van Kâthavate, Kirtikaumudi, Notes, p. 2.
21nbsp;Boven, p. 18-19.
22nbsp;Balläla, Bhojaprabandha, ed. S. Vidyabhusan, Calcutta, 1919, p. 170
(str. 238).
23nbsp;Vâmanabhattabâna, Vïranârâyanacarita, ed. R. V. Krishnamachariar,
(Sri Vani Vilasa Sanskrit Series, 16), Srirangam, 1910.
P ucchvâsa, vers 6 ^^ :
bänäd anye kavayah kâmh khalu sarasagadyasara^îsu
iti'jagati rûdham ayaso vâmanabâno 'pamârsh vatsakulah,
vert. : « Vâmanabâna, die tot het geslacht van Vatsa behoort
wist de schande uit, die over de aarde gekomen is, omdat sedert
Bäna de andere dichters slechts eenogigen waren op de paden van
het smaakvolle proza. »
4quot; ucchvâsa, eindverzen :
pratikavibhedanabânah kavitätarugahanaviharanamayürah
sahrdayalokasubandhur jayati srîbhattabânakavirâjah
jayati kavibhattabäno dadhati kavimmanyabhâvam anye 'pi
pradyotayati ravau dyâm khadyotäkhyä na kim nu kitamamh
sugunälamkrtisubhagä phanitir iyam bhatiabâna bhavadiya
adharayaü vidhutanakhamukhamukharitavmäninädamadhuryam,
vert. : « Heil den vorst der dichters, den verheven Bhattabâna !
Hem die een Bâna (pijl) is om elk dichter te doorboren, die de
Mayüra (pauw) is om weg te nemen de dichtheid der bomen van
de dichterschap, die de Subandhu (vriend) is van de met smaak
begaafde lieden. — De dichter Bhattabâna zegeviert, ook indien
een ander de gedachte koestert, een dichter te zijn : als de zon de
hemel niet verlicht, hoeveel minder dan het insect dat men vuurkever
noemt ? O Bhattabâna, deze taal van u, die liefelijk is door een
voortreffelijke opsiering, zij overtreft de zoetheid van de klanken
van een met de heen en weer bewogen toppen der nagels bespeelde
luit 1 »
Tot dezelfde tijd behoort het volgende vers van Jayadeva (1500-
1577 n. Chr.) in zijn Prasannardghava ^^ :
yasyâs coras cikuranikarah karnapüro mayüro
bhâso häsah kavikulaguruh kâlidâsa vilâsah
t. a. p., p. 2.
t. a. p., p. 210. Vgl. Gray, Väsavadattä, p. 5
2'' Jayadeva, Prasannaräghava, ed. K. P. Parab, Nirnaya Sagara Press,
Bombay, 1893, le anka, v. 22 (p. 7, 1. 11-14). Vgl. Th. Aufrecht, Catalogus
Codicum MSS. Sanskriticorum Bibliothecae Bodleianae, Oxford, 1859-1804,
p. 142 a ; Subhäsitaratnabhändägära, p. 56, v. 67 ; Quackenbos, Mayura, p.
54 ; Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 9, noot 1.
harso harso hrdayavasatih pancabänas ca batiah
kesärn naisä kathaya kavitäkämini kautukäya,
vert. : « Zeg, bij wien zou de minnares, die is de diciitilt;unst, geen
interesse opwekken ? Cora is liaar haarbos, Mayüra haar oorsie-
raad, Bhäsa haar lach, Kälidäsa, de leermeester van het geslacht
der dichters, haar verliefd gebarenspel, Harsa haar vreugde, en
Bäna haar liefdegod, die in de harten woont. »
Ten slotte dit vers van Trilocana quot; :
hrdi lagnena bänena yan mando 'pi padakramah
bhavet kavikurangänärn cäpalarn tatra käranam,
vert. : « Dat de antilopen, die zijn de dichters, niettegenstaande
Bäna (een pijl) in hun hart verwijlt, toch nog een — hoewel lang-
zame — stap vooruit zetten, daarvan is hun beweeglijkheid (licht-
zinnigheid ) de oorzaak. »
en het volgende van Srïcandradeva ^^ :
siese kecana sabdagumphavisaye kecid rase cäpare
'larnkäre katicit sadarthavisaye cänye kathävarnane
äh sarvatra gabhiradhlrakavitävindhyätavicäturl-
satncärl kavikumbhikumbhabhiduro bänas tu pancänanah,
vert. : « Sommigen [zijn bedreven] in de woordspeling, som-
migen op het gebied van klank en samenvoeging, en anderen in de
stemming, enkelen in de stijlfiguur, en anderen in de vertelling en
de beschrijving, die zich op het gebied van voortreffelijke objecten
uitstrekken. Maar op alle gebieden [is] Bäna [bedreven], Bäna, de
leeuw die met behendigheid in het diepe, afschrikwekkende
Särngadharapaddhati, ed. Peterson, nr. 186, ed. Aufrecht, p. 32 ; Sükti-
muktävali, bij Peterson, in JBRAS; 17, 1, p. 59, nr. 17, waar dit vers aan
Rajasekhara is toegeschreven ; Subhäsitaratnabhändägära, p. 37, v. 25 ; Qua-
ckenbos, Mayüra, p. 53 ; Kane, Kädambari, 11, inl., p. XXV, noot ; Vaidya,
Kädambari, 1, inl., p. 9.
28 Subhäsitaratnabhändägära, p. 37, v. 28 ; Subhäsitaratnakosa, bij R. G.
Bhandarkar, Report on the Search for Sanskrit Manuscripts in the Bombay
Presidency during the years 1883-84, Bombay, 1887, p. 360, v. 19 ; Etting-
hausen, Harsa Vardhana, p. 113 ; Kane, Kädambari, 11, inl., p. XXV, noot;
Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 9.
Vindhya-woud der dichtkunst rondzwerft, en die de slapen der
olifanten, de dichters, stukrijt ! »
en het volgende van Dharmadäsa, Vidagdhamukamandana :
rucirasvaravarnapadä rasabhavavatï jaganmano harati
tat kim tarunï na hi na hi väni bänasya madhurasïlasya,
vert. : « Doordat zij een liefelijke stem (klanken), een [liefelijke]
huidskleur (lettergrepen) en [liefelijke] voeten (woorden) heeft, en
in het bezit is van aanvalligheid (gevoel) en affectie (stemmingen),
verrukt zij het gemoed der mensen ! — Is een jonge vrouw bedoeld?
Neen, neen : het is de stem van den zoet-geaarden Bäna ! »
Anoniem zijn de volgende verzen :
mäghas coro mayüro muraripur aparo bharavih säravidyah
sriharsah kälidäsah kavir atha bhavabhütyähvayo bhojaräjah
srldandl dindimäkhyah srutimukutagurur bhallato bhaftabanah
khyätas cänye subandhvädaya iha krtibhir visvam ählädayanti,
vert. : « Mägha, Cora, Mayüra, de tweede vijand van Mura, Bhä-
ravi, die de opperste wijsheid bezit, Harsa, Kälidäsa, dan de dichter
die Bhavabhüti heet, koning Bhoja, Dandin, bijgenaamd «de Trom»,
Bhallata, die zwaar is door de diadeem der geleerdheid, Bhaüabäna,
en andere beroemdheden, zoals Subandhu, — deze verblijden het
heelal door hun gewrochten ! »
bhagnah kävyaikameruh kavivipanimahäratnaräsir visïrnah
suskah sabdaughasindhuh pralayam upagato väkyamätiikyakosah
divyoktinäm nidhänarn nidhanam upagatarn hä hatä divyavänl
bäne düraprayäne pranayini vidhinä säyite dirghanidräm,
vert. : « De enige Meru van de dichtkunst is neergestort ; de
hoop grote edelstenen op de markt der dichters is verstrooid ; de
machtige stroom van klanken is verdroogd ; de schat van robijnen
in de vorm van woorden is vernietigd ; de verzameling van he-
IV, 27. Zie J. Haeberlin, Kdvya-Sangraha. A Sanskrit Anthology, being
a Collection of the best smaller Poems in the Sanscrit Language, Calcutta,
1847, (p. 269-311), p. 305 ; S. H. Shah, Mahäkavibänah tatkrtayas ca. Amod,
1917, p. 28 ; Kale, Kädambari Pärvabhäga, inl., p. 35.
Subhäsitaratnabhändägära, p. 56 ; Gray, Väsavadattä, p. 5.
-ocr page 70-melse gezegden is ten onder gegaan ! Wee, de goddelijke Stem is
getroffen, nu Bâna, haar geliefde, die zich ver weg heeft begeven,
door het Lot in een lange slaap is neergestrekt ! »
gadyâni niravadyäni hrdyäni kasya no 'made
kavitäkäminipahcabänabänakavisituh,
vert. : « Wien onzer strekt het onberispelijk, aangenaam proza
van den dichtervorst Bâna, den liefdegod van de minnares, die de
dichtkunst is, tot smart ? »
Eindelijk kunnen hier nog de volgende op Bâna betrekking heb-
bende spreekwoorden worden vermeld. : kâdambarlrasajnânâm
ähäro 'pi na rocate, « Hun die de smaak van Kadambarï (wijn)
kennen, smaakt ook het voedsel niet meer ! », en bânocchistarn
jagat sarvam, « De gehéle wereld heeft Bâna onder zijn macht
gebracht ! »
Werken over Vâmana, Kävyälanikärasütra (c. 800), bespreekt Kâd. P p. 6,
4 anukaroti bhagavato nârâyanasya bij de 44® sûtra van V,
Ânandavardhana, Dhvanyâloka (c. 850), haalt verschillende plaat-
sen aan uit de Harsacarita en de Kâdambarï. Aldus in de 2quot; uddyota,
bij vers l^® (vgl. Kâd. P p. 189, 18 v.v.), herhaaldelijk bij vers
25,quot; en in de 3® uddyota, bij vers 1.®® Kuntaka, Vakroktijîvita
(tweede helft der 10® eeuw), noemt Bâna en de Harsacarita,^quot; en
31nbsp;Shah, Mahäkavibänah, p. 29.
32nbsp;Shâh, Mahäkavibänah, p. 29.
33nbsp;Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 119, noot.
34nbsp;Shâh, Mahäkavibänah, p. 28 ; Kale, Kädambari Pürvabhäga, p. 35. Niets
hierover bij O. Böhtlingk, Indische Sprüche, 2 dln., St. Petersburg, 1870-
18722, noch bij A. Blau, Index zu Otto Böhtlingks Indischen Sprüche, in
AKIVI, 9, 1893, 4.
35nbsp;Vâmana, Kävyälamkärasütra, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., 15, 1889, p. 72,
3nbsp;v.v. ; vert. G. Jhâ, in Indian Thought, 4, 1912, p. 111-112.
36nbsp;Ânandavardhana, Dhvanyâloka, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., 25, 1891, p.
87, 2 ; vert. H. Jacobi, in ZDMG, 56, 1902, p. 610. — De meeste van de van
hier af aangestipte vermeldingen worden ook door Kane (Kädambarl, 11,
inl.) en Vaidya (Kädambarl, 1, inl.) aangehaald.
37nbsp;t. a. p., resp. p. 99, 2 v. v., en p. 763 ; p. 100, 8 v. v., en p. 764 ; p 101,
4nbsp;V. v., en 764.
38nbsp;t. a. p., resp. p. 127, 3 v.v., en p. 777.
39nbsp;Kuntaka, Vakroktijivita, ed. S. K. De, (Calcutta Oriental Series, 8),
Calcutta, 1923, p. 52, 5-6.
dichtkunst,
commen-
taren en
opschriften
voert in de 1' unmesa, bij vers 22 van de tekst/» en in de 2® unmesa,
bij vers 11 van de tekst, en vers 35-36 van de commentaar,quot; plaat-
sen uit de Harsacarita aan. Mammata, Kâvyaprakâsa (11® eeuw),
citeert als voorbeeld bij de 111® sütra van de 10® ullâsa quot; het in de
Harsacarita voorkomende vers (HF p. 142, 7-10) pascüd anghrï
prdsürya. Volgens Kane ^^ noemt hij Bâna met name, en citeert hij
ook uit het Candïsataka, maar die plaatsen heb ik niet teruggevon-
den. Ksemendra (11® eeuw) citeert van Bâna in zijn Kavikan-
thübharana, onder II, 9 quot; het vers katu kvananto maladâyakâh
(Kàd. P p. 2, 5-6), en in zijn Aucityâlamkâra, onder vers 14,^= het
vers hâro jalardravasanam,'quot; onder vers 20,quot; het vers stanayugam
asrusnàtam (Kâd. Pp. 12, 20-21), en onder vers 20,^® het vers
jayaty upendrah (Kâd. P p. 1, 9-10). Ruyyaka haalt in zijn Alam-
kârasarvasva (begin der 12® eeuw) plaatsen aan uit de Harsacarita
en de Kâdambarï op p. 47, 5 v.v.« (p. 313 ; p. 61, 3-5 (p. 320) ;
p. 117, 5 v.v. (p. 435) ; p. 139, 9 v.v. (p. 449) ; p. 154, 16 (p.
458) (Kâd. P p. 6, 11 v.v.) ; p. 158, 4 (p. 598), en p. 182, 8 v.v.
(p. 613-614). Visvanatha, Sâhityadarpana (13®-14® eeuw) citeert
de Kâdambarï bij III, 215, III, 224 en X, 735.quot; Dhanarnjaya, Dasa-
rüpa (einde der 10® eeuw), verwijst naar Kâdambarï bij II, 35 en
IV, 66, volgens Kane,'^^ en Bhoja, Sarasvatikanthabharana (11®
eeuw) noemt Bâna en citeert uit de Kâdambarï, volgens Max Mül-
t. a. p., p. 40, 18.
t. a. p., p. 75-76.
Mammata, Kâvyaprakâsa, ed. Anandàsrama Sanskrit Series, 89, Poo-
na, 1921, p. 259-260 ; vert. G. Jhà, in Pandit, n. reeks, 20, 1898, p. 235.
p. V. Kane, The Sâhityadarpana (Parichchhedas I-X), with Notes on
Parichchhedas I, II and X, and History of Alafikâra Literature, Bombay,
19232, inl., p. C.
Ksemendra, Kavikanthâbharana, ed. Kâvyamâlâ, Anthology, 4, p. 122-
139. Vgl. Schönberg, in SWAW, 1884, p. 487 en p. 502.
Ksemendra, Aucityâlamkâra, ed. Kâvyamâlâ, Anthology, 1, p. 121.
Dit vers staat niet in Kâdambarï, zoals Ksemendra beweert, maar in
het Amarusataka : zie P. Peterson, in JBRAS, 16, 1885, p. 175.
t. a. p., p. 136.
48nbsp;t. a. p., p. 138.
49nbsp;Ruyyaka, Alarnkârasarvasva, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., 35, 1893.
50nbsp;Alarnkârasarvasva, vert. H. Jacobi, in ZDMG, 62, 1908.
Visvanâtha, Sâhityadarpana, ed. E. Röer, (Bibliotheca Indica, 10), Cal-
cutta, 1851, resp. p. 79, 18 ; 84, 7 ; 332, 4 v.v.
52 Kane, Kâdambarï, 11, inl., p. Vlll.
-ocr page 72-1er en Kane,^^ maar die plaatsen heb ik niet kunnen terugvinden.
Verder wordt Bäna nog genoemd, of komen uit zijn geschriften nog
citaten voor, in de volgende werken : Vägbhata, Kävyänusäsana ;
Hemacandra, Kävyänusäsana ; Laksmana Bhatta en Aiikolakara[
Padyaracanä quot; ; Visvesvara Pandit, Alahkärakaustubha ; Prabhä-
candra, Prameyakamalamärtanda Räjänakamahimabhatta, Vyak-
tiviveka; Räjasekhara, Kävyamimämsä quot; ; Vidyämädhava, Vidyä-
mädhaviya, ^^ en in de commentaar van Namisädhu op Rudrata's
Kävyälamkärä,quot;^ van Arjunavarman op het Amarusataka, en in de
Särasamuccaya-commentaar op de Kävyaprakäsa.^^
Ten slotte zij hier vermeld, dat volgens Kielhorn,'quot;' een vers van
Bäna voorkomt op een Pallava-opschrift afkomstig van Amarävati.
SCHETS VAN HET KADAMBARÏ-VERHAAL.
Het meest volledige overzicht van het Kädambari-verhaal geven
P. Peterson, P. V. Kane en M. R. Kale in hun resp. uitgaven van de
tekst,! en A Weber in zijn bespreking ervan.^ Korter en meer over-
53nbsp;F. Max Muller, India : what can it teach us, Londen, 1883 p 331
noot 5. Vgl. Gray, Väsavadattä, p. 3, noot 2.nbsp;' - ■ .
54nbsp;Kane, Kädambari, II, inl., p. VIII, noot.
55nbsp;Volgens F. W. Thomas, Kavlndravacanasamuccaya, (Bibliotheca Indica
n. reeks, 1309), Calcutta, 1912, p. 59.
5'ä Volgens denzelfde, p. 56, 57 en 58.
5'' Volgens denzelfde, p. 56.
58 Volgens denzelfde, p. 55 en 57.
5quot; Volgens S. C. Vidyabhusana, History of the Mediaeval School of Indian
Logic, (University Studies, 1), Calcutta, 1909, p. 34.
Volgens Kane, Sähityadarpana, inl., p. XCIV.
Volgens denzelfde, inl., p. LXXIV.
Volgens Keith, HSL, p. 139, noot 3.
63 Volgens Kane, Sähityadarpana, inl., p. LV, en Kane, Kädambari II inl
p. VIII.nbsp;' '
Volgens Kane, Kädambari, II, inl., p. XVIII.
®5 Volgens Kane, Kädambari, II, inl., p. XL.
F. Kielhorn, Epigraphic Notes, in NGGW, 1903, (p. 300-312), p. 310-
311. Zie nog Kielhorn, in Epigraphia Indica, VI, p. 247-250; Hultzsch, in
South-Indian Inscriptions, I, p. 26 v. v.
1nbsp;Peterson, Kädambari, inl., p. 1-16 ; Kane, Kädambari, I, II en III Ap-
pendix 1 ; Kale, Kädambari Pürvabhäga, inl., p. 2-28.
2nbsp;A. Weber, Analyse der Kädambari, in Indische Streifen, I, Berlijn, 1868,
p. 352-368 [overgenomen uit ZDMG, 7, 1853, p. 582-589].
zichtelijk zijn de inhoudsopgaven van C. JV\. Ridding, van L. H.
Gray en van A. B. Keith.® Voortreffelijk is de ontleding die F. La-
côte van het verhaal geeft.quot; Naar zijn voorbeeld laat ik hier een
tweevoudig inhoudoverzicht volgen.
Schets van het verhaal zoals het in de Kadambarï voorkomt :
Inleiding (door den schrijver van de Kadambarl) : Koning Südraka in Vi-
disä ontving eens van een Candâla-meisje een papegaai, geheten Vaisam-
pâyana, ten geschenke. Op verzoek van Südraka vertelde Vaisampäyana zijn
geschiedenis (P p. 5-18).
Verhaal van de papegaai Vaisampäyana aan koning Südraka: Aan de oever
van het dicht bij de kluizenarij van Agastya gelegen meer Pampa, in het
Vindhya-woud, bevindt zich een sälmalr-boom. Daar ben ik geboren, en mijn
moeder stierf toen ik ter wereld kwam (P p. 19-25). Eens kwam een troep
Sabara's in het woud jagen ; toen zij weg waren, klom een oude gabara
in de boom en doodde al de vogels (P p. 25-33). Ik ontsnapte aan
de dood en werd gevonden door Hârïta, den zoon van den asceet Jäbäli, die
mij tot bij zijn vader bracht. Op verzoek van Hârïta begon jäbäli mijn ge-
schiedenis te verhalen (P p. 33-49).
Verhaal van jäbäli ingeschakeld in het verhaal van de papegaai Vaisam-
päyana aan koning Südraka : In Ujjayinï regeerde eens een koning, ge-
naamd Täräpida ; zijn echtgenote was Vilâsavatî, zijn minister gukanäsa,
en diens echtgenote Manorama (P p. 50-70). Zij kregen beiden een zoon :
Candrâpïda, zoon van Täräpida, en Vaisampäyana, zoon van suka-
näsa (P p. 70-74). Toen Candrâpïda, na een passende opvoeding, volwas-
sen was, kreeg hij ten geschenke het paard Indräyudha, dat afkomstig was
uit de zee, en werd hem Pattralekhä toegevoegd als begeleidster (P p. 74-
102). Na door Sukanäsa over het goede koningschap te zijn onderricht, werd
Candrâpïda tot kroonprins gewijd (P p. 102-111), en ving hij zijn tocht aan
ter wereldverovering (P p. 111-119). In de streek van Suvarnapura gekomen,
raakte hij bij een jachtpartij de weg kwijt, en ontmoette in de nabijheid van
het meer Acchoda een jonge ascete, Mahäsvetä. Op zijn verzoek vertelde de-
ze haar geschiedenis (P p. 119-136) :
«Mijn ouders zijn Hamsa, een vorst van de Gandharva's, en Gaurï,
een Apsaras. Eens in de lente kwam ik baden in dit meer, en zag er,
in gezelschap van zijn vriend Kapifijala, een jongen asceet, Pundarlka,
van wien ik vernam dat hij de zoon was van Laksml (P p. 136-146).
Van de eerste aanblik af beminden wij elkaar ; ik keerde naar huis te-
rug, maar 's avonds kwam Kapifijala mij smeken, Pundarlka, die door
® Rdg, inl., p. VIII-X ; L. H. Gray, Literary Studies on the Sanskrit Novel,
in WZKM, 18, 1904, p. 54-57 ; Keith, CSL, p. 80-81, en HSL, p. 321-323.
quot; F. Lacôte, Sur l'origine indienne du roman grec, in Mélanges d'Indianis-
me offerts par ses élèves à M. Sylvain Lévi, Parijs, 1911, p. 259-262.
een gevaarlijke liefdekoorts bevangen was, te gaan bezoeken. Ik ging
maar reeds was Pundarika bezweken (P p. 146-166). Op het punt, dé
brandstapel te bestijgen, zag ik een eerbiedwaardig persoon uit de
hemel neerdalen, die mij troost toesprak, en, door Kapiüjala achter-
volgd, Pundarika's lichaam met zich meevoerde. Sindsdien leef ik hier
als ascete, wachtend op Pundarika's terugkeer.» (P p. 166-173).
Candrapïda troostte iMahâsvetâ, en vroeg haar waar haar vriendin Tara-
hka thans vertoefde. Mahâsvetâ antwoordde, dat haar vriendin Kädambari
de dochter van Citraratha, een vorst der Gandharva's, en Madirâ een Ap-
saras, de gelofte had afgelegd, niet te zullen huwen zolang zij, Mahâsvetâ
m het ongeluk verkeerde, en dat nu Taralikä naar Kädambari toe was om'
haar van dat plan af te brengen (P p. 173-178). Toen, bij Taralikâ's terug-
keer, bleek dat Kädambari niet te overtuigen was, besloot Mahâsvetâ zelf tot
Kädambari op Hemaküta te gaan, en Candrapïda vergezelde haar (P p. 178-
182). Bij Kâdambarï's aanblik ontwaakte in Candrâpîda Uefde voor Kâdam-
barï, en in Kâdambarï liefde voor Candrâpîda. Candrâpîda bracht die
nacht door op Hemaküta, en keerde 's anderdaags naar zijn leger terug (P p
182-210). De dag daarop kwam Keyüraka, Kâdambarï's dienaar, om hem
te verzoeken nog eens terug te keren. Candrâpîda deed zulks, maar moest
afscheid nemen zonder dat het tot een duidelijke liefdesverklaring kwam •
Pattralekhâ liet hij achter bij Kâdambarï (P p. 210-223). Bij zijn leger terug-
gekeerd ontvmg Candrâpîda bericht van zijn vader Târâpîda, die beval on-
middellijk de terugtocht aan te vatten. Candrâpîda vertrok voorop, Vaisam-
payana volgde met de troepen (P p. 223-230). Na weinige dagen kwam Pat-
tralekha van bij Kâdambarï op Hemaküta in Ujjayinï aan, en bracht Can-
drapïda op de hoogte van Kâdambarï's toestand (P p. 230-249). Enige tijd
later kwam Keyüraka uit Hemaküta, om Candrâpîda in kennis te stellen van
de levensgevaarlijke toestand van Kâdambarï (P p. 249-262). Het bericht
dat het leger tot Dasapura genaderd was verschafte aan Candrâpîda een ge-
legenheid om Vaisampâyana tegemoet te reizen, in de hoop dan verder naar
Hemaküta te vertrekken (P p. 262-273). Maar Vaisampâyana was niet bij
het leger : men vertelde dat hij op een vreemde wijze achtergebleven was
bij het meer Acchoda (P p. 273-279). Dit was andermaal een gelegenheid
voor Candrâpîda om naar Acchoda terug te keren (P p. 279-299). Daar ge-
komen trof hij Vaisampâyana niet aan ; hij begaf zich diensvolgens tot Ma-
hasveta om inlichtingen te vragen (P p. 299-307). Deze vertelde : «Toen ik
na uw vertrek van Hemaküta naar hier teruggekeerd was, kwam een jonge
man, mij onbekend, mij lastig vallen met een liefdesaanzoek. Ik sprak over
hem de vervloeking uit dat hij een papegaai zou zijn, waarop hij dood ter
aarde neerviel. Toen vernam ik dat die jonge man uw vriend was » (P p
307-312). Toen hij dit vernam, stortte Candrâpîda dood ter aarde. Intussen
was Kâdambarï aangekomen ; toen zij op zeker ogenblik de voeten van
den doden Candrâpîda in haar schoot nam, begon plotseling een lichtschijn
uit het dode lichaam te stralen, en er werd een stem gehoord die aan Mahâs-
veta de hereniging met haren Pundarika, en tevens de onvergankelijkheid
van Candrâpîda's lichaam verkondigde. Midden de algemene verbijstering
greep Pattralekhâ Indrâyudha bij de teugel en sprong met hem in het meer
Acchoda. Onmiddellijk rees op uit het meer : Kapiüjala. Deze ondervraagd
zijnde, deed het volgende verhaal (P p. 312-319) :
« Toen ik, na achtervolging van den eerbiedwaardigen persoon die
Pundarïka's lichaam had opgenomen, in de maanwereld aangekomen
was 'vernam ik van dien persoon dat hij de maangod was. Hi] vertelde
mij - «Pundarika, van liefdekoorts stervende, heeft mij ten onrechte ver-
vloekt had om op de aarde van existentie tot existentie de smart van
de scheiding van een geliefde te ondergaan. Ik zond hem z'!quot; v'oek
terug met de woorden dat hij mijn lief en leed delen zou. Achterat
kwam het in mij op dat hij Pundarika was, de geliefde van Mahasveta,
mij dierbaar wegens haar afstamming uit de maan, en daarop heb ik
zijn lichaam naar hier gebracht om het te bewaren.» — Toen ik, Ka-
pifijala, mij daarop van daar verwijderde, liep ik tegen een hemel.ng
aan die mij vervloekte om als paard op de aarde neer te dalen. Maar
achteraf werd hij door medelijden bewogen, en hij voorspelde mij dat
de maangod zou geboren worden als Candräpida, Pundarika als Vai-
sampayana, en ik zelf, Kapiüjala, als Candrapida's paard. Daarop
stortte ik neer in de zee, en rees er uit op, in een paard veranderd.»
(P p. 319-321).nbsp;, -j n K
Kadambari en Mahasveta bleven bij het lichaam van Candrapida. De bo-
den door Täräpida gestuurd om nieuws te vragen over Candrapida, wer-
den van alles op de hoogte gesteld, en keerden terug om Tarapida in te lich-
ten (P p. 321-330). Daarop kwamen ook Täräpida, Sukanasa, Vilasavati
en Manoramä ter plaatse (P p. 330-345).
Vervolg van het verhaal van de papegaai Vaisampäyana aan koning Sü-
draka ; Daarop sprak Jäbäli : «Thans weet gij hoe het komt dat deze hier, die
door zijn wangedrag Vaisampäyana was geworden, nu een papegaai is »
(P p 346-349). — Op zekere dag kwam Kapinjala tot mij, en gebood mij tot
nader bevel bij Jäbäli te blijven (P p. 349-353). Maar ik was ongehoorzaam
en vloog weg. Toen werd ik gevangen en kwam zo in de macht van dit Can-
dala-meisje (P p. 353-359).
Slot (door den schrijver van het Uttarabhäga) : Koning Südraka vroeg het
Candäla-meisje, uitleg te verschaffen. Zij nu maakte zich bekend als Laks-
mi,'de moeder van Pundarika, en bracht güdraka tot het inzicht dat hij de
maangod was. Daarop ontwaakte in Südraka terug de liefde voor Kadambari
en viel hij dood ter aarde neer, evenals de papegaai Vaisampäyana (P p.
360-362). Op zekere dag, in de lente, sloeg Kädambari, door een hevige
liefdedrang bewogen, haar armen om het levenloze lichaam van Candräpida.
Bij deze aanraking kwam dit lichaam tot het leven terug (P p. 362-364).
Pundarika daalde uit de hemel neer. Allen werden weer met elkaar verenigd,
en waren gelukkig (P p. 364-369).
Schets van het verhaal zoals het zich logisch ontwikkelt:
1. De ontmoeting van Mahäsvetä en Pundarika, en hun liefde ; de weder-
zijdse vervloekingen van den maangod en van Pundarika, ten gevolge van
welke beiden gedurende twee existentie's op de aarde zullen moeten ver-
blijven, en de smart der scheiding van hun geliefde ondergaan.
2.nbsp;De maangod neemt het lichaam aan van Candrâpida, Pundarîka dit van
Vaisampâyana.
De ontmoeting van Candrâpida met Mahâsvetâ, en de liefde tussen Can-
drâpida en Kâdambarï.
Vaisampâyana door Mahâsvetâ vervloekt, dat hij een papegaai zou wor-
den ; Vaisampâyana's dood.
Dood van Candrâpida, wanneer deze Vaisampâyana's dood verneemt.
3.nbsp;Candrâpida neemt de gestalte aan van koning Südraka, Vaisampâyana
deze van de papegaai Vaisampâyana.
Door Jâbâli komt de papegaai Vaisampâyana tot de kennis van zijn vroe-
gere existentie's.
Ontmoeting van de papegaai Vaisampâyana met koning Südraka; ook deze
laatste verneemt thans wie hij eigenlijk is.
Südraka keert terug in het lichaam van Candrâpida, en wordt verenigd met
Kâdambarï ; Vaisampâyana keert terug in het lichaam van Pundarîka, en
wordt verenigd met Mahâsvetâ.
LITERAIRE BRONNEN VAN DE KÂDAMBARL
Uit de onderzoekingen van verschillende geleerden is gebleken
dat de Kâdambarï, zowel wat de inhoud als wat de vorm betreft,
niet als een volledig oorspronkelijk werk mag worden aanzien a'
Weber = was de eerste om te wijzen op de gelijkenis met het ver-
haal van koning Sumanas in Somadeva's Kathäsaritsägara,^ en om
het vermoeden te uiten dat beide verhalen dezelfde bron hebben ge-
had, nl. de Brhatkathâ, — zienswijze, waarbij Peterson, in zijn in-
leiding tot Kâdambarï, zich aansloot.' Aan L. v. Marikowski ® komt
de verdienste toe nauwkeurig de verhouding te hebben onderzocht,
die bestaat tussen het verhaal zoals het voorkomt in Ksemendra's
Brhatkathâmanjarî en in Somadeva's Kathäsaritsägara enerzijds, en
anderzijds het verhaal zooals men het in Bäna's Kädambari terug-
vindt. Uit deze studie blijkt, dat het verhaal tot ons gekomen is in
= A. Weber, in Indische Streifen, 1, p. 358, noot 2.
® Somadeva, Kathâsaritsâritsâgara, LIX, 22-178. Vgl. The Ocean of Story.
Being C. H. Tawney's Translation of Somadeva's Kathâ Sarit Sâgara
ed. ... N. M. Penzer, V, Londen, 1926, p. 26-40.
' Peterson, Kâdambarï, 11, inl., p. 95 v. v.
® L. V. Mankowski, Bâria's Kâdambarï und die Geschichte vom König Su-
HI^Ts^zquot;nbsp;in WZKM, 15, 1901, p. 213-250, en 16, 1902, p.
een dubbele recensie : de recensie van de Brhatkathä zoals Somade-
va en Ksemendra die overgeleverd hebben, en de recensie van Bäna
in de Kadambarï.
In deze eerste recensie stemt het eerste deel van het verhaal, nl.
tot aan de terugkeer, op bevel van zijn vader, van Somaprabha
(= Candrâpïda) naar de hoofdstad, in hoofdtrekken geheel overeen
met het verhaal in het Pûrvabhâga van de Kadambarï.
Koning Sumanas, in Kâficanapuri, ontving eens van Muktâlatâ, de dociiter
van den koning der Nisäda's, een papegaai, Sästraganja genaamd, ten ge-
schenke. Deze papegaai vertelt den koning zijn geschiedenis ; dat hij geboren
was op een rohitaka-boom in het woud Haimavati in de buurt van de Hi-
malaya, hoe hij, na aan de dood onder de handen van een oude Sabara te
zijn ontkomen, door een asceet, Marici, tot Pulastya, het hoofd der nabijgele-
gen kluizenarij, werd gebracht, en hoe deze laatste zijn (d. i. van de pape-
gaai) levensgeschiedenis verhaalde.
Koning jyotisprabha, in Ratnàkara, werd bij Siva's genade, door zijn echt-
genote Harsavati een zoon geboren, die op grond van een droom der ko-
ningin Somaprabha werd genaamd. Nadat hem mettertijd de zoon van Jyo-
tisprabha's minister Prabhäkara, Priyamkara, als minister is toegevoegd, en
nadat hem het paard Äsusravas is ten geschenke gegeven, vertrekt Soma-
prabha ter wereldverovering. Op dezelfde wijze als in de Kädambari wordt
verhaald (achtervolging van een Kimnara, een meer, gezang) ontmoet hij een
ascete, die hem haar geschiedenis vertelt.
Zij was Manorathaprabhâ, de dochter van den Vidhyâdhara-konmg Pad-
maküta in Käficanäbhä, en pleegde ascese, nadat haar geliefde, de jonge
asceet Rasmimat, door liefde gedood, door den maangod, niet zonder dat
haar een toekomstige hereniging in het vooruitzicht was gesteld, weggevoerd
was, terwijl haar vriendin Makarandikà, de dochter van den Vidhyadhara-
koning Simhavikrama, weigerde in het huwelijk te treden zolang zij, Manora-
thaprabhâ, in het ongeluk verkeerde.
Hierop volgt dan, zoals in het Pûrvabhâga van de Kädambari, het bezoek
van Manorathaprabhâ met Somaprabha aan Makarandikà, het ontstaan van
de liefde van deze twee laatsten, en Somaprabha's terugkeer naar Manoratha-
prabhâ's kluizenarij, om er zich over de aankomst van zijn leger te verge-
wissen.
Van hier af echter verschilt het verhaal, zoals het in de eerste recensie
voorkomt, tenemaal met het tweede gedeelte in de Kädambari. — Na het ver-
trek van Somaprabha gedroeg Makarandikà, in haar verliefdheid, zich zo
onredelijk, dat haar ouders over haar de vloek uitspraken, dat zij een Nisâ-
da-meisje mocht worden. Deze vloek ging in vervulling ; Simhavikrama stierf
van spijt en woede, en werd opnieuw geboren als deze papegaai, zijn echt-
genote als een wild zwijn.
Zo luidde het verhaal van Pulastya. « Hierop herinnerde ik (de papegaai
Sästragafija) mij mijn voormalige existentie. Na door Marici te zijn groot-
gebracht, vloog ik van daar, en geraakte in de handen van de Nisâda's, en
aldus tot hier ». — Op ingeving van giva nu, begaven Somaprabha en Ma-
norathaprabhâ zich tot Sumanas. Bij de aanblik van Somaprabha herinnerde
het Nisâda-meisje zich haar voormalige existentie, en was van van haar vloek
verlost. Evenzo Sumanas bij de aanblik van iManorathaprabhâ. De papegaai,
ten slotte, die in een voormalige existentie een asceet was geweest, bekwam
de levensstaat die hij zich door zijn ascese verworven had.
Onder de veranderingen die door Bâna in zijn roman-bewerking
aan het oorspronkelijk verhaal zijn aangebracht, worden door v.
Mankowski hoofdzakelijk twee groepen onderscheiden : veranderin-
gen die alleen maar bijkomstigheden raken, en die eigenlijk van geen
belang zijn, en daartegenover zulke veranderingen die feitelijk de
kern van het verhaal aantasten. Bâna heeft de namen veranderd,
zowel de namen van de in het verhaal optredende personen, als de
namen van de plaatsen. Dit laatste heeft voor gevolg dat het toneel
bij Bäna grotendeels naar Midden-Indië (Vidisä, Vindhya, Ujjayinï)
verplaatst wordt, terwijl in het eerste geval Bäna toch duidelijk af-
hankelijk blijft van zijn voorbeeld, in zover de door hem gekozen
personennamen synoniem (als Kâdambarï-Makarandikâ) of nauw
verwant (als Uccaihsravas-Äsusravas) zijn met de namen in de
Brhatkathä. Verder blijkt, dat Bâna in talrijke bijzonderheden van
het oorspronkelijk verhaal afwijkt : aldus vervangt hij het Nisâda-
meisje door een Candâla-meisje, de rohitaka-boom door een sälma-
lï-boom, de Vidyâdhara's door Gandharva's en Apsarâ's. Eindelijk
behoren nog zulke veranderingen hierbij, die men als uitbreidingen
kan beschouwen. Aldus onder meer, dat Bäna twee dromen ver-
meldt, en twee Kinnara's laat optreden, in plaats van telkens één
zoals in het oorspronkelijk, en dat hij van vier brieven spreekt, daar
waar het oorspronkelijk er slechts één noemt.
Van veel groter belang echter zijn die veranderingen die de kern
zelf van het verhaal aantasten. De tegenstelling tussen het Pürva-
bhäga en het Uttarabhäga is juist hierin vooral gelegen. In het Utta-
rabhäga immers wijkt de verdere ontwikkeling volkomen af van het
oorspronkelijk verhaal, voor zover dit laatste ons uit de bekorte
vertalingen van Somadeva en Ksemendra bekend is. In het Pürva-
bhäga zijn de afwijkingen veel meer gelegen, óf in uitbreidingen van
de gegeven stof (aldus de talrijke beschrijvingen, de uitweidingen
over bepaalde motieven, zoals de kinderloosheid van Vilâsavatï en
haar verdriet daarover, de opvoeding van Candrâpîda e. a.), óf in
inlassingen van kleine episoden, zoals de episode van Mätahgaka,
óf in zulke veranderingen, die aantonen dat de grond voor het af-
wijken van het verhaal in het Uttarabhäga toch reeds in het Pürva-
bhäga moet gezocht worden, zoals het inbrengen van de persoon
van Pattralekha. Het is dus duidelijk dat het verhaal in het Pürva-
bhäga althans in zijn hoofdtrekken kennelijk overeenstemt met he
oorspronkelijk verhaal. Niet zo in het Uttarabhäga. In het verhaal
van koning Sumanas is Sumanas (= Südraka) een incarnatie van
Rasmimat (= Pundarika), terwijl Somaprabha (= Candrapida)
onveranderd blijft ; in de Kädambari daarentegen is Südraka
Sumanas) een incarnatie van Candräpida (= Somaprabha) en
tevens van den maangod. In het verhaal van koning Sumanas zijn
het Nisäda-meisje (= Candäla-meisje) en Makarandika (- Ka-
dambari) één en dezelfde persoon ; in de Kädambari blijft de per-
soon van Kädambari (= Makarandika) onveranderd, maar het
Candäla-meisje (= Nisäda-meisje) is daar Laksmi, de moeder van
Pundarika (= Rasmimat), die tevens de papegaai Vaisampayana
is. In de Kädambari is Vaisampäyana, de zoon van Sukanasa
(-= Priyamkara) een incarnatie van Pundarika (= Rasmimat), en
Indräyudha (= Äsusravas) een incarnatie van Kapitijala (= Bu-
dhadatta) : van dit alles in het verhaal van koning Sumanas geen
spoor.
Men vraagt zich dan ook terecht af of deze veranderingen moe-
ten toegeschreven worden aan Bäna zelf, dan wel aan zijn zoon
Afgezien hiervan, dat deze laatste, in zijn inleidende verzen tot het
Uttarabhäga, uitdrukkelijk verklaart slechts het werk van zijn va-
der voort te zetten, blijkt het ook reeds, zoals v. Matikowski dmde-
lijk betoogt, uit het Pürvabhäga, dat Bäna deze ontknoping op het
oog had. Daarop wijzen, onder meer, de omstandigheid dat de pa-
pegaai en de zoon van Sukanäsa dezelfde naam, Vaisampäyana,
dragen, het feit dat Indräyudha reeds in het Pürvabhäga de incarna-
tie van een goddelijk wezen wordt genoemd, en niet het minst, ten
slotte, het doen optreden, reeds in het Pürvabhäga, van de persoon
van Pattralekhä, waarvan het oorzakelijk verband pas in het Utta-
rabhäga wordt opgehelderd.
Voor de inhoud van zijn roman is Bäna dus blijkbaar afhanke-
lijk van de Brhatkathä ; maar ook wat de vorm aangaat, lijkt het
wel dat hij, aithans op sommige plaatsen, in hoge mate de invloed
van vroegere schrijvers heeft ondergaan, of zelfs van eigen vroe-
ger werk afhankelijk is.
Dat tussen Bäna's werken en Subandhu's Väsavadattä, zowel wat
-ocr page 80-hun stijl als wat hun algemene bouw betreft, een sterke gelijkenis
bestaat, is op het eerste zicht reeds duidelijk. Een nader onder-
zoek » heeft echter aangetoond dat die gelijkenis veel verder strekt :
er zijn in de Harsacarita enkele passages aan te wijzen waar de
tekst bijna woordelijk met die van bepaalde gedeelten van de Vâ-
savadattâ overeenstemt, en vrij talrijk zijn én in de Harsacarita én
in de Kâdambarï die plaatsen, waar de door Bâna uitgedrukte ge-
dachte, of de door hem aangewende uitdrukking zelf in de Vâsava-
dattâ haars gelijke heeft. In al deze gevallen kan moeilijk anders
dan aan ontlening worden gedacht : en het ligt voor de hand, dat
dan ontleend is door diengene van de beide schrijvers, bij wien de
bedoelde plaats in de meest ontwikkelde vorm wordt aangetroffen,
nl. door Bâna. Men heeft hierin zelfs, en met reden, een bewijs te
meer gevonden quot; daarvoor, dat Subandhu eerder geschreven heeft
dan Bâna.
Het vraagstuk van de verhouding van de Kâdambarï tot de Vâsa-
vadattâ blijkt echter nimmer in zijn geheel grondig te zijn onder-
zocht. Als inleiding tot zulk een onderzoek volgt hier thans een lijst
van de door W. Carteilieri, F. W. Thomas en L. v. Marikowski in
hun onderscheidenlijke publicatie's aangestipte punten van gelijke-
nis, met toevoeging van de door een door mij zelf ondernomen
voorlopig onderzoek bekomen resultaten.
Carteilieri (WZKM, 1, 1887, p. 132) :
1)nbsp;beschr. van Ujjayini (P p. 50 v. v.) en beschr. van Kusumapura (H o
110 v.v.) ;
2)nbsp;beschr. van Vindhya (P p. 19 v.v.) en dezelfde beschrijving (H p. 82,
5 V. V. en p. 243, 4 v. v.) ;
3)nbsp;beschr. van de eerste ontmoeting van Candrâpida en Kâdambarï (P p.
182 v. v.) en beschr. van de eerste ontmoeting van Kandarpaketu en Vâsa-
vadattâ (H p. 216 v. v.).
9 W. Carteilieri, Subandhu and Bâna, in WZKM, 1, 1887, p. 115-132 ; F.
W. Thomas, Subandhu and Bâna, in WZKM, 12, 1898, p. 21-33 ; L. v.
Mankowski, Bâna's Kâdambarï und die Geschichte vom König Sumanas in
der Brhatkathâ, in WZKM, 15, 1901, p. 213-250, en 16, 1902, p. 147-182. —
Verder ook terloops Peterson, Kädambari, 11, inl., p. 14, noot ; Gray, Vâsava-
dattâ, inl., p. 14, noot 1 (verwijst naar R. V. Krishnamachariar, Vâsavadattâ,
ed., Srirangam, 1906-1908, inl., p. 52, 53, 55, 57 en 63).
W. Carteilieri, in WZKM, 1, 1887, p. 115-116; F. W. Thomas in
WZKM, 12, 1898, p. 32-33.
Thomas (WZKM, 12, 1899, p. 31-32) :
klesitdndm avayavandm idrsi bhavati kantih.
ook vss H P 248, 1-2 :nbsp;«
''ef VÏ H p. 249, 1-2 : dvijakaiaöM.itdm apy akuUnavamsdm
dhydtavim.
Kad. -.tam ... divyayositam ivdkulinam.
KSdnbsp;BcaUéamm ... nndhyaUn.
en Vas H p. 222, 1 : manusyakam ivabhmandüasuratam ... vasavadat
'quot;tZZ^neyam asarasrir iva salataninditasurafd ramapiydpy udvejayati.
5)nbsp;Vas. H p. 126, 3 — Kad. P p. H, :
Vas. : jdtihïnatd duskulesu na puspamalasu.
en Vas H p. 133, 2 : duskula iva jdtihinah.
Kad. : madhumasakusumasamrddhim iva vtjaüm.nbsp;,
[vgl. ook Kad. P p. 2, 19 : kathah ... sujatayo ... mahasra,as ... lt;vaj.
6)nbsp;Vas. H p. 151, 6 - Kad. P p. H, 20-21 :
Vas • aho prajapate rüpanirmdmkausalam idam.
Kad. : aho vidhatur asthane rüpanispadanaprayatnah.
taya ca.nbsp;u t-
Kad. [P p. 6,16] : yasya ca ... nüpuresu mukharata.
8) Vas. H p. 238, 4 v. v. - Kad. P p. 236, 4 v v :nbsp;.
Vas. : yadi nabhah patrdyate sdgaro melanandayate brahmayai
bhujagarajayate kathakas tada ...nbsp;„i,,nf,tinnm cintdpriyamukha-
Kad. : api cdnenadhisthitdndm kdmimnarn pasyantinam cimap
vin-
vin-
candmsahasräm samkatam ambaratalam likhantlnäm dayitäkärän avistlrnam
mahmandalam gayantinäm vallabhagunän alplyasl samkhyä srnvaZ
ünam pnyatamakathäm abahnbhäsinl sarasvatl dhyäyantlnäm pränasamasa-
magamasukhani hraslyän kälo hrdayasyäpatati.
von Mankou)ski :
1)nbsp;(WZKM 15, 1901, p. 246-247) : herinnert aan de reeds door Peterson
lt;Kadambar., II, ,nl., p. 14, noot) opgemerkte gelijkenis van de Parihâsa-
2)nbsp;(WZKM, 16, 1902, p. 158) : wijst op de gelijkenis tussen
Kad P p. 12, 20 v.v. : stanayugam asrusnätam samïpataravarti hrdavaso-
kagneh, carati vimuktähäram vratam iva bhavato ripustrinäm.
en Vas H p 41 v.v. : yasya ca pratäpänaladagdhänärn ripusundarinäm
karatalatadanabhltair iva muktähäraih payodharaparisaro muktah. ' '
3)nbsp;(WZKM, 16, 1902, p. 160) : wijst op de gelijkenis tussen
Kad. P p. 25, 15-16: ... phalasakaläni samährtya paribhramitum asakto
mahyam adät. pratidivasam ätmanä ca madupabhuktaéesam akarod asanam
en Vas. Hp. m : tato makarandah phalamuläny ädäya katham katham
api tam abhmanditähäraparicayam akärslt svayam ca tadupabhuktasesam
asanam akarot.
Resultaten van eigen onderzoek :
1. Käd. P p. 2, 1-4 :
akäranäviskrtavairadärunäd-
asajjanät kasya bhayam na jäyate ;
visarn mahäher iva yasya durvacah
suduhsaham samnihitam sadä mukhe
Vas. H p. 5, 1-2 :
visadharato 'py ativisamah khala iti na mrsä vadanti vidvämsah
yad ayarn nakuladvesi sakuladvefi punah pisunah.
(Zie Kane, Kädambari, I, Notes, p. 4.)
2. Käd. P p. 6, 20-21 :
majjanmälavaviläsinikucatatäsphälanajarjaritormimälayä vetravatvä
Käd. P p. 22, 11-12 :nbsp;^
anavaratamajjadunmadasabarakäminikucakalasalulitajalam pampäbhi
dhänam padmasarah.
Käd. P p. 51, 2-3 :
yauvanamadamattamälavikucakalasalulitasalilayä sipravä
Väs. H p. 118, 3-4 :nbsp;^ ■■■ h j' ■
salilasurasundarlnitambabimbähatitaralitatarangä ... bhägirathl.
-ocr page 83-3. Kâd. P p. 11, 12 :
tarn ... prävrsam iva ghanakesajäläm.
JftanalLÏtóSüL'/nrm ivollasaccärupayodharäm ... kanyakäm.
Harsac. F p. 176, 10 (P p. 122, 4) :
pravrnmaylva payodharonnatau ... yasovatl nâma mahadevi.
4 Käd P p. 11, 18 :nbsp;,, -
tâm ... anangakusumacâpalekhâm iva musfigrähyamadhyam.
Väs. H p. 236, 3 :nbsp;.
satakofim iva mustigrâhyatanumadhyâm ... vasavadattam.
Ivldd Imarfpaütanar iva netrasahasrasamkulâ ... vindhyâtavi.
llmakLlrntim'iva saHasranetraeitendrâ.ikâm ... vindhyâtavi,n.
nipatitam ... pampäbhidhänam padmasarah.
quot;quot;a^iiâLtârlT^lT'gaganatalasya ... acchodam nâma saro drstavân.
Ifarl la^gaglmm avanim avatirnam arnavaechalâd ... jalanidhim apa-
syad.
laufcavlkacakuvalayaprabhâsyàmâyamânapaksapuiâny adyâpi mûrtimad-
mmasâpagrastânlva madhyacârinâlokyante cakranâmna mdhunani.
kaLûn^alllaLlranalagnamakarandabindulubdhamugdhamadhukûramrn^
sabalagâtram kâlapâseneva martarâmasâpenâkrsyamânam cakravakamithu-
nam vijaghate.
(Zie Kane, Kâdambarï, 1, Notes, p. 71.)
8.nbsp;Kâd. P p. 25, 21-22 :
... asiéirakiranadidhitibhili ... samutsâryamâne gaganakutfimakusumapra-
kare târâgane.
Vâs. H p. 251, 6-7 :nbsp;. -
sâkhâbhya iva kampitâbhyo digbhyo vikacaprasuna iva taragane.
9.nbsp;Kâd. P p. 26, 13-14 :
madhulihâm kumudodaresu ghanaghatamânadalaputanibaddhapaksa-
samhatlnâm uccaratsu humkâresu.
Vâs. H p. 45, 2-3 :
siéirakardamitakumûdadhûlimadhyabaddhacaranesu satcaranesu.
-ocr page 84-10.nbsp;Kâd. P p. 26, 19-20 :
kramena ca gaganatalamârgam avatarato divasakaraväranasyävacülacäma-
rakalapa ivopalaksyamäne manjisthärägalohite kiranajäle. '
Vas. H p. 254, 6-7.
mänjisthacämara iva diggajesu ... bälätape.
11.nbsp;Kâd. P p. 47, 22-48, 1 :
astam upagate ca bhagavati sahasradldhitäv aparärnavataläd ullasantl vi-
drumalateva pätalä samdhyä samadrsyata.
Vas. H p. 173, 1-2 :
vidrumalatevämbaramahärriavasya ... sandhyä samadrsyata.
12.nbsp;Kâd. P p. 49, 2-4 :
vigalitasakalodayarägam rajanikarabimbam ambaräpagävagähadhautasin-
duram airavatakumbhasthalam iva tatksanam alaksyata.
Vâs. H p. 192, 2 :
airâvataluptasindûrakumbhasthalam iva ... grahapatir ujjagäma.
13.nbsp;Kâd. P p. 69, 18-19 :
anayos ca ... grhltanïlotpalayor iva cakravâkayos ... payodharayor fkim
pratividhâsyasi].nbsp;•
Vâs. H p. 57, 5-58, 1 :
häralatämrnälalobfianlyacakraväkäbhyäm ... payodharäbhyäm udbhäsamä-
nam ... kanyakäm.
14.nbsp;Kâd. P p. 72, 22-73, 1 :
vijrmbhamâmkamalakosaparimalamanoharam iyam asya sahäjam ânanâ-
modam äjighrailva düräyatä kanakalekheva nâsikâ.
Vâs. H p. 161, 2-4 :
sahajasurabhimukhaparimalam äghrätukämeva sudüravinirgatä sä näsä
varnsalaksmih.
15.nbsp;Kâd. P p. 97, 3-4 :
kanialiniparimalaparicayägatälimäläkulitakantham kälapäsair iva cakravä-
kamithunam äkrsyamänam vijaghate.
Vâs. H p. 185, 1-3 :
kamalinlvanasancararnlagnamakarandabindulubdhamugdhamadhukaramälä-
sabalagatram kälapäseneva mürtarämasäpenäkrsyamänam cakraväkamithu-
narrt vijaghate.nbsp;' '
16.nbsp;Kâd. P p. 97, 7 :
pratïcïkarnapûraraktotpale ... gabhastimälim
Vâs. H p. 166, 2-3 :
värurilväraviläsinyarunamanikundalakäntih ... dinamanih.
Vgl. Kâd. P p. 272, 3-4 :
pûrvadigvadhûkarnapûraraktâsokapaUave ... samdhyäräge.
-ocr page 85-17.nbsp;Käd. p. 97, 8 :nbsp;- -
samullasitäyäm ambaratatäkavikacakamalinyätn samdhyayam.
Väs. H p. 173, 2 :
raktakamalinlva gaganatadägasya ... sandhya.
18.nbsp;Käd. P p. 97, 9 :
krsnägumpankapattralatäsv iva timiralekhäsu sphuranitsu.
/va täminikesapäsasamskärägurudhümapatalair ... iimiram.
19.nbsp;Käd. P p. 122, 16-17 :
manidarpanam iva trailokyalaksmyäh sphaükabhümigrham iva vasutndha-
rädevyä[h] ....
en verder (p. 122, 22) :
ädarsam iva pracetasah ... acchodam näma saro dr^avan.
Väs. H p. 279, 5-6 :
darpanam iva vasundharäyäh spatikakuttimam iva varunasya vipulam pu-
linajalam äsasäda.
20.nbsp;Käd. P p. 127, 12-13 :nbsp;.nbsp;u
däsarathibalair ivänjananllanalaparigatapräntaih ... padapaih.
Väs. H p. 247, 1 :
sugrlvasenäm iva panasacandanakumudanalasevitäm ... vmdhyatavim.
21.nbsp;Käd. P p. 138, 2-3 :
madakalitakämimgandüsasidhusekapulakitabakulesu ... madhumasadivase-
Väs. H p. 132, 4-5 :
madhumadamuditakämimgandäsasldhusekapulakitabakulo... vasantakäla/h].
22.nbsp;Käd. P p. 162, 9-10 :
svetadvlpaniväsam iva somalokadarsanasukham ivänubhavati jane.
Väs. H p. 214, 3-215, 1 :
svetadvipaniväsasukham anubhavad iva jagad ämumude.
23.nbsp;Käd. P p. 162, 16-17 :
sphuütakumudavanabahaladhälidhavalitodare nisänadlpulinäyamäne 'nta-
rikse.
(Zie beneden, Käd. P p. 178, 13.)
24.nbsp;Käd. P p. 165, 16-17 :
mattah priyatarastaväparo jano jdta iti kupdeneva pvitena parityaktam ...
mahäbhägam.
Väs. H p. 67, 4-5 :nbsp;.nbsp;^ - •
atha täm pritivisphdritena caksusä pibann iva janitersyayeva nidraya cira-
^evitayä mumuce.
(Zie Gray, Väsavadattä, p. 63, noot 1.)
25.nbsp;Käd. P p. 176, 4 :
parinatapriyahgumanjarirajonibhena pinjarimnä rajyamäne vilambini bradh-
namandale.
Väs. H p. 165, 3-4 :
mandärastabakasundarah ... dinamanih.
Väs. H p. 167, 1-2 : '
amlänakusumastabaka iva nabhahsriyo ... dinamanih.
Väs. H p. 167, 2 :
gaganäsokatarustabaka iva ... dinamanih.
26.nbsp;Käd. P p. 176, 6-7 :
cakoranayanatärakäkäntinä capihgalimnä vilipyamäne tirohitanilimni vyom-
ni.
Väs. H p. 189, 5-190, 1 :
cakoränganänetraputapita iva ... jagäma rägah.
27.nbsp;Käd. P p. 178, 11-12 :
aviralabhasmängarägadhavalah krsnamrgäjinaprävrtärdho vämastana
ivämbikäyälhj ... tärakäräjah.
Väs. H p. 189, 1 :
nisäviläsinyäh kunkumärunaikastanakalasa iva ... rajanipatir.
28.nbsp;Käd. P p. 178, 13 :
gaganamahäpayodhipuline ... kumudabändhave.
Väs. H p. 191, 1 :
välukäpulinam Iva nisäyamunäyäh ... grahapatir.
Väs. H p. 193, 1-2 :
yas ca ... sayanlyasaikatam iva cittahamsänäm.
29.nbsp;Käd. P p. 178, 13-14 :
saptalokanidrämangalakalase kumudabändhave.
Väs. H p. 188, 2-4 :
gaganasaudhakanakakumbha iva prasthänakanakakaldsä iva tribhuväna-
vijayavinirgaiasya makaraketoh ... rajanipatir.
Väs. H p. 192, 4-5 :
malayajapindapänduraräjatapätram iva siddhänganähastatrastam graha-
patir.
30.nbsp;Käd. P p. 184, 14-15 :
nipunike likha manisälabharijikästanesu kufikumarasapattrabhangän
Väs. H p. 231, 3 :
karpürike pänduraya karpüradhülibhih payodharabhäram.
31. Käd. P p. 184, 19-20 :
kadalike naya dhärägrham grhamayürän.
Väs. H p. 233, 1-2 :
viläsavati viläsaya mayärakisoram.
-ocr page 87-falLtelUTaZfcägr^^^^^^^nbsp;bhavanahärUän. lavangike vi-
ksipa cakorapanjaresu pippalltandulasakalam.
Väs. H p. 232, 3-4 :
sanßvike vitara jlvanjlvakamithunäya mancapallavam.
Sn^rai« 'i;mVIpalrärakasumaskhalitacaranä patasi madanändhe.
lliklmls!^^^^^^^^nbsp;nijamukhapratiöimt^akäni pari-
harasi.
Väs. H p. 225, 3 :nbsp;,nbsp;^u-
trapate 'tra pated iyam avantisenä kusumopatiare mugdlia.
ItfLlLlZmTkt^adarsanaduhkheneva kslyamänamadhyabhägäm ...
kadambarïm.
iTnalplfdkära:^^^^^^^^^nbsp;-
kslnataratäm upagatena madhyabhägenälankrtäm ... kanyakam.
311 Käd P D. 187, 10-12 :
tribhuvanavijayaprasastivarndvalïm iva tikhitäm manmathena romarapman-
jarïm bibhränäm ... kädambarim.
Väs. H p. 54, 3-4 :nbsp;, -
tribhuvanavijayaprasastiromövalïkanakapatrem ... mekhaladamna.
Vgl. de tekst in de Telugu-ed. (Gray, Väsavadattä, p. 151) : vitatatnbhu-
vanavijayaprasastivarnapam ktikanakapatrena makaraketoh.
Harsac. F p. 16, 5-6 (P p. 10,10-11) :nbsp;^ , -
[tapobatalnirjitatribhuvanajayapatäkäbhir iva tisrbtiir bfiasmapundrakaran-
bhir viräjitatatätäjirä ... sdvitrï.
36.nbsp;Käd. P p. 187, 18-19 :
abhinavayauvanapavanaksobhitasya rägasägarasya taräfigäbhyäm ivodga-
täbhyäm vidrumalatätohitäbhyäm adharäbhyäm ... viräjamänäm ... kädam-
barim.
Väs. H p. 59, 1-2 :
rägasägaravidrumanavapallavenevädharapaltavenopasobhamänäm ... kanya-
käm.
37.nbsp;Käd. P p. 187, 21-22 :
gatiprasaranirodhisravanakopäd iva kimcidäraktäpängena ... tocanayuga-
tena tocanamayam iva jlvatokam kartum udyatäm ... kadambarïm.
Väs. H p. 60, 1 :
gatiprasararodhakasravanakrtakopenevopäntatohitena ... nayanayugatena
bhüsitäm ... kanyakäm.
38.nbsp;Käd. P p. 205, 22-23 :
dikkarikaräklrnaslkaräsära iva svetäyamänatärägane gagane.
-ocr page 88-Vâs. H p. 181, 4-182, 1 :
durdharadharanibhârabharabhugnabhlmadinmattamâtangamandalakarapari-
muktasïkaracchatâ iva ... târakâ vyârajanta.
39.nbsp;Kâd. P p. 217, 22-218, 3 :
candanadhavale sprstâm iva lalâte sasalänchanena bâspavârivâhini cumbi-
tâm iva caksusi varunena vardhitaniévâsamaruti drstâm iva mukhe mätaris-
vanâ samtâpaprataptesv adhyâsitâm ivângesu patahgena kandarpadâhadïpite
grhïtâm iva hrdaye hutabhujâ svedini parisvaktàm iva vapusi jalena devatair
api vilupyamânasaubhâgyâm iva sarvaào ... kâdambarïm.
Vâs. H p. 64, 1-4 :
bhâsvatâlankârena candrena vadanamandalena lohitenâdharapallavena sau -
myena darsanena gurunä niiambabimbena vikacena netrakamalena sanaisca-
rena pâdena tamasâ kesapâsena grahamayïm iva ... kanyakäm.
40.nbsp;Kâd. P p. 259, 14 :
candramasi ... samastabhuvanaikâtapattre.
Vâs. H p. 190, 4-5 :
svetâtapatram iva makaraketor ... grahapatir.
Harsac. F p. 235, 7-8 (P p. 170, 9-11) :
nâkapathaprasthitapârthivapratyudgatapuruhûtâtapatra iva pûrvasyârn di-
si drsyamâne candramasi.
41.nbsp;Kâd. P p. 259, 15 :
candramasi ... pûrvadigvadhûvadanacandanatilake.
Vâs. H p. 187, 5-188, 1 :
prâcïlalâtatatakunkumabinducakrâkârah ... rajanïpatir.
42.nbsp;Kâd. P p. 295, 23-296, 3 :
dïryata iva me hrdayam. samutpâtyanta iva marmâni. utkvathyata iva sa-
rïram. utplavata iva cetah. vighatanta iva samdhibandhanâni. niryântïva
prânâh. na kimcit samâdadhâti dhïh.
Vâs. H p. 81, 4-82, 2 :
nâyam upadesakâlah pacyanta ivângâni kvathyanta ivendriyâni bhidyanta
iva marmâni nihsarantïva prânâ unmûlyanta iva vivekâ nasfâ smrtih.
43.nbsp;Kâd. P p. 368, 10 :
anurâgapatâkeva ... vâsateyï.
Vâs. H p. 173, 3 :
manjisthârâgârunapatâkevagaganaharmyatalasya ... sandhyâ.
Harsac. F p. 235, 2 (P p. 170, 3-4) :
... pretapatâkâyâm iva pravrttâyâm samdhyâyâm.
Niet minder treffend is de gelijkenis die op sommige plaatsen ook
tussen de Kädambari en de Harsacarita blijkt te bestaan. Peterson
wees er op,quot; dat in de Harsacarita, vooral in het inleidend gedeelte
quot; Peterson, Kâdambarï, II, inl., -p. 47 v. v., noten.
-ocr page 89-_________i /t t quot; ' ___________
zichl van de Harsacarita. Innbsp;'quot;f,lijs.
- rnbsp;»—•
3, 35, 40 en 43) :
ksanam asobhanta.nbsp;qo i o-» •
krtyam ... kanyakam.
vitrï.
Harsac F p. 16, 9 - 17, 1 (P p. 10, 15) :
daksinam ... kambmirmitormikddantm[itjam ... fcaram.
gUudhiranicayanicitam iva lohitarn vapar ... dharayatt svetabhanau.
sudMsalilaplavdn iva vaHaM can-
1„ de aantekeningen op hun Harsacarita-vertaling (CT
vooral in die bij 17, 28 ; 57, 9 ; 62, 7-8 ; 131, 4 ; 131, 13 , 158,
5 ; 211, 23-4.
danarasaniriharanikarän iva ksaratä svetagahgäpravähasahasränlva vama-
tamrtasagarapürän ivodgiratä candramandalena
Harsac. F p. 25, 9-10 (P p. 16, 7-8) :
ßolokagalitadugdhavisaravähini dantamayamakaramukhamahäpranäla ivä-
purayitum pravrtte payodhim indumandale.nbsp;'
6.nbsp;Käd. P p. 205, 13-14 :
kramena ca dinaparilambanarosaraktäbhih käminldrstibhir iva samkrami-
tasommi vyomni.
Harsac. F p. 22, 3-4 (P p. 14, 5-6) :
^^^^^^^^da[ria] muditakämirilkopakuülakatäksaksipyamäria iva... lokai-
7.nbsp;Käd. P p. 218, 7-8 :
avatamsamadhukararavadahanadagdham iva srotram apänganirgatenäsru-
srotasä sincantlm ... kädambarlm.
Harsac. F p. 14, 2-5 (P p. 9, 4-6) :
srotram ekam visvarasravanakalusitam praksälayanflvläpjähganirgatena
locanasrujalapravahenetarasravanena ca ... prakatitavidyämadä ... sarasvatl.
8.nbsp;Käd. P p. 237, 10-18 :
kirn vä samdisämi. atipriyo 'si paunaruktyam taväham priyätmeü iada-
prasnas tvayi garlyän anuräga iti vesyäläpas tvayä vinä na jlvämity ' anu-
bhavavirodhah enz.
Harsac. F p. 57, 2-11 (P p. 35, 14-36, 9) :
kirn ca vijääpayämi. anuräpo deva ity ätmasambhävanä sUavän iti prak-
ramaviruddham. dhlra ity avasthäviparltam enz.
9.nbsp;Käd. P p. 326, 19-20 :
sephälikäparimalagrähisu nisävasänamätarisvasu.
Harsac. F p. 129, 3-4 (P p. 83, 11) :
sephälikäsitalikrtanise ... saratsamayärambhe.
10.nbsp;Käd. P p. 326, 22 :
sukumäratlrasaikatarekhäsu ... apagäsu.
Harsac. F p. 129, 6-7 (P p. 84, 1-2) :
bälapulinapallavitasindhurodhasi ... saratsamayärambhe.
Althans wat aangaat de enkele motieven, die men in de beide
werken, en wel in de Harsacarita in een minder ontwikkelde vorm
dan in de Kädambari, aantreft, lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat de
de bedoelde plaatsen in de Harsacarita in eerste aanleg zijn ge-
schreven, terwijl de auteur in de Kädambari trachtte zijn vroeger
werk te overtreffen door uitvoeriger uitwerking, of genoegen vond
in zelfverhaling met uitbreiding. Ook in de Kädambari zelf schij-
nen hier en daar zulke gevallen van zelfherhaling te kunnen worden
aangestipt :
1.nbsp;Kâd. P p. 26, 9-10 :
calitapallavalatâlâsyopadesavyasanini ... präbhätil^e mâtariévani.
Kâd. P p. 362, 18-19 :
pravartayan sarasakisalayalatâlâsyopadesadaksam daksinânilàm ... sura-
bhimäsah.
2.nbsp;Kâd. P p. 26, 17-18 :
vijrmbhamäne srotrahârini pampâsarahkalahamsakolâhale.
Kâd. P p. 348, 17-18 :
esa pampâsarahsâyinâm prabodhâéamsï samuccarati kolâhalah srotrahârl
vihamgamânâm.
3.nbsp;Kâd. P p. 48, 8-9 :
aparasâgarâmbhasi patite dinakare patanavegotthitam ambhahsïkaranika-
ram iva târâganam ambaram adhârayat.
Kâd. P p. 271, 22-272, 1 :
aparajaladhipâtinâ jyotsnâjalapravâheneva sahasâ phenabudbudâvalïsv iva
nasyantîsu târakâpanktisu.
4.nbsp;Kâd. Pp. 100, 22-23 :
mandant mandant bhujalatâviksepaprenkhitanakhamayûkhacchalena dhârâ-
bhir iva lâvanyarasam anavaratam ksarantyâ ... kanyakayâ.
Kâd. P p. 186, 8-9 :
visiârini dehaprabhâjâlajale bhujalatâviksepaparibhramaih pratarantibhir
iva câmaragrâhinlbhir upavïjyamânâtn ... kadambarïm.
De door H. Jacobi opgemerkte,quot; en bij zijn datering van Mâgha
aangevoerde gelijkenis van Kâdambarï P p. 160, 17-20 met Sisupâla-
vadha IX, 25-26, kan thans, nu Mâgha's tijd door andere bronnen
is komen vast te staan,quot; niet langer als een ontlening door Bâna
worden opgevat. Anders is het met de volgende, door P. Mahescan-
dra Nyâyaratna aan het licht gebrachte quot; gelijkenis van Kâdambarï
P p. 102, 17-18 met Dandin's Kävyädarsa 11, 197 :
Kâvyâdarsa, 11, 197 :
aratnâlokasamhâryam aväryam süryarasmibhih drstirodhakaram yünätn
yauvanaprabhavam tamah.
Kâdambarï, [P p. 102, 17-18] :
nisargata eva abhänubhedyam aratnälokocchedyam apradïpaprabhâpa-
neyam atigahanam tamo yauvanaprabhavam.
13 H. Jacobi, On Bhûravi and Mâgha, in WZKM, 3, 1889, (p. 121-145),
p. 141-142.
quot; Zie Winternitz, GIL, III, p. 50 ; Keith, HSL, p. 124.
15 Pandit Mahescandra Nyâyaratna, On the Authorship of the Mnchcha-
kafikà, in PASB, 1887, (p. 193-200), p. 196-197. — Vgl. P. Petersen, inl. van
KÄDAMBARI ALS BRON VOOR DE INDISCHE
BESCHAVINGSGESCHIEDENIS
Geschiedenis Twee Indische vorstengeslachten worden in de Kâdambarï ge-
noemd : de Maukhari's/ die wellicht de verering van Hari-Hara zijn
toegedaan,2 en de Gupta's,^ die genoemd worden in verband met
een van Bâna's voorouders, Kubera.quot; Ettinghausen meent,® dat de
persoon van Vaisampâyana met de ons door de Harsacarita beken-
den (half) broeder van Harsa, Krsna, moet worden geïdentificeerd,
en de persoon van Südraka diensvolgens met Harsa zelf. Wellicht
zijn in deze roman, zoals ook uit ons onderzoek over de letterkunde
zal blijken, nog meer toespelingen op tijdsomstandigheden te
vinden. Er zij in dit verband gewezen op de vermelding van een
krijgstocht van koning Târâpïda tegen de Kulüta's (P p. 101, 11-
14), en in die van de verovering, door Candrâpïda, van de stad' Su-
varnapura, in het Noorden (P p. 119, 11-13).
De verschillende plaatsen, waar het Kâdambarï-verhaal zich af-
k^ speelt, zijn achtereenvolgens de stad Vidisâ, residentie van koning
Südraka (P p. 1-18 ; p. 360-369), de kluizenarij van Jâbâli bij het
meer Pampâ, in het Vindhya-woud (P p. 19-49 ; p. 346-359), de
stad Ujjayinï, residentie van koning Târâpïda, (P p. 50-119 ;
p. 229-305 ; p. 330-340), en de streek van Kailïsa, met het meer
Acchoda en Hemaküta, verblijfplaats van Mahâsvetâ en Kâdambarï
(P p. 119-229 ; p. 306-330 ; p. 340-345).
De enige bijzonderheid in Bâna's korte beschrijving van de stad
Vidisâ « (thans : Bhilsâ ') is, dat deze stad door de door Mâlava-
Dandin, Dasakumâracarita, ed. O. Bühler (Part I) en P. Peterson (Part 11)
(BSS, 10 en 42), Part 11, Bombay, 1891, inl., p. 3, noot ; R. Pischel, rec van
Levi, Le théâtre indien, in GGA, 1891, p. 366-367 ; Kane, Sâhityadarpana
ml., p. XXXVIl.nbsp;^ ■ '
1nbsp;P p. 1, 13-14 : namâmi bharvos caranämbujadvayam sasekharair mau-
kharibhih krtârcanam.
2nbsp;Zie boven, p. 23-24.
3nbsp;P p. 3, 3 : anekaguptârcitapâdapankajati kuberanämä ....
4nbsp;Zie boven, p. 13.
= Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 121 ; boven p 8
quot; P p. 6, 19-23.
7 Zie Nundo Lal Dey, The Geographical Dictionary of Ancient and Me-
diaeval India, (Calcutta Oriental Series, 21. E. 13), Londen, 1927^, p 35 s v
Bidisâ.nbsp;'
vrouwen bezochte stroom de Vetravatï (thans : Betwa omgeven
is. Meer vernemen wij over Ujjayinï. Deze stad, die zeer uitvoerig
beschreven wordt,® met haar marktplaatsen (mahavipanipatha),
haar galerijen (citrasdld), haar pleinen (srhgataka), haar voorste-
den (upasalyaka), haar parken (niskuta), haar vlaggen ter ere van
Kama (madanayastiketu), haar badhuizen (dhdrdgrha), haar vijvers
(saras), haar ivoren torentjes (dantavalabhikd), en haar over-
beschaafde bevolking (vildsijana), is gelegen in de streek van
Avanti,!quot; en wordt ook naar deze laatste genoemd.quot; Zij is omgeven
door de stroom de Sipra,!^ die door de Mdlava-vrouwen bezocht
wordt,quot; en aan welks oever Candrapïda's onderwijsinrichting
(vidydmandira) wordt gebouwd,quot; en een heiligdom van Skanda
zich bevindt.15 in deze stad wordt een heiligdom aangetroffen van
Mahakala en van de Mataras.i^
Niet minder uitvoerig worden wij ingelicht over de kluizenarij van
Jabali aan het meer Pampa in het Vindhya-woud, en verschillende
in deze omgeving behorende plaatsen. In het Vindhya-vjowA,^^ dat
de kusten van de westelijke en de oostelijke oceaaan verbindt, en
het sieraad is van Madhyadesa,^^ en dat « bedekt is met lover dat
de zachte glans heeft van de wangen van beschonken Kerala-
vrouwen », is het Dandaka-hos gelegen,^! waar zich voorheen de
door de Goddvarï omgeven kluizenarij van Agastya bevond,^^ en
waar de sporen van Rama's verblijf in Pancavatï thans nog duidelijk
8nbsp;Zie Nundo Lal Dey, t a. p., p. 30, s. v. Betravaü.
9nbsp;P p. 50, 1-53, 19 ; Rdg p. 210-214. Vgl. ook P p. 333, 22-23.
1° P p. 52, 9 ; 92, 4.
11nbsp;P p. 330, 15.
12nbsp;P p. 51, 2-5 ; 74, 21 ; 249, 7 ; 271, 7 ; 299, 6. —Zie Nundo Lal Dey,
t. a. p., p. 187, s. v. Siprd.
13nbsp;P p. 51, 2-3.
quot; P p. 74, 21.
15nbsp;P p. 294, 7 v. v.
16nbsp;P p. 53, 13-19 ; 61, 14 ; 336, 2.
quot;nbsp;P p. 330, 15 ; 332, 3 ; 339, 16.
18nbsp;P p. 19, 1-20, 15.
19nbsp;P p. 19, 1.
2quot;nbsp;Pp. 19, 5-7.
21nbsp;P p. 20, 16. — Dandakaranya is de streek van Maharastra ; zie Nundo
Lal Dey, t a. p., p. 52, s. v., en de literatuur aldaar.
22nbsp;P p. 20, 16-21, 7.
-ocr page 94-merkbaar zijn.^^ j^jg^ ^gj. ^^^ ^^^^ bevindt zich het meer Pampa,
dat bezocht wordt door de ^aèara-vrouwen,^^ Jqqj. ^g vrouwen
van den vorst der Pulinda's,^« en waar vroeger Sugriva dagelijks
rondzwierf, toen hij, door Väli uitgedreven, op Ffsyamüka ver-
toefde.quot; jäbäli's kluizenarij grenst aan het Dandaka-bos.^®
De episode van Candrapïda's ontmoeting met Mahäsvetä ver-
plaatst ons in de Puränische aardrijkskunde.^» Op zijn tocht ter
wereldverovering zwerft Candräpida door de hele aarde, van het
Westen naar het Oosten (pradaksinïkrtya vasudhäm), en verovert
ten slotte de stad Suvarnapura.^quot; Deze stad is de hoofdplaats van
de Kiräta's die in de nabijheid van Kailäsa wonen, en op Hemaküta,
een grensgebergte (varsaparvata) in Kimpurusavarsa, ten Noorden
van Bharatavarsa, woonplaats van de Gandharva's,^! verblijven, en
ligt niet ver van de oostelijke oceaan ^^^ ; zij vormt de grens van de
aarde ten Noorden, en is door een bovenaards woud van Kailäsa
gescheiden.33 Ten Noordwesten van Kailäsa bevindt zich een bos,^^
Caitraratha geheten,^® en in het midden daarvan het meer Acchoda.''^
Het is in een heiligdom van Siva, aan de westelijke oever van
Acchoda, aan de voet van een voorberg van Kailäsa, Candrap'abha
genaamd, dat Candräpida, «verwelkomd door de winden van de
Kailäsa, die er op belust zijn, de oorlotussen der vrouwen van Uüa-
rakuru aan 't schommelen te brengen Mahäsvetä voor het eerst
ziet.='8
Ten slotte nog deze verspreide vermeldingen : het paard In-
P p. 21, 8-22, 6. — Pancavatl is 't huidige Nasik aan de Godavari ; zie
Nundo Lal Dey, t. a. p., p. 147, s. v.
P p. 22, 7-23, 9. In de buurt van 't huidige Hampi; zie Nundo Lal Dey,
t. a. p., p. 144, s. V. Pampa.
25 P p. 22, 12.
P p. 22, 20.
27nbsp;P p. 22, 22-23, 1.
28nbsp;P p. 38, 23.
29nbsp;Vgl. W. Kirf el. Die Kosmographie der'Inder, Bonn, 1920, p. 59-60.
30nbsp;P p. 119, 11-13.
31nbsp;P p. 136, 21-137, 1.
32nbsp;P p. 119, 11-13.
33nbsp;P p. 120, 23-121, 2.
34nbsp;P p. 121, 22-122, 15 ; vooral 122, 10-12.
35nbsp;P p. 137, 1.
36nbsp;P p. 122, 16-124, 5.
P p. 126, 15-16.
38 P p. 126, 13-128, 3 ; vooral 128, 1-3.
-ocr page 95-drâyudha is een geschenk van den koning der Pârasîka's aan Târâ-
pïda, den koning van Ujjayinï ; Pattralekhâ is de dochter van den
vorst der Kulüta's, gevangen meegevoerd door Târâpïda na de
verovering van die hoofdstad ; het Candâla-meisje, dat aan
Südraka de papegaai Vaisampâyana brengt, komt uit Daksinâ-
patha,^^ en de heerschappij over Daksinüpatha te bekomen vormt
de wens van den ouden Dravida-asceet ; in het paleis van koning
Târâpïda, in Ujjayinï, zijn de dienaren voor het merendeel Andhra's,
Dravidiërs en Singalszen ; Dasapura is de naam van een
stad niet ver van Ujjayinï quot; ; als bedevaartplaatsen worden ge-
noemd Srïparvata en Puskara.-^^
Uitdrukkelijk worden in de Kâdambarï de volgende werken der Letterkunde.
Sanskrit letterkunde genoemd : het Mahâbhârata (P p. 41, 7 ; 51,
15; 56, 1 ; 61, 14; 75, 21 ; 90, 18; 92,2 [onzeker] ; 118, 1
[onzeker] ; 123, 21 ; 209, 7 ; 337, 13), het Harivamsa (P p. 52,
7), het Pâmâyana (P p. 41, 6 ; 51, 15 ; 75, 21 ; 91, 10 ; 337, 13),
de Purâna's (P p. 7, 20 ; 12, 8 ; 41, 7 ; 51, 15 ; 75, 21 ; 90, 14 ;
276, 3 ; 337, 13), en de Brhatkathâ (P p. 51, 15). Van de Vedische
teksten (Veda : P p. 1, 4-, 4, 14 ; 18, 14 ; 44, 1 ; 56, 11 ; 64, 22 ;
101, 6-7 ; 129, 9 ; 136, 8 ; passim) worden in het bijzonder de
Sâmaveda (P p. 3, 12 ; 37, 17), de Yajurveda (P p. 3, 12) en de
Vedânga's (P p. 56, 11) vermeld. Onder de «leerboeken over recht»
(Smrtisastra : P p. 51, 7-8 ; Dharmasâstra : P p. 75, 12) wordt
een Nâradiya (P p. 91, 13) genoemd, en een ander Nâradïya
(P p. 75, 16) onder de leerboeken over muziek (Gandharvaveda
P p. 75, 16 ; Gandharvasâstra : P p. 75, 18 ; Gandharvavidyâ
P p. 131, 3) ; onder de leerboeken over staatkunde (Nïtisâstra
P p. 7, 4 ; 53, 22 ; 56, 6 ; Ràjaniti : P p. 12, 8 ; 75, 13) wordt
genoemd het Kautilyasâstra (P p. 109, 4), en onder die over toneel-
kunst (Nrttasâstra : P p. 75, 15-16) dat van Bharata (P p. 51, 18 ;
39nbsp;P p. 78, 2-4. Vgl. P p. 260, 22: purahprasrtajavanavàjibhih, en de comm.
(N p. 455, 7 van de comm.) : javanadesotpannâ vàjino hayâ ; zie beneden,
p. 372.
40nbsp;P p. 101, 11-14.
« P p. 8, 13.
42nbsp;P p. 226, 20-21.
43nbsp;P p. 88, 14.
44nbsp;P p. 262, 13 ; 271, 8. Mandasor in Malwa, volgens Nundo Lai Dey,
t. a. p., s. V. Dasapura, die verwijst naar Fleet, in Corpus Inscriptionum In-
dicarum, III, p. 79, maar Dholpur volgens Kn, III, Notes, p. 162.
45nbsp;P p. 227, 3.
46nbsp;P p. 37, 16.
-ocr page 96-75, 15). Er worden verder bedekte vermeldingen aangetroffen van
het Väyupuräna (P p. 41, 7), van de Väsavadattä en de Brhat-
kathä (P p. 5, 4), en van de Kâdambarï zelf (P n. 91, 17-18 •
240, 9).
Op drie van de boven vermelde plaatsen wordt het Mahäbhärata
genoemd tezamen met werken van dezelfde aard, het Rämäyana
en de Puräna's. Op p. 51, 15 vormen deze drie de geliefkoosde
lectuur van de beschaafde lieden van Ujjayinï,quot; op p. 75, 21 wor-
den zij met de Itihäsa's opgesomd onder de vele kundigheden
waarin prins Candrâpîda bekwaamheid verwerft, en op p. 337,
13 worden zij door Sukanäsa aangehaald als leerboeken (ägama),
waarin talrijke verhalen over vervloekingen zijn aan te wijzen.^»
Waar over het Mahäbhärata afzonderlijk gesproken wordt, zoals op
p. 41, 7, 56, 1, 90, 18 en 123, 21, worden uit dat werk resp. de
dood van Duryodhana's oom Sakuni,®quot; Duhsäsana's belediging van
Draupadï,quot; de Bhagavadgïtâ,«^ en de rivaliteit tussen de zoons van
Dhärtarästra^quot; vermeid. Dat ook Käd. P p. 92,2®^ en p. 118,
matiäbhäratapuränarämäyanänuräginä viläsijanenädhisthitä ... ujjayinï
nâma nagarl.
^^tathâhi... mahäbhäratapuränetihäsarämäyanesu ... param kausatam
avâpa.
ägamesu sarvesv eva puränarämäyanabfiäratädisu samyag anekaprakâ-
râh sapavartäfi.
P p. 41, 7 : yatra ca mahâbhârate sakunivadhah, « en waar [in de klui-
zenarij van Agastya] alleen in het jVtahâbhârata de vogels (Sakuni) gedood
werden ». Zie JVÎbh. IX, 28.
P p. 56, 1 : yasmims ca râjani ... mahâbhârate duhsâsanâparâdhâkar-
nanam, «en onder zijn [Târâpida's] koningschap ... was het alleen in het
JVtahâbhârata dat men luisterde naar de misdrijven der misdadigers (naar het
misdrijf van Duhsâsana) ». — Zie Mbh. 11, 67.
P p. 90, 18 : mahäbhäratam ivânantagltâkarnanânanditanaram ... râja-
kulam, «het koninklijk paleis, ... waar, evenals in het Mahäbhärata (Arjuna
verblijd is door het lied van Krsna aan te horen), de mensen verblijd waren
door emdeloze gezangen aan te horen ». — Zie Mbh. VI, 25-42. Hierover in
het bijzonder K. T. Telang, vert. Bhagavadgïtâ, (SBE, 8), Oxford, 1908^,
p. 28.
Pp. 123, 21 : bhâratam iva pândudhârtarâstrakutapaksakrtaksobham ...
acchodam nâma saro, «een meer genaamd Acchoda, ... waarin, evenals in
het Mahäbhärata (gewoet is veroorzaakt door de tweedracht van tiet geslacht
van Pându en dat van Dhârtarâstra), gewoel was veroorzaakt door de vleu-
gels van de troepen witte dhärtarästa-vogels ».
54 bhâratasamaram iva krtavarmasillmukhacakrasambhärabhlsanam... râ-
jakulam.
65 aparimitabatabharâkrântâ manye smarati mahâbhâratasamarasamkso-
bhasyâdya ksitih.
bij deze reeks toespelingen behoren, lijkt echter niet waarschijnlijk.'quot;
Voorlezing van het Mahâbhârata wordt op twee plaatsen m de
Kädambari aangetroffen : op p. 61, 14, waar verhaald wordt dat
koningin Vilâsavatî zich de veertiende dag der maand naar het
heiligdom van Mahäkäla begeeft, en daar naar een voorlezing van
het Mahäbhärata luistert,quot; en op p. 209, 7 waar Kädambari be-
schreven wordt « aandachtig luisterend naar het Mahabharata, dat
alle geluk-aanbrengende zaken overtreft, dat gereciteerd werd door
een zancreres die zong met welluidende stem, terwijl een Kimnara-
paar, dat achter haar neergezeten was, haar begeleidde met twee
fluiten, zoetklinkend als bijen ».- De eerstgenoemde plaats ,s
tevens belangrijk wegens het daar voorkomende citaat uit het Ma-
hâbhârata : «Voor hen die geen zoon hebben, bestaan geen geluk-
kige oorden ; de zoon heet putra, omdat hij bevrijdt uit de hel die
puf genoemd wordt. »nbsp;.
aL de hierboven aangehaalde, voor onze kennis van het Ma-
hâbhârata in de eerste helft van de VIP eeuw vrij gewichtige ver-
meldingen van het Mahâbhârata in de Kädambari, is, nadat reeds
56 Vel W Cartellieri, Das Mahâbhârata bei Subandhu und Bâpa, in
WZKM, 13, 1899, (p. 57-74), p. 70, noot. Wat P p. 118, 1 betreft, vgl. de ver-
taling van Rdg (p. 88, 27-30) van die plaats.nbsp;.
p 61 lil^tóya tu caturdaéiti bhagavantam mahäkäiam arcüum ito
gatayâ tatra mahâbhârate väcyamäne srutam ... .
^ Jnaradaduhitrd : zo volgens Kn, II, Notes, p. 205.10-13 liever dan de on-
duidelijke vertaling .dochter van Närada. b, Riddmg (Rdg p. 162^27),
Cartellieri (t. a. p., p. 66, 1-2) en Winternitz, GIL, 1 , p. 627^ Vgl. bMrata
putra, «toneelspeler», en in de Harsacarita (HF p. 67, 3 , P p. 42, 2)
'Tp7sthatas ca samupavi.tena kimnaramithunena
bhyämvanisäbhyäm datte täne kalagirä gäyantyä naradaduMra pafhyaman.
ca sarvamahgaiamaMyasi mahäbhärate dattävadhänäm ... kadambarm
efp n 61 15-16 : tatra mahäbhärate väcyamäne srutam aputranam kda na
santi lokäh'subhäh punnämno narakäh träyata iü puttra '
Bühler (Contributions to the History of the Mahabharata m SWAW 1892,
^2 noot 4) is hier wellicht Mbh. I, 74, 39 of I, 229, 14 bedoeld. Kan (Kn,
[ Notes, p. 170-171) verwijst naar Mbh. I, 120, 15-19. De door Buhler be
doelde teksten luiden :
Mbh. I, 74, 39 (Bomb.) :nbsp;.nbsp;- , , u
pumnämno narakäd yasmät pitaram trayate sutah
tasmät putra iti proktah svayam eva svayambhuva.
Mbh. I, 229, 14 (Bomb.) :nbsp;.
pumnämno narakät putras träyate pitararn srutih
tasmäd apatyasamtäne yatasva brahmasattama.
R G. Bhandarkar,- K. T. Telang - en G. Bühler - terloops op het
b lang van verschillende onder hen hadden gewezen, door W Car-
enbsp;dit onderhoek va^de op
het Mahabharata betrekking hebbende plaatsen in de werken van
he?;:; hh f quot;nbsp;-^breidlg van
Het It'hH-quot; ' quot;quot; '^-hmanistisch rechtsboek bekend'was.
Ste d?etnbsp;äharmasästra, maar als nog
steed een kavya, een van ouds geëerbiedigd nationaal epos mef
geheiligd gezag te zijn geweest.quot;^nbsp;'
Aan het Mahâbhârata herinnert ten slotte nog deze plaats van het
üttarabhap (P p. 294, 14-18), zijnde het antwoord dat door de
sterrenwichelaars gegeven wordt, als Candräpida hen verzoekt ten
poedigste een datum vast te stellen voor zijn vertrek, ongeacht oï
h ogenblik al dan niet gunstig is : « Hoogheid, zoak de'plan ten
ane s aan, wordt naar onze mening het vertrek van Uwe Hooghe d
op dit ogenblik met aangeprezen. Evenwel, 's konings wens z!lf is
Slblikirn Tquot;nbsp;quot;jquot; aangelegenheden het geschikte
len n V ■ Vnbsp;dag vast te stel-
len. De koning is de oorzaak van het geschikte ogenblik De tiid
waarop hij „eiging gevoelt, die is het die wat al fijn aangeleg n-
attTarx r 26^4'nbsp;quot;'--de vergelijke Len M^ha-
hl kH.! ï !nbsp;quot;quot;nbsp;het geschikte ogen-
blik de oorzaak is van den koning, dan wel of de koning de oorzaak
quot; ^^ ^^ --- -- -
JBRAS ?0 ^SSnbsp;'f Date of the Mahâbhârata. in
bei Subandhu und Bâna, in WZKM,
Cartellieri, t. a. p., p. 69.
2 deva yathâ sarva eva grahäh sthitâs tathâsmanmatena devasya sama
JahZtZ Z7- quot;nbsp;gt;^quot;nurodhäd a'eechZ
quot; kalo vâ kâranam râjno râjâ va kâtakâranam
iti te samsayo mâ bhûd râjâ kälasya kâranam.
Minder talrijk en minder belangrijk dan deze vermeldingen van
het Mahâbhârata zijn de vermeldingen van het Harivatpsa,quot;® en van
het Ràmâyana, welk laatste werk, behalve het drietal plaatsen boven
besproken, nog tweemaal afzonderlijk wordt genoemd.quot;® Onder de in
Kâdambarï voorkomende vermeldingen van de Purâna's moet onge-
twijfeld deze zinspeling op het Vâyupurâna als de voornaamste gel-
den (P p. 41, 7) : « In deze kluizenarij [van Jâbâli] was het in het
Purâna dat er wartaal gesproken werd door waanzin (dat er gespro-
ken werd door Vayu) Dat deze tekst wegens de woordspeling
niet zo duidelijk is, en, doordat de Harsacarita chronologisch aan
de Kâdambarï voorafgaat, ook later dan de bekende vermelding van
het Vâyupurâna in het begin van de derde ucchvâsa van de Harsa-
carita,quot; vermindert zijn waarde niet als bijkomend getuigenis voor
het bestaan van een dergelijk werk in de eerste helft van de VII®
eeuw n Chr. Er zij tevens op gewezen, dat de Sivaïetische strek-
king van het Vâyupurâna treffend overeenstemt met wat ons over
Bâna's eigen godsdienstige gezindheid bekend is.quot; Andere plaatsen
handelen over de Purâna's als verhaalstof, waarbij die werken dan
Vgl Kn 111, Notes, p. 225, 19-22. - Deze tekst maakt deel uit van een
toespraak 'van Bhisma tot Yudhisthira over het koningschap (Mbh. Xll, 56
v. v. [Bomb.] ).nbsp;.. . -
68nbsp;p p 52 7 ■ harivamsakathevânekabâlakrîdâramamya ... U]]ayini
nâma nagarl, lt;lt; een stad, Ujjayini genaamd, ... die evenals het verhaal van de
Harivamsa, aangenaam was door de verschillende kinderspelen ». - Bedoeld
schiinen in het geval van de Harivamsa, de kinderspelen van Krsna (Hari-
vamsa, Visnuparvan, Adhy. 57 v.v.). Vgl. evenwel Bhänucandra s commen-
taar (N p.'104, 1. 5 van de comm.) die in het tweede geval (bi] Harivamsa)
bâla als naam van een koning opvat.
69nbsp;p p 41 5-6 • yatra ca ... râmânurâgo râmâyanena na yauvanena, «waar
[in de kluizenarij van Jäbäli] ... liefde voor de vrouwen (genegenheid voor
Rârna) gekoesterd werd door het Rämäyana, en niet door de jonkheid » ; H
n 91 10-11 • râmâyanam iva kapikathäsamäkulam ... räjakulam, « het ko-
ninklijk paleis, ... dat evenals het Rämäyana (vol verhalen is over apen), ver-
vuld was met gesprekken over apen ».
ro yatra ca ... purâne vâyupralapitam. - Vgl. Bhartrhari, Nitisataka en
Vairâgyasataka, ed. K.'T. Telang, (BSS, 11), 1874, inl., p. Vlll, noot; F.
Max Müller, India : what can it teach as ?, Londen, 1883, p. 332, noot 1.
n HF p 132, 1 (P P. 86, 2 ; CT p. 72, 34-35). - Zie Winternitz, GIL I,
n 446 ■ 1 Gonda Het oud-javaansche Brahmätida-Puräna, (Bibliotheca Ja-
;anica,'5 en 6), Bandoeng, [1932], p. 12 ; V. A. Smith, The Early History oj
India, 19082, p. 19.
72nbsp;Winternitz, GIL, I, p. 463.
73nbsp;Zie boven, p. 28.
-ocr page 100-voorkomen, hetzij in verbinding met het Mahäbhärata en het Rä-
mäyana,'^ hetzij in verbinding met de Itihäsa's en andere verhaals-
vormen,quot; terwijl de vergelijking van het koninklijk paleis met een
Puräna,'quot; en die plaats in het Uttarabhäga, waar het meer Acchoda
verklaard wordt volgens het Puräna zeer genadenrijk te zijn,quot; ons
inlichten over hun inhoud.
Het belang van de vermelding, zowel uitdrukkelijk als bedekt,'®
van de Brhatkathä, voor onze kennis van dat werk, is velerlei.®quot;
Samen met de vermelding in de inleidende verzen van de Harsa-
carita bevatten deze plaatsen een tijdsaanduiding die de vermel-
ding van het werk in Dandin's Kâvyâdarsa ^^ bevestigt. Wat meer is,
dat in de Kädambarl de Brhatkäthä, hoewel bedektelijk, genoemd
wordt samen met de Väsavadattä als een werk dat door de Kâdam-
barï overtroffen wordt,®® bevestigt onze, op de vermelding in de
Kâvyâdarsa en in Subandhu's Väsavadattä steunende vermoedens
aangaande de literaire vorm van dat werk,®^ terwijl de omstandigheid
dat het op dezelfde rang wordt gesteld met het Mahäbhärata, het
Rämäyana en de Puräna's, wijst op zijn ruime verspreiding in de
eerste helft der VII® eeuw.^' Van belang is verder, dat ook de hoofd-
persoon van de Brhatkathä, Naravähanadatta, op twee plaatsen in
P p. 51, 15 ; 75, 21 ; 337, 13. Tekst als boven.
quot; P p. 7, 20 : âkhyânakâkhyâyiketihâsapurânâkarnanena ... divasam ana-
yat ; p. 12, 8 : purânetihâsakathâlâpanipuno ... sukah ; ook p. 75, 21 : ma-
hâbhâratapurânetihâsarâmâyanesu ... param kausalam avâpa.
P p. 90, 14 : purânam iva yathâvibhâgâvasthâpitasakalabhuvanakosam
... râjakulam, «het koninklijk paleis, ...waarin, evenals in een Puräna (de
gehele aarde opgenomen -s, naar orde van haar onderscheidene delen), alle
schatten der aarde opgestapeld waren, in de orde volgens welke zij'ver-
spreid waren ».
quot; P p. 276, 3 : atipunyam hy acchodâkhyam sarah purâne srüyate. —
Geen vermelding van Acchoda bij W. Kirfel, Puräna Pancalaksana, Bonn
1927, register.
P p. 51, 15-16: brhatkathâkuéalena ... viläsijanenädhisthitä ... ujjayi-
nï nâma nagarl.
P p. 5, 4 : iyam atidvayl kathâ. — Vgl. comm. van Bhänucandra (N p.
7, 1. 17 van de comm.) : dvaylm brhatkathäin câtikrântety arthah.
Vgl. F. Lacôte, Essai sur Gunâdhya et la Brhatkathä, Diss Parijs
1908, p. 10 en 14.nbsp;'nbsp;' J -
HF p. 8, 3-4 (P p. 5-6 ; CT p. 3, 10-12).
Dandin, Kâvyâdarsa, 1, 38.
iyam atidvayl kathâ (P p. 5, 4). Zie Gray, Väsavadattä, p. 3.
Zie Winternitz, GIL, III, p. 312, noot 2.
85 Winternitz, GIL, III, p. 312.
de Kädambari genoemd wordt.®quot; Van het paard Indräyudha wordt
namelijk gezegd,®^ dat het «evenals de heerschappij over de
Vidyädhara's (toekwam aan den wereldheerser Naravähana), waar-
dig is tot voertuig te strekken van een man die wereldheerser is »,
en van Täräpida's paleis,®® dat daarin, « evenals in de lotgevallen
van Naravähanadatta (de begeerte was aangewakkerd naar prinses
Gandharvadatta, die liefelijk was van voorkomen), de prinsessen,
liefelijk van voorkomen, die er binnen waren grootgebracht, begeer-
te deden ontstaan bij de Gandharva's ». Van een ander persoon uit
het Brhatkathä-verhaal, Udayana, is sprake p. 40, 13-14,®quot; van
Mänasavega, p. 31, 13-°°
In de Kädambari wordt tweemaal een Näradiya genoemd, hoewel
twee verschillende werken schijnen te zijn bedoeld. Het eerst komt
het voor in de lijst van wetenschappen en kundigheden waarm
prins Candräpida onderricht wordt (P p. 75, 16) ; het wordt voor-
afgegaan door een opsomming van muziekinstrumenten en van trac-
taten over danskunst.- Het is mogelijk dat het op deze plaats als
een speciaal werk over muziekkunst is bedoeld.- Het is echter ook
mogelijk het woord näradiya als een adj. op te vatten : « m de ver-
schillende soorten van muziekkunst, te beginnen met die van Na-
rada te meer daar zulke vertaling nauwer aansluit bij de vooraf-
gaande zinsnede : « in de tractaten ov.r danskunst, als door Bha-
rata e. a. opgesteld ». Het tweede Näradiya wordt aangetroffen
Deze plaatsen schijnt LacÓte niet te hebben opgemerkt : zie Essai sur
Gunddhya, p. 16-18.nbsp;. .
8T vidyädhararäjyam iva cakravartinaravdhanocitam ... mdrayudham. _
88 P p 91, 1-2 : naravdhanadattacaritam ivantahsamvardhitapnyadarsana-
rdiadärikägandharvadattotkanfham ... rdjakulam.
B9 p n 40 13-14 : udayanam ivdnanditavatsakulam ... dsramam, «een klui-
zenarij, ... die evenals Udayana (het geslacht van Vatsa verblijdde), de troe-
pen van kalveren verblijdde ».
90 vidyädharam iva mänasavegam ... sabarasenapatim.
9x tathä hi . vlnävenumurajakämsyatäladarduraputaprabhrtisu vadyesu
bharatädipranitesu nrttasästresu näradlyaprabhrtisu gdndharvavedavisesu ...
param kausalam aväpa.nbsp;•• • „ Hp
92 Aldus volgens H. Kern in pw (s. v. näradiya 2) met verwijzing naar de
ze plaats). Een Ndradasahgita-makaranda is uitgegeven door Telang, Baro-
Aldus Rdg, p. 60, 20-21 : «He gained the highest skill .. in the laws
of dancing lai ƒ down by Bharata and others, and the science of -usic uch
as that of Närada» ; ook Kn (I, Notes, p. 200) sch.n het -^opievM
Bhanucandra geeft hier geen verklaring op (N p. 150, 1. 6 van de comm.).
P p. 91, 13, waar van Târâpîda's paleis gezegd wordt, dat daarin :
« evenals in het Nâradïya, de plichten der vorsten werden beschre-
ven Volgens Bühler is hier de Nâradasmrti (Nâradïyadhar-
masâstra)»quot; bedoeld, en behelst deze plaats van de Kâdambarï, de
vroegste vermelding van dat werk in de klassieke Sanskrit litera-
tuur, een bijkomend getuigenis voor de datering ervan. Een moei-
lijkheid vormt evenwel,quot; dat Bhänucandra in zijn commentaar op
deze plaats nâradïya verklaart als zijnde het Nâradïyapurâna.®®
Daar in de ons bekende tekst van het hier bedoelde Nâradapurâna
(Brhannâradïyapurâna) over de plichten der vorsten niet gesproken
wordt,en Bhânucandra's commentaar zelf er zich tegen verzet,
hier met Kane avarnyamâna, « waarin de plichten der vorsten
niet beschreven worden », te lezen, moet men aannemen, of wel
dat Bhänucandra een ander Nâradîyapurâna bekend was, of wel
dat hij zich hier vergist heeft.
Leerboeken over staatkunde, de Nïtisâstra, worden in de Kâdam-
barï op verschillende plaatsen vermeld : de ministers van koning
Südraka heten de Nïtisâstra meermaals bestudeerd te hebben,quot;quot; en
vooral zijn minister Kumârapâlita is ervan doordrongen ; koning
Târâpïda is ermede vertrouwd,quot;^ en zijn minister Sukanäsa is erva-
ren in de toepassing ervan ; ook de papegaai Vaisampâyana is
bedreven in de practijk van de Râjanïd,iquot;quot; en deze wetenschap maakt
deel uit van de reeks van kundigheden waarin prins Candrâpïda
94nbsp;nâradtyam ivâvarnyamânarâjadharman ... räjakulam.
95nbsp;Zie G. Biihler, The Laws of Manu. Translated with extracts from seven
commentaries, (SBE, 25), Oxford, 1886, inl., p. CVll, noot 1 ; vgl. J. Jolly,
The Minor Law-books. Part I, Nârada. Brihaspati, (SBE, 33), Oxford, 1889
p. XVIll.
96nbsp;Närada Smrti, ed. J. Jolly, Calcutta, 1885 ; vert. J. Jolly, (SBE, 33), Ox-
ford, 1889.
97nbsp;Zie Kn, 1, Notes, p. 238, 24-28.
98nbsp;N p. 177, 1. 24-25 van de comm. : nâradiyam puränam. tadvad iväsaman-
täd varnyamänah stüyamäno räjadharmo yasminn ity abhangaslesah.
99nbsp;Kn, I, Notes, p. 238, 24-28.
P p. 7, 4 : asakrdälocitanitisästranirmalamanobhir ... amätyaih parivr-
tah.
P p. 12, 23 : asesanitisästrapäragam ... amätyarn kumärapälitanämä-
nam.
p p. 53, 22 : nltisästrakhinnabuddhir ... räjä täräpido nämäbhüt.
P p. 56, 6 : nltisästraprayogakusalo ... amätyo brähmanah sukanäso
nämäsit.
quot;gt;4 P p. 12, 8 : räjanitiprayogakusalah ... vaisampäyano nâma sukah.
-ocr page 103-onderricht ontvangt.i°= jyiaar ook het leerboek over staatkunde bij
uitnemendheid, het Kautilïya Arthasästra, schijnt Bäna, evenmin
als Dandin,!quot;® niet onbekend te zijn gebleven, zoals blijkt uit de
vermelding van een Kautilyasästra, P p. 109, 4, in een passus van
de vóór de wijding als kroonprins door Sukanäsa tot Candräpida
gerichte toespraak over het goede koningschap : « Wat toch is
passend voor die vorsten, die zich laten leiden door de leer van Kau-
tilya, die onmeedogend is wegens haar meestal zeer wrede voor-
schriften ? Die vorsten, van wie als leermeesters optreden, huis-
priesters die enkel wreed zijn van aard door het volbrengen van
magische riten, en wier raadgevers ministers zijn, die alleen dit
voor ogen hebben, anderen te bedriegen. Die vorsten, die gehecht
zijn aan de Koninklijke Glorie, welke door duizenden vorsten is
genoten en dan verlaten geworden, die geoefend zijn in het han-
teren van moordende wapens, en die menen dat hun broeders, die
aan hen verknocht zijn door hun door een ingeboren liefde vertederd
hart, moeten worden uit de weg geruimd ! » — Dat met kautilya-
sästra wel degelijk een bepaald leerboek is bedoeld,^quot;quot; is bij gebrek
aan parallelplaatsen niet te bewijzen, lijkt echter wegens de toege-
voegde bepaling en het zinsverband, die met wat ons over het werk
bekend is zeer goed overeenstemmen,quot;quot; niet geheel onwaarschijnlijk.
Men merke op, dat dit leerboek den kroonprins als leiddraad voor
zijn handelen niet aan-, maar afgeraden wordt.
105nbsp;p p. 75, 13 : tathä hi ... räjanitisu ... paratn kausalam aväpa.
106nbsp;Winternitz, GIL, III, p. 357 ; Keith, HSL, p. 461.
107nbsp;Zie The Arthasastra of Kautilya, ed. R. Shama Sastri, (Bibliotheca
Sanskrita, 37), Mysore, 1909, inl., p. VII-VIII, waar deze plaats van Käd. ge-
citeerd wordt ; evenzo Arthasästra of Kautilya, ed. J. Jolly en R. Schmidt,
(Punjab Sanskrit Series, 4), dl. I, Lahore, 1923, p. 8.
108nbsp;p p. 109, 4-7 : kim vä tesärn sämpratam yesäm atinrsamsapräyopadesa-
nirghrnam kautilyasästram pramänam abhicärakriyäkrüraikaprakrtayah pu-
rodhaso guravah parä bhisamdhänaparä mantrina upadestäro narapatisahas-
rabhuktojjhitäyärn laksmyäm äsaktir märanätmakesu sästresv abhiyogah sa-
hajapremärdrahrdayänuraktä bhrätara ucchedyäh. — Vgl. Rdg, p. 83, 7-15 ;
Kn, I, Notes, p. 281 ; Kl, Notes, p. [126],
109nbsp;En niet « Diplomatie » zoals pw (s. v. kautilyasästra, met verwijzing
naar deze plaats) het wil, of « a law of deceit» zoals Rdg (p. 83, 8) het
opvat.
quot;O Met de bepaling van de purodhasah vgl. Kaut. I, 5 (vert. J. J. Meyer,
Leipzig, 1926, p. 13-14 en p. 436, 25 v.v.) ; met die van bhrätarah vgl. Kaut
I, 13 V. V. (vert. Meyer, p. 39 v. v.) Vgl. ed. R. Shama Sastri, inl., p. VIII.
De vermelding van Bharata/quot; en van leerboeken over toneelkunst
als door Bharata en anderen opgesteld,quot;^ kan enig belang hebben
voor de datering van het Bhâratîyanâtyasâstra, hoewel dit werk
ook reeds in geschriften van veel vroegere datum vermeld wordt.quot;®
Eindelijk is het niet onmogelijk dat in de volgende zinsnede (P p. 91,
17-18) : « Het'koninklijk paleis, ...waar, evenals bij Balarâma,
(wiens geest er op gericht was, de verschillende smaken van de
brandewijn te beschrijven), de geesten geheel opgingen in het be-
schrijven van de verschillende rasa's van Kâdambarï door Bâna
een toespeling op zijn eigen werk is gemaakt. Een gelijksoortige
zinspeling treft men aan p. 240, 9, in de inleidende verzen van het
Uttarabhäga.quot;^
Behalve de boven reeds aangestipte citaten uit het Mahäbhärata,
het een met, het ander zonder vermelding van de bron,quot;« worden in
het Uttarabhäga van de Kâdambarï nog twee aanhalingen uit oudere
literatuur aangetroffen, de ene uit de Sruti (P p. 347, 18-19), de
andere uit de Ayurveda (P p. 347, 20-23). Door zijn zoon Hârïta
over de verklaring van de geringe levenskracht van Pundarïka-
Vaisampäyana ondervraagd, antwoordt de asceet Jäbäli : « De
oorzaak, in deze zaak, is toch duidelijk, mijn kind ! Immers, deze
hier werd alleen uit het zaad van een vrouw geboren, hetwelk uit
111nbsp;P p. 51, 18 : satrughnevâvisllt;rtabfiarataparicayena ... viläsijanenä-
dhisthitä ... ujjayinï nâma nagarï, «stadslui, die evenals gatrughna (betiend-
heid met Bharata liet blijlten), vertrouwdheid met Bharata lieten blijken ». In
het eerste geval is de oudste broeder van gatrughna bedoeld (zie Râm. 1, 18
e. a.) ; in het tweede geval kan Bharata, behalve als « leerboek, door Bhara-
ta opgesteld», ook als «toneelspeler» (vgl. Winternitz, GIL, 111, p. 5-6,
noot 2) of als « Bharatakhanda, Indië» (zie Kn, 1, Notes, p. 143, 33-34)
worden opgevat.
112nbsp;P p. 75, 15 : tathâ hi ... bharatâdipranïtesu nrttasästresu ... param
kausalam avâpa.
113nbsp;Zie Winternitz, GIL, 111, p. 9 ; Konow, Das indische Drama, p. 2 ;
Keith, The Sanskrit Drama, p. 291-292 ; P. V. Kane, The Sâhityadarpana of
Visvandtha, Bombay, 1923^, inl., p. X-Xl (id. in IA, 46, 1917, p. 177 v.v.).
11quot; balabhadram iva kädambarlrasavisesavarnanäkulamati ... râjakulam.—
Vgl. echter Kn, 1, Notes, p. 239, 27-38 en de comm. van Bhänucandra (N p.
178, L 8 van de comm.).
115 kâdambarlrasabharena samasta eva matto na kimcid cetayate jano
'yam, « bedwelmd als ik ben door de bovenmatige bekoorlijkheid van Kädam-
bari (door het krachtige wijnvocht), ben ik mij van niets bewust... ».
11quot; P p. 61, 14 en p. 94, 17 ; zie boven, p. 77-78.
1quot; P p. 347, 17-23.
-ocr page 105-louter lust, drift en verblinding bestaat, en dat maar weinig kracht
bezit. En niet enkel wordt dit in de Sruti gezegd : « Men is zoals
degene waaruit men geboren werd maar ook in het gewone
leven blijken meestal de producten deelachtig te zijn aan de eigen-
schappen der oorzaak. En evenzo wordt dit zelfs in de Ayurveda
voorgehouden : « Het levend wezen, dat geboren wordt alleen uit
het zaad van een vrouw, hetwelk weinig kracht bezit, — naar gelang
van die kracht, sterft dat levend wezen in de moederschoot, of wordt
het dood geboren, of indien het geboren wordt, leeft het niet lang ;
en wel ten gevolge van de afwezigheid van het mannelijk zaad, dat
de kracht uitmaakt, en oorzaak is van de sterkte. » Deze hier is
dus reeds zo geboren... » — Geen dezer teksten schijnt echter tot
nu toe te zijn geïdentificeerd.^^o
Naast de enkele verspreide vermeldingen van verschillende let-
terkundige genres, als het Kâvya (P p. 7, 7 ; 7, 19 ; 12, 9 ; 75, 21),
de Kathä (vooral P p. 2, 17-20 ; verder passim), het Nätaka (P p.
7, 7 ; 12, 9 ; 75, 21 ; 90, 13), het Äkhyänaka (P p. 7, 8 ; 7, 20 ;
12, 9 ; 51, 14), de Âkhyâyikâ (P p. 7, 8 ; 7, 20 ; 12, 9 ; 51, 14 ;
75, 21) en het Itihâsa (P p. 7, 20 ; 12, 8 ; 75, 21), — zijn ten
slotte nog zulke plaatsen van de Kâdambarï te vermelden, die ons
inlichten over de kennis en de beoefening van de letterkunde in
Bäna's tijd. Er zij hier gewezen op de beschrijving van de papegaai
Vaisampâyana (Pp. 12, 7-14), die « de betekenis kent van al de
Sâstra's, ervaren is in de practijk der staatkunde, bedreven in ge-
sprekken over de Purâna's, de Itihâsa's en de Kathâ's, ...een leraar,
en ook zelf een samensteller van talloze kunstige spreekvormen, te
beginnen met Kâvya's, Nâtaka's, Âkhyâyikâ's enÂkhyânaka's... ».^^i
Evenzo op de beschrijving van de stedelingen van Ujjayinï (P p. 51,
5-21) : deze zijn « bedreven in woordspelingen, door hun vertrouwd-
heid ermede behendig in de Âkhyâyikâ en het Âkhyâna, ... belust
op het Mahâbhârata, de Purâna's en het Râmâyana, bedreven in
118nbsp;srutau ca pafhyate etad yädrsäd vai jäyate tâdrg eva bhavatlti.
119nbsp;tathâ câyurvede 'pi srüyate. yah kilälpasärät striviryâd eva kevalâj
jantur bhavati sa khalv abhâvât särabhütasya sthairyahetoh purusavïryasya
yafhäsärarn garbhe va vilayam äpadyate mrto vä jäyate jäto vä na dirgha-
kälam jlvatUi.
12» Vgl. Kn, III, Notes, p. 331.
121 P p. 12, 7-10 : viditasakalasästrärtho räjanitiprayogakusalah puräneti-
häsakathäläpanipuno ... kävyanätakäkhyäyikäkhyänakaprabhrtinäm apari-
mitänäm subhäsitänäm adhyetä svayarn ca kartä ... vaisampäyano näma
sukah.
de Brhatkathä, verzot op kunstige spreekvormen... Men be-
merke verder de hjst van wetenschappen en kundigheden waarin
prins Candrâpïda onderricht ontvangt (P p. 75, 12-23). Hij wordt
O. m. onderwezen : « in het woord, in de zin, in het bewijs, in het
recht en in de staatkunde,... in de tractaten over danskunst, als door
Bharata e. a. opgesteld, in de verschillende zangkunsten, te begin-
nen met die van Närada,... in de verhalen, in de Nâtaka's, in de
Âkhyâyikâ's, in de Kâvya's, in het Mahâbhârata, in de Purâna's, in
de Itihâsa's, en in het Râmâyana... Dan, het uit een zeer
kunstig âryâ-vers bestaande briefje van Pundarlka aan Mahäsvetä
(Pp. 149, 10-13) : « Hij nam een rijsje van een zich in de nabijheid
bevindende tamâla-boom, perste het uit op een steen, en schreef
door middel van dit vocht,... na ergens van zijn basten bovenkleed
een reep te hebben afgescheurd, met de top van de kleine vinger van
zijn lotusgelijke hand... En ten slotte deze passus uit de be-
schrijving van een ouden Dravida-asceet aan het einde van het
Pûrvabhâga (P p. 226, 21-23) : « Hij droeg een zeeschelp, die
besmeurd was door de uit sap van groene bladeren en houtskool
bestaande inkt ; hij bezat een lofzang ter ere van Durgä, die ge-
schreven stond op een stuk doek, en hij had een verzameling van
handschriften, bestaande uit palmbladeren met letters van door rook
rood gemaakte rode lak, en behelzende toverspreuken, magische for-
mules en bezweringen ». En wat verder, in die zelfde beschrijving,
deze aanduiding, voor de beoefening, reeds in Bäna's tijd, van de
letterkunde in de volkstaal (P p. 227, 7-8) : « Hij danste bij een lof-
zang aan Bhâgïrathï, samengesteld in de taal van zijn streek
122nbsp;p p. 51, 14-16: vakroktinipunenäkhyäyikäkhyänaparicayacaturena ...
mahäbhäratapuränarämäyanänuräginä brhatkathäkusalena ... subhäsitavya-
saninâ ... viläsijanenädhisthitä ... ujjayinï näma nagarï.
123nbsp;tathä hi. pade väkye pramäne dharmasästre räjanitisu ... bharatädi-
pranitesu nrttasästresu näradiyaprabhrtisu gändharvavedavisesesu ... kathäsu
nätakesv äkhyäyikäsu kävyesu mahäbhäratapuränetihäsarämäyanesu ... pa-
ram kausalam aväpa.
124nbsp;nikatavartinas tamäiapädapät pallavam ädäya nispidya silätale tena
gandhagajamadasurabhiparimalena rasenottariyavalkaldikadesäd vipätya pat-
tikäm svahastakamalakanisthikänakhasikharenäbhilikhyeyarn patrikä ... deye-
iy abhidhäyärpitavän.
125nbsp;haritapatrarasängäramaslmalinasambükavähinä pattikälikhitadurgästo-
trenadhümaraktäiaktakäksaratälapatrakuhakatantramantrapustikäsarngrähinä
... svadesabhäsänibaddhabhäglrathlbhaktistotranartakena ... jaraddravida-
dhärmikenädhisthitärn candikäm.
Dergelijke plaatsen uit de Kädambari zijn echter vooral daar
belangrijk, waar zij ons gegevens verstrekken aangaande literaire
bedrijvigheid van den koning en van het hof, en aldus, zij het ook
als secundaire getuigen, kunnen betrokken worden in het vraagstuk
van het auteurschap der aan Harsa toegeschreven toneelstukken.quot;®
Als een der voornaamste argumenten ten gunste van dat auteurschap
heeft men immers die plaatsen uit de Harsacaritaquot;' aangevoerd,
waaruit blijkt dat Harsa bedreven was in de letterkunde.quot;® Ook in
de Kädambari zijn passages aan te wijzen, waar het letterkundig
talent vari de koningen, die beschreven worden, door Bäna in het
licht wordt gesteld. Houdt men nu Bäna's nauwe betrekkingen met
Harsa als hofdichter in het oog,quot;quot; dan lijkt het niet geheel onaan-
nemelijk, de bedoelde plaatsen van de Kädambari hetzij als toe-
spelingen op, hetzij als herinneringen aan. Harsa's literaire werk-
zaamheid aan te zien. Ook op andere gebieden, trouwens, blijkt de
Kädambari de ten tijde van Bäna bestaande toestand te weerspie-
gelen.quot;®
In de beschrijving van de wijze waarop koning Südraka, die voor-
gesteld wordt als zijnde « een stichter van letterkundige gezelschap-
pen, en een toevlucht voor mensen met literaire smaak de dag
doorbrengt (P p. 7, 1-8, 2), komt deze tekst voor»^ : « Soms ver-
zamelde hij [de koning] een kring van geleerden, en bracht hij de
dag door met de samenstelling van een dichtwerk ; nu eens bracht
hij de dag door met een gesprek over de Sästra's, dan weer met te
luisteren naar Akhyänaka's, Äkhyäyikä's, Itihäsa's en Puräna's... ;
dan weer bracht hij de dag door met het opgeven van Aksaracyu-
taka's, Mäträcyutaka's, Bindumati's, Güdhacaturthapäda's, Prahe-
likä's, en zo meer. » — De in het paleis van koning Täräpida ver-
126nbsp;Zie boven, p. 28-29.
127nbsp;hf p 9, 1-2 (P p. 6, 2-3 ; CT p. 3, 13-15) ; HF p. 121, 8-11 (P p. 78,
1-4 ; CT p. 65, 2-9) ; HF 112, 12 (P p. 71, 9-10 ; CT p. 58, 5-7).
128nbsp;Zie Nariman e. a., Priyadarsikâ, inl., p. XXXIX-XLl.
128 Zie boven, p. 25-27.
130nbsp;Zie beneden, p. 88 v. v.
131nbsp;P p. 5, 14-15 : pravartayitâ gosthibandhânâm âsrayo raslkânâm ... râ-
jâ sûdrako nâma. — Rdg (p. 4, 7) : « a founder of literary societies », maar
pw (s. V. gosthlbandha, met verwijzing naar Kâd. P 215, 14) vat gosthiban-
dha op als « gesellige Zusammenkunft ».
132nbsp;P p. 7, 19-23 -.sa ... kadâcid âbaddhavidagdhamandalah kâvyapraban-
dharacanena kadâcic châslrâlâpena kadâcid âkhyânakâkhyâyiketihâsapurânâ-
karnanena ... kadâcid aksaracyutakamâtrâcyulakabindumatîgûdhacaturthapa-
daprahelikâpradânâdibhir ... divasam anayat.
-ocr page 108-blijvende leenvorsten worden als volgt beschreven (P p. 88, 14-22) :
« Dit paleis was gevuld met leenvorsten,... die een gesprek voerden
over dichtkunst, die een lustig verhaal vertelden, die een Bindumatï
verzonnen, die een Prahelikâ bedachten, die van gedachten wissel-
den ove een dichtwerk (kävya) en kunstige gezegden (subhäsita),
door den koning gemaakt, die een vers in dvipadï-metrum reciteer-
den, die de goede hoedanigheden van een dichter opsomden,... die
naar het lied van een bard luisterden...
En ten slotte moet nog, volledigheidshalve, opmerkzaam gemaakt
worden op een paar plaatsen in de Kadamban, die wel enige gelijke-
nis vertonen met bepaalde tonelen in Ratnâvalî en Priyadarsikä, en
aldus de thans wel is waar verouderde stelling schijnen te steunen,
zo niet dat Bäna de auteur is van die werkjes, dan toch dat hij, als
hofdichter van Harsa, er aan heeft medegewerkt. Met P p. 89, 19-
21 ^•'quot;'vergelijke men Ratnâvalî, II, 27-28,ofschoon hieraan moet
worden toegevoegd, dat toneeltjes als daar beschreven vaak ook
in andere toneelstukken, Sakuntalâ,quot;® Mälavikägnimitra,quot;' Mrccha-
katikä,quot;® voorkomen. Meer treffend schijnt de gelijkenis tussen de
tweede hier aan te voeren plaats, P p. 89, 18quot;quot; en de in het derde
bedrijf van Priyadarsikä voorkomende garbhänka?^quot; Men bedenke
hierbij, dat een garbhânka juist in dit toneelstuk, Priyadarsikä, in de
Sanskrit-toneelletterkunde voor het eerst verschijnt.quot;^
Godsdienst De toestand van verdraagzaamheid op godsdienstig-wijsgerig
en Wijs- gebied, een der voornaamste kenmerken van Harsa's bewind,^ vindt
begeertenbsp;Kâdambarï zeer duidelijk weerspiegeld. De reeks van
133nbsp;âbadhnatâ kâvyagosthim âtanvatâ parihâsakathâm vindatâ binduma-
tïrn cintayatâ prahetikâm bhâvayatâ narapatikrtakâvyasubhâsitâni pathatâ
dvipadïrn grhnatâ kavigunân ... âkarnayatâ vaitâtikagïtam ... sâmantatoke-
nâdhisthitam ... râjakulam.
134nbsp;Zie beneden, p. 316.
135nbsp;M. Lehot, Ratnâvalî, (Les Belles Lettres), Parijs, 1933, p. 24 (tekst met
vertaling).
136nbsp;sakuntalâ, 1, 22-23.
137nbsp;Mâtavikâgnimitra, IV, einde.
138nbsp;Mrcchakatikâ, 11, einde.
13» antatipurena ca ... antahpurikâjanaprastutanarapaticaritavidambana-
krldena ... samupetâbhyantararn ... râjakulam. — Zie beneden, p. 316.
14° Nariman e. a., Priyadarsikä, p. 48 v. v.
141 Nariman e. a., Priyadarsikä, inl., p. CV-CXl.
1 Zie Ettinghausen, Harsa Vardhana,p. 72-95 ; V. A. Smith, Early History
of India, 19082, p. 318-319 ; de la Vallée Poussin, Dynasties et Histoire de
godsdienstige handelingen, door koning Südraka op het middaguur
verricht, omvat een vi^aterplenging voor de Pitaras, verering van de
Zon en van Siva, en een vuuroffer.^ Onder de personen, die aan de
poort van Sukanâsa's paleis zitten te wachten, telt men Boeddhisten
(« in het rood geklede lieden, die onder de schijn van hun versleten
kleding, gehecht als zij waren aan de Vinaya, als met klederen van
de dharma (die rood zijn wegens de Vinaya) waren omhuld, en die
leiders waren op het pad van de leer van Sâkyamuni»), Pâsupata's
en Brahmanen.3 Bij zijn morgenbezoek aan prinses Kâdambarï treft
Candrâpïda de ascete Mahâsvetâ, die de gelofte van Pâsu-
patâ heeft afgelegd,'' aan in gezelschap van « vrouwelijke asceten,
die, als waren zij de godinnen der Vedische spreuken in eigen per-
soon, verdienstenrijke lofzangen reciteerden [C : aan den verheven
Sâkyamuni], aan Siva, aan Umâ, aan Skanda, aan Visnu, aan Jina
[of C : aan Arjuna], aan den verheven Vilokitesvara, aan den Ar-
hat, [C : aan de Vaisvadeva, aan de Zon], en aan Brahmâ », en
die deels rondzwervende Pisupata-asceten waren, deels in het rood
geklede asceten (Boeddhisten), deels in het wit geklede (Jaina's),
en deels asceten met de kenmerken van een Brahmacârin.®
l'Inde, p. 86 ; C. V. Vaidya, History of Mediaeval Hindu India, 1, Poona, 1921,
p. 100-114. — Vgl. Harsacarita HF p. 316, 4-13 (P p. 236, 15-237, 4 ; CT
p. 236, 1-17).
2nbsp;P p. 16, 13-22 : evarn ca kramena nirvartitâbhiseko ... sampàditapitrja-
lakriyo mantrapûtena toyânjalinâ divasakaram abhipranamya devagrham
agamat. uparacitapasupatipûjanas ca niskramya devagrhdn nirvartitàgnikà-
ryo ... âhâram ... avanipo nirvartayâm âsa.
3nbsp;P p. 94, 23-95, 2 : ekadesopavistaih sahasraso nibaddhacakravâlair ane-
kakâryâgatair darsanotsukaih samantato vividhasâstrânjanonmïlitabuddhilo-
canais cïvaracchadmanâ vinayânurâgibhir dharmapatair ivâvagunthitaih
sâkyamuniéâsanapathadhaureyai raktapataih pâsupatair dvijais ca divânisam
âsevyamânam ... sukanûsabhavanam. — De heçaXmg vinayânurâgibhir
schijnt zowel bij raktapataih («in het rood geklede lieden, die verkleefd wa-
ren aan de Vinaya») als bij dharmapatair (klederen van de dharma (die
roodkleurig waren wegens, op grond van de Vinaya) ») te behoren. Zie Kn,
1, Notes, p. 247 ; vgl. Rdg p. 217. R. G. Bhandarkar (Vaisnavism, saivism
and Minor Religious Systems, (Grundrisz, 111, 6), Straatsburg, 1913, p. 188)
vat raktapataih op als een bepaling van pâsupatair.
4nbsp;P p. 131, 20.
5nbsp;P p. 208, 18-209, 3 : dadarsa ca dhavalabhasmalalâtikâbhir aksamâlikâ-
parivartanapracalakaratalâbhih pâsupatavratadhàrinibhir dhâturâgârunâm-
barâbhis ca parivrâjikâbhih parinatatâlaphalavalkalalohitavastrâbhis ca rak-
tapatavratavâhinïbhih sitavasananibidanibaddhastanaparikarâbhis ca éveta-
patavyanjanâbhir jatâjinamaunjivalkalâsâdhadhârinîbhir varnicihnâbhis tapa-
Is door verspreide vermeldingen, buiten de hierboven aange-
voerde plaatsen, het bestaan betuigd van verering van Kâmadeva,®
van de Mâtaras,' van Brahmä-Visnu-Siva,® van de Pitaras,® van
de Hemelrichtingen,!quot; van Bomen,quot; en van lemen, stenen of hou-
ten godenbeelden,!® zo komen toch meest die vormen van ere-
dienst of wereldbeschouwing ter sprake, die ten tijde van Harsa
vooral verspreid waren, de Siva- en Durgâ-verering, het Boed-
dhisme, het Jainisme en de Zonnedienst.
Hoewel de vermeldingen van Siva-verering in de Kädambari vrij
talrijk zijn,!® — j^gj, herinnere zich Bäna's persoonHjke sympathie
voor deze eredienst,!^ — worden toch op slechts weinig plaatsen
bijzonderheden daarover medegedeeld. De stad Ujjayinï wordt als
een centrum van de verering van Siva Mahäkäla voorgesteld ;
verering van Siva heeft bij voorkeur plaats op de veertiende dag
der maand,!® gjj offeranden aan Siva op kruiswegen worden geacht
de vruchtbaarheid te bevorderen.!' Over de Päsupata's, die hier en
daar genoemd worden,!® worden ons enkele gegevens verstrekt in de
slbhih säksäd Iva mantradevatäbhih pathaniïbhir bhagavatas tryambaka-
syämbikäyäh kärtikeyasya vistarasravaso jlnasyäryavilokitesvarasyärhato vi-
rincasya punyäh stutlr upäsyamänäm ... mahäsvetäm. v. 1. C : dhavalabhas-
makrtalalätikäbhir ; päsupatavratacärinlbhir ; svetapatavyajanäbhir ; bhaga-
vatah sauddhodanes tryambakasyämbikäyäh kärtikeyasya vistarasravaso
'rjunasyäryavilokitesvarasyärhatovaisvadevasya märtandasya virincasya. —
Vgl. Rdg p. 162 ; Kn, II, Notes, p. 202-204. varnin wordt door Peterson
{Kädambari, II, Notes, bij deze plaats), na Kern (pw, s. v. varnin 2) e)), die
verwijst naar Harsac. 42, 11 en 204, 6, en Hall {Väsavadattä, inl., p. 53), als
de naam van een bepaalde orde van asceten opgevat. Vgl. Kn, II, Notes, p.
204, 2-4.
6 P p. 50, 16-18 ; 316, 7-8 ; 363, 10-12.
' P p. 64, 13 ; 330, 15.
8 P p. 1, 1-12 ; 40, 3 ; 239, 1-8. Zie ook P p. 71, 22.
» P p. 16, 16 ; 40, 3.
!quot; P p. 48, 3 ; 64, 10.
!! P p. 64, 14.
P p. 323, 13-15. Vgl. P p. 71, 6 v.v., en 138, 15-17.
13nbsp;Vgl., behalve de beneden aangestipte plaatsen, P p. 1, 5-8 ; 16, 17-18 ;
40, 3 ; 138, 14-17 ; 172, 8 en 19-20 ; 209, 1-2 ; 213, 20-21 ; 239, 1-4 ; 276,
4-5 ; 365, 10.
14nbsp;Zie boven, p. 28.
15nbsp;P p. 52, 11-13 ; 53, 13-19 ; 336, 2.
16nbsp;P p. 61, 13-14 ; 145, 1-2.
quot; P p. 65, 4.
18 P p. 95, 1 ; 208, 19-20 ; 226, 23-227, 1.
-ocr page 111-beschrijving van Mahâsvetâ quot; : deze is in een basten boven- en een
wit onderkleed gehuld, zij heeft een offerkoord, een bidsnoer en
een secteteken van witte as, en draagt op het hoofd een met haar
haarvlecht vastgemaakte, en met Siva's naam gemerkte afbeelding
uit edelsteen van Siva's voeten.^''
Voor onze kennis van de Durgâ-verering in deze tijd zou een
bijzondere studie van de verderop in vertaling medegedeelde, zeer
uitvoerige beschrijving van een Durgâ-heiligdom, en den daar ver-
blijvenden Dravida-asceet,^^ stellig niet van belang ontbloot zijn.
Daarbuiten zijn vermeldingen van Durgâ-verering weinig talrijk.
Nuchter, en in het wit gekleed, op een met groen kusa-gras over-
dekt bed van knuppels (musala) slapen in een heiligdom van Durgâ,
waar voortdurend bdellium wordt gebrand,^^ en Durgâ vereren met
een offerande van bloemen, wierook, balsem, gebak (apüpa), ver-
brijzelde sesamgraantjes (palala) en in melk gekookte rijst
(päyasa), en geroosterde graankorrels (Idja),^^ zijn handelingen
die de vruchtbaarheid bevorderen.^quot;
Van de aanhangers van het Jainisme worden de beide secten, de
Digambara's (over wie misprijzend gesproken wordt en Sve-
tâmbara's (hier vrouwelijke asceten voorts hun waaier uit pau-
weveren,en hun vrees om levende wezens te doden (ahimsä) ^^
in het bijzonder vermeld. Wat het Boeddhisme betreft, wordt op
twee scholen, die der Mâdhyâmika's en die der Yogâcâra's,®^ en
quot; P p. 128, 12-131, 20. Zie ook P p. 133, 5-16.
2° P p. 130, 2-3.
21nbsp;P p. 223, 4-228, 7. Zie beneden, p. 357-364.
22nbsp;P p. 64, 4-6.
23nbsp;P p. 64, 16-18.
24nbsp;Zie nog : P p. 30, 11-12 ; 30, 18-19 ; 209, 1-2 ; 228, 8-9 ; 229, 1-4.
25nbsp;P p. 64, 18-19 ; 92, 5 ; 287, 13.
26nbsp;Vooral P p. 287, 13 : nirlajjäh ksapanakäh ; men lette op de samenhang
(vertaling beneden, p. 187).
27nbsp;P p. 208, 21-22 (als boven, noot 5).
28nbsp;P p. 31, 6-7 : kaiscit ksapanakair iva mayürapicchavähibhih ... sabara-
vrndaih.
29nbsp;P p. 51, 20 : jinadharmeneva jlvânukampinâ viläsijanena.
3° P p. 51, 19 : bauddheneva sarvästivädasürena ... viläsijanena, «stadslui,...
die evenals een Boeddhist (van alles het niet-bestaan durft staande te hou-
den), op alles ja durfden zeggen ». asti in het tweede geval (bij bauddhena) als
astiti nirâsali (Kn, 1, Notes, p. 144). Vgl. de lezing van C : bauddheneva sar-
vadänästivädasärena.
31 P p. 131, 14: bauddhabuddhim iva niràlambanâm ... kanyakäm, «een
-ocr page 112-op de alombekendheid van de Vinaya gezinspeeld, terwijl uitdruk-
kelijk sprake is over hun rode, havenloze kleding,®® en over verering
van Avalokitesvara.®quot; Sporen van Zonnedienst, waarvan de bloei in
die tijd ons ook door andere bronnen bekend is,®' zijn niet minder
talrijk.®quot; De verering van de Zon geschiedt hetzij met een handvol
water, door Vedische spreuken gereinigd,®^ hetzij door een offerande
van water en van rode kamala's,®® hetzij door een offerande van rode
aravinda's, vergezeld van het reciteren van de Aghamarsana-hymne,
en terwijl men het hoofd ten hemel richt.®quot;
Over het godsdienstig leven der Brahmanen, — het orthodoxe
Brahmanisme, hoewel ten dele aan de verering van Visnu of Siva
verbonden, maakte niet minder dan het Boeddhisme of het Jainisme
een der hoofdvormen uit van de in Bäna's tijd aangehangen wereld-
beschouwingen,quot;quot; — worden wij, de verspreide gegevens daarge-
laten,quot; vooral in de Jäbäli-episode uitvoerig ingelicht. Over het
uitwendig voorkomen van de asceten : hun haarvlechten en haar-
meisje, ... dat evenals het verstand bij de Boeddhisten (geen standpunt bezit),
van toevlucht verstoken was ».
P p. 94, 23 : vinayânurâgibhir dharmapatair ivâvagunthitaih ... raktapa-
taih. Zie boven, noot 3.
3® P p. 94, 23-95, 1 en 208, 20-21. Zie boven, p. 89-90, noten 3 en 5.
P p. 209, 1-2. Zie boven, noot 5.
35nbsp;Zie Bhandarkar, Vaisnavism, S^ivism and Minor Religious Systems, p.
155 ; de la Vallée Poussin, Dynasties et Histoire de l'Inde, p. 351.
36nbsp;P p. 16, 16-17 ; 38, 10-11 ; 47, 12-14 (onzeker) ; 80, 2-3 ; 125, 5-6 ;
C[1872] 1, p. 384, 9.
37nbsp;P p. 16, 16-17 : mantrapûtena toyâfijalinâ divasakaram abhipranamya.
38nbsp;P p. 125, 5-6 : arundhatîdattadinakarârghyapayahparyastaraktakamala-
sobhitam ... daksinam tïram.
3quot; P p. 38, 10-11 : abhisekâvasâne cànekaprânâyâmapûto japan pavitrâny
aghamarsanâni pratyagrabhagnair unmukho raktàravindair nalinlpattraputena
bhagavate savitre dattvârgham udatisthat.
quot;0 Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 72 en 75.
quot; P p. 4, 1-4 ; 16, 18 ; 48, 2 ; 96, 15 (het vuuroffer) ; p. 40, 3-4 ; 288, 17-
18 ; 300, 5-6 ; 310, 9-10 ; 316, 1-2 (de srâddhakalpa) ; p. 183, 21 ; 227, 10 ;
309, 6 ; 316, 6-7 ; 324, 2-3 ; 325, 18 (bloemenofferanden) ; p. 295, 10 (avond-
offeranden) ; p. 91, 3 (de Prâgvamsa) ; p. 101, 7 (de Makhasàlà) ; p. 38,
10 ; 133, 20 ; 179, 4 (de Aghamarsana-hymne) ; p. 39, 13 (het Subrahma-
nyâ-vers) ; p. 130, 10 (het Gâyatrî-vers) ; p. 39, 12 (de Vasatkâra) ; p.
277, 7 (het rituele baden) ; p. 127, 22 (de initiatie) ; p. 127, 13 en 22-23 ;
284, 21-23 ; 311, 5 ; 344, 22-345, 10 ; 350, 5-11 (asceten) ; p. 91, 2-3 ; 297,
13 (heilige badplaatsen, tirtha's).
« P p. 36, 8-49, 17 en 346, 1-359, 4.
-ocr page 113-kuif, bidsnoer, kruik, tripundraka, antilopehuid, offersnoer, gordel
van munja-gras, basten gewaad en asädha-staf, verschaffen ons
gegevens de beschrijving van den jongen asceet Härlta,^® van den
ouden Jäbäli,quot; van Pundarika en van Kapinjala.^®. Evenzo wor-
den het dagelijks leven in de kluizenarij, met zijn afwisseling,^' en
de onderscheidene offerceremoniën die plaats grijpen 's middags,*®
's avonds*quot; en 's morgens uitvoerig beschreven. De volgende
bijzondere riten vindt men vermeld : riten bij het in gebruik nemen
van een woning,^! riten bij aankomst en bij vertrek,®^ riten bij de
koningswijding,riten bij het huwelijk,®* riten tot verlenging der
levenskracht.®^ Vooral de door Bäna met grote uitvoerigheid be-
handelde rituele handelingen, die koningin Viläsavati volbrengt om
een zoon te bekomen,®« en die nadien gedurende haar zwanger-
schap,®' onmiddellijk na de geboorte van Candräpida,®® en op de
tiende dag na zijn geboorte worden volbracht, zouden stellig ver-
dienen aan een bijzondere studie, die evenwel buiten het bestek van
deze inleiding valt, te worden onderworpen.
Verschillende wijsgerige stelsels worden in de Kädambari uit-
drukkelijk genoemd : het Särnkhya-stelsel, met een toespeling op
zijn stichter, Kapila,®quot; en op de in dat stelsel vervatte leer van de
Pradhäna en de Purusa quot; (wellicht ook op de leer van het yätanä-
« p p. 36, 9-37, 19.
« P p. 41, 11-43, 9.
« P p. 139, 7-140, 12.
P p. 318, 8-15.
« P p. 40, 3-10. Vgl. Harsacarita, HF p. 71-72 (CT, p. 35-36).
P p. 16, 13-22 ; 38, 5-14 ; 39, 13-40, 3.
P p. 48, 1-4 en 11-22.
50nbsp;P p. 179, 3-5 ; 348, 19-20 ; 349, 4.
51nbsp;P p. 96, 16.
52nbsp;Pp. 113, 7 ; 230, 5 ; 295, 17 ; 296, 5 ; 299, 6-7.
53nbsp;P p. 110, 7-12 ; 334, 20.
54nbsp;P p. 86, 13-14 ; 267, 21-22 ; 268, 21 ; 300, 11-12 ; 310, 10-11 ; 338, 8.
55nbsp;P p. 351, 12-13 ; 351, 21-352, 1 ; 352, 16 ; 360, 10 ; 360, 13.
56nbsp;P p. 63, 23-65, 4. Vgl. Rdg p. 55-56.
57nbsp;P p. 68, 3-69, 1. Zie beneden, p. 300-302.
58nbsp;P p. 70, 20-72, 2. Zie beneden, p. 304-306.
59nbsp;P p. 74, 14-20. Zie beneden, p. 309.
60nbsp;P p. 40, 12-13: samkhyam iva kapilädhisthitam ... dsramam, « een k\m-
zenarij, die evenals de Samkhya (gesticht is door Kapila), voorzien was van
bruine koeien ».
61nbsp;P p. 51, 19-20 : sämkhyägameneva pradhänapurusopetena ... viläsijane-
na, « stadslui, die evenals de Sarnkhya-leer (in het bezit is van de Pradhäna
en de Purusa), vooraanstaande mannen telden ».
sarlra '^^), het Mîmâmsâ-stelsel, in dit geval de Pûrvamïmâmsâ, met
een toespeling op de in dat systeem voorkomende notie van bhâ-
vanâ,'^^ en de verderfelijke leer der Lokâyatika's.«quot; Ook op het Yoga-
systeem, en verscheidene daarmee verbonden practijken, Brahmâ-
sana,quot;® Padmàsana,quot;' Prânâyâma,®® de oefening der vijf vuren,quot;®
Samàdhi,'quot; wordt herhaaldelijk gezinspeeld, eveneens op de voor-
stelling, dat het lichaam van een Yogin in het lichaam van een ander
persoon kan binnendringen.quot; Toespelingen op verschillende wijs-
gerige systemen vindt men verenigd in het exordium van Suka-
nâsa's troostrede aan koning Târâpïda, om de oorzaak aan te dui-
den van de ontwikkeling der gebeurtenissen op deze aarde.'^ Zeer
duidelijk blijkt ten slotte uit dit werk, welke overwegende plaats de
leer der wedervergelding en van de onafwendbaarheid van het nood-
lot,quot; en de daarmee in verband staande begrippen van bevrijding
(moksa),''* indruk uit een voormalig bestaan (samskâra)en nir-
vana,'quot; ook in Bâna's tijd in het Indisch gedachtenleven innam.
62 P p. 349, 13. Zie R. Qarbe, Die Sâmkhya-Philosophie^, p. 327 v.v.
p p. 131, 8: mlmâmsayevânekabhâvanânuviddhayâgîtyâ, « door een ge-
zang, dat evenals de Mïmârnsâ (voorzien is van verschillende bhâvanâ's),
vergezeld ging van allerlei overwegingen ».
64nbsp;P p. 150, 1 : anayâ ca me drstyâ ... lokâyatikavidyayevâdharmarucer ...
dosavikàropacayah sutarâm akriyata smarâturasya me manasah, « en door
die blik van mij werd voor mijn door liefde gekwelde gemoed een vermeer-
dering van de verandering ten kwade veroorzaakt, ... evenals dit gebeurt
voor een ongodsdienstig persoon door de leer der Lokàyatika's ».
65nbsp;P p. 40, 7.
66nbsp;P p. 128, 12 ; 130, 19.
67nbsp;P p. 91, 18-19.
68nbsp;P p. 38, 9-10 ; 165, 19.
69nbsp;P p. 127, 21-22.
P p. 153, 1.
71nbsp;P p. 317, 20.
72nbsp;P p. 337, 1-5: trigunâtmanah pradhànasyâpi parinâmât (Sâmkhya) para-
mânvâder brahmûndaparyantasyotpattisthitipralayakâranasyesvarasyecchayâ
(Nyâya) dharmâdharmasâdhanânâm istânistaphalasambandhakârinâm kar-
manâm va subhâéubhânârn vipâkasvabhâvâd vâ (Mïmârnsâ) svayam evâ-
nekaprakâram utpadyamânasya tisthato vinasyato vâ niyatavrtteh sthâvara-
jangamasya .... — Zie beneden, p. 245-246.
73nbsp;P p. 61, 22-62, 3 ; 174, 4-5 ; 175, 3 ; 289, 4-6 ; 326, 13 ; 334, 10-13 ;
334, 23 ; 338, 12-18 ; 344, 11-14 ; 349, 6 v. v. ; 350, 23-351, 1 ; 355, 20-21 ;
366, 1-2.
74nbsp;P p. 37, 16-17 ; 130, 14 ; 131, 15 ; 284, 21 ; 350, 5.
75nbsp;P p. 321, 9-10.
76nbsp;P p. 300, 23-301, 6 (het nirvana vergeleken bij surata) ; p. 366, 16-18.
-ocr page 115-Hoewel er in menige van de hier op te sommen voorstellingen veel Volksgeloof
conventioneels schuilt, dat ons ook uit andere teksten goed bekend
is, kan het toch zijn nut hebben het voornaamste van deze gege-
vens over de oude Indische folklore, zoals zij in de Kâdambarï
voorkomen, hier bijeen te brengen. Dat de asoka-boom bloesems
schiet, als een jonge vrouw er met de voet tegen aanstoot,quot; dat de
bakula-boom uitspruit, als jonge vrouwen er volle teugen brande-
wijn over uitstorten,'® dat de cakravàka-paren, als gevolg van een
vervloeking, 's nachts gescheiden zijn,'® dat de kalahamsa's het
geluid van enkelringen volgen,®« dat de câtaka-vogel zich voedt
met regendruppels,®^ is ook uit andere teksten volkomen bekend.
Het everzwijn blijkt belust te zijn op mustâ-gras,®^ de olifant op de
sallakï- ®® en de lavalï-planten.®quot; De cakora-vogel ontdekt vergif,®®
de ratten graven goud uit,®lt;' de antilopen — soms ook andere die-
ren ®' — zijn gevoelig voor muziek, en laten zich daardoor ver-
schalken ®® De pauwen worden uitgelaten wanneer zij regenwolken
menen te zien, of dondergerommel menen te horen ®® ; zij leven in
vijandschap met de slangen.®quot; De slangen zoeken koelte door zich
om sandelbomen te kronkelen ; zij leven van de wind,®^ en in hun
huid, vooral op het hoofd,®® evenals in de slapen van de olifanten,®^
■ worden edelstenen aangetroffen. Een andere gewone voorstelling is
quot;Pp 58, 2-3 ; 138, 4-5 ; 183, 12-13 ; 235, 2-3 ; 316, 5-6.
78nbsp;P p. 58, 1-2 ; 138, 2-3 ; 183, 12 ; 185, 15-16 ; 235, 1-2.
79nbsp;P p 23, 7-9 (Râma's vloek) ; 52, 21-22 ; 83, 14-15 ; 97, 3-4 ; 150, 21-23 ;
163 22-23 ; 178, 19-20 ; 180, 19-20 ; 188, 11-13 ; 241, 8 ; 246, 22-247, 1 ; 254,
PInbsp;5^ S!8?i;-22-90, 1 ; 139, 6-7 ; 188, 13-14 ; 190, 9-10.
81nbsp;P p. 125, 16-17 ; 127, 2-3 ; 302, 17.
82nbsp;P p. 27, 14 ; 272, 9.
83nbsp;P p. 27, 14-15.
84nbsp;P p. 127, 3-4.
85nbsp;p p. 126, 21.
86nbsp;P p. 122, 6.
87nbsp;p p. 87, 10-13 (olifant) ; p. 88, 3-4 en 126, 1-2 (paarden) ; p. 131,
10 (verschillende dieren).
88nbsp;P p. 32, 8 ; 105, 22 ; 126, 9.
89nbsp;P p. 39, 1 ; 50, 19-22 ; 148, 7 ; 162, 19 ; 254, 1-3 ; 255, 4-5 ; 276, 12-13.
90nbsp;P p. 89, 16-17 ; 138, 19-20 ; 256, 1-2.
91nbsp;P p. 9, 13-14 ; 43, 2-3 ; 138, 19-20 ; 256, 1.
92nbsp;p p. 80, 1 ; 125, 18-19 ; 126, 16-17.
93nbsp;P p. 30, 3 ; 66, 15 ; 98, 10 ; 226, 7-8.
94nbsp;P p. 6, 5 ; 160, 13-14 ; 225, 6-8.
-ocr page 116-die van de maansteen, die smelt onder invloed van de manestra-
len,quot;' en die van de zonnesteen, die brandt door de inwerking van
de zon.quot;6 De gedachte, dat water in bepaalde omstandigheden in
parelen verandert,quot; en dat het regenwater de brandstof is van de
bliksem,quot;» vindt men minder vaak uitgedrukt.
Merkwaardig is, dat de toorn,quot;quot; de vervloeking en de konink-
lijke majesteit ^^ als een vuur worden voorgesteld. Het waarachtige
woord heet de kracht te bezitten om bovennatuurlijke daden tot
stand te brengen.i'quot;^ Door mystische vingerhoudingen (mudra-
bandha) of door meditatie is het mogelijk, iemand die vergiftigd is
weer tot het leven op te wekken,^quot;® en door vermenging van stoffen
van verschillende soort kan men een persoon doden, verliefd maken,
ontvoeren, aan zich onderwerpen of gehaat maken.
Als onheilspellende of ongunstige voortekens gelden : het in bloei
komen van bomen buiten de gewone tijd,i°' het verschijnen van
kometen,!quot;« sterrenregen,quot;'' onnatuurlijke gloed van het uitspansel
(digdaha).^°^ Als ongunstig voorteken geldt het ook, wanneer tra-
nen gestort worden bij een afscheid,^quot;quot; en wanneer een antilope aan
iemands rechterzijde voorbijkomt.!quot; Het trillen van het rechteroog
wordt bij mannen als een goed,quot;! bij vrouwen als een slecht voor-
teken aanzien.quot;^ Dromen die zich in de vroege morgen voordoen
zijn betrouwbaar,!!® en bij het dromen zijn de mensen van hun lijden
P p. 241, 16-17 ; 254, 13-14 ; 257, 8-9 ; 259, 18-19 ; 269, 20-21 ; verder
passim.
quot;quot; P p. 251, 19-20.
P p. 252, 8.
quot;8 P p. 303, 6.
quot;quot; P p. 311, 7-8 ; 320, 11.
!°quot; P p. 319, 19 ; 321, 10.
iquot;! P p. 267, 19-20.
P p. 312, 2-3 en 5 ; vgl. Rdg inl., p. XVII.
1°® P p. 337, 7-8 ; zie ook P p. 244, 1.
P p. 337, 10-11.
los P p. 107, 14-15.
106nbsp;P p. 5, 14 ; 29, 17 ; 40, 19 ; 56, 23.
107nbsp;P p. 38, 19-20.
108nbsp;P p. 112, 14.
iosgt; P p. 264, 21 ; 295, 18-19 ; 315, 12-13.
110nbsp;P p. 218, 20.
111nbsp;P p. 67, 22.
112nbsp;P p. 162, 3-4.
11® P p. 65, 18.
-ocr page 117-bevrijd.quot;* Met water gevulde, en in hun opening van een rijsje voor-
ziene kruiken gelden als zegenbrengende voorwerpen, en worden bij
voorkeur aan de deuren geplaatst,quot;® evenzo zilveren kruiken aan
het hoofdeinde van het bed, om de slaap te bevorderen.quot;® Uit een
paar teksten blijkt voldoende welk belang gehecht werd aan de
sterrenwichelarij bij gewichtige gebeurtenissen.quot;'
Als amulet dienende halssnoeren of armbanden worden op ver-
schillende plaatsen vermeld,quot;® en wellicht behoort ook hierbij het
gebruik, een snoer van tijgerklauwen om de hals van een kind te
hangen.quot;quot; Het dragen van een armband kan betekenen, dat men
met een bijzonder bevel is belast (säsanavalaya)en dienaren die
van een zending terugkeren dragen kransen van het antwoord (pra-
tilekhamälä) op het hoofd.quot;! Giften worden bevestigd door het plen-
gen van water ; bij een plechtige ontvangst wordt de te eren
persoon met het uitstorten van geroosterde graankorreltjes (läja)
verwelkomd.!^® ^g kentekens van een cakravartin worden door
Sukanäsa opgesomd.!^* Van belang zijn ten slotte nog de in de
Kädambari voorkomende vermeldingen van het schaakspel,!^® ^jjg
met die in de Harsacarita als de vroegste gelden in de klassieke
Sanskrit letterkunde,!^® en de toespeling, in de beschrijving van den
Dravida-asceet,!quot; op het bij het lentefeest (vasantakridä) bestaande
volksgebruik, een ouden man met een oude vrouw tot spot in het
huwelijk te verbinden.
Zeer talrijk zijn de in de Kädambari voorkomende toespehngen Mythologie,
op feiten of episoden uit de Indische mythologie. Hoewel de meeste
1quot;nbsp;P p. 252, 14.
!!5nbsp;P p. 68, 4 ; 96, 13-14 ; 130, 14 ; 218, 20-22 ; 281, 4.
116nbsp;P p. 68, 7 ; 178, 13-14.
1quot;nbsp;P p. 70, 5-7 ; 293, 7-9 ; 294, 12-295, 2.
lisnbsp;P p. 139, 13-14 ; 148, 8 ; 165, 22-23 ; 253, 7 ; 323, 20-21.
119nbsp;P p. 20, 2.
12°nbsp;P p. 310, 6.
121nbsp;P p. 332, 14-15.
122nbsp;p p. 5, 11-12 ; 194, 4-6 ; 219, 11-12.
123nbsp;P p. 86, 13-14 ; 111, 22-23 ; 140, 14.
124nbsp;P p. 72, 17 v.v.
125nbsp;P p. 88, 15 ; 196, 14.
126nbsp;Zie A. Macdonell, Origin and Early History of Chess, in JRAS, 1898
(p. 117-141), p. 125, noot 5.
127nbsp;P p. 227, 21-22.
-ocr page 118-hiervan vrij gewone, en tot het gemeengoed der klassieilt;e Sanskrit
letterkunde behorende voorstellingen zijn, kan het wellicht voor de
kennis der Indische mythologie toch enig belang opleveren, — te
meer daar het hier een tekst geldt, waarvan de datering volkomen
bekend is, — deze vermeldingen hier alle zoveel mogelijk volledig
samen te brengen.
Agastya : drinkt op Indra's verzoek de oceaan leeg (P p. 20, 17 ; 21, 6 ;
22, 8-9 ; 50, 7-8 ; 124, 20-21) ; doet de Vindhya-berg buigen (P p. 20, 17-
20) ; verteert den daemon Vâtâpi in zijn binnenste (P p. .20, 20) ; vereerd
door goden en demonen (P p. 20, 21) ; versiert de zuidelijke hemelrichting
(P p. 20, 21) ; deed Nahusa uit de hemel neervallen (P p. 20, 21-22) ; zijn
echtgenote, Lopamudrâ (P p. 20, 22-23) ; zijn zoon Drdhadasyu, bijgenaamd
Idhmavâha wegens het aanbrengen van overvloedig brandhout (P p. 21, 3-4).
Agni : vervloekt de papegaaien en de olifanten (P p. 13, 14-15) ; vermomt
zich als jonge brahmaan wanneer hij zich op weg begeeft om het Khândava-
woud te verbranden (P p. 36, 16-17) ; verteert het Khândava-woud met de
hulp van Arjuna (P p. 40, 17-18).
Aditi : wordt door alle goden vereerd (P p. 52, 5-6).
Amrta : is oorzaak van onsterfelijkheid (P p. 338, 3-5).
Arjuna : houdt de Narmadâ tegen met zijn duizend armen (P p. 29, 8-9) ;
op zijn strijdwagen is een aap gezeten (P p. 20, 10-11) ; helpt Agni bij het
vernielen van het Khândava-woud (P p. 40, 17-18) ; wordt door Krsna on-
derricht (Bhagavadgïtâ) (P p. 90, 18) ; verblijft als Nara met Krsna in de
kluizenarij van Badarikâ op Gandhamâdana (P p. 53, 1-2).
Asvatthâma : zijn leermeester, Krpa (P p. 37, 9-10).
Indra : zijn leermeester, Brhaspati (P p. 56, 11) ; zijn paard, Uccaihsravas
(P p. 80, 10) ; zijn lichaam is met duizend lidtekens (netra) bedekt (P p.
20, 9).
Usa : werd door de hulp van Citralekhâ in een droom met Aniruddha
verenigd (P p. 90, 21-22 ; 256, 5).
Ekalavya : de gabara-hoofdman Mâtafigaka lijkt een incarnatie van hem
(P p. 29, 20).
Kadru : de moeder van de slangen (P p. 52, 6-7 ; 124, 3).
Karna : koning van Afiga (P p. 101, 5-6).
Kalàpi : wordt met Svetaketu en Sanâtha (?) genoemd als hemelse muni
(P P. 92, 1).
Kubera : zijn stad in het Noorden, op de berg Gandhamâdana (P p. 55, 2).
Krtavarman : neemt deel aan de strijd tegen de Bhârata's (P p. 92, 2).
-ocr page 119-Krsna ; zijn strijd met de olifant Kuvalayâpida (P p. 31, 8 : 124, 2-3) ;
doodt Naraka (P p. 37, 12) ; verblijft als Nârâyana met Nara in de klui-
zenarij van Badarikâ op Gandhamâdana (P p. 55, 1-2) ; houdt Arjuna de
Bhagavadgîtâ voor (P p. 90, 18) ; springt van de kadamba-boom aan de
oever in het water van de Yamunä (om Kâliya te doden) (P p. 123, 22-23);
bracht Pariksit in het leven terug (P p. 175, 10-12) ; haalde Samdipani's
zoon uit de onderwereld terug (P p. 175, 13-14) ; is een afstammeling van
Yadu (P p. 90, 18-19) ; draagt een krans (vanamälä) (P p. 24, 3-4) ; Can-
drâpïda wordt door de vrouwen van Ujjayinï als een incarnatie van Krsna
beschouwd (P p. 82, 22-23).
Ganges : valt neer op Siva's hoofd (P p. 48, 20 ; 51, 3) ; volgt Bhagiratha
(P p. 5, 10 ; 27, 8-9 ; 37, 15-16) ; stroomt in de Himâlaya (F p. 42, 2-3 ;
50, 12) ; heeft gouden lotussen (P p. 51, 6) ; wordt de moeder van de Va-
su's als echtgenote van gantanu (P p. 105, 4 ; 337, 18-19 (vgl. 41, 4) ; 337,
18-19) ; wordt uitgespuwd door Jahnu (P p. 42, 7-8) ; ontspringt, als he-
melse Ganges, uit Visnu's teen (P p. 54, 3-4 ; 115, 8).
Garuda : de zoon van Vinatâ (P p. 3, 15 ; 5, 16) ; de heer der vogels (P
p. 43, 1-2) ; rijdier van Visnu (P p. 52, 1-2 ; 80, 12 ; zie Visnu) ; trok de
tanden uit van de grote slangen (P p. 31, 11-12).
Jaräsarndha : geboren uit Brhadratha, door een gunst van Candakausika
(P p. 62, 7-8) ; zijn lichaam was gevormd door de vereniging van twee
helften (P p. 56, 10) ; overwinnaar van Janârdana (P p. 62, 7-8).
Trisanku : door het gemor van Indra uit de hemel verbannen (P p. 8, 12);
bevindt zich in het Zuiden (P p. 119, 8) ; wordt een Cândâla door dë'vloek
van zijn vader (P p. 337, 16).
Dasaratha : zijn echtgenote, Sumitrâ (P p. 54, 8-9) ; zijn leermeester, Va-
sistha (P p. 56, 12) ; bekwam door Çsyasrfiga vier zonen (P p. 62, 9-11) ;
Târâpïda (P p. 53, 20) en de prinsen van Candrâpïda's gevolg (P p. 117,
17) worden met hem vergeleken.
Duhsâsana : zijn vergrijp (tegenover Draupadï) (P p. 56, 1).
Druma : is koning der Kimpurusa's (P p. 40, 14-15).
Drona : leermeester van de Kuru's (P p. 127, 17).
Nandana : Indra's tuin, waar de pârijâta-boom groeit (P p. 66, 3 ; 145, 6).
Narmadd : ontspringt in een bamboe-bosje (P p. 54, 10).
Nala : een aap, de bouwmeester van Setubandha (P p. 54, 20-21) ; be-
schermt met Afijana en Nïla de flanken van Rama's leger (P p. 127, 12-13).
Nalakübara : is van uitnemende schoonheid (P p. 144, 9).
Parasurdma : zijn moeder, Renukâ (P p. 73, 12) ; roeide de geslachten van
Ksatriya's uit (P p. 8, 9 ; 76, 5-7) ; doorboorde de Kraunca-berg met zijn
pijl (P p. 244, 4).
Parâsara : beminde Yojanagandhâ (P p. 31, 13-14).
Pândava's : vijanden van de Dhârtarâstra's (P p. 123, 21).
Pârvatî : is verkleed als Kirâta-vrouw in navolging van Siva (P p. 10, 22-
23) ; als Durgâ, doodt den demon Mahisa (P p. 11, 3-4 ; 31, 18) ; haar rij-
dier, een leeuw (P p. 19, 21-22 ; 52, 5 ; 78, 23-79, 1 ; 130, 15) ; draagt Si-
va's maansikkel op het hoofd (P p. 31, 14-15) ; bedekt Siva's kringvormig
oog met haar hand (P p. 43, 5-6) ; omstrengelt giva's lichaam (P p. 43, 8);
vormt de helft van Siva's lichaam (P p. 188, 6-7 ; 239, 1-4 ; 322, 8-10).
Prthu : roeit de bergen uit met de punt van zijn boog (P p. 5, 17 ; 189,
3-4).
Pramatha's : dragen leeuwenhuiden (P p. 31, 6) ; houden de wacht bij
Siva's heiligdom (P p. 90, 9-10).
Baka : een Râksasa, die de stad Ekacakra teistert (P p. 31, 11).
Balarâma : behoort tot het geslacht van Yadu (P p. 90, 18-19) ; is verzot
op brandewijn (P p. 58, 4-5 ; 91, 17-18 ; 129, 15) ; is bleek van huidskleur
(P p. 58, 4-5 ; 129, 15) ; heeft een donkerblauwe kleding (P p. 34, 15) ;
draagt een krans (vanamàlâ) (P p. 59, 17) ; achtervolgt de Yamuna met
zijn ploeg (P p. 11, 2-3 ; 24, 14-15 ; 201, 1-2) ; doodt den demon Dhenuka
in het park van Mathurâ (P p. 40, 13).
Bâna : een demon, vereerder van S'va (P p. 1, 5) ; zijn residentie, Soni-
tapura (P p. 90, 13-14).
Brhaspaü: leermeester van Indra (P p. 56, 11) ; bracht Kaca groot tot
aan diens upanayana (P p. 43, 4).
Brakman : is de inrichter van de vier levensstadiën (âsrama's) (P p. 43,
2) ; maakt de hamsa's tot zijn rijdieren (P p. 5, 9) ; het ei van Brahman
(brahmànda) (P p. 90, 16-17).
Bharata : een afstammeling van Raghu (P p. 91, 12) ; geliefd door Satru-
ghna (P p. 51, 18) ; Târâpïda (P p. 53, 20), Candrâpïda (P p. 96, 6) en de
prinsen van Candrâpïda's gevolg (P p. 117, 17) worden met hem vergeleken.
Bhlma : een afstammeling van Yadu (P p. 90, 18-19) ; zijn kracht gedu-
rende zijn jeugd (P p. 76, 1-2) ; is gehuwd met Hidimbâ, een demone (P p.
105, 6) ; gaat voor Draupadï saugandhika's plukken op de berg Gandhamâ-
dana (P p. 55, 3) ; zijn zoon, Ghatotkaca (P p. 31, 14).
Bhïsma : de vijand van Sikhandin (P p. 31, 12) ; een vriend van San-
tanu (P p. 43, 5).
Bhrhgiriti : naam van een dienaar van Siva (P p. 138, 16).
Mandara : dient tot stok bij het karnen van de melkzee (P p. 50, 11 ; 51,
8 ; 55, 11-12 ; 80, 7 ; 104, 20-21 ; 111, 6 ; 112, 7 ; 229, 18-19) ; rust tijdens
het karnen op Visnu (P p. 54, 21-22 ; 56, 15-16) ; beschreven, P p. 54, 21-
55, 1 ; ook P p. 286, 10 ; 333, 19.
Mahâbhûtâni : de vijf elementen, zijn getuigen van goed en kwaad der
mensen (P p. 311, 12-13).
Mâdri : de moeder van Nakula (P p. 91, 11).
Mârlca : vermomd als gouden antilope (P p. 38, 22 ; ook P p. 21, 22-23.
Yama : zijn stad, het dodenverblijf (P p. 19, 13-14 ; 88, 8) ; zijn rijdier, de
buffel (P p. 19, 13-14 ; 111, 18 ; 123, 17) ; zijn dienaren (onderkennen goed
en kwaad, P p. 91, 22), boden, trom, strik, banieren, spotgelach (P p. 305,
10-15) ; ook P p. 353, 21 ; 353, 23 ; 354, 2.
Yudhisthira : zijn leermeester, Dhaumya (P p. 56, 12) ; is de bron van alle
recht (P p. 56, 10).
Rârna : zijn leermeester, Visvamitra (P p. 56, 12) : werd trouw door Laks-
mana gediend (P p. 51, 18) ; zijn verblijf met Sità in een hut, door Laks-
mana gebouwd, in Pancavati (P p. 21, 8-10) ; werd door de gouden anti-
lope (Mârïca) ver weggevoerd (P p. 21, 22-23) ; doorboort (zeven) tâla-
bomen met zijn pijl (P p. 23, 10-11) ; berooft den demon Kabandha van
zijn armen (P p. 22, 2-4) ; vervloekt de cakravâka's (P p. 23, 7-9) ; doodt
de demonen Khara en Düsana (P p. 29, 14) ; maakt afbeeldingen van Sitâ
in zijn hut tijdens de scheiding (P p. 22, 4-6) ; de flanken van zijn leger
worden beschermd door de apen Afijana, Nïla en Nala (P p. 127, 12-13) ;
wordt door de zee gehuldigd (P p. 54, 19).
Râvana : heft met zijn armen de Kailâsa-berg op (P p. 54, 13-14 ; 112, 7-
8 ; 129, 12).
Rudra's : zijn omgord met slangen (P p. 127, 14).
Lokapâla's : de vijf wereldwachters, zijn getuigen van goed en kwaad der
mensen (P p. 355, 17).
Varuna : verblijft in het water (P p. 37, 12 ; 217, 1-2) ; houdt zich op in
het Westen (P p. 119, 8) ; zijn zwaan (P p. 79, 21 ; 123, 15).
Valâkhilya's : ook : Usmàpa's (P p. 47, 14-16 ; 123, 10-11).
Virâta : zijn stad wordt beschermd door honderden partijgangers (of fa-
milieleden) van Kicaka (P p. 20, 11-12).
Visnu : draagt in de hand een zeeschelp en een werpschijf (P p. 5, 7) ;
neemt de man-leeuw gestalte aan (P p. 5, 19 ; 40, 12 ; 110, 21-22 ; 239, 5-
8) ; stapt, in zijn dwerg-gestahe, met drie stappen over de aarde (P p. 5,
20 ; 79, 20-21 ; 87, 21-22 ; 116, 11) ; doodt Madhukaitabha (P p. 9, 7) ; rooft
de amrta, vermomd als jonge vrouw (P p. 10, 17-18) ; draagt Laksmi op zijn
borst (P p. 10, 23-11, 1 ; 54, 1-2 ; 56, 16-17 ; 91, 16-17 ; 96, 8 ; 105, 1-2 ;
188, 7-9) ; slaapt in het water gedurende de regentijd (P p. 40, 15-16 ; 124,
17-19 ; 255, 21 ; 281, 15-16) ; rust op Sesa (P p. 66, 15 ; 98, 10-11 ; 255, 21;
281, 15-16) ; ontwaakt in de herfst uit zijn slaap (P p. 11, 11-12) ; als
Groot Everzwijn (P p. 40, 12; 116, 5-6) doodt Hiranyâksa (P p. 31, 15-
16 ; 52, 6), en heft de aarde op bij het wereldeinde (P p. 20, 3-4 ; 96, 9-10 ;
124, 20 ; 186, 7-8) ; is donker van huidskleur (P p. 34, 16) ; zijn rijdier, Ga-
ruda (P p. 52, 1-2 ; 80, 12) ; uit zijn teen ontspringt de hemelse Ganges
(P p. 54, 3-4; 115, 8) ; draagt Mandara tijdens het karnen (P p. 54, 21-
22 ; 56, 15-16) ; draagt het Kaustubha-juweel op zijn borst (P p. 2, 12 ;
59, 16-17 ; 66, 3-4 ; 91, 16-17 ; 203, 19-21) ; wordt overwonnen door Jarä-
sandha (P p. 62, 7-8) ; bezet, in zijn dwerg-gestalte. Bali's offer (P p. 90,
22-23) ; werd de zoon van Jamadagni (P p. 337, 19-20) ; deelt zich in vie-
ren, en wordt de zoon van Dasaratha en van Vasudeva in JVlathurä (P p.
337, 20-21) ; zijn vier armen (P p. 62, 10) ; zijn werpschijf Sudarsana (P
p. 31, 19).
sakuni: partijganger van Duryodhana (P p. 24, 3) ; zijn gewelddadige
dood (P p. 41, 7).
$iva : wordt vereerd door den demon Bäna (P p. 1, 5) en door Rävana (P
p. 1, 6) ; doodt Käma door hem te verbranden (P p. 5, 8 ; 9, 18 ; 11, 1-2 ;
53, 1-2; 53, 15-17; 54, 8; 54, 14-15; 128, 22-23; 174, 7-8; 188, 10-11 ;
217, 7-8) ; verkleed als Kiräta (P p. 10, 22-23) ; zijn woeste dans bij het
wereldeinde (P p. 19, 17-18 ; 23, 14-15 ; 51, 23-52, 1) ; doodde den demon
Andhaka met zijn drietand (P p. 53, 14) ; draagt de maansikkel op zijn
hoofd (P p. 53, 15 ; 59, 16 ; 123, 5-6 ; 130, 17 ; 131, 13 ; 188, 9-10) ; ver-
nielt de Tripura (P p. 53, 15) ; wordt gevolgd door Skanda (P p. 54, 9) ;
brengt de door Rävana weggerukte Kailäsa tot rust (P p. 54, 13-14) ; zijn
rijdier, de stier (P p. 78, 22-23; 111, 16; 123, 16; 126, 14) ; zijn armen
zijn bezet met slangen (P p. 90, 17-18) ; woont op de Kailäsa (P p. 123,
4-5) ; drinkt het vergif gedurende het karnen van de oceaan (P p. 123, 20-
21) ; stoort het offer van Daksa (P p. 128, 21-22) ; draagt een olifanten-
huid (P p. 129, 2-3) ; heeft een zwarte hals (P p. 129, 4-5) ; zijn ronde
haarkuif (P p. 259, 4-5) ; draagt Ganesa op zijn schoot (P p. 287, 15) ; zijn
haar is opgebonden met Väsuki (P p. 126, 16-17).
§üra : met Bhima, Krsna en Balaräma een afstammeling van Yadu (P p.
90, 18-19).
$esa : verblijft in de onderwereld (Rasätala) (P p. 111, 12 ; 129, 14-15 ;
160, 19) ; draagt de aarde (P p. 52, 3 ; 54, 9 ; 56, 8-9 ; 118, 9-10 ; 286, 22-
23) ; draagt Visnu, wanneer die in het water rust (zie Visnu) ; heeft een jii-
weel op het hoofd (P p. 59, 20-21) ; ook P p. 124, 2.
Sanatkumära : had alle wetenschappen doorgrond (P p. 36, 10).
Sarasvatï: haar halssnoer (P p. 42, 16).
Sitä : is vol angst voor de Räksasa's (P p. 256, 4) ; wordt verschalkt door
de gouden antilope (Märica) (P p. 21, 22) ; wordt gegrepen door Rävana (P
p. 19, 22-23) ; ondergaat de vuurproef (P p. 131, 15) ; moeder van Kusa
en Lava (P p. 19, 22).
Sugriva : een afstammeling van de zon (P p. 26, 22) ; wordt door Väli
uitgedreven, en verblijft, van Tärä gescheiden, op de berg I^syamüka, nabij
het meer Pampä (P p. 22, 23-23, 1 ; 26, 21-23).
Susumnd : naam van die straal der zon, waarmede deze gedurende de
donkere maandhelft al de gedeelten (kala) van de maan opslorpt (P p. 141,
2-4).
Skanda : is onoverwinnelijk (P p. 5, 8) ; zijn rijdier, een pauw (P p. 91,
19 ; 126, 14) ; doodt den demon Taraka (P p. 55, 23) ; doorboort de berg
Kraunca met zijn pijl (P p. 123, 20) ; ook P p. 82, 18-19.
De aarde : haar rondzwerven, terwijl zij op de bergen steunt (P p. 273,
1-2) ; rust op Sesa (P p. 52, 3 ; 54, 9 ; 56, 8-9 ; 118, 9-10 ; 286, 22-23).
De bergen en de continenten : de bergen werden door Prthu uitgeroeid
(P p. 189, 3-4) ; hun vleugels werden door Indra met zijn bliksem afgeknot
(P p. 8, 21-22) ; de bergen vluchtten in de diepten der zee om er aan te
ontkomen (P p 54, 7) ; alleen Mainaka ontsnapte (P p. 51, 6) ; de Var-
saparvata's, waaronder Sr^gin en Hemaküta (P p. 92, 3-4) ; Hemaküta, met
als hoofdplaats Suvarnapura, aan de oostelijke oceaan, in de nabijheid van
Kailasa, woonplaats der Kirata's (P p. 119, 11-13, en passim) ; Meru het
middenpunt der bergen (P p. 41, 17-18) ; is in het bezit van grote saffieren
(P p. 267, 15-16) ; Svetadvïpa (P p. 86, 22 ; 129, 12-13 ; 162, 9).
De maan : bevat de amrta (P p. 240, 3 ; 338, 5-6 ; 364, 21 ; 368, 21) ; zijn
echtgenoten, de maanhuizen (P p. 48, 16-17 ; 295, 15 ; 360, 4), in het bij-
zonder Rohini (P p. 368, 1-6 ; 368, 22) ; wordt door Daksa vervloekt (P p.
178 10-11) ; vergreep zich aan Brhaspati's echtgenote (P p. 189, 7-8) ;
wordt door Rahu gegrepen (P p. 22, 1 ; 37, 7 ; 52, 20 ; 106, 6 ; 129, 1-2 ;
301, 13).
De melkoceaan : het karnen van de melkzee, met Mandara en Vasuki, door
de goden en demonen (P p. 80, 6-8 ; 286, 10-11) ; uit de melkzee zijn op die
wijze ontstaan : Laksmi (P p. 5, 9 ; 101, 1 ; 104, 7-11 ; 128, 23-129, 1 ; 281,
14) de koraalboom (P p. 19, 18-19; 104, 7-11 ; 144, 22), de brandewijn
(P p 19, 18-19 ; 104, 7-11), de amrta (P p. 54, 6-7 ; 314, 12), de maan-
sikkel (P p. 104, 7-11 ; 128, 23-129, 1), het paard Uccaihsravas, het vergif
Kalaküta (dat door Siva aan de oever ingezwolgen wordt, P p. 123, 20-21),
en het Kaustubha-juweel (P p. 104, 7-11).
Het wereldeinde : allerlei gebeurtenissen bij het wereldeinde : Siva's woes-
te dans (zie onder Siva) ; de aarde wordt gegrepen door het Grote Ever-
zwijn (zie onder Visnu) ; het verschijnen van twaalf zonnen (P p. 156, 12),
van bijzondere wolken (P p. 124, 23-125,. 2), van aardbevingen, enz. (P p.
111, 5 V. V. ; 305, 13-14).
Voorbeelden, door Bana aangehaald, van vrouwen uit de mythologie, die
hun echtgenoot na diens overlijden niet in de dood zijn gevolgd (P p. 174,
7-15) 128 : Rati, na de dood van Kama ; Kunti, de dochter van sOrasena, na
de dood (ten gevolge van een vloek van Kimdama) van Pandu ; Uttara, de
128 Vgl. W. Cartellieri, Das Mahabharata bei Subandhu und Bana, in
WZKM, 13, 1899, (p. 57-74), p. 68.
dochter van Virâta, na de dood van Abhimanyu ; Duhsâlâ, de dochter van
Dhrtarâstra, na de dood (door Arjuna) van Jayadratha.
Voorbeelden, door Bäna aangehaald, van personen uit de mythologie die
na hun dood tot het leven zijn teruggekeerd (P p. 175, 6-14) : Pramad-
varâ, de dochter van Visvävasu en Menakâ, stierf door een slangenbeet in
de kluizenarij van Sthülakesa, en werd tot het leven teruggebracht door
Ruru, en wel doordat deze haar de helft van zijn eigen leven schonk. Ar-
juna werd bij de achtervolging van het Asvamedha-paard door zijn zoon
Babhruvähana met een pijl gedood ; de nâgî ülüpi bracht hem tot het leven
terug. Pariksit, de zoon van Abhimanyu, werd reeds in de moederschoot
door Asvatthâman's pijl gedood, en uit medelijden voor Uttarâ door Krsna
tot het leven teruggebracht. Samdipani's zoon, in Ujjayinï, werd door Krsna
uit de onderwereld teruggehaald.
Voorbeelden, door Bäna aangehaald, van personen uit de mythologie die
op wonderbare wijze nakomelingschap hebben bekomen (P p. 62, 7-11) :
Brhadratha, koning in Magadha, overwinnaar van Janärdana, bekwam een
zoon Jarasandha door Candakausika ; Dasaratha bekwam, toen hij reeds
oud was, door de gunst van Çsyasrnga, zoon van Vibhändaka, vier zonen
(vgl. P p. 337, 20-21).
Voorbeelden, door den schrijver van het Uttarabhäga aangehaald, van ver-
vloekingsgeschiedentssen in de ägama's (P p. 337, 14-21) quot;o ; Nahusa werd,
toen hij de waardigheid van Indra waarnam, een slang door de vloek van
Agastya ; Saudâsa werd een menseneter door de vloek van de zonen van
Vasistha ; Yayâti werd reeds in zijn jeugd gebroken door de vloek van
Sukra ; Trisanku werd een cândâla door de vloek van zijn vader ; Mahä-
bhisa, een hemelbewoner, werd op deze wereld geboren als Sântanu ; de
Vasu's werden door een vloek uit dezen gäntanu en de Gangâ op de aarde
geboren ; Visnu werd de zoon van Jamadagni, verdeelde zich in vieren en
werd de zoon van Dasaratha en van Vasudeva in Jrtathurâ.
Vergelijkingen : koning Târâpïda wordt vergeleken met Nala, Nahusa,
Yayâti, Dhundhumâra, Bharata, Bhagïratha en Dasaratha (P p. 53, 20),
prins Candrâpïda met Bharata en Bhagïratha (P p. 96, 6), de prinsen, die
Candrâpïda op diens tocht ter wereldverovering volgen, met Dasaratha, Bha-
gïratha, Bharata, Dilïpa, Alarka en Mândhâtr (P p. 117, 17). Târâpîda's
minister Sukanäsa is voor Târâpïda wat Brhaspati was voor Indra, Sukra
voor Vrsaparvan, Vasistha voor Dasaratha, Visvämitra voor Râma, Dhau-
mya voor Yudhisthira, Damanaka voor Nala (P p. 56, 11-13).
Belangwekkend zijn echter vooral die plaatsen, waar een ver-
haal, zoals het in de Kâdambarï voorkomt, afwijkt van de gewone
129nbsp;Vgl. Carteilieri, t. a. p., p. 67-68.
130nbsp;Vgl. Carteilieri, t. a. p., p. 66-67.
-ocr page 125-traditie. In het bijzonder kan hier op de volgende gevallen gewezen
worden ^^^ :
Bâna's voorsteUing van de geslachten van Apsarâ's en Gandharva's (P
p. 136, 6-137, 16) : Er zijn veertien geslachten van Apsarâ's : het eerste is
ontstaan uit de geest van Brahmâ, het tweede uit de Veda's, het derde uit
het vuur, het vierde uit de wind, het vijfde uit de amrta, toen die gekarnd
werd, het zesde uit het water, het zevende uit de stralen der zon, het achtste
uit de stralen der maan, het negende uit de aarde, het tiende uit de bliksem-
stralen, het elfde uit de dood (Mrtyu), het twaalfde uit Kâma, het der-
tiende en het veertiende uit Muni en Aristâ, dochters van Daksa, en Gan-
dharva's. Er zijn twee geslachten van Gandharva's, ontstaan uit de twee
dochters van Daksa. Uit Muni zijn zestien zonen geboren, waaronder Citra-
sena, en als zestiende, Citraratha. Deze laatste werd Indra's vriend, en be-
kwam de heerschappij over de Gandharva's. Hij woont op Hemaküta, en
deed het bos Caitraratha, het meer Acchoda en de zich aan diens oever be-
vindende Siva-tempel aanleggen. Uit Aristâ zijn zes zonen geboren, waar-
onder Tumburu, en de oudste, Hatnsa. Deze laatste heerst, ondergeschikt
aan Citraratha, over het tweede geslacht van Gandharva's, eveneens op
Hemaküta. Harnsa huwde Gauri, een Apsaras uit het uit de maanstralen (8o)
ontstane geslacht van Apsarâ's. Hun dochter was Mahäsvetä. Citraratha
huwde Madirä, een Apsaras uit het uit de amrta (5e) ontstane geslacht van
Apsarâ's. Hun dochter was Kädambari (P p. 177, 1-9).
Met het epos stemt overeen, dat Citraratha, een afstammeling van Muni
(Mbh. I, 65, 43-44), de vriend is van Indra (Mbh. II, 52, 23), en de koning
der Gandharva's (Mbh. VI, 34, 26). Ook daar is Caitraratha zijn werk
(Räm. VI, 128, 28), en is Hatnsa de zoon van Aristâ en koning der Gan-
dharva's (Mbh. I, 67, 83).132 Ook dat de Gandharva's uit de dochters van
Daksa zijn geboren, stemt met het epos overeen.^®® De voorstelling van dc
veertien geslachten van Apsarâ's wijkt af van die in het epos, waar slechts
twee groepen zijn aangegeven, die, ontstaan uit Brahmâ's verbeelding, on
die, geboren uit de dochters van Daksa.i®^ Eveneens komen de namen Ma-
dirä en Gauri, Mahäsvetä en Kädambari, niet voor in de lijst van Apsa-
râ's bij Hopkins.135
De door Bâna verhaalde geschiedenis van de Apsaras Rambhâ, die, door
Sthülasiras vervloekt, een paard werd, Asvahrdayâ genaamd, en in Mrttikâva-
ti koning Satadhanvan diende (P p. 80, 19-23). Dit verhaal blijkt in het
131nbsp;Hierbij zijn echter nog H. H. Wilson's Vfshnu Parana (Works, ed. F.
Hall, VI-X), en S. Sörensen's Index to the Names of the Mahâbhârata te ver-
gelijken, welke beide werken mij niet toegankelijk waren.
132nbsp;Vgl. E. Washburn Hopkins, Epic Mythology, (Grundrisz, III, 1 b).
Straatsburg, 1915, p. 152-164.
133nbsp;Hopkins, Epic Mythology, p. 152.
134nbsp;Hopkins, Epic Mythology, p. 159.
135nbsp;Hopkins, Epic Mythology, p. 160.
-ocr page 126-epos nergens te worden aangetroffen. Men vergelijke het verhaal hierover
van den commentator Bhänucandra (N p. 158, 1. 21 — p.. 159, 1. 4 van de
comm.) : Eens was de grote Rsi Sthülasiras bezig kusa-gras te verzamelen,
toen hij een stem hoorde : « Wij vallen in een grote put ! Redt ons ! » —
Hij ging op het geluid af, en zag lieden met uitgemergelde lichamen daar
hangen. Op zijn vraag, wie zij waren, zeiden zij zijn voorvaders te zijn, en
voegden er aan toe, dat zij, daar hij geen nageslacht had opgewekt, in
gevaar verkeerden na zijn dood in de hel Put te vallen. Hierop richtte Sthü-
lasiras zijn verzoek tot een meisje, Rambhä genaamd. Deze stemde toe,
op voorwaarde, dat zij eerst een werk ter ere der goden, dat zij bezig was.
mocht voltooien. Toen de gestelde tijd aangebroken was, ging zij op zijn
verzoek niet in. Daarop vervloekte Sthülasiras haar, een merrie te worden.
Parasuräma doorboort de berg Kraufica met zijn pijl (F p. 76, 6 en 244,
4). Volgens Mbh. 111, 225 en IX, 46 quot;6 is het Skanda die de Kraufica-berg
doorboort met een pijl (evenzo Käd. F p. 123, 20, en Harsac. F p. 256, 9
[P p. 188, 1 ; CT p. 179, 16-18 en noot 6]).
jahnu spuwt de Ganges uit (door het tekstverband, — de Ganges wordt
vergeleken met de stralen uit jahnu's tanden, — is te verstaan : uit zijn
mond) (P p. 42, 7-8). Volgens Räm. 1, 43, 34-38, is het langs zijn oren dat
Jahnu, op verzoek van Bhaglratha, de Ganges, die hij omdat zij in haar
loop zijn offer had gestoord, ingezwolgen had, liet wegvloeien (evenzo
Harsac. F p. 157, 14 [P p. 105, 7 ; CT p. 87, 21-22]). Men merke Bhânu-
candra's commentaar op op deze plaats (N p. 83, 1. 25 — p. 84, 1. 1 van de
comm.) : bhaglrathârâdhanâc ca punar jânubhyâm udgîrnâ. tato jähnavUy
ucyate.
Hanuman doodt den demon Aksa met een rotsblok (P p. 40, 16-17). Vol-
gens Räm. VI, 52, 36-37 is het de demon Dhümräksa die door Hanuman met
een rotsblok gedood wordt. Vgl., over een gevecht van Hanuman met Aksa,
Räm. V, 47, 34-38, en over Aksa's dood, Räm. V, 58.
Bäna noemt een zekeren Damanaka als de minister of raadgever van Nala
(P p. 56, 13). Een dergelijk persoon komt in het epos niet voor ; wel (Mbh.
111, 53, 6) een Rsi genaamd Damana.
Volgens Bäna werd Trisanku een candäla door een vloek van zijn vader
(P p. 337, 16). In het epos echter (Räm. 1, 58, 8-9) geschiedt dit door een
vloek van de zonen van Vasistha.
Ook de in Kädambari (P p. 124, .2) naast Sesa (Ananta) en satapattra
voorkomende slangennaam Padma schijnt in het epos onbekend te zijn.
Socialenbsp;Naast de vrij stereotiepe beschrijvingen van koning Südraka (P
t^^^den. P- 5' 5-6,18) en koning Târâpîda (P p. 53, 20-56, 4), zijn vooral
-^ interessant de beschrijving van de wijze waarop Südraka de dag
doorbrengt : op de morgenaudiëntie (P p. 8, 3-13, 15) volgen li-
136 Vgl. Hopkins, Epic Mythology, p. 228.
-ocr page 127-chaamsoefening (P p. 15, 3-10), bad (P p. 15, 10-16, 9), vol-
brenging der godsdienstige plichten (P p. 16, 13-18), middagmaal
(P p. 16, 18-22) en namiddagrust (P p. 16, 23-17, 16), gebeur-
tenissen die telkens door trompetgeschal worden aangekondigd (P
p. 13, 15-17 ; 16, 9-12), verder de beschrijving van Südraka's en
Târâpida's jeugd (resp. P p. 7, 1-8, 2 ; 56, 21-58, 19), van Can-
drâpïda's opvoeding (P p. 74, 21-76, 13), kroning (P p. 102, 12
V. V.) en tocht ter wereldverovering (P p. 112, 5 v. v.), terwijl Su-
kanâsa's toespraak tot den prins vóór diens wijding (P p. 102, 16-
110, 2) ons enig inzicht geeft in de heersende opvattingen over het
goede koningschap.
Over het stadsleven lichten ons in de beschrijving van Ujjayinï
(P p. 50, 1-53, 19), van de stadsbewoners bij de intocht van den
prins (P p. 82, 16-86, 18), van Candrâpïda's vertrek (P p. 270, 5-
271, 9) en zijn terugkeer (P p. 284, 18-285, 2), van de terugkeer
der boden (P p. 330, 14-332, 3), over het leven aan het hof en de
administratie vooral de zeer uitvoerige beschrijving van Tàrâpïda's
paleis (P p. 86, 19-92, 5), de boven reeds aangehaalde beschrijving
van Südraka's en Târâpïda's jeugd (P p. 7, 1-8, 2 ; 56, 21-58, 19),
verder nog de beschrijving van het vrouwenverblijf op Hemaküta
(P p- 182, 4-186, 3), van Kadambarï (P p. 186, 4-189, 17 en v. v.),
van Candrâpïda's morgenbezoek aan Kadambarï (P p. 208, 16-209,
12), en van Kadambarï in het sneeuwpaleis (P p. 214, 13-219, 3).
Gegevens over de sociale toestanden bij Cândâla's en woudbewoners
verstrekken de beschrijving van een Cândâla-meisje (P p. 10, 11-11,
19), van een Sabara-hoofdman (P p. 29, 19-32, 1) en van een
Cândâla-nederzetting (P p. 355, 22-356, 16).
Onder de verspreide bijzonderheden wezen de volgende hier aan-
gestipt. Van de godsoordelen worden er vier vermeld (P p. 55,
20-21) : het water, het zwaard, het vuur en het vergif. Na de regen-
tijd worden de wegen door volk van den vorst weer in goede staat
gebracht (P p. 327, 1). In het koninklijk paleis heeft een indeling
plaats van de onderdanen in verschillende klassen volgens hun rijk-
dom (P p. 90, 19-21), en verschillende standen en gilden (sreni)
doen er nieuwe rijkdom ontstaan (P p. 90, 10-11). In haar toe-
spraak tot de gevangen papegaai wijst het Cândâla-meisje er op,
dat vruchten ook van een Cândâla worden aangenomen, en dat wa-
ter, dat op de aarde neervalt, zij het ook uit de kruik van een Cân-
dâla, als rein wordt beschouwd (P p- 358, 12-14). Merkwaardig is
ten slotte nog Candrâpïda's betoog tegen het gebruik, dat weduwen
haar echtgenoot in de dood volgen (P p. 173, 9-175, 22), hoewel
verderop in het verhaal (P p. 315, 8-23 ; 316, 18-317, 1 ; 335, 23-
336, 9) toch weer een tegenovergestelde zienswijze schijnt te wor-
den verdedigd.
BIBLIOGRAPHIE VAN DE KÄDAMBARI
Over de handschriftelijke overlevering, en de onderscheidene tekst-
uitgaven van de Kädambari zijn hier en daar in de bibliographische
lijst beneden enkele opmerkingen toegevoegd. Met betrekking tot de
hieraanvolgende vertaling van het Uttarabhäga en gedeelten van het
Pürvabhäga, en de daarbij behorende aantekeningen, zij hier echter
nog op het volgende gewezen.
Het doel van dit werk : het belang van Bäna's werken, in het
bijzonder van zijn Kädambari, in het licht te stellen, en de weg te
banen tot de verdere Bäna- en Kädambari-studie, stelde een ver-
taling van het Uttarabhäga, en van zekere, tot dusver niet in enige
Europese vertaling toegankelijke gedeelten van het Pürvabhäga, als
een noodzakelijkheid voorop. Immers, hoewel meerdere Indische,
hoofdzakelijk gedeeltelijke en als hulp bij examenstudie bedoelde,
meestal ook schier ontoegankelijke, vertalingen van deze tekst wor-
den aangetroffen,' — als voornaamste hieronder zijn R. M. Kale's
vertaling van het Pürvabhäga (Bombay, 1924),V. R. Nerurkar's ver-
taling van het Uttarabhäga (Bombay, 1916) te vermelden, — blijkt
toch alleen de Engelse vertaling van de hand van C. M. Ridding
(Londen, 1896) én wetenschappelijk voldoende verantwoord, én
practisch algemeen-verspreid te zijn. Al vroeg echter is op de in het
oog vallende leemten gewezen,^ die ten gevolge van een niet overal
gewettigd streven naar bekorting, door het weglaten van talrijke be-
langrijke gedeelten van het Pürvabhäga en door het samenvatten
van het Uttarabhäga, in deze vertaling voorkomen. De bedoeling bij
het opstellen van de aanvullende vertaling is allereerst geweest een
leidraad te verschaffen bij de studie van deze vrij moeilijke tekst.
Met het oog hierop is immer een zo nauw mogelijk bij de Sanskrit
1nbsp;Zie beneden, p. 123-124. — Een volledige Engelse vertaling van de Kä-
dambari is als tweede deel van P. L. Vaidya's uitgave, Poona, 1935 (bene-
den p. 120, nr. 22) in uitzicht gesteld.
2nbsp;Zie de rec. door E. J. Rapson in jRAS, 1897, p. 395-397.
-ocr page 129-tekst aansluitende omzetting in het Nederlands nagestreefd, - wat,
de totaal verschillende zinsbouw van het Sanskrit en van het Neder-
lands de hoogst verbloemde stijl, en menigvuldige vreemde opvat-
tingen en conventionele voorsteUingen van het oorspronkelijke, en
niet het minst de onervarenheid van den vertaler, in acht genomen,
niet overal in het voordeel van het Nederlands mocht geschieden.
Verklarende noten ter verduidelijking van zaken en voorstellingen
die den Indoloog welbekend mogen worden geacht, zijn aan de
vertaling niet toegevoegd.® De aantekeningen zijn uitsluitend als
verantwoording van de vertaling bedoeld. Aan Prof. Dr. J. Gonda
dank ik de suggestie, bij woorspelingen de tweede of derde bete-
kenis van sommige woorden tussen haakjes in cursiefdruk naast die
woorden bij te voegen, aldus afwijkend van de wellicht nog meer
sekure, maar vaak minder overzichtelijke methode die in deze geval-
len veelal wordt aangewend.*nbsp;.
De tekst die aan deze vertaling ten grondslag ligt, en ook m de
inleiding en in de aanhangsels van dit werk doorlopend is gebruikt,
is de derde druk (Bombay, 1899-1900) van de Kädambari-uitgave
door P Peterson.® Er dient op te worden gewezen, dat deze derde
en ook de tweede (Bombay, 1885 en 1889) druk, die wat de pagi-
nering betreft volkomen met de laatste uitgave van de Kädamban-
tekst door P. L. Vaidyaquot; overeenstemt, van de eerste drukken
(Bombay, 1879-1882 en 1883) hierin afwijkt, dat op p. 241, 11-15
enkele regels druks zijn ingevoegd, zodat van p. 241, 15 tot en met
p. 267, 8 een verwijzing naar deze derde druk in de eerste drukken
telkens enkele regels hoger moet worden gezocht.
Bij het opstellen van de vertaling en van de aantekeningen werden
volgende werken doorlopend geraadpleegd :
1 de Inleiding en Aantekeningen, die het tweede deel vormen
van de tekstuitgave door P. Peterson, Bombay, 1899® (beneden.
Tekstuitgaven, nr. 12) ;
2. de uitgave van de tekst door P. L. Vaidya, Poona, 1935
(t. a. p., nr. 22) ;
3nbsp;Niet-lndologen zij verwezen naar de reeds vrij talrijke andere Neder-
landse vertalingen uit het Sanskrit. Men zie hierover een eerlang te verschij-
nen bijdrage van Prof. Dr. J. Gonda, in Koloniaal Tijdschrift, 193/.
4nbsp;Vgl. Gray, Väsavadattä, p. 17, en de andere vertalingen in deze reeks.
5nbsp;Beneden, Tekstuitgaven, nr. 12.
6nbsp;Beneden, Tekstuitgaven, nr. 22.
-ocr page 130-3.nbsp;de uitgaven met Sanskrit-commentaar door Târânâtiia Tarka-
vâcaspati, Calcutta, 1872, t. a. p., nr. 3) ;
4.nbsp;de uitgave, met de Sanskrit-commentaar van Bhänucandra en
Siddhacandra, door K. P. Parab, Bombay, Nirnaya Sägara Press,
1932' (t. a. p., nr. 13) ;
5.nbsp;de uitgave met aantekeningen door P. V. Kane, 3 din., Bombay,
1913-1921 (t. a. p., nrs. 14-17) ;
6.nbsp;de uitgave van bet Pürvabhäga met aantekeningen door M. R.
Kale, Bombay, 1928®, voor het Pürvabhäga, en de afzonderlijke uit-
gegeven Inleiding en Aantekeningen op Kâdambarï door M. R. Kale,
Bombay, 1896, voor het Uttarabhäga (t. a- p., nrs. 18-21) ;
7.nbsp;de uitgave van het Püravabhäga met de Sanskrit-commentaar
van Häridäsa Siddhänta Vâgisa en een Bengali vertaling, Nakipur,
1925^ (t. a. p., nr. 27) ;
8.nbsp;de verkorte uitgave met aantekeningen (Kâdambarîsâra) door
M. S. Apte, Bombay, 1934' ;
9.nbsp;de Engelse vertaling door C. M. Ridding, Londen, 1896 ;
10.nbsp;de Engelse vertaling van het Uttarabhäga door V. R. Nerur-
kar, Bombay, 1915.
Waar een lexicographische studie van de Kâdambarî-tekst reeds
lang een desideratum werd geacht,' mocht een lijst van addenda bij
het St. Petersburger woordenboek en de daarbij behorende Nach-
träge van R. Schmidt in een studie als deze allerminst ontbreken.
Zeer veel en belangrijks uit deze tekst is, dank zij H. Kern's
vruchtbare medewerking, in dat woordenboek reeds opge-
nomen. Om het euvel weg te nemen, dat het aanwenden van een
uiterst zeldzame uitgave van de Kâdambarï het opzoeken van de van
Kern afkomstige verwijzingen in pw vrijwel onmogelijk maakt, en
mede met het doel de lexicographie van deze tekst met het oog op
verdere studie zo volledig mogelijk samen te brengen, is aan de
lijst van addenda een lijst toegevoegd van alle verwijzingen die
met betrekking tot Kâdambarï in pw en in NS voorkomen, met
bijvoeging telkens van de met die verwijzing overeenstemmende
plaats, en, in voorkomend geval, van de afwijkende lezing, in Pe-
terson's uitgave. Het is met hetzelfde doel, ten slotte, verdere studie
te vergemakkelijken, dat in een tweede appendix een concordantie
van de voornaamste Kâdambarï-uitgaven hieraan is toegevoegd.
7 Gray, Väsavadattä, p. 200, noot 2.
-ocr page 131-HANDSCHRIFTEN
TOT 1903 :
Th. Aufrecht, Catalogus Catalogorum. An Alphabetical Register
of Sanskrit Works and Authors, Leipzig, 1891-1903 : 1, 1891, p. 92,
p. 368, p. 415, p. 778 ; 11, 1896, p. 17, p. 192 ; 111, 1903, p. 20.
NA 1903 :
Hrishikesa Sâstrï en Siva Chandra Gui, A Descriptive Catalogue
of Sanskrit MSS. in the Library of the Calcutta Sanskrit College,
VI, Calcutta, 1903 : p. (11), nrs. 14, 15, 16 ; p. (123), nr. 194.
J. Eggeling, Catalogue of the Sanskrit Manuscripts in the Library
of the India Office, VII, Londen, 1904 : p. 1554, nr. 4071.
E. Hultzsch, Reports on Sanskrit MSS. in Southern India, 111,
Madras, 1905 : nr. 2043.
S. R. Bhandarkar, Report of a second tour in search of Sanskrit
MSS. made in Rajputana and Central India, in 1904-5 and 1905-6,
Bombay, 1907 : p. 39, en p. 52.
A. Cabaton, Bibliothèque Nationale. Catalogue Sommaire des Ma-
nuscrits Sanscrits et Pâlis, Parijs, 1907 : p. 108, nrs. 662, 663, 664
(verkeerd gedrukt 665) ; nr. 867.
A. B. Keith, Catalogue of Sanskrit Manuscripts in the Bodleian
Library. Appendix to Vol. I (Th. Aufrecht's Catalogue), Oxford,
1909 : n. 43, nr. 334.
G.nbsp;L. M. Clauson, Catalogue of the Stein Collection of Sanskrit
MSS. from Kashmir, in JRAS, 1912 : p. 602, nr. 34, 35.
triennial catalogue of manuscripts for the Government Oriental
Manuscripts Library, Madras : vol. I, part I, Sanskrit, A (Madras,
1913), p. 8-10, nr. 6 ; vol IV, part I, Sanscrit A (Madras, 1913),
p. 8-10, nr. 6 ; vol. IV, part I, Sanscrit, A (Madras, 1927), p. 5115,
nr. 3429.
A descriptive catalogue of the Sanscrit manuscripts in the Govern-
ment Manuscripts Library, Madras : vol. XXI (Madras, 1918), nrs.
11383-12396.
Rai Bahadur Hiralal, Catalogue of Sanskrit and Prakrit Manus-
cripts in the Central Provinces and Berar, Nagpur, 1926 : p. 71,
nr. 750.
H.nbsp;D. Velankar, ^ descriptive Catalogue of Sanskrt and Prakrt
Manuscripts in the Library of the Bombay Branch of the Royal
Asiatic Society, II, Bombay, 1928 : p. 349, nr. 1255.
A Catalogue of the Sanskrit Manuscripts in the Adyar Library,
by the Pandits of the Library, H, (Madras), 1928, p. 1.
P. P. S. Sastri, A descriptive catalogue of the Sanskrit MSS. in
the Tanjore Mahäräja Serfoji's Sarasvatï Mahäl Library, Tanjore,
VII, Kâvya (continued), Srirangam, 1930 : p. 2979-2992, nrs. 3968-
3990.
K. P. Jayaswal en A. P. Sâstrï, A Descriptive Catalogue of Ma-
nuscripts in Mithila, 11, Patna, 1933 : p. 12, en 3® afdeling (Kâvya-
granthâni), p. 21, nr. 21.
A. B. Keith en F. W. Thomas, Catalogue of the Sanskrit manus-
cripts in the Library of the India Office, Vol. II, Part. II, Oxford,
1935 : p. 1184-1185, nrs. 7297, 7298, 7299.
Supplement-cataloog, in handschrift, van hss, in het British
Museum, Londen (z. j. : na 1902) : nrs. 9638, 4831.
[Van de Kâdambarï schijnen tot hiertoe, voor zover door een onderzoek
van de hierboven medegedeelde handschriftencatalogi mogelijk was na te
gaan, ongeveer 140 hss. te zijn ontdekt (c. 75 hss. bij Aufrecht, 70 hss. in
de na 1903 verschenen catalogi). Een aanzienlijk aantal (c. 40 hss. bij Auf-
recht, c. 50 hss. in de latere catalogi) behoren tot het Zuiden van Indië. Een
critische uitgave van Kâdambarï, waarin al het hierboven opgesomde ma-
teriaal is verwerkt, bestaat niet.]
TEKSTUITGAVEN
VOLLEDIGE TEKSTOTTGAVEN :
kâdambarï pûrvvabhâgah srïvânabhattaviracitah kalikâtârâjadhâ-
nîsamskrtavidyâlayasâhityâdhyâpakena srïmadanamohanasarmma-
tarkâlahkârena sarnskrtah samskrtayantre mudritah kalikâtâyâm
sarnvat 1906. en kâdambarï uttarabhâgah enz. als boven.
[Bâna, Kädambari, ed. Madanamohanasarma Tarkâlafikâra, Calcutta,(sam-
vat 1906) 1849, pp. 215 (Pürvabh.) en 115 (Uttarabh.). Devanâgarï schrift.
— B. M. nrs. 14076. c. 37., en 14076 c. 1. ; 1. O. nr. 26. D. 19 ; M. B. Eme-
neau, A Union List of Printed Indic Texts and Translations in American
Libraries, (American Oriental Series, 7), New Haven, 1935, nr. 1127; Uni-
versiteitsbibl. te Luik, nr. 11007. B., en in eigen bezit
Deze uitgave van Kâdambarï» schijnt vrijwel met zekerheid als de editie
princeps te kunnen worden beschouwd. De vroegste vermelding van Bâna's
Kâdambarï wordt aangetroffen bij H. T. Colebrooke, in diens essay « On
Sanskrit and Prakrit Poetry», Asiatick Researches, X, Calcutta, 1808, waar
8 Rec. door A. Weber, Analyse der Kâdambarï, in Indische Streifen, I,
Berlijn, 1868, p. 352-368 [overgenomen uit ZDMG, 7, 1853, p. 582-589.]
dit werk genoemd wordt samen met de op dat tijdstip reeds in druk ver-
s hen f DaTakumäracarita (ed. Carey, Serampore, 1804), en een mhouds-
opgave van Subandhu's Väsavadattä.^ W. Ward, in de 2e u.tgave van z jn
View of the History, Literature, and Religion of the Hindoos, Serampore,
is 5 noemt de Kâdambarî, met Kaviräja's Râghavapândav.ya en de Va-
ZàdZ onder «Satires, or works conveying two meanmgs m each sen-
ence ^o Iquot; F. Adelung's Versuch einer Literatur der Sanskrit-Sprache, St.
Peter burg 1830, wordt Kädambari onder de bij «Profane Schnften -
S?ne Litratur - Dichtkunst» behorende «Lehrgedichte» gecteerd,quot; en
fn de 2e u tgave van dit werk, de in 1837 versehenen Bibliotheca Sanscräa
quot;an denzelfd'en schrijver,^^ wordt onze tekst achtereenvolgens b, de « Leh -
/edichte» (P 270), bij de «Erzählungen und Märchen» (p. 302), en b.j
df fschLspiele, von Len weder das Original gedruckt ist quot;Och Uebe -
Setzungen vorhanden sind » (p. 330) genoemd. In J. Gildemeister § «'Oquot;« '
hier besproken Calcutta-ed. van 1849.quot; Op deze editio prmceps berusten, be
« Volgens E. Windisch, Geschichte der Sanskrit-Philologie und Indischen
Allerlulkunde, (Grundrisz, I, 1, b),I, Straatsburg '
ber, in Indische Streifen, I, p. 352, vermeldde Colebrooke de Kadambari nog
vroeger, in Äsiatick Researches, 7, 1801 (= Miscellaneous Essays 2 98).
lo w Ward, A View of the History, Literature, and Religion of the Hin
doos including a minute description of theirnbsp;«f./^ ^^V p
translations from principal works. 2 dlnnbsp;J^'s
394 Vgl F Adelung, Bibliotheca Sanscrita. Literatur der Sanskrit-Spracne.
Mel'rlg'Ti';/™-nbsp;^.r Sanskrit-Sprache, St. Peters-
burg 1830 Tquot; 88 : « Vana-Bhatta ist Verfasser eines unvollendeten beschrei-
bëid'en Sdfchts, welches den Titel führt : Cädambari und voller doppelsin-
quot;^^rp'TdetT«/^-« Sinsen... Literalar der Sanskrit-Sprache, St.
^'ï'f SemSer, Bibliothecae Sanskrilae. Sive Recensas librorum Sans-
kritorum hucusque typis vel lapide exscriplorum critici Specimen, Bonn, 1847,
™quot;Th Zenker, Bibliotheca Orientalis. Manuel de bibliographie orientale,
2 dln. Leipzig, IsklSGl^, II, 1861, p. 316, nr. 3834 ■ f quot;l^a
pore . . (192 pp.) Roman, trad, du Sanscrit, par Tara Shankar Shanna^-
Deze vertaling wordt ook door J. Long, 4 Descriptive Catalogue of Bengali
Works, Calcutta, 1855, p. 76, nr. 332, vermeldnbsp;P-J^J) ' Cal-
quot; t. a. p., II, p. 454, nr. 6054 : « Kadambari ; a Tale by Bana Bhatta. Cal
cutta 1848, in 8°. [onderschrift :] c'est l'original sanscrit du No. 3834.
-ocr page 134-nevens de talrijke latere Calcutta-uitgaven van 1862 {samvat 1919), 1872
(sa/ira 1793) en volgende, met een, voor zover het mij mogelijk was na te
gaan,i6 opmerkenswaardige getrouwheid, de drie te Madras verschenen tekst-
uitgaven, de eerste twee in Telugu-, de laatste in Grantha-schrift, van 1859,
1862 en 1870. Dat deze overeenstemming niet van belang ontbloot is, blijkt
hieruit, dat met betrekking tot de nauw met de Kädambari verwante Väsava-
dattä van Subandhu een aanzienlijke afwijking van de Madras- ten aanzien
van de Calcutta-druk, — wezenlijk twee verschillende recensie's, — is vast-
gesteld.quot;]
2.nbsp;kâdambarï srïvânabhattatattanayaviracitâ kalikâtârâjadhânyâm
samskrtayantre mudritâ samvat 1919.
[Bäna, Kädambari, Calcutta, (samvat 1919) 1862. pp. 267 (Pürvabh.) en
143 (Uttarabh.). Devanägari schrift. — B. M. nr. 14076. d. 8. (zie boven
p. 395, noot 3) ; 1. O. nr. 1250.]
3.nbsp;kâdambarï pûrvabhâgah srîvânabhattaviracitah kâlikâtârâjakïya-
sarnskrtavidyâlayâdhyâpakena srïtârânâthatarkavâcaspatibhattâcâ-
ryyena samskrtah vâlmïkiyantre mudritah kalikâtâyâm sakâbdâh
1793. en kâdambarï uttarabhâgah. srïvâriabhattatanayaviradtah
enz. als boven.
[Bäna, Kâdambarï, ed. Täränätha Tarkaväcaspati, Calcutta, (saka 1793)
1872. pp. [7]-[ll] -f- 434 (Pürvabh.) en [7]-[8] 174 (Uttarabh.). Deva-
nägari schrift. — B. M. nr. 14076. c. 35 ; 1. O. nr. 6. c. 26. ; Emeneau, Union
list, nr. 1128, en in eigen bezit.]
4.nbsp;kâdambaryyâh pûrvabhâgah srîvânabhattaviracitah kalikâtâ-
saniskrtavidyâmandirâdhyaksasrïtârânâthatarkavâcaspatibhattâcâr-
yyakrtavikrtisametah tenaiva sarnskrtah dvitïyasarnskaranam. kali-
kâtâyâm ucitavaktâyantre mudritah im 1883. en kâdambaryyâh
uttarabhâgah srïvânabhattatanayaviracitah srïtârânâthatarkavâcas-
patibhattâcâryyena sarnskrtah vi, e, upâdhidhâririâ srïjïvânanda-
^dyâsâgarabhattâcâryyerja prakâsitah dvitîyasatnskarariam. kali-
kâtânagaryyârn ucitavaktâyantre mudritah. irn 1883
[Bäna, Kâdambarï, ed. Täränätha Tarkaväcaspati, 2e uitg. (van het Ut-
tarabh. door Jivänanda Vidyäsägara), Calcutta, 1883. pp. 28 -h 400 (Pûr-
16 De Madras-drukken waren mij pas einde December 1936 toegankelijk ;
bij het persklaar maken der aantekeningen bij de vertaling van het Uttara-
bhäga (beneden, p. 367-390) kon de uitgave Madras, 1859, nog vergeleken
worden. Uit de aantekeningen zal blijken dat deze eerste Madras-ed. in vrij-
wel alle gevallen bij de Calcutta-ed. aansluit. In hoever dit echter ook met de
twee andere Madras-ed. het geval is, dient nog nader te worden onderzocht.
quot; Zie Gray, Väsavadattä, p. Vll en p. 38-40.
vabh.) en 2 156 (Uttarabh.). Devanâgari schrift. — I. O. nr. 16. e. 20 ;
de 3e ed. van het Pûrvabhâga (ook van het Uttarabhâga ?), Calcutta, 1889,
bij Emeneau, Union List, nr. 1130.]
kâdambarï-kathâyâh pûrvvabhàgah mahämahopädhyäyamahäka-
vi-vânabhatta-viracitah susangata-pâthântarasamanvitah srîgirisa-
candravidyâratnena viracitayâ sanksiptatîkayâ samalahkrtah kalikâ-
täräjadhänyäm 24 nam, girisa-vidyâratna-yantre srîhariscandraka-
viratnena yatnena mudàtah 1885 khrsfâvde. prakâsitas ca. mûlyam
mudrâcatustayam. en kadambarï uttara-bhägah mahâmahopa-
dhyâyâ-mahâkavi-vânabhaftatanaya-viracitah . •. srïhariscandraka-
viratnena yatnena mudritah 1883 khrstâbde prakâsitas ca. mûlyam
mudradvayam.
[Bâna, Kädambari, ed. Girisacandra Vidyâratna, Calcutta, 1885 (Pûr-
vabh.) en 1883 (Uttarabh.). pp. 4001 (Pûrvabh.) en 195 (Uttarabh.). De-
vanâgari schrift. — I. O. nr. 20. F. 8. (Pûrvabh.) en nr. 1098 (Uttarabh.)]
Sanskrit B. A. Course. Part I. Kadamvari-Uttarabhaga. (Pass
Course) By the son of Bana Bhatta. With copious notes — gram-
matical and explanatory — and with a literal Bengali translation.
Edited by Kailasa Chandra Vidyabhushana, Calcutta, 1884. pp. 80.
[In het onderzochte exemplaar (I. O. nr. 453) is de tekst onvolledig : be-
gint bij P p. 315, 5, en breekt af bij P p. 328, 7 na -prâria-.]
kâdambarî. uttarabhâgah. mahâkavi-vânaputraviracitah. ... srî-
kailâsacandravidyâbhûsanabhattâcâryyena krtatîkah, anüditah, pra-
kasitas ca. ... kalikâtârâjadhânyâm sakâbdâh 1806.
[Bâna, Kädambari, Uttarabhâga, ed. Kailâsa Candra Vidyâbhûsana Cal-
cutta, (saka 1806) 1884, pp. 131-272.. Ook dit exemplaar (I O nr 1049) is
onvolledig : de tekst begint bij P p. 338, 4 aan -khila-. Is waarschijnlijk één
met het voorgaande werk.]
kâdambarî. vänabhaüakrtam. (prathamah khandah.) srïbhuva- 7.
nacandravasâkena prakâsitam. (kalikâtâ 8 narn 'nimatalâ ghâta
ist rota haite prakâsita.) kalikâtâ nagare. sar akhatîy antre srïksetra-
mohanamukhopàdhyâyena mudritam. 56 nam âmahârsta istrota.
1886
[Bâna, Kädambari, Pûrvabhâga, ed. Bhuvanacandra Vasâka, Calcutta,
1886. pp. 240. — In het onderzochte exemplaar (I. O. nr. 1002) is de tekst
onvolledig : breekt af bij P p. 169, 12 na -tyaktatrapena. Vergelijk :
6.
Bânabhatta, Kâdambarï, Calcutta, Bhuban Chandra Basâk, 1889, 156 S.,
12, in Orientalische Bibliographie, ed. A. Müller, Berlijn, 1890-1891, nr.
2260 ;
Kädambari, Part II, Calcutta, Bhuban Chandra Basâk, 1890. 276 p., 12, in
Orientalische Bibliographie, ed. A. Müller, Berlijn, 1891-1892, nr. 658.]
8-12. Bâna, Kädambari, ed. P. Peterson, (Bombay Sanskrit Series, 24),
Bombay, 1879-1882 [tekst en Notes van Pürvabh.] ; 1883 [volle-
dig] ; 1885 [alleen tekst van Pürvabh- en Uttarabh.] ; 1889^ [vol-
ledig] ; 1899-1900^ [volledig]. De inleiding verscheen ook afzon-
derlijk : P. Peterson, Batxa, his predecessors and contemporaries, in
JBRAS, 16, 1883, p. (105)-(129). Rec. door A. Weber, in Deutsche
Literaturzeitung, 5, 1884, p. 118-122.
Naar A. Grant's Catalogue of native publications in the Bombay Presiden-
cy up to 31st Decembernbsp;en het daarop verschenen vervolg door J. B.
Peile te oordelen, is deze uitgave door P. Peterson de eerste te Bombay
verschenen Kâdambari-editie. Van deze uitgave zelf schijnen twee hier en
daar wat uiteengaande recensie's voorhanden te zijn. Tot de eerste en oud-
ste recensie (Pi) zijn de uitgaven van 1879-1882 en van 1883 te rekenen,
tot de tweede (P^), de uitgave van 1885, de zogenaamde 2e uitgave van
1889, en de zogenaamde 3e uitgave van 1899-1900. Enkele weinig belangrijke
tekstverschillen, die in de aantekeningen op de vertaling telkens zijn aan-
gestipt, ter zijde gelaten, wijken de tot de onderscheidene recensie's behoren-
de teksten slechts op één enkele plaats aanzienlijk af : in de zin saivâham
kâdambarï in het begin van het Uttarabhäga (P p. 241, 7 v.v.), waar de
tekst van P^, bij de tekst van de Calcutta- en Madras-editie's aansluitend, iets
uitvoeriger is dan de tekst van Pi en der Nirnaya Sägara-ed.^quot;
Aan Peterson's uitgave van de tekst liggen twee hss. ten grondslag, het
eerste (A), volledig en van Siddhacandra's commentaar voorzien, maar niet
gedateerd, het tweede (B), onvolledig (de veertien eerste bladzijden (B2)
blijken er later te zijn aan toegevoegd), zonder commentaar, gedateerd sarn-
vat 1648 (= 1591). Het is ook op dit materiaal dat Peterson's aantekenin-
gen berusten : alle afwijkingen die in deze twee hss. voorkomen, en ook alle
belangrijke afwijkingen van de Calcutta-uitgaven 1849 (Ed. 1) en 1872
(Ed. 2) zijn daar aangestipt.21 Wat in P^ als materiaal hieraan is toege-
voegd, schijnt wel is waar belangrijk, maar blijkt niet stelselmatig overal te
zijn verwerkt. Een onderzoek toont aan, dat van p. 170 van de Sanskrit-
tekst af,22 de aantekeningen in de beide recensie's vrijwel volkomen overeen-
Catalogue of native publications in the Bombay Presidency up to 31st
December, 1864. Prepared under order of Government by Sir A. Grant. Se-
cond edition (with numerous additions and corrections), Bombay, 1867.
19nbsp;J. B. Peile, Catalogue of native publications ..., Bombay, 1869.
20nbsp;Vgl. boven, p. 109, en beneden, p. 395-396.
21nbsp;Peterson, Kâdambarï, II, inl., p. 105-107 (in alle uitgaven).
22nbsp;P[1883] Notes, p. 113 ; P[1899] Notes, p. 221.
-ocr page 137-stemmen, en dat alleen in de bladzijden die daaraan voorafgaan in P^ meer
materiaal tot vaststelling van de tekst is samengebracht, nl. : a) hier en
daar is gebruik gemaakt van twee hss. (C en D), behorend tot de verzame-
ling van het Deccan College ; b) er is gebruik gemaakt van twee hss.
(Dpi en Dp2), door Pandit Durgäprasäda voor Peterson gecollationneerd 23;
c) van p. 69 van de Sanskrit-tekst (= p. 172 der Notes) af, is een tweede
hs. van Siddhacandra's commentaar geraadpleegd, behorend tot de Bhao
Dâjî-verzameling in de bibliotheek der Bombay Branch of the Royal Asiatic
Society ; d) van p. 1 tot p. 22 van de Sanskrit-tekst (= p. Ill tot 133
der Notes) komen citaten, voor uit drie commentaren, nl. van givaräma, van
Bälakrsna en van Sukhäkara, waar Peterson geen nadere aanduiding over
geeft 25 ; e) hier en daar wordt ook naar Parab's uitgave verwezen. 26 —
Van Peterson's ed. bestaan de volgende uitgaven :
The Department of Public Instruction, Bombay. Bäna's Kâdam- 8.
barî. Edited by Peter Peterson, M. A. ... Part I. Bombay, Govern-
ment Central Book Dépôt. 1879. pp. 237 [tekst van het Pürvabh.] ;
... Part II, fasciculus 1 : Text oj the Uttarabhäga. ibid. 1882. pp.
239-369 ; ... Part II, fasciculus 2 : Notes of the Pürvabhäga. ibid.
1882- pp. 172. (Bombay Sanskrit Series. No. XXIV).
[B. JM. nr. 14076. c. 55 (alleen Part 1, 1879) ; 1. 0. nr. 1609 ; Universi-
teitsbibl. te Leuven, nr. G. A. 62226.]
The Department of Public Instruction, Bombay. Kâdambarï. 9.
Edited by Peter Peterson, M. A., ... Bombay : Government Central
Book Dépôt. 1883. pp. 108 [Introduction], 369 [tekst] en 294
[Notes], (Bombay Sanskrit Series. No. XXIV).
[B. M. nr. 14076. c. 55 ; Emeneau, Union List, nr. 1129 ; Universiteitsbibl.
te Leuven, nr. Y. 4801.]
The Department of Public Instruction, Bombay. Kâdambarï by 10.
Bâna amp; his son edited by Peter Peterson, M. A., ... Part /. Con-
taining the Sanskrit Text. Bombay Sanskrit Series, No. XXIV. Go-
vernment Central Book Depót : Bombay. 1885. pp. 369.
[1. O. nr. 5. D. 24.]
The Department of Public Instruction, Bombay. Kâdambarï by n.
Bâtia amp; his son edited by Peter Peterson, M. A., ... Vol. I. Con-
23nbsp;P[1899] Notes, p. 110.
24nbsp;P[1899] Notes, p. 172, noot.
25nbsp;Vgl. P[ 1899] Notes, p. 111, de aantekening bij Käd. p. 1, 4 bharvoh.
26nbsp;Vgl. P[1899] Notes, p. 136, 137, 151.
-ocr page 138-taining the Sanskrit Text. Bombay Sanskrit Series, No. XXIV.
Government Central Book Depot, Bombay. 1889. pp. 369 ; ...
Part II. Introduction and Notes. (Second ed.). ibid. 1889. pp. 356.
[I. O. nr. 5. D. 25. ; Emeneau, Union List, nr. 1129.]
12.nbsp;The Department of Public Instruction, Bombay. Bâria's Kâdam-
barï, edited by Peter Peterson, ... Part I. — Text. Third Edition,
1000 Copies. Bombay Government Central Book Depót. 190Ó. Bom-
bay Sanskrit Series No XXIV. pp. 369 ; ... Kâdambarï, by Bâna and
his Son. Edited by Peter Peterson, ... Part II. Introduction and
Notes. Third Edition. Bombay : Government Central Book Dépôt.
1899. Bombay Sanskrit Series No XXIV. pp. 356.
[Emeneau, Union List, nr. 1129^ en in eigen bezit.]
13.nbsp;mahäkavisrlbänabhattatattanayaviracitä kâdambarï mahopâ-
dhyâyabhânucandrasiddhacandrâbhyârn krtayâ tïkayânugatâ. kâsï-
nâtha pânduranga paraba ity anena pâthântaraih sarnyojya sarn-
sodhitâ. sâ ca sake 1812 vatsare mumbayyâm nirnayasâgarayantrâ-
layâdhipatinâ mudrayitvâ prâkâsyarn nïtâ. mûlyarn rûpyakapanca-
kam.
[Bâna Kädambari, ed. K. P. Parab, met de commentaar van Bhänucan-
dra en Siddhacandra, Bombay, Nirnaya Sâgara Press, 1890. pp. 644. Deva-
nâgarï schrift. Volgende uitgaven : 1896^ ; 1908^ (herzien door W. L. S.
Pansïkar) ; 19216 ; 1928'' ; 1932^. — B. M. nr. 14076. d. 46 ; I. O. nr. 26. I.
1. ; Emeneau, Union List, nr. 1135, en in eigen bezit.
Deze uitgave berust mogelijk op het door H. D. Velankar in het 2e deel
van zijn Descriptive Catalogue of Sanskrt and Präkrt Manuscripts in the Li-
brary of the Bombay Branch of the Royal Asiatic Society, 1928, onder nr.
1255 beschreven hs.]
14-17. Bâna, Kâdambarï, ed. P. V. Kane, 3 dln., I [Pürvabh. P p. 1-
124], Bombay, 1920^ [alleen verschenen] ; II [Pürvabh. P p. 124-
237], Bombay, 1911% 1914^, 192P; III [Uttarabh.], Bombay, 1913'
[alleen verschenen]. — Van deze, van een uitvoerige inleiding (on-
gewijzigd in alle uitgaven, en ook in de Harsacarita van denzelfden
schrijver (Bombay, 1917-1918) overgenomen), uitgebreide aante-
keningen en vrij bruikbare indices voorziene editie bestaan de vol-
gende uitgaven :
14.nbsp;The Kâdambarï of Bâtiabhafta (Pürvabhäga pp. 1-124 of Peter-
sons's Editon [sic]. Edited With an Introduction, Notes and Ap-
pendices, by P. V. Kane, M. A., LL. M., ... First Edition. Published
by the Author. 1920. pp. L 83 312 38.
[B. M. nr. 14075. d. 6. ; 1. O. nr. San. D. 167. ; Emeneau, Union List, nr.
1134, en in eigen bezit]
The Kâdambarî of Bänabhatta (The Portion prescribed for the 15.
intermediate examination in 1914 and 1916). Edited with an Intro-
duction, Notes and Appendices, by P. V. Kane, ... Bombay - Poona,
Win, 1914'. pp. XXXVll 106 294.
[Bevat de tekst van P p. 124, 6 af tot P p. 237, 18. — Emeneau, Union
List, nr. 1133 (de le uitg., 1911) ; 1. O. nr. 12. L. 12. (de 2e uitg., 1914). —
Het volgende werk (nr. 16) vormt hiervan de 3e uitgave :]
The Kâdambarî of Bänabhatta (pp. 124-237 of Dr. Peterson's i6.
edition). Edited With an Introduction, Notes and Appendices by
P. V. Kane, M.A., LL. M., ... Third Edition. 1921. pp. XLVllI
75 308.
[B. M. nr. 14075. d. 6. ; I. 0. nr. San. D. 704. ; Emeneau, Union List, nr,
1133, en in eigen bezit.]
Kâdambarî (Uttarabhâga). Edited With an Introduction, Notes 17.
and Appendices, by P. V. Kane, M. LL. M., ... First Edition —
1000 Copies. 1913. Published by the Author, pp. XXXVI 403.
[B. M. nr. 14070. ccc. 9. ; I. 0. nr. 25. C. 11., en in eigen bezit.]
Bâna, Kâdambarî, ed. M. R. Kale, met inleiding en aantekeningen, i8-21.
Bombay, 1896 [volledige tekst met inl., Skt. commentaar, en notes] ;
1907 [alleen de volledige tekst] ; 1914^ en 1928® [Pûrvabhâga :
tekst met inl., Skt. commentaar, en notes]. — Hiervan bestaan de
volgende uitgaven :
sâradâkrîdanagranthamâlâ pu° 3. mahâkavisrîbânabhattatatputra- jg
pranîtâ kâdambarî. mayüresvarakrtayä bälabodhinyäkhyavyäkhyayä
samullasitä. moresvar a rämacandra kâle it y anena päthäntaraih
sarnyojya sarnsodhitä. sä ca säke 1817 vatsare mumbäpuryäm sära-
däkrldanamudrälayädhipatinä mudrayitvä präkäsyarn nîtâ. mûlyarn
sapädatrayarn rüpyakatrayam. pp. 28 520.
[B. M. nr. 14076. c. 65. ; 1. 0. nr. 9. D. 34 ; Emeneau, Union List, nr. 1131.
— Vormt één werk met het volgende :]
19.nbsp;Sk. Press. Sanskrit Series No. 3. Kâdambarî. by Bânabhatta and
his son. Edited with a full Sanskrit commentary, introductions in
English and Sanskrit comprising an epitome of the work, and
copious notes in English, by Moreshwar Ramachandra Kale. B. A.
... Printed and published by the proprietor of the Shâradâkrîdan
Press. Bombay. 1896. pp. 30 2 232 8.
[B. M. nr. 14076. c. 65. ; I. O. nr. 18. BB. 34. ; Emeneau, Union List, nr.
1131.]
20.nbsp;Kâdambarî. by Ba'na Bhatta and his son. Edited with notes, in-
troduction etc. by Moreshwar Ra'machandra Ka'le. B.A. ... Printed
at the Sharadâkrîdan Press. Bombay. 1907. pp. 280.
[Bevat alleen de volledige Skt. tekst. — In eigen bezit.]
21.nbsp;Bâna's Kâdambarî. (Pürvabhäga), With Commentary, Notes amp;
Introduction. By M. R. Ka'le, B. A., ... Third Revised Edition. Pu-
blished by Go pal Naray an amp; C. ... Bombay. 1928. pp. II 41
2 352 [238].
[I. O. nr. San. D. 731., en in eigen bezit ; de 2e uitg. (Bombay, 1914) bij
Emeneau, Union List, nr. 1132.]
22.nbsp;mahäkavibhattabänaviracitä kâdambarî. The Kadambari. A Ro-
mance in Sanskrit Prose by Bânabhatta. Vol. 1 (Text), Edited by
Dr. P. L. Vaidya, ... Poona, Oriental Book Agency, 1935. (Poona
Oriental Series, No. 48)- pp. 10 369.
[De tekst van deze uitgave berust in hoofdzaak op die van Peterson, met
inachtneming van de Nirnaya Sägara-ed. en de uitgaven van Kane en Kale
(inl., p. 10).]
23.nbsp;srîhayagrîvâya namah. srîmadakhilajagajjegîyamânasrîbhojabhû-
pâlasammânitaprâvinyavidvadagraganyasrîbânabhattatattanayavira-
citapûrvottarabhâgah kâdambaryâkhyagranthah samskrtabhâsâ-
dhyetrjanânâm atyantopakârâya ubhayavedârntapravînâgraganya-
mamdayam-cakravarti-nrsirnhâcâryena sarnyak samsodhya canna-
pattanârntarbhûtarâmânujapuravartinyâm sûryâlokamudrâksarasâ-
lâyâm etac châlâdhikârina oggulûruvenugopalanâyakena siddhâdri-
satnvatsaraphâlgunasuddhadasamyâm mudrâksarair ankayitvâ pra-
katitah.
[Bâna, Kadambarï, ed. Süryäloka Press, Madras, (Siddhädrisamvatsara)
1859. pp. 236 (Pürvabh.) en 128 (Uttarabh.). Telugu schrift. — 1. 0. nr. 12.
D. 22.]
subham astu. srïmanmahemdrâdivamditacaturânanâmsasambhû- 24.
tasrîbhojarâjasammânitena snbhäraüpurusävatärakäUdäsakavlmdra-
mitrena paripamthikavikulahrdayabänena bämkavinä tattanayena ca
viracitah kädambaryäkhyas campüprabamdho [']yarn dhimatäm
arthaparijhänäya madhurasubbäsästrinä samsodhya pariskrtah bhu-
vanagiri ramgayyaseftigäriceta jmnasüryodayamane svaklyamu-
dräksarasälayamdu accuveyimci dumdubhinämasam citri nela 21
tediki-sariyaina 1862 sarnvatsararn menela 1 tedi prasiddhi ceya-
badenu.
[Bâna, Kädambarl, ed. Madhura Subhasâstrî, Madras, 1862. pp. 328. Te-
lugu schrift — B. M. nr. 14076. C. 14. ; 1. O. nrs. 9. D. 12., en 18, D. 35,]
srir astu. srlmadavanimarndalamarndanasahrdayahrdayänarnda- 25,
nisyarndîdurghatavismayanîyakathâsarnvidhânamadhuratarah bâ-
nocchistarn jagat sarvam iti uttarakalikulakavitâvisesanidânabhâra-
tivibhavasâlinâ bhattabâriakavisârvabhaumena tattanayena ca vira-
citah pûrvâparabhâgâtmakah kâdarnbarîrasajhânâm iti karndalita-
kirtigauravah kâdarnbarîprabarndhah nadâdûrugovirndâcâryeria
prâyetia varisïlitassanu mahârâjarâjasrikesavamudaliprabhuvaryâ-
dhisthitâyârn cintâducennapurasâkhânagaravikhyâtâyâm prabhâka-
ramudrâksarasâlâyârn mudrlto vijayatetarâm. kâdarnbarî. 1870 vup-
piravarim ...
[Bâna, Kädambarl, ed, Prabhâkara Press, Madras, 1870, pp, 344, Grantha-
schrift, — 1. O, nr, 18, D. 4,]
[Bâna], Kâdambarï ed. with a comm. by Pandit Nand Lâl 26.
Sharmâ, Lahore, Mufîd-i-am Press, 1900, 180 p.
[In Orientalische Bibliographie, ed A. Müller, Berlijn, 1900-1901, nr.
5056,]
kâdambarï. pûrvabhâgah. mahâkavi-srïbânabhattaviracitah. srî- 27.
yuktagafigâdharavidyâlafikârabhattâcâryyâtmajena sabdâcâryya-
purâriasâstri-sârnkhyaratna-vyâkarariatïrtha-kâvyatïrtha-smrtitïrtha-
mahopadesaka-srïharidâsasiddhântavâgïsa-bhattâcâryyeriapratiïtayâ
kalpalatâbhidhânayâ tïkayâ vangânuvâdena ca sametah. nakîpura-
-ocr page 142-haricaranacatuspäthitas tenaiva prakäsitas ca. 1838 sakäbde saura-
srävanasya prathamadivase. mûlyarn 5 räjatamudräpancakam. en
kâdambarï. pûrvabhâgah. ... prakäsitas ca. dvitïyasarnskaranam.
1847 sakäbde saurasrävanasya ekavimsattame divase. mûlyarn
5 räjatamudräpancakam.
[Bäna, Kädambari, Pürvabhäga, met de commentaar Kalpalatä door Ha-
ridäsa Siddhänta Väglsa, en een BengaU-vertaling, Nakipur, (saka 1838)
1916, (saka 1847) 19252. pp. [14] 858. — B. M. nr. 14076. dd. 2., en
1. O. nr. 15. D. 4 (de le uitg., 1916) ; de 2e uitg. (1925) in eigen bezit.]
GEDEELTELIJKE TEKSTUITGAVEN
kädamvari. Kadamvari (As far as fixed for the B. A. Course, 1885-7). Edi-
ted by Pundit Nobin Ch. Vidyaratna, ... Calcutta, 1884. pp. 84. — 2d ed.
(As far as fixed for the B. A. Course, 1888-9), Calcutta, 1886.
[Bevat tekst van P p. 315, 5 af tot aan het einde. — 1. O. nr. 442 (le ed.,
1884) en nr. 284 (2e ed., 1886).]
Sanskrit Selections, by Pandit Syama Charan Kaviratna, Calcutta, 1887.
[Bevat op p. 49-58 de sukanäsopadesa uit Kâdambarï. — I. O, nr. 309.]
Bancts Kadamvari Kathamukhaprakarana, (Prescribed for the B. A. Exa-
mination), Edited with exhaustive notes, explanations, etc., etc., by S. Su-
brahmanya Sastry, Allahabad, 1919. pp. 44 80.
[Bevat tekst van het begin af van P tot P p. 49, 17. — I. O. nr. San. D.
582.]
Kâdambarï edited by Bhalchandra P. Adarkar, (The Portion prescribed by
the Bombay University for the F. Y. A. Examination 1927.), Bombay, 1926.
pp. 11 67 17 -f48.
[Bevat tekst van P p. 59, 8 af tot P p. 75, 23. — I. O. nr. San. B. 828
(h).]
VERKORTE TEKSTUITGAVEN ^T
Kâdambarîsâra, being an Abridgment of Bâna's Kädambari ; with copious
Explanatory Notes, a full Glossary and an Abstract of the Tale, by Mahadev
Shivram Apte, Poona, 1885i. pp. 2 -f 15 22 54 29. I. O. [volgende
uitgaven : Poona, 1891^, Bombay, 1915quot;, Bombay, 1934^.]
Bâna's Kâdambarï kâdambarï, abridged for the use of Indian Universities,
by Pandit Gafigânâtha Jhâ ... and Pandit Kâsî Râma, Allahabad, 1905, (In-
dian Press Educational Series), pp. 143. B. M., I. O.
27 Van hier af zijn de nummers van de catalogen der bibliotheken van het
British Museum, India Office, enz. alleen bij belangrijke werken opgegeven.
Kadambari Sangraha, by Pandit R. V. Krishnamachariar (Abhinava Bhat-
ta Bana) ... (Gadyasangraha Series, nr. 1), Srirangam, 1906, Madras, 1916^.
pp. 4 -I- 202. 1. O.
sarala-kddambarl ... Bâna, Kâdambarî, verkorte uitgave door Siamacharan
Kaviratna, Howrah, 1910®. pp. 16 -1- 92. B. M.
Kadambari, ... by Pandit R. V. Krishnamachariar, (Laghu Gadya San-
graha Series II), Kumbakonam, 1925^. pp. 34-1-2-1- VII. I. O.
Chandrapeeda Charitam. The story of Kadamvari written concisely in Ba-
na's own words, by Pandit V. Anantacharya, Madras, 1926^, 1927quot;, pp. 2 -H
37. I. O.
VERTALINGEN
C.nbsp;M. Ridding, The Kädambari of Bäna. Translated with Occa- Engels.
sional Omissions, and accompanied by a full abstract of the con-
tinuation of the romance by the author's son Bhûshanabhatta,
(Oriental Translation Fund, new series, 11, vol. 7), Londen, 1896.
pp. XXIV 231.
[Ree. : E. J. Rapson, in JRAS, 1897, p. 395-397 ; anon., in The Imperial
and Asiatic Quaterly Review, 3e reeks, 3, 1897, p. 455-456 ; anon., in The
Brahmavddin, Madras, 3, 1897, p. 169-170.]
M. R. Kale, A Literal English Translation of Bäna's Kâdambarî
(Pûrvabhâga complete), Bombay, 1924. pp. 299.
[I. O. nr. San. D. 337.]
V. R. Nerurkar, An English translation of Kadambari Uttara-
bhaga, Bombay, 1915. pp. 141.
[B. M. nr. 14072. dd. 7. (1). ; I. O. nr. 23. E. 19., en in eigen bezit.]
K. V. Mehta en L. H. Joshi, A Literal Elaborate Translation of Bana's Ka-
dambari, Ahmedabad, [1917], pp. 280. I. 0.
[Vertaling van het Pûrvabh. van P p. 124, 6 af tot P p. 237, 18.]
An English Translation of Kadambari. (Second half), New Brittania Press
Depository, 78, Amherst Street, Calcutta, z. j. [1890]. pp. 59. B. M. 2e uitg.,
Calcutta, z. j. [1913]. pp. 110. B. M., 1. O.
[Vertaling (gezuiverd) van het Uttarabh. van P p. 315, 5 af tot het einde.
Vgl. Rdg, inl., p. XXIII.]
D.nbsp;L. Boliya, The English rendering of Shukanasopadesha from Bana's Ka-
dambari, [Udaipur], 1933. pp. 23. B. M.
D. L. Boliya, The English rendering of Mahashveta Vrittanta from Bana's
Kadambari, Udaipur, 1933. pp. 76. B. M.
P. V. Anantacharya, English Translation oj Chandrapeeda Charitram,
with Introduction and Notes, Allahabad, 1928. pp. XIV 84. I. O.
M. Ch. Vidyabagish, A Literal English Translation of Kadamvari (Uttara-
bhag — Pass Course). Designed for the B. A. Candidates, Calcutta, 1885.
pp. 63. I. O.
[Vertaling van het Uttarabhäga, van P p. 315, 5 af tot het einde.]
English Translation of Selections from Bana's Kadambari (Uttara bhaga),
(University of Madras, F. A. examination, 1909), Bangalore, 1909. pp. 72.
I.nbsp;O.
[Vertaling, gezuiverd, van het Uttarabh., door V. Ramachandran, a Senior
F. A. Student, te Bangalore.]
A key to Kadamvari, by Nobin Chundra Vidyaratna, Calcutta, 1884, pp.
332. I. 0.
Copious notes on Kâdambarî Part II, by a graduate of the Bombay Uni-
versity, Bombay, 1891. pp. 2 74. B. M., I. O.
Kadambari, by Tara Shankar Sharma, S. P., pp. 192.
[Bi] j. Long, A Descriptive Catalogue of Bengali Works, Calcutta, 1855,
p. 76, nr. 332, onder de rubriek S. T. (= Translated from the Sanskrit).
Vgl. J. Th. Zenker, Bibliotheca Orientalis. Manuel de bibliographie orientale,
II,nbsp;Leipzig, 1861, p. 316, nr. 3854 : Kadambari. Serampore ... (192 pp.) Ro-
man, trad, du Sanskrit, par Tara Shankar Sharma. Is wellicht identiek met
de, door mij nergens aangetroffen, eerste druk van het volgende werk :]
Kadambari translated from the original Sanskrit by Tarkashankar Tarka-
ratna. 5th ed., 142 [pp.]. Calcutta, Sanskrit Press, 1858 [bij Emeneau, Union
List, nr. 1136; rec. door A. Weber, in Indische Streifen, II, 1869, p. 203
(overgenomen uit ZDMG, 14, p. 564-568)] ; 8th ed., Calcutta, 1863 [bij j.
F. Blumhardt, Catalogue of the Bengali Books in the British Museum, Lon-
den, 1886, p. Ill, s. V. Vdnabhatfa] ; 10th ed., Calcutta, 1868, en 14th ed.,
Calcutta, 1877 [in Catalogue of the Library of the India Office, Vol. II, Part
IV (Bengali Books, by J. F. Blumhardt), Londen, 1905, p. 145.
Kadamvari, Bengali translation of Kâlidâsa's Kâdamvari by Târâsankara
Tarkaratna, Sanskrit Press, Calcutta, 1865. pp. 147. I. O.
Kâdambarî, a Bengali translation by Târâsankara Kaviratna, Calcutta,
1906 ; another ed., Calcutta, 1908 ; another ed., Calcutta, 1910. I. O.
Kâdamvari in Bengali, edited and published by Châruchandra Vandopâ-
dhyâya and Manilâla Gafigopâdhyâya, Calcutta, 1920, I. 0.
Zie ook boven, nrs. 6 en 27.
Bengali.
BEWERKINGEN
Kädambari nätaka, a drama founded on Täräsankara Vidyäratna's trans-
lation of the Sanskrit romance of Bäna BhaUa, by Kedäranätha Gangopä-
dhyäya, Calcutta, 1877. I. O.
Bengali
Kâdambarîr viväha ki sambandha, a drama based on the Sanskrit tale
Kädambari of Bäna BhaUa, Calcutta, 1879. B. M., 1. O.
Kädambari, a dramatised version of the Sanskrit work of Bäna Bhatta
by Kälidäsa Datta, Calcutta, 1904. 1. O.
Kädambari, an adaptation of Täräsafikara Tarkaratna's translation of the
Sanskrit work of Bäna Bhafta, by Chäruchandra Vandyopädhyäya and Ma-
niläla Gangopädhyäya, with an introduction by RavindranäthaThäkura, Cal-
cutta, 1909 ; 3d ed., Calcutta ; 1912 ; 5th ed., Calcutta, 1916. 1. 0.
Kädamvari näfaka, by Satisachandra Sena, Calcutta, [1924]. 1. O.
Ichchharäma Süryaräma Desäi, Sarala Kâdambarï, an adaptation of the Gujarati.
Sanskrit romance of Bâna, Bombay, 1897. B. M.
Kädambari, Purva Bhàg, Part I, unique romantic story in verse, the chief
heroine in which is Kädambari, the principal sentiment in which is « love gt;gt;
and the peculiar characteristic of which consists in that the story is narrated
by a parrot edited with commentaries and published by Kesharlal Harsha-
drâi Dhruv, Ahmedàbad, sarnvat 1972 (1916), 1st ed., illustrated, pp. 360
24. 1. O.
Changanläl Harilâl Pandyâ, Kädambari and Vâsavadattâ, versions in
simple language of two Sanskrit romances, i. e. Bâna's Kâdambarï and Su-
bandhu's Vâsavadattâ, Ahmedabad, 1926. I. 0.
Kâdambarï, translated by Gadadhar Singh from a Bengali version of the Hindi.
Sanskrit original of Bâna, Benares, 1879. B. M., I. O. - 16th new edition, - •
1919 en 1920. I. 0.
Bâna, Kâdambarï, a Sanskrit romance, translated by Narbadesvaraprasâda Hindustani.
Shâh,' Bareilly, 1886. B. M.
Bânakaviyakâdambarïkatheyu, translated into prose from the Sanskrit
work by the poet Bâna, by Gangâdhara Madivâjesvara Tûraman, published
by the Dhârwâr Karnâtaka Vidyâvardhaka Safigha, 3d ed., Dharwar, 1905.
B. M., I. O. — 4th ed., Mangalore, 1910. Nog een uitg., Dharwar, 1926. 1. O.
Kâdambari-kathê, a translation into Kannarese of the poet Bâna's Sans- Kannada.
krit work by K. V. Gangâdhara Madivâlesvara Türamari, and revised by
Mallikârjun sivalifigappa Rainäpure, Belgaum, 1915. 1. 0.
Vachana Kadambari, edited and published by S. G. Narasimhachar and
M. A. Ramanuja Iyengar, (Karnataka Kavya Kalanidhi Series, no. 3), My-
sore, 1901. B. M.
Kâdambari-kathe, an epitome in Kannada by G. V. Krishnâchârya, (« Kar-
nataka'Granthamala » Series, no. 20), [1899]. B. M.
Bâna, Karnataka Kadambari, a metrical Kannada translation by Näga
Varma of Bâna's Sanskrit prose romance, Mysore, 1892. B. M.
Karnâtaka-Kâdambarï-sangraha, an abridgment of Nâga Varma's Karnâta-
ka Kâdambarî, a Kannada adaptation of Bâna's romance, edited with intro-
duction by T. S. Vefikarnayya, Mysore, 1933. 1. O.
Malayalam. Kâdambarîkathâsâram, schrijver onbekend, Calicut, 1933. I. O.
Kâdambarî, by V. K. Râjavâde, z. p., [1928]. I. O.
Kâdambarî by Bâna Bhatta, a Marâthî translation of the Sanskrit work of
Bâna by Pândurâfiga Govinda Sâstrï Pârakhî, Poona, 2nd ed., 1908, B. M.,
I. O.
Kâdambarîsâra, an abstract of Bâla Sâstrï Deva Tonkekar's prose trans-
lation of the Sanskrit drama of Kälidäsa, by Parasurâma Panta Godbole,
Bombay, 1872. I. O.
Kâdambari, translated from the Bengali of Târâsankara Tarkaratna, by
Bïchand Pattanâyaka, Cuttack, 1868. I. O.
Kadambarï, by Bänabhatta, a prose translation of the Sanskrit original by
Mudigunda Nâgalinga Sâstrulu, Madras, 1912. B. M., I. O.
Bâna, Kâdambarî, a romance, rendered in Telugu by E. Kesavayya, in Vi-
dyavati, Madras, deel IV, nr. 4 enz., 1906, enz. B. M.
Kâdambarîkathâsâramu, bv Cevâli Subrahmanya Sâstri, based on Bâna's
Kâdambari, Vizagapatam, 1904, I. O.
Kâdambarîkathâsâramu, by T. Pâppayya Sâstri, Madras, [1928]. I. O.
Kâdambarînâtakamu, by Satyavohu Kâmesvara Râvu, a drama in 10 acts
based on Bâna's Kâdambari, Cocanada, 1908. I. O. — Hetzelfde, Pithapuram,
1914. (2de uitg.). I. 0.
Ândhrakâdambarîsârasangrahamu, by Jânapâti Kâma Sâstri, a metrical
adaptation of Bâna's Kâdambarî, Bezvada, 1905. I. O. ,
Vachanândhra-kâdambarî, a Telugu translation by Satyavolu Soma-sun-
dara Râu of Bâna's romance Kâdambarî, Chitrada, 1921-1925. B. M.
Andhra Kadambari, by Péri Satyanarayana Sastri, Vizianagram, 1923. B. M.
Narasimha Sâstri, Srungara Kadambari, a Telugu adaptation of Bâna's
Sanskrit romance Kâdambari, in verse with occasional prose, Madras, 1926.
I. O.
Kadambari in Tamil, by Adivarahakavi, edited by Pandit P. R. Krishna-
machariar, Madura, 1907. B. M.
Kadambari in Tamil, Part I, by M. Duraisvâmi Aiyangar, Trichinopoly,
1910. I. 0.
Kadambari in Tamil, Irantâm pâkam, (2nd Part), JV^adras, 1911. 1. 0.
Kàtampari, translated by M. Turaisvàmi Aiyankâr, Madras, 1923. 1. O.
Kâdambarï mûlamum, Kâdambara vicanamum, (1) a metrical rendering of
Bäna's Kâdambarï ; (11) the story of Kädambari in prose, ed. by J. Krisna
Aiyangär, Srirangam,1912. 1. O.
Väravandaperumäl, Kädambari, a metrical version of Bäna's Sanskrit ro-
mance, with prose translation by P. K. Krushnamächäryar and Guru Subrah-
manya Aiyar of Srirangam, and a glossary. Edited by J. Krushn 'Aiyangär of
Srirangam. Trichinopoly, 1912. B. M.
Studiën over Bâna.
Samskrta Kavi, notices on Sanskrit poets and their works, viz. Kälidäsa,
Bhavabhüti, Bänabhatta, Dandin and Subandhu, 5 Parts, Poona, 1876-1878.
Samskrta Kavi Bänabhatta, Poona, 1877. pp. (2) 32. B. M., 1. O. [Mara-
thi],
Vänabhatta-harsacarite srihrsikesabhattäcäryyenä ... samkalite, Calcutta,
1884. 1. O. Over Bäna, op pp. 1-15.
Pandurang Govind Pârkhi, Bänabhatta, a critical essay on the life and
works of Bana, a celebrated poet, 1st ed., Poona, 1905. B. M. — 2nd ed.,
Bombay, 1911. pp. 246. B. M., 1. O. [Marathi],
Arjunanätha, Bäna and his muse, (Sanskrit romance series, part 1), Alla-
habad, 1917. pp. (2) -I- 20. B. M.
Säntiläla Harajîvana Shäh, Mahäkavibänah Tatkrtayasca, Amod, 1917.
pp. 11 58. B. M. [Sanskrit met Gujarati vertaling.]
De inleidingen in de Kädambari-uitgaven van P. Peterson, P. V. Kane, M.
R. Kale, Bh. P. Adarkar, en de inleiding van A. B. Gajendragadkar in de
uitgave van Harsacarita door S. D. Gajendragadkar, 2 dln., Bombay, 1917-
1918. Men zie ook de inleidingen door R. V. Krishnamachariar van de uitga-
ve van Pârvatîparinaya, (Sri Vani Vilas S. Series, nr. 1), Srirangam, 1906,
van Väsavadattä, (Sri Vani Vilas S. Series, nr. 2), Srirangam, 1906, en van
Vemabhüpälacarita, (Sri Vani Vilas S. Series, nr. 16), Srirangam, 1910.
«3
Ai
-ocr page 149-VERTALING VAN HET
UTTARABHÂGA
AVA'
C/ gt;
■S-
srxt.
-ocr page 151-1.nbsp;Hen beiden, de ouders der schepping, Parvatï en Siva, prijs iilt;, p e« v p. 239,
tot het gelukkig voltooien van het overblijvende, zeer moeilijk tot ci^j^'p^mfi;
stand te brengen {met het voorafgaande zeer moeilijllt; tot eenheid ^g'p. 182/1;
te verbinden) deel van het verhaal : hen, wier éne lichaam, door de
vereniging van de helften van twee lichamen gevormd, noch voeg
noch scheiding vertoont.
2.nbsp;Hem ook breng ik hulde, den schepper van het al, Visnu. Hem,
die ineens de manleeuw-gestalte openbaarde : zijn gelaat was
schrikwekkend door de heen en weer geschudde maanharen, en in
zijn vingers schitterden de zeeschelp, de knods, het zwaard en de
werpschijf.
3.nbsp;Ik buig mij thans neer vóór mijn vader, den meester van het
woord, den edelen man, dien van huis tot huis de lieden eren. Vóór
hem, uit wien ik dank zij mijn verdiensten geboren ben, en die dit
verhaal, wat geen ander ooit vermocht, heeft tot stand gebracht.
4.nbsp;Toen mijn vader ten hemel opgestegen was, kwam op de
aarde, tegelijk met zijn woord, de samenstelling van het verhaal
tot een breuk. Het was slechts nadat ik gezien had, hoe, onvoltooid,
zij de smart van de beschaafde lieden opwekte, — niet uit trots
wegens auteurschap, — dat ik die heb voortgezet.
5.nbsp;Dat zelfs nadat door mijn vader proza is gemaakt, mijn
woorden niet ophouden te vloeien, dit is juist de macht van mijn
vader. De aanraking immers van de stralen van de maan, van haar
die het amrta-vocht, één van stroom, in zich bergt, — die aan-
raking volstaat om de maansteen te doen smelten.
6.nbsp;Ook mindere stromen bereiken hooggezwollen de zee, wan-
neer zij zich uitgestort hebben in de Ganges op de aarde, en met
deze één geworden zijn. Ik ook heb, met het oog op de aangepaste
voltooiing van het verhaal, mijn stem geworpen in de stroom van
mijn vaders woorden, stroom die zich tot de zee uitstrekt.
7nbsp;Bedwelmd als ik ben door de bovenmatige bekoorlijkheid van
Kâdambarï (door het krachtige wijnvocht), ben ik mij van niets
bewust ; en hierdoor komt het dat ik niet vrees met mijn woord,
dat bekoorlijkheid en uitdrukking {smaak en kleur) mist, wat van
het verhaal overblijft, te voltooien.
8nbsp;Die zelfde zaden (gegevens), de vrucht (ontknoping) in zich
bergend, die de zaaier zelf door de gepaste bewerking tot ontwik-
keling heeft gebracht, en die, in voortreffelijke aarde uitgespreid,
tot rijpdom zijn gekomen, — het is de zoon van den zaaier die ze
bijeenhoopt.
Par 227nbsp;« Trouwens, werd de prins thans ook teruggebracht, de
P^en vp. 240.nbsp;^ell zou zich aan zijn blik niet vertonen, beschaamd als
'Tl zij is over mijn wankelmoedigheid. De verlegenheid zelf zou m zijn
'iTio/ tegenwoordigheid niet kunnen blijven, verlegen als zij is over het
lijden dat door het ontstaan van de liefde in mij is teweeggebracht.
De verlamdheid zelf zou niet naderen, verlamd als zij is door
radeloosheid en angst. De lichtzinnigheid zelf, lichtzinnig als zij
was door uit zich zelf te naderen, zou geen steun vinden in de zeker-
heid van door hem te worden aangenomen. De vrees zelf zou de
blik op zijn gelaat niet richten, bevreesd als zij is wegens het ver-
grijp van hem met geweld te hebben teruggebracht.
En zelfs indien gij, mijn dierbare vriendin, hoezeer gij u uit
genegenheid voor mij ook mocht inspannen, er niet in slaagt, zelfs
door hem te voet te vallen, den prins terug te brengen, — hetzij
dat de schaamte ten opzichte van zijn ouders, of het nakomen van
zijn plichten als koning, of het genot, zijn verwanten te zien,
verwanten die tezamen met hem zijn opgevoed en die hij nu na
lange tijd terugziet, of het verlangen om het lotusgelijke gelaat van
zijn vrienden te aanschouwen, of het terugschrikken voor de last
van naar hier terug te keren, of het genoegen, zich thuis te
bevinden, of de liefde voor zijn geboorteplaats, of onverschilligheid
jegens mij, hetzij dat al deze zaken hem weerhouden, — dan is er
verder niets. Want wat is er ook thans méér gebeurd ?
Ik ben die zelfde Kâdambarï die door den prins aanschouwd ben,
op een bloemenleger neergestrekt, ten tijde van de voornacht, op
een rustbed in de vorm van een rotsblok van edelsteen op de helling
van de lustheuvel die zich aan de oever van de kumuda-vijver
bevindt, in het sneeuwpaleis. Het was ten tijde van de voornacht,
.— de tijd waarop het klaaglijk gesnater van de cakravâka-wijfjes,
Rdg
Nkr p.
welke het welluidend gezoem van de zwermen van bijen die luid-
ruchtig zijn door honigdronkenschap in opwinding heeft gebracht,
smart opwekt in het gemoed van die gescheiden zijn ; de tijd
waarop de tien hemelrichtingen welriekend zijn door de trage bries
die verfrist is door het vocht van de aravinda's met wijd geopende
bladeren ; de tijd waarop Kâma behendig is in het losmaken van de
door de geur der ontloken bloemen dicht geworden greep van de
hoogmoed der pruilende vrouwen ; de tijd waarop de klompen san-
delzalf vermengd zijn met kamferstof ; de tijd waarop de dienaren
liederen aanheffen die afleiding kunnen bezorgen aan de vertoornde
minnaressen, en waarop de kamerheren zich schamen nodeloos
van hun rustplaats te zijn opgerezen bij het zien [van hun meester],
— en de maan versierde het uitspansel : de maan die, volrond als
zij was, de wangen geleek van een mooie jonge vrouw, — wangen
die bleek zijn als een rijpe rietstengel, en waar de oorringen dicht
tegen aanschuren, — en die onophoudelijk stortbuien deed neer-
stromen van water in de vorm van het maanlicht dat in overvloed
door de menigte van schitterende, vlekkeloze maanstralen werd
uitgespreid. De kumuda-vijver maakte het luchtruim welriekend
door de geur van de bedden van kumuda's waarvan een menigte
bladeren tot op verre afstand lag uitgestrooid. Op de helling
van de lustheuvel klaterden, aan de top van de maanstenen, de
watervalletjes die ontstaan waren ten gevolge van de aanraking van
de maanstralen. Het rustbed, een rotsblok van edelsteen, was aan-
genaam op dat ogenblik, doordat het, onder het uiterlijk voorkomen
van een menigte van deeltjes aangenaam vocht van gele sandel, als
met een menigte van zweet was bedekt, dat door het genot van de
aanraking van 's prinsen hand ontstaan was. Het sneeuwpaleis
maakte de tien hemelrichtingen welriekend door de geur van bloe-
men ; ofschoon het voorzien was van een menigte van sneeuw-
vlokken, was het toch alleen maar van buiten dat het de lichaams-
verhitting wegnam ; het vormde een verzameling van alle bekoor-
lijkheden.
En ook deze ogen van mij, wier begeerte om den prins te aan-
schouwen immer levendig is, het is binnen de gezichtskring van
deze zelfde ogen dat de prins zich begaf. En dit rampzalig hart, dat
leeg is ten gevolge van zijn besluiteloosheid, het is hetzelfde dat,
niettegenstaande de prins er in binnentrad, niet in staat is geweest
hem te weerhouden. En dit lichaam is hetzelfde, dat gedurende
lange tijd onverschillig in 's prinsen nabijheid heeft verwijld. En
dezelfde is deze hand, die, mijn ouders ten onrechte eerbiedigend,
zich aan den prins niet heeft aangeboden. En Candrâpîda, die op
andermans lijden geen acht slaat, ook hij is dezelfde die na twee-
maal naar hier te zijn gekomen, terug is gekeerd. En Karna, die
machteloos is tegen een ander doordat hij zijn pijlen op mij alleen
heeft verbruikt, dezelfde is hij dien gij mij hebt leren kennen.
Par. 228.nbsp;En ik beloofde aan Mahâsvetâ dat ik niemand mijn hand zou
P en V p. 242,
Rdg p. 183, 19;
Nkr p
schenken, zolang zij in het ongeluk verkeerde. Zij echter sprak :
Ç i r'3,® k ; « Hoogheid, denk niet aldus ! Dit is een verkeerde gedachte 1 Deze
Ti.quot;' misdadige Kâma is uiterst hardvochtig ; het gebeurt dat hij zelfs
van het leven berooft, ten gevolge van de drift des harten die hij
opwekt, wanneer de geliefde niet binnen het bereik van onze ogen
is ! » ^ Maar ook dat bestaat voor mij niet. Hetzij dat Kâma, of
het Lot, of de scheiding, of de jeugd, of de hartstocht, of waanzin,
of mijn hart, of wie of wat anders ook hem aan mij opdringt, —
bestendig vertoont de prins zich aan mij in mijn verbeelding, zon-
der dat hem, evenals iemand die met wondermacht is begaafd, zelfs
in aanwezigheid van mensen, iemand opmerkt.
Wat meer is, deze is niet als gene in zijn hart zo wreed om mij
onverwachts te verlaten. Hij zelf is bang, van mij gescheiden te
zijn ! Deze wordt niet nacht en dag verontrust door de Koninklijke
Glorie ; hij is niet de heer van de aarde, en hij bekommert zich niet
om de welsprekendheid, noch tracht hij de roep van zijn vermaard-
heid te doen aangroeien. En ik zei u reeds hoe deze bedrieglijke
jongeling, wiens enige beweegreden is, een onwetend persoon te
bedriegen, zich dag en nacht aan mijn blik vertoont : of ik zit of
sta, rondzwerf of neerlig, wakker ben of de ogen gesloten heb, en
of ik rondwandel of sluimer ; op mijn rustbed in het paleis, in het
paviljoen, aan de kamala-vijvers van het paleis, in de tuinen, in de
vijvers of heuvels des vermaaks, en bij de kleine bergstroompjes.
Genoeg dus 1 Geen woord meer daarover, den prins naar hier te
doen terugkeren ! »
Terwijl Kâdambarï aldus sprak, was het alsof onverwachts een
bezwijming haar overviel : zij sloot de ogen, en liet tranen neer-
stromen die zich ophoopten aan de uiteinden van haar oogwimpers,
als smolt zij, als perste de drang van de smart, in haar ontstaan,
haar uit. Zij drukte het gelaat tegen haar lianegelijke arm die leunde
tegen het doek aan het koord dat bevestigd was aan het midden
van het baldakijn boven het terras, — haar arm die als het ware
een tâmarasa geleek die donkerrood is ten gevolge van een stort-
regen, of een lotusstengel die opgeschoten is in een stroom van
helder water, — en bleef in die houding, stilzwijgend, als m steen
gebeiteld.
Toen ik dit gehoord had dacht ik : «Voorwaar, dit is wel een Par.
zeer krachtige levenssteun en afleiding voor vrouwen die van hunnbsp;^,
geliefde gescheiden zijn, namelijk dat verbeeldingsbeeld van den
geliefde ; vooral voor edele vrouwen, en in het bijzonder voor jonge Nxr p. 4, 33.
meisjes ! Inderdaad : het minnespel dat met dezen geliefde gepleegd
wordt is bevrijd van de onaangename toestand, minneboden te
voet te vallen ; het maakt op elk ogenblik honderden ontmoetingen
mogelijk, en is aangenaam doordat het niet van de tijd afhankelijk
is ; aan dit minnespel is het genot verbonden, zich naar believen
tot den minnaar te kunnen begeven, en de maagdelijkheid wordt er
niet door geschonden. En bij dit minnespel zijn de omarmingen vrij
van de onaangename scheiding, door de borsten veroorzaakt ; het
genot van de nagel- en tandwonden wekt geen schaamte wegens
zichtbaarheid van de letsels ; de feesten van het grijpen der haren
brengen de haarlokken niet in wanorde; de geslachtelijke vereniging
geschiedt geluidloos ; het dartel spel van het in de lippen bijten
doet geen verlegenheid ontstaan wegens wonden die door de ouders
worden opgemerkt. Geen dichte duisternis onttrekt dien verbeel-
dingsgeliefde aan de blik ; geen regenstortbui omhult hem ; geen
dichte nevel verbergt hem ! »
Terwijl ik nog aldus dacht, ging de dag in roodheid over, als
door het overstromen van de stemming (het vocht) van mijn
gesprek over hartstocht (roodheid). Op dat ogenblik vertoonde de
zonneschijf een rode kleur en scheen zij uit schaamte weg te
vluchten, als was het Kâdambari's hart (dat na de geopenbaarde
liefdedrift uit schaamte wegvluchtte). Als een leger van rijsjes
spreidde de nacht het avondrood. Een dienaar gelijk, bereidde de
voornacht een rustbed in de vorm van een rotsblok van edelsteen,
de maan.
Intussen waren de dienaressen genaderd, en omringden ons, dit
terwijl zij elk haar taak vervulden, en, doordat zij lampen droegen,
reeds van verre een kring vormden door de lampen die, met geurige
olie gedrenkt, een welriekende geur uitwasemden. Toen sprak ik
wederom tot Kâdambarî, die in de boven beschreven toestand ver-
keerde, en die, doordat de weerkaatsingen van de lampen zich
aftekenden op haar vlekkeloze lichaamsglans, — als waren het de
gloeiende punten van Kâma's pijlen die aan haar ledematen kleef-
den, — als het ware een campaka-rank geleek, die met jonge en
dicht op elkaar staande knoppen bedekt is : « Hoogheid, wees
genadig ! Wil u niet overgeven aan droefheid die kwelling des
harten teweegbrengt, gij die geen kwelling verdient ! Bedwing uw
verbolgenheid ! Zie, ik ben zó met Candrâpîda terug ! » — Door dit
woord van mij, waarin de naam' van Uwe Hoogheid werd genoemd,
opende zij toen plotseling de ogen, evenals een vrouw die bewuste-
loos is ten gevolge van vergift, door een bezweringsformule om het
vergift te verwijderen ; vol verlangen blikte zij mij aan en vroeg
toen aan haar gevolg : « Wie is daar ? »
Par. 230.nbsp;Hierop snelden de dienaressen van alle zijden samen. Blanke
P en V p. 244,nbsp;^nbsp;'
N^p 427 8 klederen smukten haar ranke lichamen, en haar lichamen drongen
c 2, p. 5, 21 ; samen aan de deur, zodat zij als rijen van kalahamsa's waren die
Rdg p. 183, 33;nbsp;'nbsp;Jnbsp;J
Nkr p. 6, 38. langs het hol van Parasurâma's pijl naar buiten drongen. Haar
enkelringen, zacht-klinkend als het welluidend gesnater van een
kalahamsa, gaven als het ware het antwoord, en haar oren, die met
neertuimelende tot karnapüra strekkende rijsjes waren versierd,
schenen als te lopen om het bevel aan te horen. Over haar schouders
waren bundels van stralen uit haar oorringen van edelsteen uitge-
spreid, bundels van stralen die als het ware waaiers leken te zijn.
Zij werden als met geweld vooruitgedreven door de oorringen die
tegen haar wangen aansloegen. Door de gonzende bijen op de
lotussen aan haar oren spraken zij : « Beveel ! »
En terwijl zij op de dienaressen, die op haar bevel wachtten
en het oog op haar lotusgelijk gelaat gevestigd hielden, op de een
na de andere een liefdevolle blik — een (vochtige) indivara-krans,
als het ware — liet vallen, zette Kâdambarï zich neer op een
smaragdblok en sprak : « Pattralekhâ, ik zeg dit niet omdat uw
vertrek mij aangenaam is, want het is alleen zolang ik ü aanschouw
dat ik mijn leven in stand houd. Is dit evenwel uw besluit, breng
dan uw verlangen ten uitvoer !» — Zo sprak zij, en na mij, door
mij de klederen en de sieraden die zij op haar lichaam droeg, en
betel te schenken, bovenmatige gunst te hebben betoond, liet zij
mij heengaan. »
p ^en v^p'quot; 244nbsp;hebben bericht sprak Pattralekhâ, het gelaat een
nquot;.'428, 8 ; weinig neergebogen, wederom, langzaam : « Hoogheid, door de mij
Rdg pquot;' 184 quot; • zoeven betoonde bovenmatige gunst der prinses in mijn stoutmoe-
Nkr p. 6, '25. digheid gesterkt, en bedroefd als ik ben, zeg ik U : Moest ook Uwe
Hoogheid de prinses, in de toestand waarin zij verkeert, verstoten,
zou U dan gehandeld hebben overeenkomstig Uw geaardheid, die
liefderijk is jegens ongelukkigen ?» — Candrâpïda nu, toen hij op
die wijze met verwijt door Pattralekhä was toegesproken, en toen
hij Kâdambarï's woorden had gehoord, die vol uitingen van liefde
waren, — woorden die vol verborgen zin waren, en vol smart, en
vol scherts, en vol smeking, en vol trots, en vol misprijzen, en vol
welwillendheid, en vol afkeer, en vol hartstocht, en vol van een
bijzondere smart, en vol beslistheid, en vol toorn, en vol toewijding,
en vol goedheid, en vol spot, en vol verwijt, en vol deernis, en vol
verlangen, en vol nadruk ; woorden, die welluidend (zoet) en toch
van slechte klank (pijnlijk om aan te horen) waren, vochtig (vol
bekoorlijkheid) en toch oorzaak van droogheid (oorzaak van ver-
kwijning), zacht (teder) en toch hard (pijnlijk om aan te horen),
gebogen (onderdanig) en toch recht (verheven), minzaam (liefelijk)
en toch vol zelfzucht (aangrijpend), kinderlijk (ongekunsteld) en
toch krachtig (verheven), — en toen hij zich in zijn verbeelding
steeds weer Kadambarï's gelaat had voorgesteld, waarvan de ogen,
doordat de oogwimpers onbeweeglijk waren, overstroomd waren
met tranen die door de ondraaglijke smart waren opgewekt, —
Candrâpïda werd, ofschoon hij van nature uiteraard onverstoorbaar
was, zeer sterk door ontroering aangegrepen.
Als waren zij met de woorden van Kâdambarï's gesprek uit haar Par. 232.
lichaam tot hem gekomen, zo werd Candrâpïda tegelijk in zijn
hart door de smart, in zijn keel door het leven, op zijn spruitgelijke c 2!' p. 7', s';
lippen door siddering, in zijn mond door gezucht, aan de punt van Nkr p. 7, s.
zijn neus door trilling, en in zijn oog door tranen bevangen. En toen
hij zich op die wijze in een toestand bevond die aan Kâdambarï's
toestand gelijk was, antwoordde hij luid, terwijl zijn woorden ver-
ward waren wegens de onderbreking die door zijn neerstromende
tranen was veroorzaakt :
« Pattralekhä, wat kan ik doen ? Dit dwaze hart, dat boosaardig
is, slecht onderwezen, trots op kennis, zich wijs wanend, onwetend,
traag van begrip, ten onrechte standvastig, met honderdduizend
uit zich zelf ontstane valse vermoedens vervuld, en ongelovig, —
dit was het dat mij tot oorzaak heeft gemaakt van zo groot lijden
der prinses en van uw verwijt, doordat dit het was dat mij er toe
gebracht heeft, mij die schommelde op onzekerheid en twijfel, die
velerlei handelingen welke de verheven Kâma, de leraar van de
minnedans, de jonkvrouw dwong te verrichten om mij haar inner-
lijke ontroering te openbaren, alle slechts als aan haar aangeboren
te beschouwen : deels omdat ik, door voorheen nimmer hemelse
jonkvrouwen te hebben aanschouwd, die handelingen opvatte als
dartel spel passend bij haar lichaamsschoonheid, deels ook omdat
zo groot verlangen naar mij mij onmogelijk voorkwam. En dit is,
dunkt mij, ook wat mij aangaat slechts de een of andere vervloe-
king, die mijn gemoed met verblinding heeft getroffen. Zo niet, hoe
20U zelfs wat die duidelijke kentekenen van liefde betreft, nopens
welke niet eens iemand wiens verstand sluimert in twijfel verkeert,
hoe zou mijn geest daarnopens kunnen verblind zijn ? Z^lfs die
handelingen ter zijde gelaten, waarvan de natuur wegens hun
onmerkbaarheid moeilijk kan worden onderkend : de glimlach, de
blik, het praten, het verlegen stilzwijgen, het dartel spel en de
schaamte, — handelingen die ook in andere omstandigheden ont-
staan. iVlaar heeft zij mij niet alles geopenbaard, toen zij op dat
ogenblik aan mijn hals, van mij die arm aan verdiensten ben, dit
halssnoer hechtte, dit halssnoer dat gezegend is doordat het zolang
de aanraking van haar hals heeft mogen deelachtig worden ? Wat
meer is, wat in het sneeuwpaleis is gebeurd, ook gij waart er
getuige van. Wat heeft de prinses dus wel ten onrechte gezegd,
niettegenstaande zij jegens mij door minnetoorn was aangegrepen ?
Deze ganse fout is voortgekomen uit een misvatting mijnerzijds.
Daarom wil ik thans zo handelen, dit terwijl ik zelfs met mijn leven
haar ten dienste sta, dat de prinses mij niet zo uiterst wreed van
hart moge achten ! »
Terwijl Candrapïda nog aldus sprak, trad, na nauwelijks te zijn
aangemeld, de deurwachtster binnen, met een staf in de hand ; zij
boog vóór hem neer, en sprak : « Kroonprins, Hare JVlajesteit
Vilâsavatï beveelt : Van lieden van mijn gevolg heb ik in een
gesprek vernomen dat Pattralekhâ, na te zijn achtergebleven, thans
opnieuw hier aangekomen is. Daar ik zelf haar opgevoed heb, —
want tussen mijn genegenheid jegens u en jegens haar bestaal
niet het minste onderscheid, — en daar het tevens lang geleden is,
dat ik ook u aanschouwde, zo kom, van Pattralekhâ vergezeld, tot
mij. Zeer dierbaar is mij de aanblik van uw lotusgelijk gelaat, die
aanblik die ik door honderden wensen bekomen heb ! »
Par. 233.nbsp;Toen hij dit gehoord had dacht Candrapïda : « Hoe schommelt
p^en v p. 246, leven op de twijfel 1 Evenals mijn moeder ongelukkig is zo
c 2, 3 ; ik ook maar één oogwenk aan haar blik onttrokken ben, evenzeer
Nkf l'.nbsp;gebiedt de gunst der prinses mij, door de mond van Pattralekhâ, —
die gunst, die mij zonder baatzuciit genegen is, — tot iiaar terug te
keren. De liefde voor mijn moeder, die mij van mijn geboorte af
geleidelijk is ingeplant, is krachtig, — mijn hart is vol verlangen 1
Het geluk; mijn vaders voet te dienen, mag ik niet opgeven, — de
vervloekte Kâma laat mij geen rust ! De liefkozing van mijn ouders
trekt mij aan, — mijn begeerte is onuitstaanbaar ! De genegenheid
van mijn bloedverwanten weerhoudt mij, — vol nieuwgierigheid
is mijn nog jong verlangen ! Vorsten van edele afstamming zien op
naar mijn gelaat, — de aanblik van het gelaat der allerliefste is het
succes van het leven ! De onderdanen hebben mij lief, — sterker
is de liefde der Gandharva-prinses 1 De geboorteplaats te verlaten
valt lastig, — prinses Kâdambarî wil ik verwerven ! Mijn gemoed
verdraagt geen tijdverlies, — uitgestrekt is de afstand tussen de
Hemaküta- en de Vindhya-berg ! » Aldus denkend begaf hij zich,
terwijl de deurwachtster hem de weg wees, en op Pattralekhâ's
hand leunend, tot zijn moeder. En daar bracht hij de dag door,
zonder dat hij zich, wegens het genot van de veelsoortige liefkozin-
gen van zijn moeder, het onuitstaanbaar verlangen van zijn hart
bewust was.
En toen kwam de nacht, die evenals Candrapïda's bekommerd- Par. 234. ^^^
beid de tien hemelrichtingen verduisterde. Hel en klaaglijk sna-nbsp;9 ;
terden luid de paren van cakravâka's, die vol onrust waren in hun p^ im/ss;
hart dat gefolterd werd door het lijden, door de onafwendbare ^^r p. 9, 5,
scheiding teweeggebracht. Kâma's pijlen scherpend, kwamen de
eerste stralen van de maan te voorschijn, stralen waarvan de glans
grijskleurig was als het stuifmeel van de ankolla's. En zeer lang-
zaam begon de voornachtsbries te wuiven, beladen met de geur
van de uitwaseming van de ontluikende kumuda-planten.
Candrapida lag op zijn rustbed neer, zonder nochtans, niettegen-
staande hij de ogen gesloten had, de afleiding van de slaap te
bekomen. Met zijn geest dacht hij terug aan Kâdambari's lichaams-
schoonheid, heiligdom van Kâma. Ten gevolge van de afmatting
die door de terugkeer naar Hemaküta was veroorzaakt, was zijn
geest neergevallen en leek hij uit te rusten in de schaduw van
Kâdambari's rijsgelijke voeten ; na langs het dijbeen te zijn naar
omhoog geklommen, scheen hij zich vast te hechten aan haar flink-
gevormde dijen, en was als ingegrift in haar brede, op een plaat '
gelijkend achterlichaam ; hij leek in haar ringvormige navel neer
te zinken, scheen zich te verlustigen in haar harenrij, leek naar
omhoog te klimmen langs haar middel, dat aantrekkelijk was
wegens een trap in de vorm van haar drievoudige huidplooi, en
scheen zich op de brede welving van haar borsten te vestigen ; hij
gaf zich als het ware in haar armen over, steunde als het ware op
haar handen, scheen zich om haar hals te strengelen, en leek in haar
wangen binnen te dringen ; hij was als ingegrift in de holte van
haar lippen, als aaneengeregen aan het snoer in de vorm van haar
neus ; hij ontvouwde zich als het ware in haar ogen, scheen in de
woning in de vorm van haar voorhoofd te verwijlen, was als ver-
loren in de duisternis van haar haardos, en leek weg te drijven op
de vloed van haar lichaamsglans, die alle hemelrichtingen over-
stroomde.
Par. 235.nbsp;En nu Candrâpïda Kâdambarï als de zijne beschouwde, werd zijn
p «1 v p. 247, ggj^Qgjj (jQQj. ggj^ hartstochtelijke liefde vertederd, en van die dag
c 2,quot;nbsp;af, — alsof hij zich voor haar aangegord had tot bescherming, —
Nkf p! quot;^io®^' wierp hij zich in het midden, gelijk waar hij zag dat Kâma, de bloe-
menboog gespannen, op haar zijn pijlen richtte. Met zijn oog,
waarvan de oogappel trilde en dat nat was van tranen, de ganse
dag, scheen hij tot Kâma als het ware het verwijt te richten :
« Schaamt gij u niet dit lichaam, dat tenger is als een onverwelkte
mâlatï-bloem, op deze wijze meedogenloos te treffen ?» — Intus-
sen, als om Kâdambarï, die door den slag van Kâma's pijlen in
onmacht gevallen was, terug tot het bewustzijn op te wekken, droeg
hij op de ledematen druppels water in de vorm van zweet, en liet
hij zeer langdurige winden opwellen in de vorm van zuchten. En
geen ogenblik stonden niet over zijn ganse lichaam de haren
overeind, als was hij verblijd omdat Kâdambarï het bewustzijn had
terugbekomen. Leeg was zijn gemoed, alsof het weggestuurd was
om tijding te vragen nopens Kâdambarï, of haar hart al dan niet
het lijden verdroeg. En immer bleef hij het stilzwijgen onderhouden,
als om Kâdambarï's antwoord te beluisteren. Niets zag hij, als ver-
borg de aanblik van Kâdambarï's gelaat alles voor zijn blik. Zelfs
in de maanschijf verlustigde zijn blik zich niet. Niets anders hoorde
hij, als vervulde Kâdambarï's gesprek zijn oor. Zelfs de klanken
der luit raakten hem inwendig niet ; zelfs kunstige gezegden dron-
gen tot hem niet door ; zelfs de woorden van vrienden schenen
bars, als het ware ; zelfs de gesprekken met zijn verwanten ver-
schaften hem geen genot. Als uit vrees dat men zijn gesteldheid zou
kennen, vertoonde hij zich niet als voorheen aan een ieders blik.
Ofschoon het liefdevuur, dat onophoudelijk gloed liet uitstralen,
hem inwendig verschroeide, de schaamte voor zijn ouders weer-
hield hem zich neer te leggen op een rustbed van pas-geplukte,
vochtige aravinda's. Evenmin legde hij menigten van sappige
lotusstengels op zijn ledematen. Noch deed hij op zijn zijde
verse lotusbladeren bevestigen, die als met sterren bedekt waren
met paarlenstof in de vorm van waterdruppels, noch beval hij een
rustbed van bloemen en van rijsjes te bereiden. Evenmin liet hij
ook zelfs maar een blik vallen op het badvertrek, waar door koude
sproeiregens, die daar ten gevolge van de onafgebroken stortbuien
opstoven, een onweersduisternis was gevormd. Zelfs in de lianen-
priëlen in de tuinen van het paleis hield hij zich niet op, lianen-
priëlen waarvan de binnenruimte koel was wegens het gestadig
neerdruipen van bloemenhonig. Noch wentelde hij zich naar belie-
ven zelfs over de vloeren van edelsteen, waarvan de oppervlakte
bedekt was met sandelvocht. Zelfs in de spiegels van maansteen,
die de vrouwen in de hand droegen, en die aangenaam waren door-
dat een menigte van maanstralen daarin weerkaatst was, zelfs in die
spiegels liet hij zijn weerkaatsing niet vallen. Wat meer ? Zich
van de voeten opwaarts te doen instrijken met het vocht van half-
droge gele sandel, zelfs dat vermeed hij.
Op die wijze werd Candrâpïda's lichaam in- en uitwendig door Pan
het liefdevuur verschroeid, zonder dat hem nacht noch dag enige is ;
N p. 435, 8 :
rust gegund werd : door het liefdevuur, dat vlamde en toch van p.^12, s ;
nature geen vuur was, dat brandde en toch de brandstof, die was Nkr p. 11,' 7.'
de liefde (olie), niet verslond, en dat hem, als om hem lijden te
doen ondergaan, niet tot as verteerde. Zodoende verdroogde
(verkwijnde) hij, zonder evenwel de vochtigheid (verliefde stem-
ming) op te geven, die elk ogenblik vermeerderde. En ofschoon hij
aldus door Kâma bezeten was, Kâma die, doordat tegen hem geen
middel bestaat, en doordat men zich moeilijk van hem kan bevrij-
den, uiterst wispelturig is, was het slechts zijn uiterlijke verschij-
ning die Candrâpïda aan de ogen der lieden, niet zijn leven dat hij
aan Kâma's pijlen onttrok. Slechts zijn lichaam slonk, niet zijn
schaamte. Slechts zijn lichaamsonderhoud veronachtzaamde hij,
niet de gebruiken die volgens de opvolging van de geslachten waren
overgeleverd. Slechts aan zijn onderdanen, niet aan de verlangens
van Kâma, gaf hij toe. Slechts het geluk misprees hij, niet de stand-
vastigheid.
Enkele dagen gingen, ofschoon met moeite, voorbij : enkele dagen
die, hoe weinig ook, ten getale van duizend leken, en gedurende
welke Candräpida, die van nature standvastig was, zich aldus in
overeenstemming met de zedelijke plicht bedwong, — dit, terwijl
hij, die van vóór vooruitgetrokken was door zijn sterke hartstocht,
waaraan de steun van Kâdambari's schoonheid en voortreffelijkheid
kracht bijzette, van achter tegengehouden werd door een nog grotere
genegenheid, welke hierdoor meer bindend was, omdat het zijn
ouders waren die de belemmering vormden, en zo de (diepe) oceaan
geleek, die, ofschoon hij door de maan zeer ver opgedreven wordt,
(toch zich zelf binnen de kust weerhoudt). Toen op een keer, alsof
hij ten gevolge van de aanwezigheid van zijn verlangen binnen geen
plaats vond, begaf Candrapida zich buiten de stad, en zwierf te voet
niet al te ver weg langs de oevers van de Siprâ. De wind daar voerde
vele stortbuien van sproeiregens mede die koud waren ten gevolge
van het contact met de golven, en langs die oevers waren er voch-
tige en zachte zandbanken, waarop troepen van hei-snaterende
kalaharnsa's en cakravâka's zich hadden neergezet.
En terwijl hij rondzwierf zag Candräpida paarden, in zeer groot
aantal, die snel op het heiligdom van Skanda afkwamen, met vast-
beraden loop, en met haastige beweging van de hoeven. Sommige
van die paarden waren aan elkaar vastgebonden, andere liepen
afzonderlijk ; er waren er die troepen vormden, en er waren er die
zich verstrooiden ; sommige waren vol energie, andere bleven
achter, nog andere trachtten in te halen ; zij vormden gebroken
rijen. Of zij ook struikelden, of vielen, of neerzonken, de ruiters
spoorden hen zoveel zij konden aan. Door hun krachteloosheid deden
zij reeds van verre de afmatting weten die het gevolg was een verre
tocht, en door hun grote haast het gewicht van de aangelegenheid
waarvoor zij kwamen.
Toen Candräpida die paarden zag, werd hij met nieuwsgierigheid
vervuld, en hij stuurde een van zijn dienaren om te vernemen wie
ze waren. Zelf stak hij de Siprä over langs een plaats waar het
water hem tot aan de dijen reikte, en bleef in het bovengenoemde
heiligdom van den verheven Skanda staan wachten op het ant-
woord van den dienaar.
Par. 237. En toen Candräpida, uit nieuwsgierigheid, van waar hij stond op
17 : '' ' die troep van paarden een blik geworpen had, trok hij Pattralekhä,
c 2!'nbsp;die aan zijn zijde stond, met de hand naar zich toe, en sprak tot haar:
Rdg p. 185, 14;
Nkr p. 12, 15.
-ocr page 163-« Pattralekhâ, zie ! Die ruiter daar vooraan, wiens gelaat nauwelijks
zichtbaar is wegens het zonnescherm van pauweveren dat tot- het
afwenden van de zonnestralen is opengespreid, en waarvan de wie-
gelende, afhangende boord heen en weer wuift, mij dunkt, het is
Keyüraka ! »
Terwijl Candrâpîda met Pattralekhâ aldus nog toekeek, zag hij
Keyüraka die, na van den dienaar, door Candrâpîda gestuurd, ver-
nomen te hebben waar Candrâpîda zich bevond, binnen het bereik
van Candrâpîda's ogen van zijn paard afsteeg en naar hem toe
kwam. Zijn lichaam was donkerkleurig gemaakt, grijs als het was
van het stof dat door de snelle tocht uit een verafgelegen streek was
ontstaan, zodat het scheen of hij in ruil het uiterlijk voorkomen van
iemand anders had aangenomen. Door zijn lichaam, dat vervuild was
doordat inwrijving en opschik waren verwaarloosd geworden, en
door zijn gelaat, dat uitdrukkingsloos was ten gevolge van zijn ver-
slagenheid, en door zijn blik, die de overvloedigheid van zijn inwen-
dige smart verraadde,— hierdoor meldde hij zonder woorden, reeds
van verre, zonder dat er naar gevraagd was, dat Kâdambarï's toe-
stand zorgwekkend was.
En toen hij Keyüraka gezien had, riep Candrâpîda hem, zicht-
baar verheugd, met de woorden « Kom tot mij ! » tot zich, en sloot
hem, die na een buiging tot hem naderde, in zijn armen die hij reeds
lang te voren had uitgespreid. Nadat Keyüraka, na zijn hulde-
betuiging andermaal te hebben volbracht, zich teruggetrokken had,
begenadigde Candrâpîda al zijn gezellen met vragen nopens hun
welvaren ; daarop blikte hij Keyüraka die vóór hem stond herhaalde
malen met verlangen aan, en sprak toen tot hem : « Keyüraka, uw
aanblik alleen reeds meldt dat de prinses en haar gevolg welvarend
zijn ! Wat de oorzaak van uw komst betreft, die zult gij mededelen
wanneer gij, na rust te hebben genoten, u naar genoegen zult bevin-
den !» — Na deze woorden besteeg Candrâpîda de wijfjesolifant
die een olifantdrijver had voorgeleid, plaatste Keyüraka, terwijl
deze nog sprak : « Hoe zou ik mij naar genoegen kunnen bevin-
den ? » achter zich, deed ook Pattralekhâ opstijgen, en begaf zich
naar zijn paleis.
En daar begaf hij zich, na al de vorsten het binnentreden te
hebben verboden, met Keyüraka, die van zijn gevolg vergezeld was,
in zijn lievelingstuin, en volbracht zijn dagtaak, maar met onrus-
tige geest, zonder er aandacht aan te besteden. En toen hij deze
volbracht had, beval hij het gevolg zich te verwijderen, riep, in
gezelschap van Pattralekhâ, Keyûraka bij zich en sprak : « Keyü-
raka, deel de boodschap mede van Hare Hoogheid Kâdambarï en
ook van Madalekhâ en Mahâsvetâ ! »
Par. 238.nbsp;Toen Candrâpïda aldus gesproken had zette Keyirraka zich eer-
16 ;nbsp;' biedig vóór hem neer en sprak op zijn beurt : « Hoogheid, wat kan
C2, p. 15, 2;' ik U mededelen? Ik heb geen boodschap hoe gering ook van
Nkr p! 13.'11.' prinses Kâdambarï en van Madalekhâ noch ook van Mahâsvetâ !
— Nadat ik Pattralekhâ aan Meghanâda toevertrouwd had, keerde
ik naar Hemaküta terug, en toen ik teruggekeerd was, maakte ik het
nieuws bekend, dat Uwe Hoogheid naar Ujjayinï vertrokken was.
Op dat ogenblik richtte Mahâsvetâ de blik opwaarts, slaakte een
lange en hete zucht, en zei terneergeslagen : « Zo is het ! », stond
toen op en begaf zich terug naar haar kluizenarij met het oog op
ascese. Prinses Kâdambarï van haar kant scheen als plotseling met
een knods op het hart geslagen, als op het hoofd geraakt door een
onverwachts gevallen blikseminslag : met haar ogen die gesloten
waren door de samentrekking die het gevolg was van haar inwen-
dige smart, scheen zij als bewusteloos, als ontvoerd, als overwel-
digd, als bedrogen, als door haar ziel verlaten ; een tijdlang bleef
zij in die toestand, onbewust daarvan dat Mahâsvetâ vertrokken
was. Daarop opende zij de ogen, en als verlegen, als beschaamd,
als het ware de herinnering verloren hebbend, met een blik die star
was ten gevolge van haar verstomming, beval zij mij schamper :
« Zeg dit aan Mahâsvetâ ! » — Dan wendde zij het gelaat terug
af en sprak met een verlegen glimlach : « Madalekhâ, is er een
ander, die ooit gedaan heeft of zal doen, wat prins Candrâpïda
gedaan heeft ?» — Terwijl zij dit zei stond zij op, en na aan alle
lieden van haar gevolg het binnentreden verboden te hebben, viel
zij neer op een rustbed, omhulde zich het hoofd met haar boven-
kleed, en bracht de hele dag door zonder zelfs Madalekhâ, wier
hartelijden niet minder groot was, toe te spreken. En toen ik mij
's anderdaags nog vroeg tot haar begeven had, staarde zij mij
een tijdlang aan met een blik, die verward was wegens de sidde-
ring die door de bovenmatige vloed van tranen was teweegge-
bracht : het was als verweet zij : « Terwijl gij, die een aller-
krachtigst lichaam bezit, schijnt te sterven, als het ware, ben ik
aan een toestand als deze onderworpen ! », het leek als schold
zij : « Het baat mij niet dat gij aan mijn zijde staat ! », het scheen
als dreigde zij, door een opwelling van inwendige toorn : «Waarom
staat gij vóór mij ? ». Toen de ongelukkige prinses mij zo had
aangeblikt, achtte ik mij reeds bevolen te vertrekken, en zonder
zelfs de prinses eerst daarvan op de hoogte te stellen, heb ik mij
tot de voet van Uwe Hoogheid begeven. Uwe Hoogheid verwaar-
dige zich dan ook genadig aandacht te schenken bij het aanhoren
van het verzoek van Keyüraka, wiens geest zich aftobt om het
leven te redden van een persoon voor wie Uwe Hoogheid de enige
toevlucht is. Wil luisteren. Hoogheid !
Nauwelijks had Uw eerste aankomst, de geurige zuidenwind
gelijk, het ganse woud van lianen, Kâdambarï's dienaressen, in
opschudding gebracht, of Kâdambari werd, toen zij U, die als de
lente de gemoederen van de ganse wereld verrukt, aanschouwd
had, door Kâma, alsof zij een rank was van de raktâsoka-boom
(die hij beklom), overweldigd. Thans evenwel is zij om Uwent-
wille aan groot lijden onderworpen. Want haar liefdevuur, dat, als
het vuur van de zonnesteen, van de opgang der zon af, geluidloos,
zonder door de wind te worden aangewakkerd, zonder rook en
zonder as, doorbrandt, — de dartele dans van de zachte rijsjes die de
lieden van haar gevolg in hun lotusgelijke handen houden, vermag
zijn brand niet te doven ; de bevochtiging met stortbuien van koude
waterdruppeljes, verspreid door middel van rustig-bewegende
waaiers, vermag niet het te doen luwen ; het bestuiven met een
menigte van stof van verbrijzelde parelen vermag niet het te stillen;
het badvertrek, waar door rijen van kunstmatige kalaharnsa's die
daarop vastgespijkerd zijn stromen waters worden uitgestort, ver-
mag niet het te blussen. Hoe feller Kâdambarî getroffen wordt door
de waterstromeh die uit aan de gang gebrachte waterapparaten
gutsen en die als met sterren bedekt zijn met een menigte zeer
koude sproeiregens, des te feller laait het liefdevuur op, alsof het
de broeder was van het bliksemvuur. En de meest koude behan-
deling doet een dicht-opeengedrongen menigte van zweetdruppels
ontluiken, die als het ware een tros van talloze kunda-knoppen is.
En wat wonder is, is dat haar lichaamsglans, niettegenstaande deze
door het liefdevuur verschroeid wordt, toch volkomen vlekkeloos
blijft : een kleed gelijk, dat door het vuur gereinigd is. En het
schijnt mij toe dat het hart der vrouwen, evenals het water dat,
(ofschoon het van nature zacht is), in parelen verandert, dat het
hart der vrouwen, ofschoon week van nature, hard wordt wanneer
het met verlangen vervuld is : dat het zelfs door een dergelijke
uiterste hitte niet smelt ! JVlachtig, gewis, is het verlangen naar de
10
-ocr page 166-vereniging met den geliefde, dat iemand zelfs op een wijze als deze,
terwijl de levensgeesten uitgeput zijn door het lijden dat hij door-
staat, allerellendigst in het leven blijft ! Wat zal ik doen ? Zeg mij,
hoe zal ik Kâdambarï's machtig verlangen verhalen, in welke stijl
het beschrijven, met wat voor een middel het aantonen, op welke
wijze het kenbaar maken, door welk betoog het verduidelijken, met
welk lijden het vergelijken ? Blijkbaar zijn de levende wezens bij
het dromen van hun lijden bevrijd, dat gij de toestand waarin
Kâdambarï verkeert niet opmerkt, niettegenstaande gij dagelijks
aan haar blik verschijnt !
Doordat zij de kamala's die haar tot rustbed strekken doet
verdorren, — kamala's die de gloed van duizenden scherpe stralen
verdragen, _ overtreft zij zelfs het zonnelichaam door haar
warmte. En zij neemt verschillende houdingen aan, welke door den
meedogenlozen Kâma, die zonder reden tegenwerkt, verstoord
worden. Aldus inderdaad, is het met moeite dat de vriendinnen
haar, met de woorden : « O gij die Kâma's lijden verduurt, in een
uiterst hard gemoed is het dat gij woont ! » op een zacht rust-
bed van bloemen uitstrekken. En als zij op het rustbed van bloemen
neerligt, doet zij vrees ontstaan door de bloemen van het rustbed,
want doordat druppels van de door de hitte vervloeiende rode lak
op haar voetzolen die bloemen lichtrood hebben gekleurd, lijkt het
of zij, na door Kâma tot pijlen te zijn gemaakt, bebloed uit haar
hart neergevallen zijn. Over haar gehele lichaam rijzen haar door
de herinnering aan u de haren overeind, als droeg zij een (het
ganse lichaam bedekkend) pantser tot het afweren van Kâma's
pijlen. Terwijl zij het door haar zuchten neergegleden kleed op haar
met overeind gerezen haren bedekte borsten bevestigt, is het of
zij uit verlangen om uw hand te vatten aan haar rechterhand schijn-
baar een doornenbed-gelofte doet ondergaan. Zij schudt haar
lotusgelijke linkerhand waarvan de vingers stijf zijn ten gevolge
van het gewicht van haar linkerwang : daar die hand rood gekleurd
is door de stralen van de glans uit haar schommelende armband
van robijn, is het of zij door het brandende liefdevuur geschroeid
wordt. Als op haar gelaat de bladeren van de zich op haar oor
bevindende kuvalaya verspreid worden door de wind uit haar
waaier in de vorm van een lotusblad, dan ziet haar gelaat er uit
alsof de bevende ogen wegvluchten uit vrees voor haar tranen die
onophoudelijk neerstromen. Daar zij elk ogenblik meer wegkwijnt,
is het niet alleen de (schommelende) geluksring, maar tevens haar
wankelend hart, die zij uit vrees dat zij zouden vallen gedurig weer
met haar rijsgelijke hand tegenhoudt. Wanneer, stof van koud
water sprenkelend, de rij van de handen van haar vriendinnen, een
krans van speellotussen gelijk, op haar lichaam geplaatst wordt,
dan geraakt zij hierdoor uitgeput. Zo draagt zij thans haar gordel-
band op haar voeten, (steunt) zij thans haar middel met haar brede
heup, (bedwingt) zij thans haar hart door de hoop der vereniging,
(verblijft) gij thans in haar hart, (bekleedt) thans een bedekking
met lotusbladeren haar borst, (verwijlt) thans haar leven in haar
keel, (rust) thans haar kaakbeen op haar lotusgelijke hand, (weer-
houdt) zij thans de val van haar tranen door een gesprek over u,
(siert) thans een sandelstreep haar plaatgelijk voorhoofd, (hangt)
thans haar haarvlecht over haar schouder.
Door verlangen om u te zien wenst zij dat haar hart mocht
breken. Zij schaamt zich over haar leven als over een vergissing
in naam. Een dierbare vriendin gelijk, raakt gedurig weer de be-
zwijming haar aan in haar gemoed. Als een gevolg doet het verlan-
gen haar, die aan Kâma's macht onderworpen is, van het bloemen-
leger opstaan. Als een dienares dwingt de pijn haar, wier ledematen
slap neerhangen, zich rond te bewegen. Nu eens toeft zij in een
lianenpriëel, dat, doordat het door de wind heen en weer bewogen
wordt, als het ware schijnt te sidderen ten gevolge van de vrees,
dat zij een rijsje mocht afbreken om haar in haar liefdesverlangen
tot waaier te strekken. Dan weer rust zij op een bed van sthala-
nalinï's, dat, doordat het bloemknoppen bezit met welgevormde
kelken, als het ware aiïjali-holten gevormd heeft om af te wenden
dat met lotusstengels armbanden zouden worden gemaakt. Nu eens
houdt zij zich op in de tuin, waar de strikken in de vorm van de
lianen door dicht-opeengedrongen scheuten overdekt zijn, als ten
gevolge van de vrees dat zij zich mocht ophangen. Dan weer duikt
zij neer in het water van de vijver van de lusthof : doordat de weer-
kaatsing daarin valt van haar ogen, die ietwat donkerrood zijn ten
gevolge van haar onophoudelijk schreien, schijnt het in dit water
alsof de kamala's onderduiken uit vrees tot een rustbed te wor-
den uitgespreid. Wanneer zij uit het water is opgestaan begeeft
zij zich naar de tamâla-laan. Daar rust zij een poos uit, terwijl zij
door haar gelaat, met de ogen gesloten, op haar lianegelijke arm
te laten rusten die op een tak steunend naar omhoog is uitgestrekt,
de vrees wekt dat haar lichaam opgehangen is aan een krans van
campaka-bladeren ; en daarop treedt zij de concertzaal binnen.
Van hier snelt zij als een pauwin, door de dartele dans, die beval-
lig is door de rhythmische tonen van de zachtklinkende tamboe-
rijnen, in opwinding gebracht, naar het badvertrek dat stromen wa-
ters uitstort. Van daar weer nadert zij sidderende de oever van de
kamala-vijver van het vrouwenverblijf, terwijl haar lichaam, — als
was zij een kadamba-knop (waarvan het hulsel openbreekt ten ge-
volge van een sproeiregen in de vorm van stromen van regen), —
ten gevolge van de sproeiregen, door dichte stromen waters veroor-
zaakt, met overeind gerezen haren bedekt is. Daar zij de kreten
van de kalahamsa's van het paleis niet verdragen kan, verwijdert
zij zich van daar, en terwijl zij op dat ogenblik de enkelringen aflegt,
prijst zij haar uitgemergeldheid als had deze behendig vooruit-
gezien. De paren van cakravaka's van de vijvers van het paleis
kwellen haar door hun gesnater, alsof zij boos waren wegens de
lotusstengels die zij door het maken van armbanden had doen ver-
welken. De bijen van de lusthof prikkelen haar door hun gegons,
alsof zij ontstemd waren wegens de menigte van bloemen die zij ver-
plet had bij het dartelen op haar rustbed. De troepen van kokila's in
de sahakara's van de tuin maken haar onrustig door hun verward
geroep, alsof zij vertoornd waren omdat de liederen die zij in haar
hevig liefdesverlangen zong hun kreten overstemden. De spitse
punten van de ketakï's van de tuin doen haar lijden, alsof zij haar
doorpriemden omdat haar wangen, die bleek zijn ten gevolge van
haar hartstocht, de luister van hun bladeren overtreffen. En bij
dergelijke folteringen, die het gevolg zijn van Kama's wange-
dragingen, nadert de dag zijn einde.
Par. 239.nbsp;En bij het opkomen van de maan, verlaat haar (verdwijnt) de
p^en vp. 254,nbsp;als was deze van duisternis. Haar hart treurt
C 2, p. 20, 11; (kwijnt), als was het gemaakt van kamala's. Kama vertoont zich
5k?p:l7®'2Ï' (ontluikt), als was hij gevormd uit kumuda's. Haar beide ogen
storten tranen (smelten), als waren zij van maansteen. Haar zuch-
ten vermeerderden (wassen aan), als waren zij van water van de
zee. Haar wensen verspreiden zich (scheiden), als waren zij ge-
maakt van cakravaka's. Als een vrouw die door koude koorts
gekweld is, spreidt zij over de maanschijf die op de vloer van edel-
steen weerkaatst wordt haar beide handen uit, terwijl al haar
vingers, die door siddering bewogen zijn, onrustig heen en weer
bewegen, en geeft zodoende, zonder woorden, de gloed van de
maan te'kennen. Wanneer haar lippen trillen, is het of zij onder
het uiterlijk voorkomen van de stralen uit haar tanden de maan-
stralen uitdrijft die binnengedrongen waren in haar hart dat door
Kâma's pijlen verbrijzeld is. Wanneer zij huivert, is het of zij onder-
richt ontvangt in het beven van de kadalT-bladeren die haar tot
waaier dienen. Als zij geeuwt, is het of zij de uitweg toont aan het
leven dat haar in de keel gestegen is. Wanneer zij verlegen glim-
lacht wegens een vergissing in namen, dan is het of zij het stuif-
meel uitspuwt van de bloemen die in de vorm van Kâma's pijlen
in haar hart neergevallen zijn. Wanneer zij tranen stort, schijnt
zij, wegens de stroom van een onafgebroken reeks van dikke tranen
die zij doet vloeien, als weg te smelten. In de spiegels van maan-
steen, lijkt zij zich, onder de schijn van de menigvuldige weer-
kaatsingen die zich vertonen, als in honderd stukken te splijten.
Op de bloemenlegers schijnt zij als in rook te vergaan, doordat
zij bedekt is met zwermen van bijen die begerig naar haar geur
naar haar toe gekomen zijn. Op de rustbedden van vlekkeloze
kamala's schijnt zij, roodgekleurd als zij is door hopen meel-
draden en stuifmeel, als in brand te staan. Wanneer zij middelen
aanwendt tegen het zweten, schijnt zij, daar zij witgekleurd is
door het stof van helderwit kamferpoeder, als tot as te verworden.
Ik weet niet of het is door naïefheid of door dartel spel of door
verbijstering, dat telkens wanneer de trommels bij het concert weer-
klinken zij de bek stopt van de pauwen van smaragdedelsteen van
het badvertrek, dit uit vrees voor hun kekâ-geroep. Dat zij elke
avond met een draad in de vorm van een lotusstengel de paren van
cakravâka's verbindt, die op de beschilderde muren getekend
staan, bevreesd als zij is dat zij zouden gescheiden worden. Dat zij,
wanneer het denkbeeldig minnespel aanvangt, de lampen van edel-
steen uitslaat met de utpala's van haar hoofdkrans. Dat zij in haar
minnebrieven herkenningstekens neerschrijft met het oog op denk-
beeldige ontmoetingen. Dat wanneer zij minneboden uitstuurt, zij
haar als boodschap geeft verwijten wegens beledingen die zich
in haar dromen hebben voorgedaan.
Meer nog. Tegelijk met de zuidenwind grijpt verbijstering haar Pan 240, ^^^
aan, als was deze sandelgeur (die over haar komt). Tegelijk metnbsp;g.
de nacht overvalt haar de vrees, wakker te zullen blijven, als was » ^.quot;o;
deze de vloek der cakravâka's (die haar treft). Tegelijk met het Nkr p'. is,'29.'
gekir van de duiven op de tinnen herleven haar smarten, als waren
deze echo's (die opklinken). Tegelijk met de geur van de bloemen
van de lusthof besluipt doodsverlangen haar, als was het een bij
(die tot haar nadert). En zo beeft zij, die op lotusbladeren neerligt,
als een waterdruppel (die aan een lotusblad hangt). Evenals een
weerkaatsing, ziet men haar op stenen van kristal, in het water, op
spiegels van edelsteen en op vloeren ingelegd met edelstenen.
Evenals een lotus, kwijnt zij weg (verwelkt zij) door de aanraking
van de maanstralen. Evenals een reiger (leejt door het nemen
van voedsel in de vorm van sappige lotusstengels), blijft zij in leven
door het contact met halssnoeren in de vorm van vochtige lotus-
stengels. Evenals de herfst (zich vertoont met een wind, dis
aangenaam is ten gevolge van de aanraking van kumuda's, kuva-
laya's en kamala's, en met de bäna-boom in bloei), vertoont zij zich
voorzien van een geur die aangenaam is ten gevolge van de aanra-
king van kumuda's, kuvalaya's en kamala's, en door Käma bezeten.
Evenals het maanlichaam, brengt zij de nacht door al rondzwer-
vende (zich rondbewegende), terwijl haar rijsgelijke voeten (stra-
len) struikelen over de bedden van kamala's. Evenals een bed van
kumuda's (door de maanstralen gewekt wordt, en de dag doorbrengt
in een onechte slaap), houden de maanstralen haar wakker, en
brengt zij de dag door in een onechte slaap.
Par. 241.nbsp;Evenals bij Visnu's speels rusten in het water (Sesa langzaam
ademhaalt, en Visnu de ogen gesloten houdt), verdiept zij zich
over iets in gedachten, terwijl zij nog slechts langzaam ademt
en de ogen gesloten houdt. Evenals een bergstroom van het
Malaya-gebergte, valt zij neer op stenen die met scheuten van sap-
pige Sandel gemerkt zijn. Evenals een kunda-bloemknop (han-
gend aan een met dauw bevochtigd rijsje, gekweld wordt door
de wind uit het bos), rust zij op rijsjes die met sneeuw bevochtigd
zijn en wordt zij door de wind uit het bos gekweld. Evenals een
slang (na zich wegens de ondraaglijke hitte om een sandelboom
te hebben gekruld, bezwijmt door het verward geroep van een
troep pauwen), houdt zij wegens de ondraaglijke hitte sandel-
hout omkneld, en bezwijmt door het verward geroep van een troep
pauwen. Evenals een antilope (een bos dat door leeuwen bezocht
wordt vermijdt), vermijdt zij het kesari-bos. Evenals voor Kama's
boog, (die liefelijk is wegens pijlen, uit bloemen vervaardigd), zo
schrikt zij voor de lusthof die aangenaam is wegens de bijen die
zich aan de bloemen hebben vastgeklampt. Evenals Sita (beef-
de voor de bloeddrinkendè räksasa's), beeft zij voor de gele en rode
campaka's en asoka's. En evenals Usa, is zij zelfs door een vereni-
ging in droom bevredigd. Evenals de luister van de zomer (met
de dag afneemt), mergelt zij uit van dag tot dag. Kortom, haar le-
dematen (zijn geheel uitgeteerd) door het door Käma veroorzaakte
lijden ; de zaken dienend tot instandhouding van haar leven (zijn
geheel uitgeput) door de dagen ; de lotusstengels van de kamala-
vijvers van het paleis (zijn geheel opgebruikt) door het vervaardigen
van armbanden ; de woorden van haar vriendinnen (zijn geheel
uitgeput) door de raadgevingen ; de bloemen van de lusthof (zijn
geheel verdwenen) door het bereiden van rustbedden ; Käma's pijlen
(zijn geheel opgeraakt) doordat zij onophoudelijk worden afgescho-
ten. Wat hoeft er meer gezegd ? Thans dragen al haar vriendinnen
üw naam ; al haar geheimen hebben betrekking op ù ; al haar
bijeenkomsten zoeken naar het middel om ù terug te brengen ; al
haar vragen zijn gericht op het vernemen van tijding over ù; over uw
wedervaren praat haar gevolg ; al haar ontspanningen bestaan in
gesprekken over ù ; slechts op ùw beeltenis beoefent zij de schilder-
kunst ; de heilzangen van de barden zijn vol verwijten tot ù ; haar
dromen zijn overbodig wegens ùw aanblik ; haar wartaal, die het
gevolg is van de gloed van haar liefdekoorts, is vol scherts over ù ;
ùw naam uit te spreken alleen maakt het mogelijk haar uit de felle
aanvallen van bewusteloosheid te doen ontwaken. »
Een bezwijming overviel Candrâpida en weerhield Keyüraka in Pan 242. ^^^
zijn verhaal : als was aan deze [de bezwijming], doordat Cândra-nbsp;g .
pida de ogen sloot, een teken gegeven : « Genoeg ! Ik kan niet ^p. 23. s^;
langer toeluisteren ! », en als had het door het horen van Kâ- Nkr p. 20, s.
dambari's kwellingen veroorzaakte lijden van Candrâpida haar
deernis opgewekt. De beschrijving van Kâdambari's toestand even-
wel werd niet voltooid.
En terwijl hij aldus, met ogen die gesloten waren wegens de Pan 243. ^^^
bezwijming, alleen aan Kädambari scheen te denken, brachten ^20 ; ^^^^ ^
Keyüraka die haastig Candrâpida's lichaam opgevangen had, en p»-
Pattralekhâ die een waaier had gegrepen, en het Lot dat gereed Nkr p. 20, 15.
is voor hetgeen aan elkeen staat te ondergaan, Candrâpida tot
het bewustzijn terug. En de keel door tranen versperd, met stok-
kende woorden, antwoordde Candrâpida met moeite aan Keyüraka
die, wegens het vergrijp van de smart die hij had opgewekt, als
bevreesd, als beschaamd, als verward, daar onbeweeglijk stond :
« Keyûraka, hoe prinses Kâdambarî, toen zij dacht dat, uiterst
ongevoelig van hart als ik was, ik voor haar geen liefde had opge-
vat, hoe zij toen de gedachte aan de mogelijkheid van mijn terug-
keer heeft laten varen, en u om die reden niet bevolen heeft tot mij
te komen, — en hoe Mahasveta u geen boodschap gegeven heeft,
daar zij haar genegenheid jegens mij opgaf, en hoe ook Madalekhä
door uw mond tot mij geen verwijten heeft gericht, — dit alles
heeft Pattralekhä mij verhaald.
Prinses Kâdambarî houdt geen rekening met zich zelf, en dit door
haar adel, haar edelmoedigheid, haar zieleadel, haar gelijkheid
van karakter, door haar oprechtheid en door de uiterste fijngevoe-
ligheid van haar karakter. In de macht van de onbezielde steen, die
candrakânta heet, ligt het enkel, vloeibaar te worden door het licht
van het maanlichaam (verliefd te worden door de aanblik van haar,
wier lichaam is als de maan), maar niet, haar stralen naar zich toe
te trekken (haar hand te grijpen). En ofschoon de bij heftig de
vleugels beweegt (ofschoon vurig liefhebbend), toch ligt in haar
macht alleen te naderen ; bij het honingpuren evenwel, overheerst
het ontluiken (het zich vertonen van liefde) dat afhankelijk is van
de bloemknop. Het bed van kumuda's, dat uitgeput is door de hitte
van de dag, het dient het hoofd op te richten ; doch alleen de nacht,
die aangenaam is door het maanlicht, doet het ontluiken. Zelfs
indien het inwendig sap in overvloed aanwezig is (zelfs indien de
liefde zeer sterk is), wat kan de boom verrichten tot het vertonen
van rode scheuten (tot het vertonen van liefde en hartstocht), zon-
der in het bezit te zijn van de luister der lentemaand (zonder de
omarming van haar die is als de luister der lentemaand) ?
Het is prinses Kâdambari's eigen bevel dat in deze zaak misdaan
heeft, doordat het, meedogenloos als het was, zich niet tot mij
gericht heeft, — tot mij, haar slaaf, die vóór haar stond, wachtend
op slechts een licht bewegen van haar lip, — en acht geslagen
heeft, niet op de levensgevaarlijke toestand van de prinses, maar op
de schaamte, de schaamte die het geluk belemmert, die alleen
hierin bedreven is, ongeluk te verschaffen, en die geen acht slaat
op het lijden van andermans hart. Of liever, wat voor een verbijs-
tering was dit én van het gevolg én van de prinses, dat zij niet,
zelfs tegen haar zin in, met geweld er toe gedwongen is geworden
te handelen ? Schaamte waarvoor was dit ten opzichte van een
slaaf die aan haar voet gekluisterd is, of eerbied waarvoor,
of met het oog op welke omstandigheden was het, of wat voor een
wantrouwen was dit, dat zij die teer is als een sirisa-bloem, zich
aldus aan deze uiterst smartelijke kwelling onderwierp, en dat mijn
wens onbevredigd bleef ? Of liever, de zucht om te verbergen is
aan de vrouwen aangeboren, en in het bijzonder aan de jonge
meisjes, die zich nog niet volledig van het kind-zijn hebben ontdaan,
en bij wie de liefde nog sluimert en nog niet ontwikkeld is. Toe-
gegeven dat de prinses niet bij machte was zelf zich van haar
schaamte voor mij te bevrijden, — Madalekhâ echter is haar
tweede hart. Waarom heeft deze lijdzaam aangezien dat het
lichaam der prinses door den bozen Kâma aldus gefolterd werd, —
door Kâma, den ongrijpbaren dief, dien zelfs asceten met onaantast-
bare schat van ascese niet beletten hun hart te roven ; den onver-
drijfbaren cândâla, wiens aanraking zelfs de zuiveren niet kunnen
vermijden ; het onblusbare brandstapel-vuur, dat eindeloze dui-
zendtallen van levende wezens tot as verteerd heeft ; die onlicha-
melijke ziekte, die alle kwalen in zich bevat (die op al de kwade
sappen berust) ; dien jager met pijlen, die de lichaamsschoonheid
wegneemt (die de dieren treft) ; dien onechten boogdrager, die
dodelijk treft ; die ontijdige dood, die in staat is terstond het leven
te ontnemen ; Kâma, die aanvat zonder te letten op de geschikt- of
ongeschiktheid van het voorwerp, die bevredigd is door de schade
die aan anderen wordt aangebracht ; Kâma, die in het hart woont,
die op zijn vijand betrouwt, die uit zich zelf ontstaat ? Waarom
heeft zij het mij niet heimelijk bekend gemaakt, toen ik mij nog
op Hemaküta ophield ? Wat kan ik thans doen, zelfs nu ik het
vernomen heb, aangezien de reis slechts op verschillende dagen
achtereen kan worden afgelegd ? Het lichaam van de prinses ver-
draagt ook zelfs niet de val van een bloem van een liane die door
de zuidenwind gegrepen is ! Zelfs harten die hard zijn als diamant
verdragen Kâma's pijlen met moeite ! Wat ook slechts in één
oogwenk gebeuren kan, weet niemand !
En waarschijnlijk is ook de prinses zelfs verplicht, dit alles te
ondergaan. En zoals ik zie dat de onderneming van dezen verwens-
ten Schepper, die zich er op toelegt, alleen ongeluk te verschaffen,
die ervaren is in de kunst, te verenigen wat moeilijk kan verenigd
worden, die het eerste het beste onderneemt en die vertoornd is
zonder reden, — zoals ik zie dat deze onderneming heel en al
onzeker is, zoo komt het mij voor dat hij geenszins hierbij blijven
zal. Was het anders, welk verband zou er dan zijn tussen het feit
dat ik door de nutteloze achtervolging van dat Kinnara-paar een
bovenaards oord heb bereikt, en dit, dat ik aldaar, dorstig als ik
was, Acchoda heb aanschouwd ? Tussen het feit dat ik, toen ik
aan de oever daarvan uitrustte, de klank van een meer dan men-
selijk gezang heb vernomen, en dit, dat ik, toen ik door begeerte
om die klank te kennen genaderd was, Mahäsvetä heb gezien ?
Tussen het feit dat door uw aankomst aldaar met Taralikâ, aan mij
een gelegenheid zich heeft voorgedaan om te vertrekken, en dit, dat
ik mij met Mahäsvetä naar Hemaküta heb begeven ? Tussen het
feit dat ik aldaar het gelaat der prinses heb aanschouwd, en het feit
dat de prinses in liefde voor mij ontvlamd is, en dit, dat nog vóór
mijn wens vervuld was, vaders onschendbaar bevel, terug te keren,
mij heeft bereikt ? Die vervloekte Schepper, die misdadige, die
ervaren is in de taak die hem krachtens onze verdienstelijke en
onverdienstelijke daden is opgelegd, heeft ons dus, na ons zeer
hoog te hebben verheven, terneergeworpen ! Niettemin zullen wij
ons inspannen om aan het verlangen der prinses te voldoen ! »
Par. 244.nbsp;Terwijl Candräpida nog aldus sprak hield de zon haar stralen in,
p^en V p. 259,nbsp;waarvan de glans donkerrood was als vonken van
c i p®V 11; gloeiend vloeibaar goud, en die Siva's ronde haarkuif geleken, die
5kf p.'nbsp;naar alle richtingen is uitgespreid, — als was zij door medelijden
bewogen, denkende : « Aangezien hij door dit wedervaren van
Kädambari alleen reeds zeer gepijnigd (geschroeid) wordt, waarom
zou ik hem door mijn schittering nog meer pijnigen (schroeien) » ?
En naarmate de zon onderging, vlood ook de dag, terwijl hij de
stukken van rode zonneschijn, die naar gelang van hun hoogte aan
de toppen van de bomen hingen, met zich meetrok. En als het ware
door het medelijden dat in haar ontstaan was, spreidde ook de
avondschemering stilaan haar dichte roodheid, als was deze een
doek dat met water bevochtigd was, over Candräpida uit. En de
komst van de nacht, als was deze een vertrouwd persoon die
wenste dat op die manier niemand Candräpida, die door geestes-
afwezigheid getroffen was, zien mocht, — deze deed een lijn van
duisternis zich openspreiden welke als indigoplanten om Candrä-
pida rondom neerhing. En doordat zij de verschroeiende gloed niet
konden verdragen, sloten zich de kamala's, schijnbaar omdat zij
vreesden dat men een rustbed zou bereiden. En de kumuda's, die
zeer fris (zeer liefdevol) waren doordat zij van nature blank (rein)
waren, deze gingen in wedijver open, als met het doel een rustbed
te vormen. En voortdurend weer lieten de cakravâka's, die gepij-
nigd waren door van hun gezellinnen gescheiden te zijn, hel en
klaaglijk luide hun kreten opklinken, als was het om Candrâpîda
aan te raden zich tot Kâdambarï te begeven. En de verheven maan,
het enige zonnescherm van al de werelden, de zilveren kruik van
amrta, het sandelmerk van het gelaat van de vrouw die is de oost-
kim, het grote meer van de lichaamsglans van de luister des
hemels, die alle mensen verblijdt, — de maan besteeg de berg van
de opgang, als wilde zij Candrâpîda aanraken, om hem op te
beuren, met haar stralen (handen) die met amrta bevochtigd waren,
en hem besprenkelden met water in de vorm van het maanlicht.
Toen de voornacht geheel gevallen was, strekte Candrâpîda zijn
leden uit op een maansteen in de bovengenoemde lievelingstuin, —
een maansteen die aangenaam was wegens het uitbreken van de
helderwitte waterdruppels die hij door de aanraking van het maan-
licht liet verschijnen, — en sprak tot Keyüraka die genaderd was
om zijn voeten te wrijven : « Keyüraka, wat dunkt u ? Zal prinses
Kâdambarï tot aan onze komst in leven blijven ? Zal Madalekhâ er
in slagen haar afleiding te bezorgen ? Zal Mahâsvetâ terugkeren
om haar op te beuren ? Zal zij, die door haar bekendheid met mij
in verdriet is gestort, haar beider verzoek, voor het instandhouden
van haar lichaam te zorgen, aannemen ? Zal ik haar gelaat terug-
zien, met zijn glimlachende mondhoekranden, met zijn beweeglijke
oogappels, met zijn ogen die langwerpig zijn als die van een opge-
schrikt antilopekalf ? »
Keyüraka nu sprak : « Hoogheid, houd U sterk, en doe een Pa^^. 245. ^^^
poging om te vertrekken ! Sla geen acht op de vriendinnen of op de ^^^ ^^ ^
lieden van haar gevolg die Kâdambarï omringen ! Want alléén de p. ;
wens om U te zien is het die haar belet van naar believen zij het Nkr p.' 23, ss.'
ook slechts de ogen te sluiten. Alléén de hoop, met U te worden
verenigd, ondersteunt haar hart. De zuchten alléén houden hun
aandacht gericht op (verblijven in) haar mond. Het overeind-rijzen
der haren alléén verlaat haar lichaam geen ogenblik. De tranen
alléén bevinden zich dag en nacht binnen haar gezichtskring. De
slapeloosheid alléén houdt ook 's nachts de blik op haar gevestigd;
De onbehaaglijkheid alléén verdraagt niet dat zij zich alleen be-
vindt. Het leven alléén wijkt niet uit zijn stelling in (aan) haar keel.
Aldus sprak Keyüraka, toen Candrâpîda hem beval op te houden. Par 246. ^^^
en zich verdiepte in gedachten over zijn vertrek : « Allereerst, 10 ;
N p. 454, 4 ; indien ik vertrek zonder afscheid te nemen, zonder vader en moeder
Rdg' p^' 187, ld; ig voet te vallen, zonder door hen te zijn gekust op het hoofd,
Nkr p. 24, 9. ^^^^^^ zegenwens te hebben ontvangen, plotseling, zonder dat
mij door hen verlof is gegeven, — indien ik aldus vertrek en
heenga, hoe zou ik dan, ofschoon weggegaan, gelukkig zijn ? Welk
heil zou mij geschieden ? Of hoe zou ik succes bekomen ? Of welk
een rust zou mijn hart genieten ? Of liever, deze kommer die mij
in de toekomst bedreigt thans ter zijde gelaten, — hoe zou ik ook
maar kunnen vertrekken en heengaan ? Mijn vader heeft de last
van de regering van zijn eigen arm afgenomen en op mij alleen
overgedragen : afgenomen van zijn eigen arm, die de grote brug
is voor het oversteken van de moeilijk over te steken zee die de
oorlog is, de wensboom die de vervulling schenkt van succesvolle
wensen, de grendel van de deur die een uitweg verschaft aan de
roem die hij door zegepraal op zijn vijanden verworven heeft, de
zuil die tot steun dient van het gebouw in de vorm van al de
werelden. Treed ik zouder voorafgaande verwittiging ook maar
één stap naar buiten, dan zullen zonder twijfel de vorsten mij vol-
gen, hoe afgemat en hoe hongerig zij ook zijn, en dit zonder
dralen, tot aan de zee van uit de acht hemelrichtingen. Dit, terwijl
zij de aardbodem doen daveren door het voorwaarts rukken van
talloze olifanten, paarden en wagens ; terwijl zij de stralen van de
zon verstoren door een woud van wapperende vaandels ; terwijl
zij wegens de schaduw van de blanke ronde zonneschermen die
boven hen gedragen worden, het contact met de dag beletten ;
terwijl zij wegens het voortdurend opstijgen van dicht stof de holen
van de aarde vullen ; terwijl zij voorafgegaan worden door snelle
paarden, en als achterhoede hebben een leger bestaande uit dicht-
aaneengesloten olifanten. Laat ik de vorsten die geheel aan mijn
dienst gewijd zijn, nog ter zijde ; na het geluk dat zij genoten
hebben, zullen, denk ik, ook de onderdanen uit liefde voor mijn
vader hun zoon en echtgenoote verlaten en zich bij mij aansluiten.
Wat meer is, welk ander is er, ook voor mijn vader, op wien hij
zijn liefde voor mij kan overdragen, en na mijn heengaan, door mijn
wangedrag in toorn ontstoken, zich sterk houden denkende : « Dat
hij ga ! Wat doet het er toe of hij gaat of niet gaat ? » En van
welk ander het gelaat aanschouwend zal m.ijn moeder gelukkig
zijn in haar hart, en zal zij mijn vader niet ontrusten met weeklach-
ten opdat men haar zoon terug zou brengen ? En als mijn vader
mij achtervolgt, dan zal de aarde zelf, die door achttien wereld-
delen omkranst is, mij achtervolgen. Waar zal ik dan heengaan ?
Waar verblijven ? Waar rusten ? Waarheen mij begeven ? Waar
voedsel nemen ? Waarheen zal ik ontvluchten ? Waar zal ik mij
beschermen ? En als men mij daar bereikt, hoe zal ik dan mijn
gelaat kunnen vertonen ? En als ik ondervraagd word, welk ant-
woord zal ik geven ? Zelfs indien ik ten gevolge van een beschik-
king van het Lot op de een of andere wijze er in slaag te ontsnap-
pen wat zal ik, ongelukkige, dan nog hebben verricht, ik, die mijn
vader dien ik niet mag doen lijden aldus in het allergrootste lijden,
en mijn moeder die door mijn vaders genade nooit ongeluk heeft
gezien, in de oceaan van de smart over mijn heengaan zal hebben
gestort ? Trouwens het leger, dat uitgeput is door een dagenlang
verblijf in de vreemde, is nog altijd niet aangekomen. Door een
andere schikking zou het pas halfweg reeds moeten terugkeren en
wederom oprukken.
Gesteld dat ik vader en moeder inlicht, en dat het is, nadat mij
door hen verlof is gegeven, door een schikking, dat ik heenga, —
dan nog, wat zal ik zeggen ? Zal ik zeggen : « De dochter van de
koning der Gandharva's, Kadambari, is ongelukkig door haar hefde
voor mij, om mijnentwille wordt zij door Kâma gefolterd, en zij
verkeert in het ongeluk ! » ? Of zal ik zeggen : « Hevig is mijn
hartstocht voor haar ; zonder haar kan ik niet in het leven blij-
ven ! » ? Zal ik zeggen : « Mahäsvetä, zij die de oorzaak is van
de levenssteun van ons beiden, Kâdambarî en mij, heeft mij een
boodschap gezonden opdat ik Kâdambarî zou huwen ! » ? Of zal
ik zeggen : « Keyüraka hier, die haar lijden niet kon verdragen,
is door verknochtheid aan haar hierheen gekomen om mij terug te
voeren ! »? En geen ander voorwendsel, welk ook, kan ik aanwen-
den om opnieuw te vertrekken. Nu pas ben ik, na meer dan drie
jaren, teruggekeerd na de aarde te hebben veroverd ; zelfs is mijn
leger' nog steeds niet aangekomen. En hoe zal ik mij vrijmaken,
zonder een reden tot vertrekken aan te duiden ? Of hoe zouden
vader of moeder mij laten gaan ?
Daarom, wat kan ik in deze zaak die door een vriend moet tot
stand gebracht worden, ik ongelukkige, alléén verrichten ? Zelfs
Vaisampäyana bevindt zich niet aan mijn zijde ! Wien zal ik
ondervragen? Met wien zal ik overleggen? Wie zal mij raad
geven Welk ander kan mij een besluit doen nemen ? Welk ander
is er wiens verstand kan onderscheiden ? Welk ander, naar wiens
kennis het past te horen ? Welk ander weet er het woord te voe-
ren ? Welk ander bezit voor mij een bijzondere genegenheid ? Met
welk ander ben ik één in het ongeluk ? Welk ander is ongelukkig
indien ik ongelukkig, en gelukkig, indien ik gelukkig ben ? Welk
ander is waardig dat ik hem mijn geheimen toevertrouw ? Op welk
ander kan ik de last van mijn taak overdragen en dan gerust zijn
in mijn hart ? Welk ander maakt zich over mijn aangelegenheid
bezorgd ? Welk ander vermag het mij, na mij te hebben vermaand,
terug tot vader en moeder te leiden, wanneer ik die zou hebben
vertoornd ? »
Par. 247.nbsp;Terwijl hij nog aldus dacht, ging de nacht voorbij, hoe
p^en V p. 262, J^^g wegens Candrâpida's smart ook duurde. En bij de dage-
cnbsp;w ; raad reeds vernam Candrâpida de mare dat het leger tot Dasapura
Sto p. 26!' 16.^ genaderd was. En toen hij dit gehoord had, dacht hij, opgebeurd
van harte : « Wat ben ik gelukkig ! Hoezeer begunstigt de verheven
Schepper mij, dat Vaisampâyana, mijn tweede hart, aangekomen
is, pas nadat ik aan hem gedacht had !» — En toen hij, die door
grote blijdschap aangegrepen was, Keyüraka zag binnentreden,
sprak hij tot hem, die zich reeds op een afstand had neergebogen :
« Keyüraka, weet dat de verwezenlijking thans in mijn hand ligt 1
Vaisampâyana is aangekomen 1 »
Par. 248.nbsp;Toen hij dit gehoord had, sprak Keyüraka, terwijl zijn geest
p^en vp. 262, ^J^g^jgnbsp;^QQJ. ^Je bezorgdheid welke het uitstellen van het
cl^^: vertrek had opgewekt: «Wat een geluk! Een grote gerustheid
Nkf p! fl'i?' des harten is voor Uwe Hoogheid tot stand gekomen ! » — Terwijl
hij deze woorden uitsprak, kwam hij nader, ging in de nabijheid
zitten, en zette gedurende een poos het gesprek over Vaisampâ-
yana's terugkeer voort. Daarna sprak hij tot Candrâpida, nadat
deze met een teken al het gevolg had doen heengaan : « Hoogheid,
evenals de bliksem die overal in het rond flikkert de gezwollenheid
van de donderwolken aankondigt ; evenals de wolkenrij, waarin
duisternis is ontstaan, het naderen van de regen ; evenals het
oosten, als het een bleke kleur vertoont, de opgang van de maan ;
evenals de komst van de zuidenwind, die met geur beladen is, het
naderen van de lentemaand ; evenals de luister van de lentemaand,
wanneer Kâma machtig is, het uitlopen van de scheuten ; evenals
het uitkomen van de scheuten die roodheid vertonen, het uitkomen
van de bloemen ; evenals de tros van ontloken kâsa-bloemen het
begin van de herfst, — evenzo kondigt deze gesteldheid alleen
reeds buiten twijfel het vertrek van Uwe Hoogheid aan. En Uwe
Hoogheid zal de prinses zeker bekomen. Wie heeft ooit de maan
gezien, beroofd van het maanlicht ? Of een kamala-vijver zonder
lotusplant ? Of een deel van een tuin, van slingerplanten verstoken?
En zonder het bezit van trossen van sahakara-bloemen bezit ook
de bloemenmaand, ofschoon zij aan alle lieden aangenaam is, haar
schoonheid niet ; noch ook het gelaat van den aanvoerder van een
olifantkudde, zo niet de luister van een spoor van bronstvocht er
zich op vertoont. Evenwel is het zeker, dat totdat Vaisampayana
aankomt, en terwijl Uwe Hoogheid met hem overlegt over de rege-
ling van het vertrek, tijdverlies zich zal voordoen. En ik heb reeds
medegedeeld hoe de lichaamstoestand der prinses van dien aard is
dat hij geen tijdsverloop verdraagt. De hoop is het die alle lieden
sterkt, — maar het hart der prinses dat tot nu toe van de hoop.
Uwe Hoogheid terug te zien, is beroofd gebleven, op welke ver-
troosting moet het steunen ? Door mijn tijding te vernemen zal zij
denken : « Het heeft belang voor mij, te blijven leven. En ofschoon
ik lijden moet doorstaan, toch houd ik mijn leven in stand ! » —
Daarom bid ik U : Uwe Hoogheid is met zijn geest reeds vooruit
vertrokken, ook met het lichaam gaat U onverwijld afreizen. Wat
moet ik, terwijl ik hier toef, nog volbrengen ? Daarom wenst mijn
hart, dat verwend is ten gevolge van de genade Uwer genegenheid,
dat ten einde het feest van de terugkeer van Uwe Hoogheid te
gaan aankondigen, mij genadig verlof tot heengaan zou worden
geschonken ! »
Toen Keyüraka aldus gesproken had, antwoordde Candräpida, ^H'^f/^üs.
nadat hij hem door een blik die wijd-open was ten gevolge van zijn ; ^^^ ^ .
inwendige voldoening, — een krans van trossen van ontloken p
nilotpala's, als het ware, — zijn gunst had laten blijken : « Wat Nkr p. 27,27.
zal ik zeggen ? Welk ander bezit een dergelijke wilssterkte, die
niet verdraagt dat ik lijd, en die geen acht slaat op de krachten van
zijn eigen lichaam ? Welk ander bezit een dergelijke kennis van
plaats en tijd ? Welk ander is mij zo ongeveinsd toegenegen ?
Wél gedacht dus 1 Vertrek van hier om het leven van de prinses
te ondersteunen ! En dat, om geloof te wekken in mijn terugkeer,
ook Pattralekhä zich met u vooruit tot de voet der prinses begeve.
Ook op haar heeft de prinses haar gunst gevestigd ; en ik denk dat,
als zij ook haar ziet, zij ongetwijfeld enigermate zal gesterkt zijn.
Zij ook, trouwens, bemint de prinses en is aan haar verknocht. »
Aldus sprak Candrâpîda, en vroeg aan Pattralekhâ die achter
hem neergezeten was of het zo was of niet. Deze nu boog het
hoofd een weinig neer en verzocht dat Zijne Hoogheid de woorden
van Haar bevel zou uitspreken. En toen Pattralekhâ het besluit
genomen had te vertrekken, gaf Candrâpîda aan de deurwachtster
bevel, Meghanâda te ontbieden. En onmiddellijk na dit bevel kwam
Meglîanâda aan, en boog zich op een afstand neer ; Candrâpîda
zelf riep hem, die op het bevel wachtte, tot zich, en beval hem
minzaam : « Meghanâda, neem Pattralekhâ mee en vertrek met
Keyüraka vooruit tot de plaats, waar ik u vroeger achtergelaten
heb om Pattralekhâ terug te brengen. Ik van mijn kant zal onmid-
dellijk na u te paard aankomen, nadat ik Vaisampâyana zal hebben
gezien ! »
Aldus beval Candrâpîda ; met de woorden : « Zoals Uwe Hoog-
heid beveelt ! » volbracht Meghanâda zijn huldebetuiging, en ver-
wijderde zich met het oog op de regeling van de snelle tocht.
« Hoogheid, waartoe nog langer talmen ? » sprak Keyüraka, en
onmiddellijk nadat Meghanâda weggegaan was stond hij op om
zijn afscheidsbuiging te maken. Candrâpîda riep hem vol genegen-
heid tot zich, blikte hem met betraande blik herhaalde malen aan,
en nadat hij hem met armen waarop de haren overeind gerezen
waren omhelsd had, nam hij van zijn oor een oorsieraad, dat
prachtig was door verschillende kleuren — een boodschap, als het
ware, (die aangenaam was door de verschillende woorden), — en
bevestigde dit aan Keyüraka's oor. Daarna sprak hij tot hem,
terwijl ten gevolge van de tranen die in zijn keel opwelden zijn
woorden door gestamel werden belemmerd : « Keyüraka, gij hebt
mij geen boodschap gebracht van de prinses. Daarom, welke
nieuwe boodschap die haar waardig is, zal ik door uw bemiddeling
tot antwoord geven? Wil aan de prinses zeggen.... Evenwel,
waarom zou ik u kwellen door u de last van een valse schaamte
te doen dragen ? Pattralekhâ begeeft zich toch tot de voet der
prinses ; zij zal haar toespreken 1 » — Bij deze woorden keerde
Candrâpîda zich minzaam naar Pattralekhâ toe. Deze was in de
haar plotseling overvallen smart, van Candrâpîda gescheiden
te zijn, niet in staat de drang van haar tranen te onderdrukken, en
dit hoezeer zij zich, uit vrees dat het een slecht voorteken
zou zijn, daartoe ook inspande; zij liet haar ogen, die vol tranen
stonden en die uitdrukkingloos waren doordat zij geen richtpunt
hadden, rondwaren, en stond op het punt Candrâpîda te voet te
vallen. En de handen tot een anjali gevouwen sprak Candrâpïda
tot haar :
«Pattralekhä, buig vóór prinses Kâdambarî met mijn hoofd p^nv^^'ges
waarop mijn handen tot een anjali samengevouwen zijn, en richt ^^^ ^ .
tot haar deze bede : « Iemand, — boven aan de lijst der schurken ^p- ^ ■
dient hij te worden geschreven, — die heengegaan is zonder de Nkrp. 28, 37.
prinses, welke hem ten gevolge van de liefderijkheid van haar
karakter reeds bij de eerste aanblik bovenmatige gunst had
betoond, ook maar met een buiging te vereren, en die aldus alle
deugden met ondeugden heeft verwisseld : die verstand heeft ver-
wisseld met stompzinnigheid, kennis met dwaasheid, standvastig-
heid met wankelmoedigheid, liefderijkheid met ruwheid, eerbied
met oneerbiedigheid, minzaamheid met barsheid, weekhartigheid
met wreedheid, onschokbaarheid met wispelturigheid, meedogend-
heid met hardvochtigheid, oprechtheid met bedrog, het waarheid
spreken met het vormen van geveinsde woorden, hechte aanhan-
kelijkheid met misprijzen, lieftalligheid met listigheid, schaamte
met driestheid, grootmoedigheid met laagheid, onkreukbaarheid
met bekrompenheid, bescheidenheid met hoogmoed, dankbaarheid
met ondankbaarheid, voortreffelijkheid met verdorvenheid, — hoe
kan die man, steunend op een andere deugd, haar verzoeken hem
opnieuw bij zich te ontvangen ? En op grond van welke andere
deugd zou Uwe Hoogheid hem aannemen ? Is het omdat ik het hart
van Uwe Hoogheid niet bedrogen heb door een geveinsde toewij-
ding te laten blijken ? Is het omdat ik niet heengegaan ben na Uw
hart te hebben geroofd, dat van nature teder is ? Is het omdat ik,
meedogenloze die ik ben, deze levensgevaarlijke toestand niet heb
veronachtzaamd ? Is het omdat ik daarvan niet de oorzaak ben ?
Of omdat ik, ofschoon schuldig aan al deze fouten. Uw voeten
genadig gestemd heb door mijn onderdanigheid ?
Het zijn dan ook alleen de deugden van Uwe Hoogheid die mij,
hoezeer ik ook zelf van deugden verstoken ben, steun bieden. Deze
onschuld zelf is het die, teder (vochtig) als zij van nature is, mij,
die door het liefdevuur geschroeid word, beschermt, hoe ver ik mij
ook bevind. Het is Uw liefderijkheid die mij gedurig weer tot
U roept. Uw getrouwheid in zake beloften leidt mij tot U. Uw
voorkomendheid brengt mij nader. Uw genegenheid neemt mij aan.
Uw teerhartigheid richt tot mij, die U te voet val, geen verwijten.
Uw grootmoedigheid doet mij opstaan en bewijst mij eer. Uw min-
11
-ocr page 182-zaamheid spreekt mij toe. Uw edelmoedigheid schenkt mij plaats
in Uw hart. En dat ik, zelfs na op die manier te zijn heengegaan,
schaamteloos als ik ben in mijn hart, de vermetelheid heb aangevat
mijn gelaat opnieuw te vertonen, — ook wat dit betreft zijn de
oorzaak de uit een goede aard voortkomende gunsten zelf van Uwe
Hoogheid. Want door hun reinheid, door hun verhevenheid; door
hun gelijktijdigheid, zijn die gunsten het die mij alle handelingen
doen verrichten, na in mij, ofschoon ik die niet langer dan een
ogenblik ervaren heb, de hoop te hebben gewekt dat gij in het
leven zult blijven. Zij doen mij gedenken dat ik mij aan de dienst
van Uwe Hoogheid moet wijden. Zij zetten mij er toe aan. Uw
voeten te dienen. Zij leren mij bekwaamheid in de dienst. Zij
onderrichten mij in de middelen om U genadig te stemmen. Her-
haaldelijk gebieden zij vleiende woorden uit te spreken. Zij zelf
wijzen aan hoe men zich behoort te gedragen. Zij doen U bedaren
wanneer gij vertoornd zijt omdat degenen die naar Uw gelaat
opschouwen op een ongepast tijdstip tot U genaderd zijn. Wan-
neer gij voldaan zijt, begunstigen zij door onze goede hoedanig-
heden op te noemen. Hem die zich uit schaamte teruggetrokken
heeft trekken zij mee met geweld en doen hem naderen. Zij laten
niet toe ook maar een ogenblik elders te toeven. Wat meer is, juist
ten gevolge van het feit dat die gunsten mij aantrekken (verplich-
ten) is het onmogelijk ze te verlaten, juist ten gevolge van hun
zwaarte (belangrijkheid) bieden zij steun. Juist ten gevolge van
hun uitgestrektheid (uitgebreidheid) is het onmogelijk er over heen
te springen (ze te veronachtzamen). Juist ten gevolge van hun tal-
rijkheid is het onmogelijk ze te mijden. Die gunsten zijn het dus
die mij, ofschoon zonder bevel om te komen, hoever ik mij ook
verwijderd heb, met geweld meetrekken en tot de voet van Uwe
Hoogheid voeren.
Die zelfde stem die uit gebrek aan onderwerping U heeft laten
weten dat ik vertrokken was, zonder acht te geven op een bevel
van U om heen te gaan, die zelfde stem is het welke tot U spreekt.
En laat Uwe Hoogheid zich ook zelf inspannen om in het leven
te blijven, opdat niet mijn terugkeer zonder succes, noch de wereld
ledig zij ! »
Par. 251.nbsp;Nadat hij deze boodschap uitgesproken had, sprak Candrâpîda
p ™ V p. 266, ^g^gj.^^ . ^^ Pattralekhâ, gij van uw kant, gij moogt er u, op uw
c 2. p.®l'6,®io ; tocht, onderweg niet over bedroeven van mij gescheiden te zijn.
St? l: stsl ' Verwaarloos de zorg voor uw lichaam niet. Laat de tijd voor het
-ocr page 183-eten niet voorbijgaan. Begeef u niet langs welke weg ook die u
onbekend is. Houd nergens stil noch toef ergens, zonder eerst te
hebben rondgespied. Verleen niemand dien gij niet kent toegang.
Wees steeds bezorgd voor uw lichaam. — Wat moet ik doen ? Het
leven der prinses is mij nog dierbaarder dan u zelve, en dit is de re-
den waarom ik u zo alleen heenzend om dat leven te ondersteunen.
Ook mijn leven, trouwens, rust in uw hand alleen. Wil dus stellig
uzelf in acht nemen !» — Zo sprak Candrapida, en nadat hij haar
liefdevol omhelsd had, gebood hij Keyûraka andermaal zijn aan-
dacht op haar te vestigen, beval hem met haar terug te keren tot
aan de kluizenarij van Mahäsvetä ten einde aan hem, Candräpida,
tot geleide te strekken, en liet hen heengaan.
En toen Pattralekhä met Keyûraka naar buiten gegaan was. Par. 252.
bleef Candräpida een ogenblik afwezig in zijn hart met de gedachte: ^i™ ^
«Zullen zij snel vooruitkomen of niet? Zal onderweg oponthoud c p^It,quot; ;'
zich aan hen voordoen op hun tocht of niet ? Binnen hoeveel dagen Nk? p! s^'i!'
zullen zij aankomen ?» — Daarna zond hij een bode om ophelde-
ring te bekomen betreffende het bericht over het leger, en begaf
zich dan tot de voet van zijn vader met het doel zich vrij te maken
om Vaisampäyana, wiens aanblik hem gedurende vele dagen was
onthouden geweest, tegemoet te reizen.
En daar boog Candräpida reeds op een afstand vóór zijn vader
neer, dit terwijl hem een uitgestrekt gezichtsveld geboden werd
door de schare van deurwachters die langs beide zijden haastig
achteruitweken, en terwijl zijn weerkaatsing viel op de vlekkeloze
vloer van edelsteen waarop hij rechterknie en -hand rusten liet,
zodat zijn lange haarlokken als verdubbeld schenen.
Toen Täräpida Candräpida zag die zich aldus op een afstand Par. 253.
neergebogen had, riep hij hem met een klank vol innige liefde, — 9 :
het geluid van een regenwolk gelijk, geluid dat diep is door het p. jt, is;
gewicht van het water, — met beslistheid tot zich, met de woor- Nkf p. 31,' 2^
den : « Kom tot mij ! Kom tot mij ! » Toen Candräpida, na, hoe
haastig hij ook toesnelde, vóór Sukanäsa zijn buiging te hebben
volbracht, genaderd was, en zich ter zijde op de grond had neer-
gezet, trok Täräpida hem naar zich toe, en dwong hem op zijn
voetbank plaats te nemen. Daarna keek hij hem gedurende een
lange tijd aan, met een oog waarvan de begeerte om hem aan te
kijken niet verzadigd werd, streek toen met de hand over zijn lede-
maten en kleinere ledematen, die allerliefelijkst waren doordat zij
de volheid van de jeugd hadden bereikt, en sprak tot Sukanäsa
terwijl hij er op wees :
« Sukanäsa, zie hoe van den edelen Candrâpida deze streep-
gelijke rij van baardharen overal rond is doorgebroken ! Deze rij
van baardharen gelijkt de zich opwaarts verspreidende glans van
de grote saffieren van de Meru-berg. Zij gelijkt het spoor van
bronstvocht, de ronde slapen sierend, van een bronstige olifant.
Zij gelijkt de glans van de vlek van de maan, glans die de voor-
treffelijkheid van de maan tot stand brengt. Zij gelijkt de bijen-
zwerm van een bed van kamala's, die op het prachtvol ontluiken
wacht. Deze rij van baardharen is het penseel met zwarte kleurstof
voor het doen te voorschijn komen van de schilderij die is zijn
lichaamsschoonheid. Zij is de uitgestrekte duisternis van de regen-
wolk die is de volheid van zijn jeugd. Zij is de top van roet van de
lamp die is zijn opvlammende hartstocht. Zij is de rookzuil van het
vuur dat is zijn schitterende majesteit. Zij is de tamäla-struik van
de lusthof die is Kâma. Zij is het invallen van de eerste duisternis
bij het begin van de nacht die is de door de liefde veroorzaakte
ontroering. Zij is het teken met de wenkbrauw bij de zegenbren-
gende ceremoniën van het huwelijk. — Hij heeft dus de leeftijd
bereikt die past voor de zegenbrengende ceremoniën van het huwe-
lijk. Daarom, laat ons overleggen met koningin Vilâsavati, en op
de aarde naar een prinses uitzien wier schoonheid ligt m een edele
afkomst. Aangezien ik het gelaat van een zoon heb mogen aan-
schouwen, gelaat waarvan de aanblik moeilijk te bekomen was, zo
laten wij ons thans verblijden door de aanblik van het lotusgelijk
gelaat van een schoondochter ! » — Zo sprak Târâpïda ; Sukanäsa
antwoordde :
Par 254nbsp;« Uwe Majesteit heeft wèl gedacht ! Want ontvankelijk als hij is,
p^en v p: 288, jjggi^ Candrâpida reeds alle wetenschappen in zijn hart verzameld.
C2'''pquot;38 Reeds heeft hij alle kundigheden verworven. Reeds heeft hij alle
Ski Î. i'i onderdanen aan zich gehecht. Reeds heeft hij de hand gegrepen
(schatting geïnd) van de vrouwen die zijn al de hemelrichtingen.
Reeds heeft hij de koninklijke glorie tot zijn bestendige huisvrouw
gemaakt. Reeds heeft hij de aarde gehuwd, die een gordelband in
de vorm van de vier oceanen tot sieraad heeft. Wat rest er verder
nog dat hem zou beletten een huwelijk aan te gaan ?» — Toen
Sukanäsa aldus gesproken had dacht Candrâpïda, wiens gelaat uit
schaamte neergebogen was : « Welk een toeval, dat een dergelijke
gedachte bij mijn vader opgekomen is juist op het ogenblik waarop
ik op een middel zin om Kâdambarî te ontmoeten ! Mij is dus over-
komen wat men noemt : een lichtschijn voor iemand die voort-
schrijdt in de duisternis, het zien van een streekbewoner voor
iemand die zich in een ondoordringbaar woud begeeft, het naderen
van een vaartuig voor iemand die in de oceaan is neergestort, een
regen van amrta op een stervende. Alles bijeen is het alleen nog
dit, Vaisampäyana te zien, dat mij er van scheidt, Kâdambarî te
bereiken ! »
Terwijl Candrâpïda nog aldus dacht, stond de koning op. En toen
hij opgestaan was begaf hij zich, door Sukanäsa gevolgd, naar het
paleis van Vilâsavatî : langzaam voortschrijdende, terwijl hij met
zijn knodsgelijke arm, die zwaar was doordat hij de last torste van
de gehele aarde, op Candrâpïda steunde, en wel op diens schouder,
op Candrâpïda die zijn bovenlichaam ootmoedig neerboog. En toen
hij daar aangekomen was sprak hij, zonder te gaan zitten, tot Vilâ-
savatî die, als het tij der zee dat bij de aanblik van de opgang van
de maan in beweging komt, haastig oprees om hem te begroeten :
« Majesteit, zie hoe bij ons kind deze prachtvolle rij van baard-
haren die te voorschijn treedt, — dit terwijl zij schijnt te verwijten:
« Verlangt ook gij niet naar het geluk, het gelaat van een schoon-
dochter te aanschouwen ? », — zie hoe deze rij van baardharen,
die de lijn is van het meetsnoer bij het begin van de volheid van
zijn jeugd, en die ons beider bevel is, de begeerte naar het wan-
gedrag van de jeugd te verdrijven, zie hoe deze gebiedt de zegen-
brengende ceremoniën van het huwelijk te voltrekken. Het past dat
men U vrage of gij iets anders gebiedt : laat Uwe Majesteit der-
halve bevelen ! Waarom wendt gij het gelaat thans nog langer af
uit schaamte, niettegenstaande ik U toespreek ? En waarom
beveelt gij niet wat dient gedaan te worden, als men er U om
vraagt ? De moeder van een bruidegom zijt gij geworden ! Ik
meen, gebrek aan genegenheid jegens Candrâpïda is dit, dat er ten
opzichte van zijn aangelegenheden zo'n onverschilligheid en zo'n
misprijzen is ! » — Een tijdlang bleef Târâpïda daar, terwijl hij
door deze en dergelijke toespraken vol scherts zich in zijn gemoed
verblijdde, en ging daarna heen om in zijn lichamelijke behoefte te
voorzien.
Candrâpïda van zijn kant bekwam door Sukanâsa's eigen mond Pan 255. ^^^
verlof om Vaisampäyana tegemoet te reizen. En na nog in hetnbsp;^ .
paleis van zijn moeder in zijn lichamelijke behoefte te hebben voor-
-ocr page 186-c p. a9, 20; zien, bracht hij de dag door met als enig tijdverdrijf, toebereidselen
Nkf p! 33^22^' te maken om Vaisampâyana tegemoet te reizen.
Par. 256. En toen de nacht gekomen was strekte hij zich wel is waar op
p^en V p. 269, fustbcd uit, maar door het verlangen om zijn vriend te zien
c 2^,' '2 ; bracht hij meer dan ongeveer twee waken door zonder te slapen,
p. 3^2^' De maanstralen schenen de donkerblauwe kleur van het uitspan-
sel als te doen veranderen in hun glans, en zij schenen de groene
kleur van de dichte bosjes als het ware weg te nemen. Het was
alsof zij, na als het ware openingen te hebben gemaakt, zelfs
onderaan binnendrongen en de schaduw aan de voet van de bomen
verdreven ; het scheen alsof zij als uit toorn binnendrongen en de
duisternis verscheurden die in de krochten, de holen en het
struikgewas schuilde ; en het leek alsof zij onder het voorwendsel
van binnen te dringen in de holen, het ondernomen hadden in de
onderwereld binnen te dringen. Het scheen als witten zij op een
andere wijze de blankheid van de gebouwen, als bestoven zij de
hemelrichtingen met kamferstof, als streken zij de nacht in met
dikke sandelzalf. Zij schenen de aarde op te heffen, de hemel neer
te buigen ; zij schenen de kringloop van sterren, planeten en
maanhuizen nauwer, de zandbanken van de rivieren langer te ma-
ken ; zij schenen de bedden van kamala's uit te persen en af te
zonderen, de bedden van kumuda's, die in volle bloei stonden
doordat zij hun bladeren geopend hadden, schenen zij op één hoop
te verenigen. Het was, verder, of zij uitgestrooid werden over de
toppen van de bergen, of zij uitgestort werden over de daken van
de paleizen, of zij samendrongen en binnenstroomden aan de
ingang van de straten, of zij dobberden op de-watergolven, of zij
uitgespreid werden over de zandbanken. Zij schenen als het ware
één te worden met de troepen van hamsa's, zij leken als het ware
deel te hebben in de huidglans van de wangen der minnaressen
die ingeslapen waren op de terrassen ; het was alsof zij weggewist
werden door de duizenden stromen van water die uit de maanstenen
neervloeiden. En op die wijze drongen zij zelfs in slaapkamers vrij
binnen ; zij overtroffen zelfs de torentjes van ivoor ; hun blankheid
werd zelfs in de stukken van de lotusbladeren niet verbroken ; zelfs
in de tuinen deden zij de gedachte ontstaan dat het dag was. Naar
gelang deze maanstralen de een door de andere heen doorbraken,
was er een vloed van maanlicht die zij aan alle zijden als uit-
braakten, als uitstortten, als uitstrooiden, als uitspreidden, als
vooruitdreven, als deden neerstromen. Het was als schoten zij al de
pijlen van Kâma af, om de ontmoeting met Kâdambarï te verhaasten.
Deze maanstralen verdubbelden in Candrâpïda Kâma's energie,
en hij gaf bevel de trompet te steken tot sein van het vertrek.
Hierop weerklonk de helle en langgerekte klank van de trompet. Paj^ 257. ^^^
Deze klank verspreidde zich over het hemelgewelf : hij scheen als ^gg g.
open te bloeien in de struiken in de vorm van de hemelrichtingen, ^„I'p' iS; Ll
hij scheen als rond te wentelen binnen de kring van de tot aan de Nkr p. 34, 28.
wolken zich verheffende stadswallen, hij scheen als op te klimmen
tot aan de toppen van de hoge wachttorentjes der stadspoorten.
Het was, als kwam hij in beweging in de tussenruimten tussen de
gebouwen, als ontplooide hij zich op de binnenhoven en op de vier-
sprongen, als strekte hij zich uit in de hoofdwegen, als wervelde
hij rond in de engten tussen de gebouwen, als drong hij binnen in
de holen van de heuvels in de parken, als won hij in kracht in de
binnenkamers van de paleizen. Deze klank scheen als beantwoord,
te worden door het hel en langgerekt gekrijs van de sârasa's die
onmiddellijk waren gewekt geworden, op de lotusvijvers van de
huizen ; het leek als werd hij telkens weer onderbroken door de
van aard uit gebroken, welluidende kreet van de kalahamsa's ; hij
scheen als nader bepaald te worden door het oordoordringend
gedruis van de schommelende armbanden, enkelringen en gordels
van de minnaressen die zich haastten te buigen op het ogenblik van
het vertrek.
En terstond scheen, door de duizenden paarden die men deed
opstaan, en die men als zij opgestaan waren meetrok, en die men
als zij meegetrokken waren het zadel oplegde, en die men als zij
gezadeld waren wegleidde en terugbracht en overreikte en wegtrok,
en die aankwamen en als zij aangekomen waren vereerd werden,
en als zij vereerd waren in rijen stonden en bereden werden en
stil hielden en wachtten, duizenden paarden waarvoor het plein
vóór de poort van het paleis ontoereikend en de kruiswegen onvol-
doende waren, en die, doordat zij de ruimte van alle straten bezet
hadden, de stad, zo uitgestrekt als zij was, van binnen en van buiten
vulden, — terstond scheen door die duizenden paarden het lucht-
ruim op dat ogenblik als uit een woud van speren te bestaan, de
aarde als uit hoefgetrappel, de oorholten als uit gehinnik, het plein
vóór de poort van het paleis van den kroonprins als uit hopen van
schuimvlokken, de hemelrichtingen als uit gerinkel van gebitten,
de maanstralen als uit de glans van de parelen die tot sieraad
dienden.
En onverwijld rustte Candräpida zich uit, besteeg Indräyudha
die op het plein stond, en terwijl door een feestelijk zonnescherm,
— een tweede maanschijf als het ware, om licht te verspreiden, —
dat vóór hem in beweging was gebracht, en dat de glans van
een hainsa bezat, zijn vertrek aangekondigd werd, reed hij, terwijl
de duizenden prinsen naar gelang zij hem zagen hem aan alle zijden
vanaf hun paard buigend begroetten, de stad uit : met grote moeite
evenwel, want niettegenstaande de heirweg, door het feit dat de
stadsbevolking nog sliep, vrij was van volk, toch was het ten
gevolge van de talrijkheid van het leger van paarden niet zonder
inspanning dat hij zich er langs kon voortbewegen.
En toen hij buiten de stad was, stak hij niet ver van daar de
Siprä over. Het water hiervan was ten gevolge van de overvloe-
digheid van de stroom van maanlicht en wegens zijn zuiverheid
moeilijk te onderscheiden ; het feit dat troepen van verschrikte
harnsa's opvlogen kon worden opgemaakt uit het helklinkend ge-
krijs boven de stroom ; zij zag er uit als een zandbank, en nergens
kon de nabijheid van het water anders worden opgemerkt dan door
de aanraking van de wind uit de zeer koude golven.
Daarna toog Candräpida op weg langs de weg die naar Dasa-
pura leidde : een weg die door zijn uiterste effenheid en zijn breedte
het uithoudingsvermogen bij de tocht als het ware deed aan-
groeien, en die, hoe uitgestrekt hij ook reeds was, de maanstralen
opnieuw schenen langer te maken^
Par. 258.nbsp;Alleen reeds binnen de tijd van de tweede helft van de nacht
penvp. 271,nbsp;Candrapida toen met zijn paarden niet minder dan drie
c 2,'p!'«®is; yojana's af. Die paarden, het scheen als droeg hen de vloed van
Nk? p.nbsp;water in de vorm van maanlicht, die met snelheid voortstroomde
en zich naar alle hemelrichtingen verspreidde, zij leken als
te worden meegerukt door de wind uit de dijen van Indräyudha
die zich even snel voortbewoog als Candräpida's gemoed dat zich
haastte om Vaisampäyana te aanschouwen.
Als om de vermoeienis van de tocht weg te nemen, begon toen
de wind te waaien : een verfrissing-brengende wind, waarvan de
aanraking zeer vochtig was ten gevolge van zijn onderduiken in
het water in de vorm van het overvloedige maanlicht ; een wind,
die een sproeiregen van dauw met zich meevoerde, en die aange-
wakkerd werd door de wind uit de veelsoortige rijsjes van het bos,
die op en neer wiegden door het stuifmeel ; een wind die ten ge-
volge van zijn contact met de ontloken kumuda-planten van geur
doordrongen was, waarin de geur loomheid had teweeggebracht, en
die het einde van de nacht aankondigde. En de maanschijf, die het
gelaat kuste van de vrouw die de westkim was, verbleekte geleide-
lijk, toen, bij de dageraad, dit als ten gevolge van haar bekom-
merdheid wegens het ondraaglijk gescheiden-zijn van de nacht, als
ten gevolge van haar vertwijfeling wegens de nakende opgang van
de zon, als ten gevolge van de omstandigheid, dat haar glans, die,
van de voornacht af, de bedden van kumuda's met opwaarts uitge-
strekte mond ingedronken hadden, uitgeput raakte, als ten gevolge
van het feit, dat zij overweldigd was door de hopen stof, afkomstig
van de paarden die er uitzagen als wolken die het water van gans
het hemel-meer opslorpten. De maanlichtglans die de maan bedekte
verdween, als was het een wit bovenkleed dat zij aflegde uit
smart omdat zij zopas van de luister des hemels was ge-
scheiden geworden. Opeens verdwenen, rijen van schuimbellen
gelijk, de menigten van sterren, dit als het ware wegens de stroom
van water in de vorm van maanlicht die in de westelijke oceaan
neerstortte. De horizonten ontdeden zich langzamerhand van de
pracht van het maanlicht dat wit was als verbrijzelde parelen, en
zulks hierdoor als het ware, doordat dit maanlicht afgewist werd
door het water in de vorm van de neerdruppelende dauw. Bomen,
klimplanten en struiken vertoonden weer hun natuurlijke donkere
glans, als doken zij op uit het water. Het rood van de morgen-
schemering, dat het raktâsoka-rijsje is dat tot karnapüra-oorsieraad
dient van de vrouw, de oostkim ; dat de tâmarasa is van de vijver
die is de hemel ; dat het meniestof is op de slapen van de olifant,
de dageraad ; dat het rode vlaggedoek is van de wagen van de
zon, — het morgenrood verscheen.
Troepen van vogels verlieten al krijsende de bomen waarop zij
woonden, want doordat de toppen van die bomen bedekt waren
met morgenzonnelicht, scheen er als een bosbrand te zijn in uitge-
broken. De kudden van antilopen verlieten hun leger op de barre
grond ; zij waren traag ten gevolge van hun nog niet geheel volein-
digde slaap, hun dijen en hoeven waren stram doordat zij die zo
lange tijd hadden uitgestrekt, en zij bewogen zich met slepende
en lange schreden. De troepen van everzwijnen keerden terug naar
de krochten in de bossen, na naar hartelust de trossen van mustâ-
gras te hebben verscheurd, die aan de boorden van de uitgedolven
poelen waren opgeschoten. De lichte plekken in de bossen die de
dorpen begrensden waren hier en daar wit gekleurd wegens de
kudden van koeien die bij het einde van de nacht naar buiten ge-
komen waren om te grazen. Bij de dorpen zag men de lieden (de
voeten van de lieden) naar buiten treden, zodat de dorpen als in
barensnood schenen te verkeren. En naar gelang de zonnestralen
zichtbaar werden scheen het oosten alsof het werd opgetild, de
horizonten alsof zij werden uiteengedreven, de bossen schenen zich
te verwijderen, de grenzen der dorpen schenen als te worden uit-
gebreid, de vijvers langer te worden, de bergen schenen als van
elkaar gescheiden, de aarde als omhooggeheven, de kumuda-vijvers
als onzichtbaar te worden. De verheven zon, het oog der zeven
werelden, zij verdreef met haar stralen de kring van duisternis die,
een donkerkleurig gordijn gelijk, haar verborg, en rees ten berg
des opgangs op, als om de kamala-plant te aanschouwen die
treurde wegens de scheiding. De zonnestralen, zij de lampen van al
de werelden, vervulden het hemelgewelf en daarna de hemelrichtin-
gen met glans.
Toen aldus de tijd gekomen was, die toeliet de blik uit te strek-
ken, toen bemerkte Candrâpîda plotseling vóór zich, op slechts
ongeveer een halve gavyüti van zich af, het leger dat bij nachtmars
aangekomen was. Dit leger, het scheen alsof het uitgebraakt werd
door de onderwereld, verschrikt als deze was door het gewoel bin-
nen haar ; alsof het uiteengejaagd werd door de aarde die het ge-
wicht van de massa niet kon verdragen ; alsof het opeengedreven
werd door de hemelrichtingen wier uitgestrektheid ontoereikend
was ; alsof het uitgestrooid werd door het hemelruim dat vreesde
door het onmetelijke stof te worden ingesloten ; alsof het uitge-
spreid werd tegelijk met het licht van de zon. Zelfs zij die hun
opengespalkte ogen geweld aandeden, konden zijn einde niet
onderscheiden. Evenals een tweede rondzwerven van de aarde,
bewoog het zich voort terwijl het gesteund was door honderddui-
zenden afhankelijke vorsten (bergen). Evenals een achtste oceaan
(diep is zonder dat er waterstromen in uitmonden), was het diep
door het oprukken, niet van water, maar van een leger, bestond het
uit mensen (levende wezens), en had het geen ander einde (oever).
Al wat zich er in afspeelde duidelijk te onderscheiden was wel is
waar, wegens de vloed die door een onafgebroken opeenvolging
van overvloedig stof gevormd was, niet mogelijk ; niettemin
was het dicht bezet met verschillende duizenden troepen van
olifanten die versierd waren met witte banieren die naar alle
richtingen wapperden, zodat het de belichaamde aanvang van de
regentijd scheen te zijn, wanneer de wolkenmassa's opgeluisterd
zijn met onafgebroken rijen van balâkâ's. Dit leger sloeg het kamp
op, en geleek hierbij de oceaan die bewogen is door de menigte
golven die op en af deinen doordat zij aanbotsen tegen de Man-
dara-berg, — zulks wegens het onderling gewoel van golven in de
vorm van talloze olifanten, paarden en mensen die vooruitstormden
uit haast om een plaats tot verblijf te bemachtigen.
En toen Candrâpida het leger gezien had, dacht hij dat het wel Pan 259. ^^^
goed zou zijn zo hij binnentrad en Vaisampâyana zag nog vóór ^^^ ^ .
iemand zijn aankomst had opgemerkt. Zo dacht hij ; tegelijk met p- «
zijn kentekenen : het zonnescherm, de waaier en de andere, het hij Nkr p. as, 27.
al de prinsen achter, en gevolgd door drie, vier paarden die een
bijzondere snelheid bezaten, bereikte hij, na zich het hoofd met zijn
bovenkleed te hebben omhuld, op Indrâyudha die een bijzondere
snelheid ontwikkelde, ongemerkt het leger, waar alle lieden druk
bezig waren met verschillende aangelegenheden. En toen hij bin-
nenkwam, vroeg hij, al rijdende, bij elke tent, op welke plaats de
tent van Vaisampâyana zich bevond.
Vrouwen bevonden zich daar in de nabijheid ; doordat Candrâ-
pida er als een gewoon persoon uitzag herkenden zij hem niet, en
zonder hun werk, waar zij dit begonnen hadden, te onderbreken,
het gelaat betraand en uitdrukkingsloos, spraken zij tot hem :
« Beste man, wat vraagt gij ? Hoe zou Vaisampâyana hier zijn ? »
_Met de kreet : « Ach boze vrouwen, wat raast gij zonder zin ! »,
afwezig in zijn hart, zonder zich om de vrouwen te bekommeren,
en zonder er andere te ondervragen, want zijn hart was gebro-
ken, reed hij zoals hij was met dezelfde snelheid voort tot in het
. midden van het kamp. Hij geleek een opgeschrikt antilopejong, een
olifantenjong dat uit de kudde verdwaald, onrustig heen en weer
loopt, een kalf dat de oren opsteekt omdat het gescheiden is van
de moederkoe. Hij zag niets, zei niets, sprak niemand aan, hoorde
niets, richtte nergens de blik op, stond nergens stil, riep niemand
tot zich. Waar hij aangekomen was, waarom hij gekomen was,
waar hij zich bewoog, waar hij naartoe ging, wat hij zag, wat hij
ondernomen had of wat hem te doen stond, van niets van dit alles
was hij zich bewust. Hij scheen als blind, als doof, als stom, als
verdwaasd, als bezeten te zijn.
Par. 260.nbsp;Doordat zij Indräyudiia herkenden en doordat zij de prinsen za-
' gen die door het bericht alleen reeds Candräpida ras gevolgd waren,
C2^'p. 46, 16; snelden toen, met de kreet: «Prins Candräpida!», van alle
Nkr pi 39,'i3.' zijden duizenden vorsten op hem toe. Zonder te bemerken dat hun
bovenkleed neergegleden was, de ogen betraand en uitdrukkings-
loos, bogen zij reeds op een afstand wegens hun schaamte en we-
gens hun huidebetoging allen tezamen neer. Candräpida vestigde
de blik op hun gelaat en vroeg : « Waar is Vaisampäyana ? » —
Hierop zeiden zij allen, na samen te hebben overlegd : « Laat Uwe
Hoogheid eerst afstijgen aan de voet van deze boom. Daarna zullen
wij de zaak mededelen zoals zij zich heeft voorgedaan ! »
Door dit woord van hen, dat nog pijnlijker was dan zelfs een
duidelijk verhaal, werd Candräpida's hart dat inwendig vol pijnen
stak, als gebroken. Het was alleen de bezwijming die zich op dat
ogenblik over hem ontfermde, welke hem steun bood. En Candrä-
pida werd toen niet gewaar hoe hij door gezalfde vorsten, die even
oud waren als zijn vader en die onschendbaar waren, van zijn
paard getild en op een tapijt neergezeten ondersteund werd. En
zelfs toen hij het bewustzijn teruggekregen had, was het door het
feit dat hij Vaisampäyana niet zag, en zag hoe hij zelf nog leefde,
alsof hij met verwarring geslagen was, niet mogelijk zich met zijn
als verdwaasde zintuigen er van te vergewissen wat dit was, waar
hij zich bevond of waarom hij dit gedaan had. Alleen reeds wegens
de terugkeer van het leger kon hij niet anders denken dan dat
Vaisampäyana niet meer was. En met zijn door ondraaglijke smart
getroffen geest wist hij niet wat hem te doen stond : of hij zou
schreeuwen, of hij zou sterk blijven en zwijgen, of hij de hand aan
zich zelf zou slaan en zich beroven van het leven uit zijn hart, of hij
de een of andere richting volgend eenzaam als asceet zou rond-
dwalen. En terwijl hij inwendig als het ware smolt, als het ware
brandde, als het ware in duizend stukken spleet, door de smart,
dacht hij : « Ach, voor mij is de wereld der levenden, hoe aange-
naam zij ook weze, onaangenaam geworden ! De aarde, ofschoon
zij bewoond is, is verlaten ! De hemelrichtingen, ofschoon ik ogen
heb, zijn blind geworden ! Mijn geboorte, ofschoon uit een voor-
treffelijk geslacht, is vernietigd ! De vrucht van mijn leven, of-
schoon zorgvuldig bewaard, is geroofd ! Op wien zal ik mijn blik
vestigen? Tot wien mijn aanspraak richten? Aan wien mijn geheim
mededelen ? Met wien zal ik gelukkig zijn ? Wat geef ik thans nog
om zijn leven en zelfs nog om Kädambari ? Om Vaisampäyana,
waarheen zal ik mij begeven ? Wien ondervragen ? Tot wien mijn
verzoek richten ? Wie zal mij wederom een dergelijke parel van
een vriend verschaffen ? Hoe zal ik mij zonder Vaisampäyana aan
mijn vader of aan Sukanäsa kunnen vertonen ? En met welke woor-
den zal ik mijn moeder of Manoramä, die buiten zich zelf is van
verdriet om haar zoon, kunnen opbeuren ? Is er een streek die niet
onderworpen werd, en is hij achtergebleven om die te onderwer-
pen ? Of is er een vorst met wien geen bondgenootschap is geslo-
ten, en is hij achtergebleven om met dien vorst verbond te sluiten ?
Of is er een wetenschap die hij zich niet eigen gemaakt had, en
heb ik hem verlof gegeven opdat hij zich die zou eigen maken ? »
Deze en andere zaken overdacht Candrâpïda, het gelaat neerge-
bogen, een tijdlang bij zich zelf. Daarna, zonder zijn gelaat te
tonen, want hij waande zich verlegen als het ware, als met zonde
beladen, als schuldig van grote zonde omdat zijn hart niet gebroken
was, — vroeg hij langzaam, als met moeite aan de vorsten :
« Heeft er, nadat ik teruggekeerd was, intussen een zo groot Par. 261.
,nbsp;, P en V p. 275,
gevecht plaats gehad, of is een ziekte ontstaan die snel te werk ^lo -, ^^^ ^
ging en ongeneeslijk van aard was, dat ik onverwachts door deze c^2,'
hevige blikseminslag getroffen ben ?» — Bij deze vraag bedekten Nkr p'. 4o,'26.'
de vorsten allen gelijkelijk zich de oren met hun beide handen en
spraken : « Hoogheid, het kwaad zij bezworen ! Moge Vaisam-
päyana, evenals het lichaam van Uwe Hoogheid, honderd jaren en
meer in leven blijven ! » — Toen hij dit gehoord had vereerde
Candrâpïda, die als tot het leven teruggekeerd was en overvloedige
vreugdetranen stortte, hen allen met een omhelzing en sprak : «Het
was omdat ik het niet mogelijk achtte dat Vaisampayana, zo hij in
leven was, ook maar een ogenblik elders kon toeven, dat ik u op
die wijze ondervroeg. Tot hiertoe hebben slechts de woorden :
« Hij leeft ! » mijn oor bereikt. Thans smacht mijn hart er naar,
te vernemen wat hem overkomen is, dat hij niet is teruggekeerd, en
waar hij toeft, en door welke omstandigheden hij er toeft, en hoe
het komt dat gij hem alleen hebt achtergelaten en teruggekeerd
zijt, en hoe het komt dat gij hem zelfs met geweld niet hebt terug-
gebracht !» — En de vorsten, aldus ondervraagd zijnde, spraken :
« Hoogheid, wil luisteren hoe het zich toegedragen heeft ! »
« De dag waarop Uwe Hoogheid vertrokken is, na te hebben Pan 262. ^^^
bevolen dat wij, het leger onder onze hoede nemende, langzaam 22 ;
cnbsp;V- Vaisampâyana achter U aan zouden terugkeren, — op die dag
Nkrp 'nbsp;de opmars niet aan, wegens de overvloed van alle
soorten van benodigdheden : voeder, brandhout, en zo meer.
's Anderdaags, toen de trom tot de aftocht geslagen was, toen het
leger in gereedheid gebracht werd, nog vroeg in de morgen, toen
sprak Vaisampâyana tot ons : « In het Puräna wordt gezegd dat
het meer dat Acchoda heet zeer rijk is aan gunstige invloed.
Daarom, laat ons er in baden, en in het heiligdom dat zich aan zijn
oever bevindt den verheven heer van Pârvati, Siva vereren, hem
die de maansikkel als diadeem heeft, en dan de tocht beginnen. Wie
aanschouwt ooit wederom, zij het zelfs in een droom, dit oord dat
door hemelingen bewoond is ? » — Zo sprak hij, en begaf zich
te voet tot aan de oever van het Acchoda-meer.
En terwijl hij daar, wegens de zeer grote bekoorlijkheid van het
oord naar alle zijden omschouwend rondwandelde, viel zijn blik op
een lianenpriëel aan de oever. Dit lianenpriëel scheen al van op
een afstand tot zich te noden door zijn rijsjes en door het bijen-
gezoem : door zijn rijsjes die de gunst waardig waren, te worden
vastgehecht aan de tip van het oor van de hemelvrouwen, en die
op en neer wiegden ten gevolge van de stoot van de wind uit de
golven, en door het liefelijk gezoem van de dronken bijen, die zich
door begeerte naar de onafgebroken bloemenhonig tot zwermen
hadden verenigd. Het was een lianenpriëel, dat de tien hemelrich-
tingen tegelijk met zijn smaragddonkere glans als scheen in te
strijken, en dat, door het feit dat het de zonnestralen niet liet bin-
nentreden, zelfs over dag als het ware de nacht in zich besloot.
Het was een lianenpriëel waarop de pauwen van het woud gedurig
weer hun blik vestigden, terwijl zij hun uitgelaten, welluidend
kekâ-geroep lieten weerklinken, en terwijl hun hals omhoogge-
strekt was : dit, — ofschoon zij er reeds lang mede vertrouwd
waren, — door de waan dat een wolk zich vertoonde. Het was een
lianenpriëel dat scheen te zijn de woning van de regentijd, de
tegenstander van alle hitte, het tehuis van de koude, de uitweg van
de lentemaand, het verblijf van Kâma, Rati's oord voor afleiding in
liefdesverlangen, de verblijfplaats van alle bekoorlijkheden, een lia-
nenpriëel waar de gestadig waaiende windtochten uit de golven
van het Acchoda-meer, windtochten die welriekend en koel waren,
de stenen bewuifden die zich daar binnen bevonden.
Par. 263.nbsp;En toen Vaisampâyana dit lianenpriëel gezien had bleef hij ge-
^en v p. 276,nbsp;l^j^gg staan, rechtop, terwijl hij met strakke blik, met
-ocr page 195-een oog dat vergat te knippen, naar het lianenpriëel staarde : hij g p- «s^^s j. .
scheen ais verlamd, als getekend, als uitgesneden, als in klei geboet- g^f Ig.
seerd, en hij staarde naar het lianenpriëel als naar een broeder, als
naar een zoon, als naar een vriend, die zeer lange tijd aan zijn blik
was onttrokken geweest. Nadat hij aldus gedurende lange tijd recht-
op was blijven staan, scheen het als kon hij zijn ledematen niet weer-
houden, als werd hij door een bezwijming overvallen, als werd hij
door zijn zintuigen verlaten : plotseling begaven hem zijn lede-
maten, en hij zette zich neer op de grond. Zonder dat zijn gelaat
van uitdrukking veranderde, terwijl een onafgebroken stroom van
tranen hem ontvloeide, stilzwijgend, het gelaat neergebogen, bleef
hij zitten, terwijl het scheen alsof hij zich iets herinnerde, alsof hij
iets overwoog bij zich zelf.
En toen wij hem in die toestand gezien hadden rees in onze geest
deze gedachte op : « Lieden met een gevoelig hart worden door het
minste in vervoering gebracht, zelfs als hun geest standvastig is ten
gevolge van de ouderdom. Hoeveel te meer wanneer zij zich bevin-
den in de jeugd, die een vat van nieuwsgierigheid is ? Het is stellig
ten gevolge daarvan, dat een zo grote ontroering des harten hem
aangegrepen heeft, toen hij zich, na het aanschouwen van dit over-
heerlijk oord, in gedachten verdiepte !» — En kort daarop spraken
wij tot hem in dezer voege : « Gij hebt deze grens van wat waar-
dig is aanschouwd te worden, aanschouwd : daarom, sta op ! Laat
ons thans het rituele baden volbrengen ! Er is reeds veel tijd ver-
streken ; de troepen staan gereed ; het gehele leger staat op het
punt op te rukken, en wacht op u ! Waartoe thans nog talmen ? »
— Hij evenwel, niettegenstaande hij door ons op die wijze toege-
sproken was, gaf niet het minste antwoord : het scheen als had hij
onze toespraak niet gehoord, als was hij verdwaasd, als was hij
stom, als had hij niet geleerd te spreken. Hij staarde op niets anders
dan op dat lianenpriëel, en wel met een oog waarvan de wimpers
niet trilden, waarin de appel onbeweeglijk en star was, waaruit een
onafgebroken stroom van tranen vloeide, en dat scheen als getekend
te zijn.
Toen we gedurig weer bij hem aandrongen om terug te keren. Par. 264. ^^^
sprak hij tot ons op wegens zijn vastbeslotenheid barse wijze, ter-
wijl hij zijn blik gevestigd hield op het lianenpriëel : « Ik zal van c ƒp. ^si, V ;
deze plaats niet weggaan! Gij, vertrekt met het leger! Met de troe- Nkr p. 42,' 26^
pen die door de kracht van Candrâpida's arm beschut worden, na
zijn vertrek ook maar een ogenblik op deze plaats te blijven, voegt u
niet ! » — Zo sprak iiij ; wij dachten : « Wellicht heeft zich aan hem
onverwachts, door het Lot zelf, de een of andere oorzaak van le-
vensmoeheid voorgedaan ! », maanden hem vriendelijk herhaalde
malen aan terug te keren, en spraken toen zelfs op barse wijze tot
hem, bedroefd wegens een zo onredelijke handelwijze : « Het voegt
ons niet aldus te toeven ! Maar u, die geboren zijt uit den edelen
Sukanäsa die niet van Täräpida verschilt, u, dien koningin Viläsa-
vati op haar schoot vertroeteld heeft, u, die met Candräpida op de-
zelfde plaats opgegroeid zijt en evenzo in het studiehuis met grote
moeite aldus onderwezen zijt, u voegt het hier te toeven, met verla-
ten van dat alles wat een oudere broeder, een vriend, een liefheb-
bend beschermer, en heer der aarde, en een deugdzaam man, vóór
zijn vertrek heeft toevertrouwd ! Welk ander kent een dergelijk on-
derscheid tussen wat past en wat niet past ? Onze liefde voor u of
onze gehechtheid aan u terzijde gelaten, — maar wat zal prins
Candräpida, die van nature zacht is als de maan, wat zal alleen hij
reeds tot ons zeggen, indien wij weggaan na u eenzaam in dit onbe-
woonde woud te hebben achtergelaten ? Zijn prins Candräpida en
u niet één en dezelfde persoon ? Laat deze verblinding dus varen
en richt uw geest op het vertrekken ! »
Na aldus door ons te zijn toegesproken, sprak Vaisampäyana tot
ons, met een woord dat min of meer vergezeld was van een verle-
gen lach : « Begrijp ik zelfs niet dit slechts, dat gij mij aanspoort
om te vertrekken ? Trouwens, zonder Candräpida kan ik niet ook
maar een ogenblik elders toeven. Dit alleen is voor mij een aller-
krachtigste aansporing. Niettemin, wat kan ik doen ? Op dit zelfde
ogenblik is mijn zelfbeheersing geheel verdwenen. Inderdaad, mijn
geest, die zich iets schijnt te herinneren, als het ware, richt zich op
niets anders ; mijn oog, alsof het iets zag, wendt zich niet naar iets
anders ; mijn hart, alsof dit aan iets vastgehecht was, wordt niets
gewaar ; mijn voeten, alsof zij vastgekluisterd waren, zijn niet bij
machte een stap te verzetten, en mijn lichaam is als vastgenageld
op deze plaats. Zelf ben ik dus niet in staat om te vertrekken I Zelfs
in geval gij mij met geweld wenst weg te voeren, dan nog acht ik
het niet mogelijk dat ik in leven zal blijven, als ik uit deze plaats
zal vertrokken zijn. Blijf ik evenwel hier, dan denk ik dat datgene,
wat als iets onbepaalds binnen in mijn hart omgaat, en wat alleen
mij ondersteunt, — dan denk ik dat datzelfde mijn leven zal in
stand houden. Daarom, dringt niet langer aan ! Gaat heen ! Laat zo-
lang gij leeft, tot verzadigens toe, het geluk van Candräpida's aan-
blik u gegeven zijn, — dat geluk dat ik, ongelukkige, bekomen had,
maar dat het Lot mij op deze wijze uit de hand heeft gerukt en
weggevoerd heeft ! »
En toen hij aldus sprak, vroegen wij hem herhaaldelijk, uit nieuws-
gierigheid : « Wat is dit, waardoor gij aldus spreekt, en niet terug-
keert tot bij prins Candrâpïda ?» — Hij zeide : « Ik schaam mij
aldus te spreken. Evenwel, ik zweer bij het leven van mijn vriend
Candrâpïda zelf, dat ik in het minst niet weet door welke oorzaak
ik niet vermag van hier te vertrekken. Ook gij, trouwens, zijt getui-
gen geweest van dit wedervaren ! Gaat dus heen !» — Zo sprak hij,
en zweeg verder.
En na een poos stond hij op, en zwierf rond aan de voet van de Pan 265. ^^^^
verschillende bomen, in de verschillende lianenpriëlen, over de ver- ^^ ^ '
schillende oevers van het meer, — welke plaatsen alle bijzonder be- c 2,' p. m, é ;
Kug p. lo9i lo f
koorlijk waren, — en in dat heiligdom ; en wel, zonder zijn blik Nkr p. n, 1.
af te wenden, alsof hij iets zocht dat verdwenen was. En nadat hij
een tijdlang rondgezworven had slaakte hij, afgetobd in zijn ge-
moed, moedeloos, luide een zucht, ging weer neerzitten in dat Ha-
nenpriëel, en bleef in die toestand. Wij van onze kant stelden ons
op in de nabijheid van de struik, en bleven nog, door de hoop hem
te kunnen overhalen.
Toen wij, nadat meer dan twee waken verstreken waren, hem
vroegen te doen wat nodig was voor de instandhouding van zijn
lichaam, antwoordde hij : « Inderdaad, dit leven is aan mijn vriend
Candrâpïda dierbaarder dan zelfs zijn eigen leven. Ik moet mij dus
inspannen om het in stand te houden, zelfs indien het mij met ge-
weld verlaat en heengaat. Hoeveel te meer zo het nog niet heen-
gaat ? En het is enkel naar Candrâpïda's aanblik dat ik verlang,
niet naar de dood ! Het verzoek zelf is in dit geval dus nutteloos ! »
— Zo sprak hij, stond toen op, baadde zich, en volbracht door mid-
del van knollen, wortels en vruchten een maaltijd die in overeen-
stemming was met het verblijf in een woud. Toen hij zijn maaltijd
volbracht had, volbrachten wij hem eveneens.
En onder die gang van zaken brachten wij drie dagen door, ter-
wijl wij, inwendig verbaasd, 's nachts en over dag alleen hierover
nadachten, wat dit wel mocht zijn dat hem overkwam. Toen hierop
de hoop ons begaf dat hij zou terugkeren of dat wij hem zouden te-
rugvoeren, lieten wij zijn gevolg, met welgetroffen schikkingen voor
de proviand, daar ter plaatse achter en keerden terug. En dat geen
12
-ocr page 198-bode is vooruitgestuurd, dit is allereerst hierom geschied, omdat hij
Uwe Hoogheid onderweg op Haar tocht toch niet zou hebben inge-
haald, en ten tweede, opdat aan Uwe Hoogheid, wanneer zij na lan-
ge tijd nog maar pas thuis zou zijn aangekomen, de vermoeienis van
terug te keren zou zijn gespaard gebleven ! »
Par. 266.nbsp;Toen Candrâpîda dit wedervaren van Vaisampâyana gehoord
p^en v p. 279, ^^^^ _nbsp;dat hij zich zelfs in een droom niet had kunnen
c 2. Tm! 5 ; voorstellen, — werd hij in zijn hart tegelijk door onrust en verba-
p. 4^2quot;^ zing aangegrepen en rezen in zijn geest deze gedachten op : « Wat
toch mag de oorzaak zijn van een dergelijke levensmoeheid, die al-
les verlaat en die in het verblijf in een woud zijn enige toevlucht
vindt ? En van mijn kant zie ik niet het minste vergrijp. Integen-
deel, door de genade van mijn vader eren de vorsten, zoals mij, ook
hem, terwijl hun kruinjuwelen heen en weer schudden aan zijn voet.
Wat al de genietingen betreft, genietingen die de wensen te boven
gaan, zomin als aan de mijne ontbreekt iets aan de zijne. Evenmin
als aan het mijne, wordt aan zijn bevel getornd. Evenals ik deelt ook
hij gunsten uit. Zoals voor mij, zo beven de boosdoeners ook voor
hem. Evenals aan mij, zo behoren alle rijkdommen ook aan hem
toe. Ook wanneer zij hem zien, juist zoals wanneer zij mij zien, ont-
staat begeerte bij de mensen.
Is hij soms, bij zijn terugkeer, niet door mijn vader en moeder
evenzeer als door den edelen Sukanäsa en door Manoramâ vereerd
geworden met de affectie die de liefde voor een zoon waardig
is ? Is hem door mijn vader of door Sukanäsa, meer onderdanig-
heid begerende, iets grievends gezegd geworden ? Of werd hij ge-
slagen ? Dan nog is hij toch niet zo liefdeloos of trouweloos van
aard, of van verknochtheid aan zijn ouders verstoken, of afkerig van
het aanwerven van deugden, of wankelmoedig ; dan nog is hij niet
zo roekeloos, niet als de eerste de beste zo gemeen van aard, niet
zo verwaand omdat hij de zoon is van rijke Heden ; dan nog is hij
niet zo slecht onderwezen, of verkeerd opgevoed, of verwend door-
dat hij een enige zoon is, — dat hij zijn ouders die hem van zijn
geboorte af op alle wijzen met weldaden overladen hebben, op deze
manier leed zou aandoen, of zou ophouden hun verknocht te zijn.
Ook is dit niet de tijd voor zulk een lusteloosheid. In de staat van
huisvader, die pas aan den wijze toekomt, is hij thans nog niet bin-
nengeleid ; hij heeft zich nog niet gekweten van zijn schuld jegens
de goden, de voorouders en de mensen. En waar kan hij naartoe.
die zolang hij zich daarvan niet gekweten heeft, door een drievoudi-
ge schuld gebonden is ? Hij heeft geen geslacht gevestigd door een
reeks van zonen en kleinzonen. Hij heeft niet geofferd door grote
offers met onmetelijke daksinâ. Hij heeft de aarde niet gesierd met
werken tot vestiging van zijn roem : liefdadigheidsinstellingen,
bronputtén, drinkgelegenheden, paleizen, vijvers, lusthoven en zo
meer. Hij heeft geen roem verspreid die duurt zo lang als de kalpa,
en die zich naar alle hemelrichtingen verspreidt. Hij heeft zijn
ouders niet gelukkig gemaakt door onderdanigheid, zijn dierbare
verwanten niet begunstigd, zijn vrienden niet tot dezelfde rijkdom
gebracht, de goeden niet doen gedijen, zijn onderhorigen niet be-
deeld, zijn bezoekers niet bevrijd van hun begeerte. Hij heeft de
vrouwen niet gezien of gehoord. Zolang hij leeft, heeft hij de ge-
noegens van de wereld der levenden niet gesmaakt. Van plicht,
voordeel, en genot, welke drie het doel van den man uitmaken, hier-
van heeft hij dus nog geen een bekomen. Waarom heeft hij dit ge-
daan ? »
Een tijdlang bleef Candräpida aan de voet van die boom, terwijl
hij, getroffen in zijn geest, zich in deze gedachten verdiepte. Ver- ^^^ ^^ '
volgens zond hij alle vorsten heen, na hen, ofschoon hij afgetrok- ^p- i«-
ken was in zijn hart, te hebben vereerd met het gebruikelijk hul- Nkr p. 45, ss.
debetoon van gunsten en eerbewijzen, stond toen op, en trad bin-
nen in de tent die men aanstonds opgericht had.
Aan de erepoort, die onderschraagd en zeer hoog was, waren
kransen van sandel opgehangen ; aan beide zijden waren gouden
kruiken geplaatst, in wier opening omhoogstekende rijsjes waren
gezet, en die gevuld waren. Van de deur af was de vloer bevoch-
tigd en geboend ; binnen en buiten was een menigte van bloemen
uitgestrooid. Dienaren die allerhande gouden vazen droegen liepen
er in alle richtingen rond ; de tent was vol dienaressen welke met
edelstenen belegde câmara's, waaiers, met parelen bestikte sanda-
len en andere benodigdheden in de handen droegen. De ene zijde
was ingenomen door de koninklijke olifant Gandhamädana, die on-
der een baldakijn stond, en die de hemelrichtingen welriekend maak-
te door de geur van zijn bronstvocht ; en aan de andere zijde was
een plaats ingericht voor Indräyudha. Het plein buiten was bezet
met vrouwelijke rij-olifanten, Aan alle deuren hielden vele dienaars
de wacht.
Door haar grootte, door haar diepte, en doordat zij menig wezen
-ocr page 200-tot toevlucht strekte, geleek die tent de oceaan. Inderdaad, zij
scheen als het ware een kustwoud te hebben, wegens de dekkleden
van de verschillende troepjes van olifanten die van wacht tot wacht
gereed stonden. Het scheen alsof een grote berg er binnengedron-
gen was, wegens Gandhamâdana. Zij leek als het ware golven te
hebben, wegens de onafgebroken opeenvolging van baren in de vorm
van haastige dienaren die rondliepen. Het scheen als had zij draai-
kolken, wegens de in kring opgestelde wachters, als had zij Laksmï,
wegens de voortreffelijke vrouwen, als had zij parelen, wegens de
aanzienlijke personen, als had zij rijen van harnsas, wegens de witte
banieren, als had zij massa's schuim, wegens de menigten van bloe-
men. Evenals Visnu (aan wien Sesa's huid tot gordel strekt), bezat
zij eindeloze toebereidselen van genietingen.
Par 268.nbsp;En toen hij binnengetreden was, begaf Candrâpida zich langzaam
P^en V p. 281, ^^^^ ^^^ slaapvertrek, en wel terwijl aan alle zijden de dienaressen,
c l p.'56,\'6 ; — dienaressen die door het verwaarlozen van haar opschik donkere
klederen droegen en wier gelaat ontsteld en droevig was, — de
wachters en de dienaren voor hem neerbogen, en nadat hij een ver-
strooide blik geworpen had op Gandhamâdana, van wiens aanwe-
zigheid door de reuk van zijn bronstvocht, als door een heraut als
het ware, stilzwijgend werd kennis gegeven. En daar legde hij zijn
uitrusting af, en liet zijn ledematen neer op een rustbed ; en terwijl
de wind uit de waaiers : de bomen, hem koelte toewuifde, en ter-
wijl de dienaren die zijn lichaam wreven langzamerhand de afmat-
ting van zijn tocht wegnamen, en terwijl de vlijmende smart hem,
hoe uitgeput hij ook was door een gehele nacht te zijn wakker ge-
bleven, van het genot van de slaap beroofde, — verviel hij opnieuw
in zorgelijke gedachten die in dit nieuw ongeluk hun reden von-
den :
« Indien ik, allereerst, zonder door vader of moeder te zijn vrij-
gelaten, reeds van hieruit vertrek, na hen in een grote zee van smart
te hebben gestort, en zonder eerst vader Sukanäsa noch Manoramâ
te troosten, — Sukanäsa die buiten zich zelf is door het verdriet, van
zijn zoon gescheiden te zijn, — dan zal ook ik gehandeld hebben in
navolging van Vaisampâyana. Doch ben ik eens teruggekeerd, dan
ducht mijn hart het tegendeel : bij het vertrek niet te worden vrij-
gelaten. Daarom, wat zal ik doen ? Of liever mijn vrees, niet op-
nieuw verlof te zullen krijgen, is nog ongepast. Niettegenstaande
hij zich zelf en mij verlaten heeft, zo heeft mijn dierbare vriend mij.
Rdg p. 189, 19;
Nkr p. 46, 33.
wiens geest radeloos zoekt naar een middel om bij Kâdambarî te
komen, toch dienst bewezen, want hij heeft het vertrek tot stand
gebracht op een andere wijze. Thans kunnen noch vader noch ook
moeder noch ook de edele Sukanäsa mij weerhouden te vertrekken
met het doel Vaisampäyana terug te brengen. En eens vertrokken,
zal ik door Vaisampäyana vergezeld langs die zelfde weg verder
reizen ! »
Zo besloot hij, en prees een poos het hem thans treffende onge-
luk, van Vaisampäyana gescheiden te zijn, als een geneesmiddel dat
heilzaam was in zijn gevolgen ; en toen de trompet bij de derde
wacht geblazen was, stond hij uitgerust, met verkwikte ledematen
op om in zijn lichamelijke behoeften te voorzien.
En toen hij opgestaan was, sterkte hij zijn hart met de steun al- Pa/^- 269. ^^^
leen van zijn eigen gemoedssterkte, denkende : «Waar Kâdambarî ^.^^s^gg 3
is, daar is Vaisampäyana ! », en na, afgetrokken in zijn gemoed, de
vorsten opnieuw te hebben vergaderd, nam hij zijn maaltijd. En na- Nkr p. 47
dat hij gegeten had, toen de zon in het midden van het uitspansel
gestegen was, stond hij op en begaf zich naar het waterpaviljoen.
Het was de tijd waarop de zon tot in het midden van de hemel
gestegen was, als om hulp te bieden voor het verschaffen van gloed,
ook van buiten, aan het inwendig brandend liefdevuur en aan het
vuur van het verdriet, van Vaisampäyana gescheiden te zijn,
alsof zij dacht : « Als ik in het zenith sta, en mijn stralen op uiterst
felle wijze naar de acht hemelrichtingen tegelijk uitzend, dan zal ik
zonder moeite hitte tot stand brengen 1 » — De menigte van stra-
len scheen als het ware gloeiend vloeibaar zilver uit te spuwen, on-
der de uiterlijke schijn van zonnelicht, en het leek alsof de deeltjes
van zonnehitte het lichaam, na het te hebben doorboord, binnen-
drongen. De schaduw van de bomen, waarin een menigte van le-
vende wezens bijeengedrongen was, werd nauwer ten gevolge van
het feit dat [de zonnestralen] de voet van de bomen bereikten, de
ogen waren niet in staat om zelfs maar naar buiten te blikken, de
horizonten schenen als in brand te staan, de grond kon nauwelijks
worden aangeraakt, en de wegen waren zonder verkeer. De reizi-
gers verdrongen elkaar om water te drinken binnen in de enge hut-
ten van de drinkgelegenheden ; de vogels, die gekweld werden door
een ademhaling die hun aderen deed zwellen, bleven in hun nesten ;
de troepen buffels werden in het water binnen in de poelen gedre-
ven, en de kudden van olifanten stegen in het slijk van de drenk-
c 2, p. 57, 17 ;
Rdg p. 189, 19;
26.
vijvers, slijk dat bestrooid was met stukken van bladeren en met
meeldraden van aravinda's, en dat bezaaid was met de stukken
van gedeelten van lotusstengels die gebroken waren door het naar
hartelust omwoelen. De randen van de war^gen der vrouwen had-
den de glans van de roode tamarasa, en rijen van zweetdruppeltjes,
die stof van verbrijzelde parelen geleken, verspreidden hun schitte-
ring. Het was de tijd waarop men met smart terugdenkt aan het
maanlicht, de tijd waarop de goede eigenschappen van de sneeuw
worden opgenoemd, de tijd waarop men de aankomst van het re-
genseizoen wenst, de tijd waarop men verlangt naar het einde van de
dag, de tijd waarop het hart er naar smacht, de voornacht te aan-
schouwen.
Het waterpaviljoen was opgericht aan de oever van een meer. De
hitte van de zonnestralen werd er verdreven door de besprenkeling
met onophoudelijk neervallende stortbuien van water, en het was
om.geven door een kanaal, dat als een bergstroom voortstroomde
met de vaart van een slagregen in onafgebroken opeenvolging. In
dit waterpaviljoen was duisternis teweeggebracht door de uitschie-
tende twijgen van jalajambü die er in het midden neerhingen, en de
gehele menigte van zuilen was er overdekt met klimplanten die bloe-
men en rijsjes hadden laten uitschieten. Het was vochtig door een
dichte instrijking met gele sandel ; zijn vloer was geheel bestrooid
met lotusbladeren, die donkerkleurig waren als smaragd ; er was
een opstapeling gemaakt met menigten van wijd-geurende, vochtige,
ontloken aravinda's, stukken van vochtige lotusstengels waren er
uitgestrooid, en trossen van uitlopers van saivala, die aan alle zij-
den water deden neerstromen, deden er onverwachts de regentijd
ontstaan. In dit waterpaviljoen waren enkele dienaressen aanwezig:
als van watergodinnen waren haar haarvlechten vochtig van het bad
dat zij zoeven genomen hadden ; zij waren gehuld in geurige, zach-
te gewaden, die nat waren van het water, en zij waren liefelijk door
een inzalving met vochtige sandel ; een halssnoer en armringen
maakten haar enig sieraad uit, en jonge uitlopers van saivala vorm-
den haar hoofdkrans ; in haar handen droegen zij lotusstengels,
waaiers, kamfer, geurig poeder, gele sandel, maanstenen, spiegels
van edelsteen en andere benodigdheden. Dit waterpaviljoen leek de
plaats van nederlaag te zijn van de zomer, de oorsprong van de
winter, de woonplaats der wolken, de versmading van de zonne-
stralen ; het scheen te zijn het hart van het meer, de broeder van
de Himalaya, de eigen natuur van de koude, het tehuis van de
nachten, de verdrijving van de dag.
En daar stak Candrâpida, alléén, al was het met grote moeite, op Pan 270. ^^^
het vaartuig van zijn gemoedssterkte de dag over, die de oceaan ge- ^^^ ^ ^
leek. De dag, die als de oceaan, door de zeer grote bekoorlijkheid v- ^59. w;
van het oord, smartvol was ten gevolge van de duizenden verlan- Nkr p. 49, n.
gens van zijn opgehitste hartstocht (bewogen door duizenden gol-
ven die opgeschrikte dolfijnen als kenmerk hebben) ; de dag die als
de oceaan, door de kilheid van de stortbuien van water, het vuur
van de scheiding van zijn vriend (het vuur dat is als de scheiding
van een vriend) aanwakkerde ; de dag die als een oceaan, eindeloos
(diep) was.
En 's avonds, toen de zonnegloed een rode kleur aannam, begaf
Candrâpida zich naar buiten. In de vergaderzaal op het plein vóór
zijn slaapvertrek, — plein dat groen was ten gevolge van een dich-
te bestrijking met koemest, en dat gesmukt was met een menigte
van witte bloemen die trilden doordat een zeer trage wind er tegen
aanstootte, — daar onderhield hij zich een ogenblik met de hem
omringende vorsten, maar zonder over iets anders te spreken dan
over Vaisampâyana. Hij gaf den legeraanvoerder bevel, reeds
bij de tweede wacht op te breken en het leger reisvaardig te maken,
en nadat hij, zodra de sterren zichtbaar werden, alle vorsten heen-
gezonden had, trok hij zich terug in zijn slaapvertrek.
Toen zij zich toegerust hadden, vingen al de soldaten, ook zonder
sein tot de aftocht, de opmars aan, verlangend als zij waren naar de
aanblik van Ujjayini, aanbhk die hun gedurende zeer lange tijd was
onthouden geweest. Daar hij van de afleiding van de slaap ver-
stoken bleef, toog ook Candrâpida zelf op weg, toen de derde wacht
pas aanbrak, met enkele vorsten wier voertuig hoofdzakelijk be-
stond uit paarden en olifanten, langs een weg waar weinig ge-
drang van het leger was.
Bij de dageraad bereikte hij, tegelijk met de soldaten, Ujjayini.
Samen met de afstand was de nacht geslonken. Alle zaken schenen
als uit de onderwereld op te duiken ; het was alsof de ogen open-
gingen, alsof de wereld der levende wezens weer op een andere
manier geschapen werd. Diepten en hoogten werden afgebakend, de
dichte plekken in de bossen schenen wijder, bomen, lianen en strui-
ken schenen nauwer te worden. De zonneschijf, zij die aan de bed-
den van kamala's roodheid (hartstocht) verleent, werd zichtbaar :
zij geleek het voetspoor van de naar het uitspansel opklimmende
dagluister, voetspoor dat donkerrood gekleurd was wegens het
overvloedige lakkleursel ; zij geleek een nieuwe spruit van de liane
die was de oostkim, een nieuwe spruit die uitbotte ten gevolge van
de besprenkeling met dauw.
Par. 271.nbsp;Reeds van op een afstand hoorde toen Candrâpîda aan alle zij-
p en V p. 284, ^^^ ^^^ ^^ asceten, zelfs zij die verlossing nastreefden, zelfs
c 2®!': zij die van hartstocht bevrijd waren, zelfs zij die zonder begeerte
X^p.'s^squot;' waren, zelfs de onverschilligen, zelfs de boosdoeners, die allen,
door liefde bewogen, als waren zij vaders, vrienden en dierbare ver-
wanten, uit de stad gekomen waren, — hoe al die lieden met smart
naar Vaisampâyana's wedervaren vroegen, en het vertelden, en het
bespraken, en het overwogen. Zij stonden bijeen, hun beide han-
den gevouwen vóór zich uitgestrekt, en drongen samen, en als zij
samengedrongen waren vormden zij groepjes ; zij zaten neer en
bogen, en deden enkele doelloze stappen, en keerden terug, en kwa-
men naderbij ; zij hieven het hoofd omhoog, en lieten het hoofd
zinken ; zij hadden de ogen vol tranen en hun gelaat was bleek en
droevig ; zij slaakten grote jammerkreten en zwegen door de over-
maat van smart.
Par. 272.nbsp;En terwijl Candrâpîda dat hoorde, dacht hij: « Reeds van buiten-
P en V p. 285,nbsp;jg Je toestaud er zo een ! Hoeveel te meer van iemand die
c i: p®V 8 ; Vaisampâyana op zijn schoot getroeteld, of die hem grootgebracht
Nkfp*!'50^22^^' heeft, die het voorwerp was van zijn kinderliefkozingen? Het zal
voor'mij dan ook allerpijnlijkst zijn, zonder Vaisampâyana vader
Sukanäsa of moeder Manoramâ te aanschouwen ! » — Terwijl hij
zich aldus in gedachten verdiepte reed hij Ujjayinï binnen : zijn
betraande blik was op zijn neus gevestigd, en hij bemerkte niets
van wat er omging. En juist toen hij, na te zijn afgestegen, de deur
van het koninklijk paleis binnentrad, vernam hij dat de koning met
koningin Vilâsavatï zich naar het paleis van den edelen Sukanäsa
had begeven. En nadat hij dit vernomen had, keerde hij terug en
begaf zich derwaarts.
En toen hij op zijn tocht in de nabijheid gekomen was, hoorde hij
hoe, buiten zich zelf door het verdriet, van Vaisampâyana geschei-
den te zijn, dat haar zoeven getroffen had, Manoramâ die binnen
in het paleis was, niettegenstaande koningin Vilâsavatï zelf haar
moed insprak, deze en andere jammerklachten slaakte : « Ach mijn
kind Vaisampâyana ! Ook thans zijt gij enkel nog maar een kind,
dat gewoon is op mijn schoot te woiden getroeteld ! Hoe komt het
dat gij alléén in dat verlaten woud toeft, dat schrikwekkend is door
honderdduizenden roofdieren, en dat onbewoond is ? Wie is er ook
daar nog die voor u een lijfwacht vormt welke alle dieren afweert ?
Wie, die voorziet in een levensonderhoud dat de ontbering belet ?
Wie! die een rustbed bereidt dat het genot van de slaap verschaft ?
Wie! die ongelukkig is zo gij hongerig of dorstig zijt of slaap be-
geert ? Gij hebt u, o mijn zoon, sedert gij mijn schoot verlaten
hebt, nog zelfs geen bruid verworven die uw geluk en uw ongeluk
deelt. Na vader voor u, zodra gij zoudt teruggekeerd zijn, om verlof
te hebben verzocht, had ik ten zeerste de gedachte gekoesterd, het
gelaat van een schoondochter te zullen aanschouwen. Niet enkel is
mij, ongelukkige, zulks niet ten deel gevallen, maar zelfs is het
moeilijk geworden de aanblik van uw gelaat te bekomen ! Mijn
kind, waar het u behaagd heeft te toeven, — richt een verzoek tot
uw vader en voer mij ook daarheen 1 Ik kan niet leven zonder u
te aanschouwen 1 Liefste, zelfs in uw kinderjaren hebt gij mij met
misprijzend behandeld. Vanwaar is zo plotseling een wreedheid als
deze over u gekomen ? Gij wiens gelaat van uw geboorte af niemand
ooit vertoornd heeft gezien, vanwaar onverwachts tegen mij zulk
een toorn, dat gij mij aldus verlaat en wegblijft ? Al zijt gij heen-
gegaan, keer terug 1 Met mijn hoofd bid ik u om genade ! Wien heb
ik buiten u ? Wellicht is uw liefde voor ons verloren gegaan ten
gevolge van uw bekendheid met een andere streek ? Hoe is bij u een
dergelijke liefdeloosheid ontstaan ten opzichte van Candrâpïda,
wiens aanblik u nimmer een oogenblik is onthouden geweest ? Lief-
ste, niets goeds is u overkomen ! Gij hebt uw ouders, die gij dient
gelukkig te maken, geheel ongelukkig gemaakt. Wat gij na op die
wijze te hebben gehandeld, bekomen zult, ik weet het met ! »
En waggelend als door een overval van slaap viel Candrâpïda in Pan 273. ^^^
onmacht, alsof hij ontsteld was door dit allerellendigst vergif van ^^^
Manoramâ's jammerklachten. Toen hij, al was het met grote moeite, p- y
door de steun van zijn aangeboren gemoedssterkte alleen, zijn zelf- Nkr p. 51, 28.
beheersing terugbekomen had, trad hij binnen. Zonder het hoofd
op te richten — want hij schaamde zich zijn gelaat ook zelfs aan
zijn vader te vertonen — boog hij zowel vóór Sukanäsa als vóór
zijn vader neer : vóór Sukanäsa die, roerloos over zijn gehele li-
chaam, de Mandara-berg geleek, en voor zijn vader die scheen als
was hij de oceaan die tot rust gekomen is bij het einde van het kar-
nen. Vervolgens zette hij zich neer op een afstand.
En toen hij neerzat liet de koning een ogenblik de blik op hem
-ocr page 206-rusten, en sprak toen tot hem, met een geluid dat hortend was ten
gevolge van de druk van de tranen binnen in hem, evenals een wolk
waarvan de regen nabij is : « Mijn kind Candräpida, ik ken uw
liefde voor uw broeder, liefde welke zelfs die voor uw eigen leven
overtreft. En de smart die ontstaat juist ter wille van een geliefd
persoon, die de énige oorzaak van geluk is, die smart gaat alle be-
grip te boven. Want dan is ieder gebeuren mogelijk. Na dit weder-
varen van uw broeder en vriend, dit wedervaren dat tegenstrijdig is
met zijn geboorte, zijn Hefde, zijn leeftijd, zijn rechtgeaardheid, zijn
geleerdheid, met de voorschriften van zijn ouders en met de hem in-
geplante onderdanigheid, — na dit wedervaren te hebben vernomen
vermoedt mijn hart een vergrijp van ü 1 »
Toen de koning aldus sprak viel Sukanäsa hem in de rede ; zijn
gelaat was verduisterd door verdriet en verontwaardiging tegelijk,
alsof hij het begin van de regentijd was, dat vreeselijk is om aan te
zien wegens de bliksemflitsen, en met donderend geluid, met trillen-
de lip, sprak hij :
Par. 274.nbsp;« Majesteit, indien het gebeurt dat er hitte is in de maan, en uiter-
p^en V p. 286, ^^^ i^oude in het vuur, of duisternis in de zon, of dag gedurende de
c 2,' rVig; nacht, of droogte in den oceaan, of dat Sesa de aarde niet draagt,
nS p. 5?' 13.' of dat de goede lieden het voordeel van de anderen niet nastreven,
of dat barse woorden opwellen uit de mond van verwanten, — in-
dien dit gebeurt dan zal er ook in den kroonprins schuld gevonden
worden. Waarom dan begroet Uwe Majesteit Candräpida aldus,
zonder nader onderzoek, op deze wijze ? Candrapida die waardig is
in de Krta-periode herboren te worden, die deugdzamer is dan Zij
Zelve, en wiens gedrag uiterst verheven is, — en dit ter wille van
dien man zonder zelfkennis, die van nature dwaas is, die boosaardig
is, die den koning belaagt, die moeder en vader doodt, die zijn vriend
verraadt, die ondankbaar is, en die een caiidäla is naar de daad, en
die met grote zonden beladen is. Niets immers is meer grievend dan
wanneer iemand in deugden verkeert, hij geacht wordt, zij het zelfs
door minderwaardige Heden, — hoeveel te meer indien door zijn
ouders, — in ondeugden te verkeren. Wie deugdzaam is dient om
zijn deugden geëerd te worden. Aan welk ander kan Candräpida
zich zelf als deugdzaam doen kennen ? Daarbij, wat kan zelfs Can-
dräpida verrichten voor dien man, die als de wind onvatbaar van
nature, onvatbaar is gebleven voor de vertroeteling op de schoot van
Uwe Majesteit en van koningin Viläsavati, van zijn geboorte af ?
Lieden van dit soort ontstaan uit zicii zelf. Het zijn grote wormen
die in het lichaam ontstaan (die uit het lichaam geboren worden).
Het zijn grote ziekten die op al de kwade sappen berusten (die al-
le ondeugden in zich bevatten). Het zijn grote slangen die vergif in
zich dragen (die vervuld zijn met vergif). Het zijn grote voortekens
die oorzaak zijn van verdelging (zij zijn oorzaken van ondergang ;
zij vluchten ver weg). Het zijn grote winden die draaien als slangen
(zij gedragen zich als losbandigen ; zij lijden aan grote waanzin).
Het zijn grote planeten die zich achterwaarts bewegen (zij lopen
verkeerd ; hun koppigheid is groot). Het zijn voornachten vol duis-
ternis (zij zijn vol onwetendheid ; zij hebben grote ondeugden).
Zij zijn het stof van het geslacht, stof dat van aard uit vuil is (hun
geest is bezoedeld ; zij zijn het stof op hun geslacht). Het zijn lief-
deloze schurken (zij zijn zonder olie; zij zijn hard). Het zijn
schaamteloze Digambara-asceten (zij zijn schaamteloos ; het zijn
verdelgers). Het zijn redeloze dieren (zij zijn dom ; het zijn bru-
ten). Nog meer. Het zijn vuren zonder brandhout (zij hebben geen
grens ; zij pijnigen). Het zijn lieden die netten, en toch geen koor-
den hebben (zij hebben geen deugden ; zij zijn vol bedrog). Het
zijn vijvers zonder heilige badplaats (zij hebben geen leermeesters ;
zij zijn onverstandig). Het zijn magere ezels (zij kennen geen eer-
bied ; zij zijn wreed van aard). Het zijn lieden die Siva's voorko-
men niet hebben en toch den groten Ganesa dragen (zij zijn beli-
chamingen van het onheil; zij zijn voorzien van grote hindernissen).
Evenals zwaarden (wanneer zij roestvlekkig zijn alleen door
olie scherp worden), zijn zij met schande beladen en doet zelfs de
genegenheid hen bars worden. Evenals de slapen van de olifant
(van nature donkerkleurig zijn en door het bronstvocht zelf nog
donkerder worden), zijn zij van nature slecht en worden zij zelfs
door een geschenk nog slechter. Evenals juweel-lampen (geen
pit hebben en alleen door hun glans licht verspreiden), doet zelfs
gunstbetoon hen in woede ontvlammen zonder dat zij koelende zal-
ven bezitten. Evenals de armen (aan het lichaam gehecht zijn,
en door het grijpen van de rechterhand de overige links doen
worden), hechten zij zich aan ons lichaam en worden zij afkerig en
weerspannig zelfs doordat men hen met minzaamheid ontvangt.
Evenals pijlen (als zij door de boogpees losgelaten worden
juist wegens de door veren gesteunde pijlpunt ver weggeslingerd
worden), zijn zij van deugden verstoken en worden zij door
hun opzet zelf, dat door hun vrienden gesteund wordt, ver gedreven.
Evenals rijsjes (rood zijn en alleen door het voorbijgaan van
de dag van kleur verschieten), zijn zij vol hartstocht en doet alleen
reeds het voorbijgaan van de dagen hen onverschillig worden. Even-
als spiegels (opgewreven worden met as, en doordat men er
zich naartoe keert alles averechts terugkaatsen), worden zij met
rijkdom begunstigd en doet voorkomendheid hen alles verkeerd op-
vatten. Evenals vijvers (zuiver zijn van binnen en troebel worden
alleen door er diep in onder te duikelen), zijn zij inwendig onrein
en worden zij onzuiver door diep in hen binnen te dringen.
En deze lieden zijn bars zelfs tegenover minzame, vals zelfs
tegenover oprechte, slecht zelfs tegenover goede, boosaardig zelfs
tegenover deugdzame lieden. Zelfs tegenover hun meester zijn zij
niet onderdanig, zij zijn vertoornd zelfs op de lieden die hen bemin-
nen, zelfs van iemand die vrij is van begeerte verlangen zij weg te
nemen, zij zijn verraderlijk zelfs tegenover vrienden, zij schaden
zelfs de lieden die in hen vertrouwen stellen, zelfs de bevreesden
slaan zij, zelfs de lieden die met genegenheid vervuld zijn haten zij.
Zij zijn hooghartig zelfs tegenover nederige lieden, meedogenloos
zelfs tegenover lieden die vol medelijden zijn, tegenover vrouwen
zijn zij moedig, zelfs tegenover dienaren wreed, zelfs tegenover be-
drukten hardvochtig.
En bij deze verdorven (omgekeerde) lieden zijn de ouders (zware
lieden) van geen tel (lichte lieden), zijn de minderwaardige perso-
nen (kleine lieden) in groot aanzien (hoog), zijn de vrouwen met
wie omgang verboden is (ongenaakbare personen) vrouwen met wie
omgang toegelaten is (genaakbare personen), is de dwaalleer
(slecht gezicht) een goede lering (goed gezicht). Wat niet geoor-
loofd is beschouwen zij als geoorloofd, wat geen regel is als regel,
wat geen zede is als zede, wat wangedrag is als goed gedrag, wat
niet past als passend. Onwetendheid zien zij aan voor wijsheid, ge-
brek aan onderwerping voor onderdanigheid, boosaardigheid voor
rechtgeaardheid, onrecht voor recht, onwaarheid voor waarheid.
En bij deze gemene lieden strekt het verstand tot het bedriegen van
de anderen, niet tot kennis. Hun kennis dient tot listen, niet tot be-
vrediging. Hun kracht wordt aangewend tot het schaden van leven-
de wezens, niet tot dienstbetoon. Hun wilskracht wordt gebruikt tot
het verwerven van rijkdom, niet tot roem. Hun standvastigheid leidt
tot verslaafdheid aan de hartstochten, niet tot duurzame vriend-
schap. Zij geven de rijkdom op met het oog op de lust, niet met het
oog op de plicht. Kortom, alles van hen strekt tot zonde, niet tot
deugd.
Welnu ook deze Vaisampayana is zulk een rampzalige geworden
Toen hij op die wijze handelde is in zijn geest niet opgerezen : « Ik
ben Candrâpïda's vriend ! Hoe zou ik hem kunnen verraden ? » -
Evenmin heeft hij in zijn gemoed de vrees gekoesterd : « Indien ik
aldus handel, dan zal koning Târâpïda, hij die straft wier gedrag
verkeerd is, gepijnigd in zijn gemoed, stelhg zijn toorn op mi] netl-
een I » — In het hart van dien wrede is niet opgekomen : « Ik ben
alléén de levenssteun van mijn moeder. Hoe zal zij het zonder mij
kunnen uithouden ?» - En zelfs is in de geest van dien dwaas ook
dit niet opgerezen : « Mijn vader heeft mij verwekt met het oog op
de voortzetting van het geslacht, als uitdeler van de rijstballetjes.
Hoe kan ik alles verlaten zonder dat hij zijn toestemming heeft ver-
leend^» - Daarom allereerst, toegegeven dat toen hij zich aldus op
het verkeerde pad heeft begeven, en toen hij, buiten zich zelf zijnde
zeer ver afgedwaald is, - toegegeven dat toen het slecht gezicht
hem belet heeft de onzichtbare gevolgen te zien, die een rampzalige
toestand in zich sloten. Evenwel, wat kan er gedaan worden met
iemand die ook zelfs de zichtbare gevolgen niet ziet, blind als hij is
door de -rauwe staar der onwetendheid ? En verder : dit dier is
evenals een papegaai door Uwe Majesteit ten koste van grote in-
spanning onderwezen en opgekweekt. Maar zelfs bij dieren is de
moeite van he onderricht toch lonend, doordat zij ontspannmg ver-
schaffen. Zij ten minste blijven, als zij grootgebracht zijn, genegen-
heid bewaren voor hem die hen heeft grootgebracht. Zij toch zijn
dankbaar. Zij blijven getrouw aan de vriendschap. Zij laten de aan-
geboren genegenheid voor hun ouders toch blijken. Niet echter deze
man voor wien de beide werelden verloren zijn, die een boosdoener,
een rampzalige is : bij hem is alles verloren gegaan ! Trouwens,
door een gedrag als dit zal ook hij ongetwijfeld vervallen in de een
of andere existentie als dier : allereerst heeft de booswicht door ge-
boren te worden niet enkel niemand van ons allen gelukkig ge-
maakt, — méér, hij heeft ons op deze wijze in een zee van smart
gedompeld ! Ieder mens immers, wiens geest niet verbijsterd is,
streeft naar zijn eigen welzijn en naar het welzijn van de anderem
Maar bij dezen man, die ons aldus in het ongeluk stort, is dit noch
zijn eigen welzijn noch ook het welzijn van de anderen. Waarom
hij tot eigen schade aldus gehandeld heeft, zover daalt mijn geest
op het pad der kennis niet af. In elk geval, de geboorte van dezen
boosdoener, van dezen bezetene strekt ons enkel tot smart » - ai
dus sprak sukanäsa ; zijn oog, dat geleek een bed van utpala s m
de winter, was met tranen gevuld, zijn lippen trilden, als barstte hij
door de naar buiten geen uitweg vindende vloed van de toorn bin-
nen in hem, en hij deed niets dan zuchten.
ie^n v^p' 289nbsp;toestand antwoordde Tarapida : « Zeker, het
nquot; '496 2 • ware het vuur verlichten met een lamp, het ware de zon doen schit-
Rdg p' ilb quot; ■nbsp;'^oor het licht van de dag, het ware de maan verfrissen door
Nkr p. 55, 31. middel van dauwdruppels, het ware de oceaan vullen met regen-
druppels, het ware de wind aanwakkeren door de tochten uit een
waaier, — moest iemand als wij U Edele raad geven. Niettemin,
evenals het water van de regens een vijver, aldus ook vertroebelt de
val van het ongeluk onvermijdelijk de geest, hoe klaar deze ook zij,
van ieder mens, ook indien die mens verstandig is, ook indien hij
overvloedige kennis bezit, ook indien hij met onderscheid begaafd
is, ook indien hij wijs is, ook indien hij gemoedssterkte bezit. En
wanneer eens de geest vertroebeld is, dan verdwijnt alle inzicht in
het wezen van de dingen : het verstand beschouwt niet, de geest
denkt niet, zelfs het onderscheidingsvermogen onderscheidt niet.
Daarom is het dat ik spreek. Voor het overige kent u zelf de gang
van de wereld beter dan wij.
Par. 276.nbsp;Is er in heel de wereld iemand wiens jeugd voorbijgegaan is zon-
22 ; ''' ' der veranderingen ? Want wanneer de jeugd aanbreekt, verdwijnt
c 2,' p. 68, i ; tegelijk met het kind-zijn de liefde voor de ouders, tegelijk met de
Nkr p. 58,' 4.' leeftijd groeit een nieuwe liefde, tegelijk met de borst breidt het ver-
langen zich uit, tegelijk met de kracht neemt de hartstocht toe, te-
gelijk met het armenpaar wint de geest in grofheid, tegelijk met het
middel versmalt de kennis, tegelijk met het dijenpaar neemt het hart
toe in onbehoorlijk gedrag, tegelijk met de baardharen komt de ver-
blinding te vorschijn, die de oorzaak van de bezoedeling is. Tegelijk
met het uiterlijk voorkomen openbaren de veranderingen zich uit het
hart. Aldus : het oog, ofschoon het wit is, is rood (vol hartstocht),
en ofschoon het lang wordt (langwerpig wordt), ziet het niet op een
lange afstand (ver) ; niettegenstaande het oor ongedeerd gebleven
is, dringt toch het onderricht van de leermeesters daar niet binnen ;
de kennis bekomt geen toegang tot het hart, alhoewel dit de vrou-
wen bemint ; standvastigheid is er wat de wankelmoedigheid betreft,
die van aard onbestendig is ; gehechtheid is er wat de driften betreft,
die men dient te verlaten.
aV IQ P;_______
en V p. 290,
En het is meestal de hartstocht (vochtigheid) die de oorzaak is Pan 277, _
van de veranderingen. En deze maakt iedereen zoveel als verbhnd ; ^^^ ^
(maallt;t alles vol water), en ontstaat door het toenemen van de le- p; «^ó.Ïi
vensjaren (door het overmatig wassen van de regens). Daarbij, de Nkr p, 56, 22.
dag leidt tot het invallen van de nacht (tot het verschijnen van on-
deugden ) ; het invallen van de nacht (het verschijnen van ondeug-
den) tot duisternis (tot het niet-zien) ; de duisternis (het niet-zien)
tot onduidelijkheid van het zien (tot dwaling) ; de onduidelijkheid
van het zien (de dwaling) tot het niet-onderscheiden (tot gebrek
aan onderscheid) ; het niet-onderscheiden (gebrek aan onderscheid)
tot het betreden van het verkeerde pad ; en de geest die het verkeer-
de pad betreden heeft, en blind door verbijstering ronddwaaU, strui-
kelt (jaalt) onvermijdelijk.
Zo de geest gestruikeld (gefaald) heeft, dan valt reeds de schaam-
te die zich daar aan vastklampt. En als het hart van de beschutting
der schaamte beroofd is, wie zal dan Karna kunnen tegenhouden,
wanneer deze binnendringt en zich daar vestigt, Kama die moei-
lijk kan worden afgeweerd, en die de oorzaak is van alle wange-
drag ? En wanneer Kama verschijnt, wat zal dan beletten dat er dui-
zenden openingen (zwakke plekken) ontstaan, langs welke de ka-
raktervastheid naar beneden valt (verloren gaat) ? En als de ka-
raktervastheid naar beneden gevallen is (verloren gegaan is), waar-
op zal dan de deugdzaamheid steunen om niet weg te glijden ? Wel-
ke steun is er voor de wellevendheid ? Wat moet de gemoedssterkte
aanvangen, zonder steun ? Waar moet het verstand zich vestigen ?
Waar moet de beheersing tot een toestand van rust komen ? Wat
zal het gemoed steunen en het met geweld onwankelbaar maken ?
Wat zal de naar alle richtingen zich verspreidende zintuigen in be-
dwang houden ? Wat zal de wangedragingen verhinderen, die door
de wereld dienen te worden gelaakt ? Wat zal door zijn licht (ver-
lichting) het contact met de nacht (de verslaafdheid aan de ondeug-
den ) beletten, contact met de nacht (verslaafdheid aan de ondeug-
den) dat de oorzaak is van het toenemen der duisternis (die oorzaak
is van het toenemen van de onwetendheid), en dat schaadt aan het
gezicht (die het inzicht verhindert) ? Wat kan men zien (waarvan
kan men kennis bekomen) als er geen uitzicht (voorzichtigheid) is ?
En hoe kan er voorzichtigheid zijn in de jeugd, aangezien de even-
redige tijdsruimte niet bestaat, — voorzichtigheid die na door posi-
tieve of negatieve overeenstemming van oorzaak en gevolg een be-
sluit te hebben genomen, de bezoedeling verwijdert. Schaars, trou-
wens, zijn de deugdzame lieden van wie de gedragingen, ook dan
wanneer die lieden ouder worden, tegelijk met de haren reiner (wit-
ter) worden.
Bij het aanbreken van de jeugd, waarbij de verblinding en de
voorwerpen der zinnen de grote slangen zijn, waarbij de verande-
ringen die het gevolg zijn van de hartstocht de bronstige olifanten
zijn, en waarbij de heerschappij alleen bij het wangedrag berust ;
het aanbreken van de jeugd, dat een verblijfplaats is van lust,
slaap en dartelheid, en dat heerser is over die bijzondere wange-
dragingen die zich voordoen bij het einde van het speelse uitlopen
van de rijsjes in de vorm van een nieuwe hartstocht, — bij het
aanbreken van de jeugd overkomt het dus aan een ieder, die op
het zeer oneffen pad van de zinnelijke wereld terecht gekomen is,
te struikelen (falen). Waarom heeft U Edele een zeer hevige toorn
aangegrepen tegen een kind dat dient vertroeteld en beschermd te
worden, dat U zo spreekt, op een wijze die onwaardig is van de
liefde voor een kind, vol scheldwoorden ? Het heilzame of het
onheilzame dat uit de mond van de ouders komt, ook dan wanneer
zij slapen, onvermijdelijk gaat dit voor de kinderen in vervul-
ling, want de ouders zijn voor hun kinderen de godheid. Zoals de
door de ouders geschonken heilwensen tot zegeningen worden,
evenzo worden de schimpwoorden tot vervloekingen. Grote pijn
heeft mijn gemoed dan ook aangegrepen, toen U Edele, door een
opwelling van toorn tegen Vaisampâyana, op een zo uiterst barse
wijze sprak. Zo er alreeds genegenheid ontstaat voor de bomen
die men zelf geplant heeft, hoeveel te meer voor de kinderen die
uit ons lichaam geboren zijn ! Daarom geef op deze opwelling van
toorn tegen Vaisampâyana ! Hij heeft trouwens niets schandelijks
gedaan. Zelfs het feit dat hij alles opgeeft en wegblijft, waarom
rekenen wij dit aldus tot fout aan, zonder eerst de oorzaak te ken-
nen ? Wellicht zal dit vergrijp zelf, dat door gebrek aan tucht tot
stand is gekomen, ten goede strekken ! Laat hij eerst hier gebracht
worden ! Dat wij weten om welke reden zulk een voortvarendheid
ontstaan is, niettegenstaande zij ongewoon is voor deze leeftijd !
Daarna zullen wij naar wat gepast is onze maatregelen nemen ! »
Par. 278.nbsp;Toen Târâpïda aldus gesproken had sprak Sukanäsa wederom :
p «1 V p. 291, ^^ jgnbsp;yj^gj-ste karakteradel en door haar liefderijkheid
dat Uwe Majesteit aldus gebiedt. Welke andere schanddaad, zelfs
Nkf p. quot;s' indien zij bestond, zou voor dezen man voorwaar nog kunnen
-ocr page 213-V ertallng van het Uttarabhäganbsp;193
bestaan, aangezien hij den kroonprins verlaten heeft en zich een
ogenblik naar eigen believen elders heeft opgehouden ? » — Zo
sprak Sukanäsa. Candräpida, die door dit schuldvermoeden van
zijn vader inwendig als door een zweep geslagen was, kwam zon-
der op te staan, de blik vol tranen, naderbij, en sprak langzaam
tot Sukanäsa :
« Edele heer, zelfs indien ik uit wat gezegd is weet dat het niet
door mijn schuld is dat Vaisampäyana niet is teruggekeerd, —
niettemin, zo mijn vader dit reeds vermoed heeft, bij welk ander
zal het vermoeden dan niet opkomen ? Hoe onwaar het ook weze,
het is zoals de mensen en vooral mijn vader het opvatten. In deze
wereld is het de faam die tot schande of tot roem strekt, en dit
zonder dat zij steunt op fout of verdienste. De waarheid levert
vruchten op in de andere wereld ; waarin strekt zij dus tot nut ?
Daarom laat U Edele mij door mijn vader, als vergoeding voor dit
schuldvermoeden, toelating tot vertrekken doen verlenen, met het
doel Vaisampäyana terug te brengen. Op geen andere wijze kan
ik mijn fout uitwissen. Welk is de reden ? Zolang Vaisampäyana
niet teruggekeerd is zal mijn vaders vermoeden niet weggaan, en
zolang ik niet zal gegaan zijn zal Vaisampäyana niet terugkeren.
Kon iemand anders hem maar terugbrengen, dan hadden ook deze
duizenden vorsten van vader, wier woord onschendbaar is, hem
wel teruggebracht. Daarom, laat U Edele mij genadig vergunning
tot vertrekken doen verlenen. En daar ik de streek gezien heb, zal
mij op mijn tocht te paard niet de minste reisvermoeienis overval-
len. Weest U er zeker van, dat ik met Vaisampäyana zó terug ben !
Trouwens de inwendige kwelling zelf die haar oorsprong vindt in
de toestand, van Vaisampäyana gescheiden te zijn, die inwendige
kwelling is meer ondraaglijk dan de uitwendige kwelling. Dat ik
zonder hem teruggekeerd ben is hierom geschied, omdat hij onmid-
dellijk na mij met het leger zou optrekken. Wanneer van mijn
geboorte af, ben ik anders zonder Vaisampäyana ooit vertrokken,
of heb ik zonder hem ooit getoefd ? Wanneer heb ik anders zonder
hem ooit gespeeld of gelachen ? Wanneer zonder hem gedronken
of gegeten ? Wanneer heb ik anders zonder hem ooit geslapen,
ben ik zonder hem ontwaakt, of heb ik zonder hem ooit geademd ?
En dat ik, na het vernomen te hebben, niet van die zelfde plaats
vertrokken ben, daarvan is dit de reden, dat ik vreesde hem te
zullen gelijken. Daarom, wilt Gij mij behoeden voor het vergrijp,
niet terug te keren ! »
Par 279nbsp;Aldus sprak Candrâpïda. Sukanäsa liet op zijn gelaat dat rood
was door de aandoening (roodheid) die het gevolg was van de
c 1'nbsp;smart binnen in hem, zodat het een rode tâmarasa geleek, een blik
gkf p. quot;s'!' t' vol instemming vallen, — een (vliegende) bijenzwerm als het
ware, — en vroeg den koning langzaam : « De kroonprins verzoekt
te mogen vertrekken. Wat beveelt Uwe Majesteit ?» — En na door
sukanäsa op die wijze te zijn ondervraagd, dacht Târâpïda een
weinig na en antwoordde toen : « Edele heer, ik dacht dat ik dezer
dagen de bruid van mijn zoon zou aanschouwd hebben, een bruid
die het licht van de volle maan gelijk (dat afhanllt;elijk is van de
stralen van deze) op zijn hand steunt. Ondertussen heeft de
Schepper die van nature weerspannig is, dit andere wedervaren
van Vaisampäyana tussenbeide geworpen, dit wedervaren dat even-
als de regentijd het pad van onze hoop (van de hemelrichtingen)
afsluit en een hindernis stelt. En het is zoals Zijne Hoogheid reeds
gezegd heeft : geen ander kan Vaisampayana terugbrengen, en
■ zonder hem kan deze hier niet blijven. Onvermijdelijk moet dus
thans dit vaartuig (kind) de zee van rampspoed oversteken. En ik
ben er van overtuigd dat zeker ook koningin Vilâsavatî hem zal
laten vertrekken om Vaisampäyana terug te brengen. Daarom,
dat hij ga 1 Evenwel, aangezien het zeer ver is dat mijn kind moet
reizen zo laat U Edele met de sterrenwichelaars zorgvuldig de
dag en het gunstig ogenblik voor zijn vertrek uitkiezen, en de
schikkingen doen treffen !»nbsp;^nbsp;u x
Nadat hij aldus tot Sukanäsa gesproken had liet Târapida, het
oog vol tranen, een tijdlang de blik op Candrâpïda rusten, riep hem
toen tot zich, en beval hem, terwijl hij hem die ootmoedig neerge-
bogen was, met de hand op de schouders, op het hoofd en op de
armen streelde : « Mijn kind, ga, begeef u naar binnen, en deel
gij zelf de tijding van uw vertrek mede aan uw moeder die m
gezelschap is van Manoramä !» — En nadat hij aldus bevolen had
begaf Târâpïda zich met âukanâsa naar zijn paleis.
Hoe blijde Candrâpïda inwendig ook was, nu hij die klaar
uitgesproken toelating om te vertrekken in (op) zijn hart droeg,
als was het Kâdambarï's (friskleurige) keuzekrans, — toch was
het met een vreugdeloze blik dat hij binnentrad. Na zijn hulde-
betuiging te hebben volbracht ging hij neerzitten bij zijn moeder,
troostte Manoramä die buiten zich zelf was door het verdriet, van
Vaisampäyana gescheiden te zijn, verdriet dat door het zien van
Candrâpïda verdubbeld was, en sprak :
« Moeder, wees getroost ! Vader heeft mij bevel gegeven te ver- Pan 280. ^^^
trekken om Vaisampâyana terug te brengen. Laat mij dus zonder ^ 17 ^
te aarzelen heengaan, mij die gedurende enkele dagen aan uw blik c 2.' p. is. iV ;
Rdg p. 190, 15,
zal onttrokken zijn, maar die verlangt Vaisampâyana s gelaat re Nkr p. eo, 5.
aanschouwen ! » — Zij echter, toen zij aldus toegesproken was,
antwoordde : « Liefste, waarom troost gij mij door het woord van
uw eigen heengaan ? Inderdaad, welk verschil bestaat er voor mij
tussen u en hem ? Zodat enkel hij alléén het is, de wreedhartige,
dien ik niet zie. Maar indien gij heengaat, dan is ook uw aanblik
ver : die aanblik die, nu zijn aanblik ontbreekt, de oorzaak is van
de steun van mijn leven ! Vertrek dus niet, mijn kind ! Ten minste
door één van de beide jongelieden bezitten wij beiden een zoon,
ook indien de andere, de onmeedogende, niet teruggekeerd is 1 » —
Toen Manoramâ aldus gesproken had, sprak Vilâsavatî vastbe-
raden : « Dierbare vriendin, het is voor u en voor mij zoals gij
gezegd hebt ! Maar deze hier, op wien zal hij zonder Vaisampâyana
de blik richten ? Genoeg dus daarover ! Waarom verbiedt gij dit ?
Of het hem ook verboden wordt, hij zal toch niet blijven ! En ik
denk dat het is na dit zelfde te hebben bedacht, dat ook vader hem
toelating gegeven heeft om te vertrekken. Daarom, dat hij ga !
Het is beter dat wij beiden gedurende enkele dagen de smarten
verduren die de toestand, van hun beider aanblik beroofd te zijn,
doet ontstaan, dan dag aan dag zijn gelaat mistroostig te zien
doordat het de aanblik mist van Vaisampâyana's gelaat. Daarom,
sta op, laten wij beiden gaan om het vertrek van ons kind Can-
drâpïda te regelen ! »
Terwijl zij nog aldus sprak, vatte Vilâsavati Manoramâ bij de Par. 281.
hand, stond op, en begaf zich, door Candrâpïda gevolgd, naar haar ^ 9 •
eigen verblijfplaats. Candrâpïda van zijn kant bleef een ogenblik c2^ p®''7\ w
bij zijn moeder, maar zonder over iets anders te spreken dan over Nkf l'.
zijn vertrek, en ging toen op zijn beurt huiswaarts.
En daar ontdeed hij zich van zijn uitrusting, riep toen met een
hart dat ongeduldig verlangde om te vertrekken de sterrenwiche-
laars tot zich en beval hun in het geheim : « Wilt aan den edelen
Sukanäsa, indien hij er naar vraagt, of aan mijn vader, de dag zo
opgeven dat mijn vertrek zonder uitstel kan plaats hebben ! » —
Toen zij dit bevel ontvangen hadden spraken zij : « Hoogheid, zoals
de planeten alle staan wordt naar onze meening het vertrek van
Uwe Hoogheid op dit ogenblik niet aangeprezen. Evenwel 's ko-
nings wens zelf is het die in overeenstemming met zijn aangele-
genheden het juiste moment is. Ook in dit geval is het niet nodig een
dag vast te stellen. De koning is de oorzaak van het juiste moment.
De tijd waarop hij neiging gevoelt, die is het die wat al zijn aan-
gelegenheden betreft de tijd is ! » - Na door de sterrenwichelaars
op die wijze te zijn toegesproken sprak Candrâpîda wederom tot
hen : « Ik spreek omdat vader mij aldus bevolen heeft. Was het
anders hoe zouden lieden die overbelast zijn met werk een dag
vaststellen ten opzichte van aangelegenheden die dringend zijn en
die zich op elk ogenblik voordoen ! Spreekt dus zo, dat het vertrek
reeds morgen kan geschieden ! »
En toen de sterrenwichelaars na de woorden : « Het zij zoals Uwe
Hoogheid beveelt ! » heengegaan waren, stond Candrâpîda op om
zijn maaltijd te nemen. En toen hij zijn maaltijd gebruikt had,
traden opnieuw de sterrenwichelaars binnen en meldden hem lang-
zaam : « Wij hebben het bevel van Uwe Hoogheid uitgevoerd, en
het is gelukt doordat de edele Sukanäsa buiten zich zelf is ten
gevolge van de toestand, van zijn zoon gescheiden te zijn. Wan-
neer dus de dag van morgen zal voorbij ztjn, dan moet Uwe Hoog-
heid 's nachts van hier vertrekken ! » — Bij dit bericht prees Can-
drâpîda hen met de woorden : « Wel gehandeld ! », verheugd als
hij was in zijn gemoed. Vervolgens bracht hij, hoewel niet zonder
grote moeite, die dag en één nacht door, zonder andere bezigheid
dan paarden en prinsen uit te kiezen : paarden die het puik waren
binnen de vier oceanen en die Indrâyudha's snelheid evenaarden, en
ontelbare prinsen, die de afmatting van de tocht te paard gering-
schatten en die vol uithoudingsvermogen waren, — dit terwijl hij
Kâdambarï en Vaisampâyana reeds binnen het bereik van zijn ogen
waande, en terwijl hij met zijn vooruitsnellende geest er zeker van
was te zullen aankomen nog vóór Pattralekhâ zou binnengetreden
zijn.
Par 282.nbsp;Daarop ging de zon onder, tegelijk met de dag, als door de
quot;quot;nbsp;smart omdat zij de vereniging met de geliefde (rode) kamala-
bedden niet bekwam. Na het ondergaan van de zon verzonk het
nkI l' fi-2T westelijk gedeelte van het uitspansel tegelijk met de westkim m het
rood van de avondschemering, als (wierp het zich, wegens het
ondergaan van de zon) in een brandstapel. Het sterrenheir schit-
terde alsof het een menigte van vonken van de vuren der
avondoffers was. Ten gevolge van het einde van de dag werden
de hemelrichtingen als door een aanval van bewusteloosheid met
duisternis omhuld. De troepen van vogels keerden naar hun ver-
blijfplaats terug, luide zingend, zodat het scheen of zij jammer-
kreten slaakten door de smart, van het uitspansel gescheiden te
zijn. Na het vallen van de avond aanschouwd te hebben, het vallen
van de avond, waarin klaarte was tot stand gebracht en dat een
geboorte geleek (die het bewustzijn doet ontstaan), verzonk de
wereld der levenden terug in donkere duisternis, die als het ware
een (levenloze) moederschoot scheen te zijn. Terwijl zij het gelaat
van de vrouw die is de oostkim door haar licht (aanblik) — alsof
zij uit een ander bestaan teruggekeerd was — deed opklaren, stond
de verheven maan op de berg van de opgang ; zij smaakte op-
nieuw het genot van de vereniging met de maanhuizen, en scheen
wegens de overvloed van haar glans als het ware vlekkeloos.
Toen aldus de nacht helder geworden was, naderde Candräpida
met het oog op zijn huldebetuiging tot Viläsavati, op het ogenblik
van de zegenbrengende ceremoniën bij het vertrek. Deze, die door
de smart scheen als te worden uitgeput, kon de opwelling van haar
tranen niet onderdrukken, en wel hoezeer zij, uit vrees dat het een
slecht voorteeken mocht zijn, zich met haar ogen die zeer wijd
opengesperd waren daartoe ook inspande ; met woorden die ten
gevolge van de opwinding die de smart en de liefde in haar hadden
opgewekt door gestamel gehinderd werden, sprak zij :
« Liefste, bij het eerste heengaan van een kind dat men op de Par^ 283. ^^^
schoot getroeteld heeft, wanneer het pas de eerste maal de schoot ^^^ ^ .
verlaat, dan is zeer hevig harteleed zeker niet ongepast. Voor mij p-
evenwel is zelfs bij uw eerste heengaan niet zó'n leed ontstaan »2.
als door uw vertrek thans. JVlijn hart, het is alsof het uiteengereten
wordt. Mijn vitale delen, alsof zij vaneenscheuren. Mijn lichaam
schijnt te koken. Mijn geest lijkt te drijven. Mijn spieren, het is
of zij scheuren. Mijn levensgeesten schijnen mij te begeven. Mijn
verstand kan zich op niets concentreren. Al wat ik zie, het is
beroofd van zijn inhoud. Ik kan mijn hart zomin als mij zelf
beheersen. De drang van mijn tranen, hoe hij ook onderdrukt wordt,
komt op met geweld. Alhoewel hij gedurig weer gerustgesteld
wordt, toch aarzelt mijn geest om voor u de zegenbrengende cere-
moniën te volbrengen. Ik weet zelfs niet wat het is dat ik voorzie.
En om welke reden zulk een harteleed mij aangrijpt, dit ook weet
ik niet. Is het omdat mijn zoon, nu hij met moeite na vele dagen
teruggekeerd is, zo plotseling opnieuw vertrekt ? Is het, omdat ik
mij in de verbeelding heb voorgesteld hoe gij, vol onrust door van
Vaisampäyana gescheiden te zijn, alléén de tocht onderneemt ?
Doch het is niet door mijn eigen droefheid ten gevolge van Vaisam-
päyana's wedervaren ! En ook kan mijn stem ter wille van een leed
als dit, u die vertrekt om Vaisampäyana terug te brengen niet
beletten heen te gaan. Maar toch wenst mijn hart uw heengaan
niet ! Daarom, nu gij weet welke mijn kommer is, zo wil niet
ergens vriendschap sluiten en daar zeer lange tijd vertoeven, zoals
gij de vorige maal getoefd hebt. En met mijn hoofd waarop de
handen tot een anjali samengevouwen zijn, smeek ik er u om, mijn
kind ! »
Tot zijn moeder die aldus gebood sprak Candrâpïda, het lichaam
languit neergebogen : « Moeder, in verband met mijn tocht ter
wereldverovering was het dat ik toen wegbleef. Maar thans zal er
alleen tijdverlies zijn tot op het ogenblik waarop ik die streek
bereik. Wil dus in het minst geen bezorgdheid opvatten in uw
hart, als zou ik opnieuw eerst na lange tijd terugkeren ! » —
Aldus sprak Candrâpïda tot haar. Vilâsavatî onderdrukte haar
opwellende tranen en bedwong zich zelf, hoewel niet zonder grote
moeite. En na de zegenbrengende ceremoniën bij het vertrek vol-
bracht te hebben, kuste zij hem op het hoofd, terwijl zij hem
bevochtigde met haar neerdruppelende melk. Daarop omhelsde zij
hem innig en zeer langdurig en liet hem toen heengaan, terwijl de
levensgeesten haar als het ware schenen te verlaten.
Par. 284.nbsp;En toen zijn moeder hem had laten gaan, begaf Candräpida zich
p^en vp. 296, ^^^^ ^^^ slaapvertrek om zijn vader te groeten. En nadat, met de
2^'p°®77, 17 ; woorden : «Majesteit, de kroonprins komt zijn huldebetuiging
Nkf p. 63,' 18.' volbrengen met het doel te vertrekken ! », de deurwachter hem
aangemeld had, trad hij daar binnen en boog hij met zijn hoofd, dat
tegen de aarde gedrukt was, reeds van op een afstand neer voor de
voeten van zijn vader die te bed lag. Toen daarop zijn vader hem
die aldus neergebogen was gezien had, richtte hij zijn boven-
lichaam een weinig op, en riep hem tot zich, maar zonder zijn bed
te verlaten. Hij omhelsde hem innig, met liefde, terwijl hij hem met
zijn oog als scheen in te drinken. Vervolgens sprak hij, terwijl zijn
ogen, evenals van een kind, verduisterd waren door de drang van
zijn plotseling ontsprongen, onafgebroken tranen, en terwijl door
de opwinding die het gevolg was van zijn ontroering zijn woorden
gescheiden waren :
« Mijn kind, wil ook in het minst geen kommer voeden in uw
gemoed, denkende dat uw vader u verdacht heeft in schuld te zijn.
Wij hebben u zorgvuldig nagegaan van het ogenblik af waarop gij
uw opvoeding bekomen hebt. En het is na dit onderzoek, en niet
enkel uit liefde voor een kind, dat ik de last van het koningschap
op u overgedragen heb, die last die alleen met een menigte van
deugden kan worden gedragen. Dit koningschap immers, juist
wegens de verantwoordelijkheid over (het gewicht van) de aarde
is het zeer moeilijk te dragen. Juist door de talrijke vorsten (door-
dat het dicht bezet is met bergen) is het zeer lastig (zeer nauw).
juist wegens de gewoonte van (het gaan langs) listig (kronkelig)
staatsbeleid, valt het zeer moeilijk daarin te handelen (valt het zeer
moeilijk zich daarin te bewegen). Juist doordat het de aarde omvat
die door vier zeëen begrensd is, is het zeer belangrijk (zeer groot).
Juist doordat het met grote legers (middelen) moet bekomen wor-
den, is het zeer moeilijk te bekomen (zeer arm aan middelen). Juist
wegens het net van een administratie (draden) die eindeloze ver-
plichtingen omvat, is het zeer ingewikkeld (zeer ondoordringbaar).
Juist doordat het in een verheven geslacht (op een hoge bamboe)
gevestigd is, is het zeer moeilijk te verwerven (zeer moeilijk te
beklimmen). Juist wegens het verdelgen (opheffen) van duizenden
vijanden, is het moeilijk te dragen. Nog meer. Juist wegens de
onpartijdigheid bij het handelen (doordat het effen is), is het zeer
lastig (zeer oneffen). Juist wegens het aanwenden van verschillende
middelen (het aanleggen van heilige badplaatsen), is het moeilijk
uit te oefenen (arm aan heilige badplaatsen). Juist wegens het ver-
delgen van de ruststoorders (het verwijderen van de doornen), is
het moeilijk te grijpen. Juist wegens de taak, alle onderdanen te
beschermen, is het moeilijk uit te oefenen (moeilijk te beschermen).
Juist wegens het bekomen van alle wensen (hemelstreken), is het
moeilijk te bekomen.
Het koningschap berust niet bij hem die grootmoedigheid mist,
noch bij hem die onstandvastig van aard is. Het berust niet bij hem
die gierig is, noch bij hem die geen grootse doeleinden nastreeft,
noch bij hem die onrein is. Het berust niet bij hem die niet moedig
is, noch bij hem aan wien grote wilskracht ontbreekt. Het berust
niet bij hem wiens beloften leugenachtig zijn. Het berust niet bij
hem die niet verstandig is, noch bij hem die geen onderscheid
bezit. Het berust niet bij hem die ondankbaar is, noch bij hem die
niet verheven is in zijn omgang, noch bij hem die niet mededeelzaam
is van itarakter, noch bij hem die zich niet volgens de regel
gedraagt, noch bij hem die niet handelt volgens de lering. Het
berust niet bij hem die geen toevlucht biedt, noch bij hem die de
brahmanen niet genegen is, noch bij hem die hardvochtig is, noch
bij hem die niet liefderijk is jegens zijn vrienden. Het berust niet
bij hem die niet zich zelf beheerst, noch bij hem die zijn zintuigen
niet overwonnen heeft, noch bij hem die niet gedienstig is. Bij
diengene echter berust het koningschap, die na het door alle deug-
den tot zich te hebben getrokken, in staat is het met kracht vast te
houden, veranderlijk als het van nature is. En het is op hem dat de
ouders, bevrijd van de vrees dat hij zou falen, na vóór en tegen
overwogen te hebben, het koningschap overdragen.
Wil dus hierdoor alleen reeds begrijpen, mijn kind, dat aan u
geen schuld kleeft. Trouwens, wie is er thans op wien gij de last
zoudt kunnen overdragen, zodat gij ook maar de kleinste fout
zoudt kunnen begaan ? Gij alléén dient de gunst van alle lieden na
te streven. Onze tijd is immers verstreken. Gedurende lange tijd
hebben wij zonder te falen de waardigheid bekleed : ik heb de
onderdanen niet gekweld door hebzucht ; ik heb mijn ouders niet
gegriefd door trots ; ik heb de deugdzame lieden niet van mij
afgewend door drift ; ik heb de schepselen niet bevreesd gemaakt
door toorn ; ik heb mij zelf niet tot een voorwerp van spot gemaakt
door blijdschap ; ik heb de andere wereld niet geschaad door
hartstocht. JVlijn plicht als koning heb ik volbracht, niet mijn eigen
lust. De ouderen heb ik gediend, niet mijn driften. De handelwijze
van de deugdzame lieden heb ik gevolgd, niet mijn zintuigen. De
boog heb ik omhoog geheven, niet mijn geest. Goed gedrag heb
ik beschermd, niet mijn lichaam. De afkeuring heb ik gevreesd,
niet de dood. De genoegens van alle zinsgenot heb ik gesmaakt,
genoegens die zelfs in de wereld van de goden moeilijk te bekomen
zijn. Het verlangen van mijn jeugd werd bevredigd, met vermijden
van wat verboden is. En door het volbrengen van mijn plichten
heb ik, denk ik, ook de andere wereld verworven. En door uw
geboorte is mijn doel reeds verwezenlijkt. Daarom was slechts dit
mijn wens, om eens als gij door in het huwelijk te treden zoudt
gevestigd zijn, de ganse last van het koningschap op u over te
dragen en dan met een hart dat licht is w.egens de voltooiing van
mijn leven, het pad te volgen dat door de vroegere Koning-zieners
betreden is. En dit onverwacht wedervaren van Vaisampâyana stelt
zich van het begin af als een hindernis tegen die wens van mij op,
en ik denk dat hij daardoor zelfs niet zal vervuld worden. Was het
anders, welk verband kan er bestaan tussen Vaisampäyana ener-
zijds, en anderzijds een dergelijke handelwijze van hem, een han-
delwijze die men zelfs in een droom niet zou kunnen bedenken ?
Daarom wil ook na uw vertrek zo handelen, mijn kind, dat deze
wens van mij niet gedurende lange tijd binnen in mijn hart ver-
wijle ! » — Aldus sprak Täräpida ; het gelaat een weinig opge-
richt, schonk hij aan Candräpida betel die als het ware zijn samen-
geperst hart scheen te zijn, en liet hem daarna heengaan.
Candräpida dan kwam naderbij, terwijl hij zijn lichaam, hoe Pan 285. ^^^
hoog deze hulde van zijn vader hem ook verheven had, zeer diep
nquot;.' 610, 1 ;
neerboog, en verwijderde zich dan met een tweede buiging, p-12;
maar verheven in zijn gemoed. En toen hij weggegaan was, begaf Nkr p. es, 36.
hij zich naar het paleis van Sukanäsa.
En daar boog hij neer vóór Sukanäsa en vóór Manoramä :
Sukanäsa, die in kommervolle gedachten over zijn zoon verdiept
was, en wiens lichaam leeg was, als was hij door zijn zintuigen
verlaten, en Manoramä wier gelaat geschonden was door het voort-
durend storten van tranen. Hierop vereerden dezen hem met hun
heilwens, — dit niettegenstaande zij zich in zulk een toestand be-
vonden, — terwijl het scheen of zij de last van hun leed op hem
overdroegen. Daarna ging Candräpida heen, door hen gevolgd,
terwijl hij, tot op het ogenblik waarop hij de deur uitging, gedurig
weer het gelaat terug naar hen toe wendde om hen te doen terug-
keren.
Hij zag wel hoe Indräyudha, niettegenstaande deze vóór hem
geleid werd, tegensteigerde, dat hij niet begon te hinniken, dat hij
de oorschelpen niet opstak, dat hij onvriendelijk brieste, dat hij
niet opgewekt was, dat hij geen ijver om te vertrekken liet blijken,
dat hij terneergedrukt was. Niettemin, door de vrees opnieuw te
zullen worden weerhouden, door haast om Vaisampäyana te zien, en
door vurig verlangen om Kädambari te ontmoeten, steeg hij zonder
uitstel in het zadel en reed snel de stad uit.
En toen hij buiten de stad was trad hij niet binnen in de hut die Pan 286. ^^^
op de oever van de Siprä opgericht was met het oog op zijn ver- ^e^; ^^^
blijf aldaar bij de zegenbrengende ceremoniën bij zijn vertrek,nbsp;«gW'.
maar gevolgd door zijn dienaren die een verward geroep aanhie- Nkr p. 66, le.
ven : « De kroonprins is reeds buiten de stad 1 », en die haastig
waren wegens het onverwachte vertrek op dat ogenbhk, en ge-
volgd door de prinsen die zich snel in alle richtingen verspreidden,
legde hij ongeveer drie gavyüti's af, en richtte zijn verblijf in op een
plaats waar water en voeder voorhanden waren. JVlet ongeduldig-
verlangend hart stond hij op nog vóór de nacht geweken was voor
de dageraad, en hervatte de tocht.
En onbewust van de kwelling van honger, dorst, hitte, ver-
moeienis en van het wakker blijven, reed hij dag en nacht voort ;
en al rijdende verdiepte hij zich, reeds van die dag af, in deze en
andere gedachten : « Ik zal Vaisampâyana bereiken nog vóór hij
mij zal bemerkt hebben ; als hij door schaamte wegvlucht zal ik
hem volgen, en na hem met geweld te hebben omhelsd zal ik zijn
verwarring wegnemen, zeggende : « Waarheen vlucht gij nog ver-
der ?» — Nadat ik zo het genot van de ontmoeting met hem zal
gesmaakt hebben, zal ik andermaal Mahâsvetâ gaan vinden, met
het oog op het welgelukken van mijn reis verder op : Mahâsvetâ
die mij belangloos toegenegen is, die rein is, en die door mijn aan-
blik die zich onverwachts aan haar voordoet met buitengewone
blijdschap zal vervuld zijn. Opnieuw zal ik het ganse leger van
paarden legeren in de nabijheid van Mahâsvetâ's kluizenarij, en
mij daarna met Mahâsvetâ naar Hemaküta begeven.
Nadat ik daar op die wijze zal binnengetreden zijn, — terwijl
de lieden van Kâdambarï's gevolg, die doordat zij mij herkennen
haastig zullen komen toegesneld, aan alle zijden vóór mij neer-
buigen, — dan zal ik Kadambarï aanschouwen, en aldus mijn ogen
bevrediging schenken door het vervullen van hun doel : het aan-
schouwen van wat waardig is aanschouwd te worden. Kâdambarï,
aan wie haar vriendinnen, de ogen wijd geopend bij het aankon-
digen van mijn terugkeer, de geschenkenkorf ontrukken. Kadam-
barï die het gelaat opricht terwijl zij over mij vragen stelt : « Waar
is hij? Wie heeft het gezegd? Op welke afstand bevindt hij zich?»
Door het luwen van de verhitting, dat zich op dat ogenblik voor-
doet, en tevens door schaamte, neemt zij het lotusblad weg dat op
haar borst bevestigd was, en verheft zij de rand van haar boven-
kleed tot bedekking van haar borsten. De lotusstengels die haar
tot sieraden strekken schudt zij af, en op alle plaatsen van op-
smuk behoudt zij slechts de luister van haar,lichaam, luister die
de sieraden overtreft. Als sieraad draagt zij alleen het halssnoer
dat zij gegrepen heeft om haar verhitting te doen luwen. Door
haar poging om ze met de hand te wrijven, verhoogt zij de be-
koorlijkheid van haar ledematen waarvan de huidglans aan de
blik onttrokken is door de bestrijking met zeer dichte gele san-
del. Alleen door het overeind-rijzen van haar haren werpt zij af
de aan haar lichaam klevende bladeren en stukken van meeldraden
van de kamala's, kumuda's en kuvalaya's die haar rustbed vor-
men. En na een blik te hebben geworpen in haar spiegel van edel-
steen, bevestigt zij met de hand de haarvlecht, die tegen haar wang
rust en verward neerhangt, op haar schouder. Het is als bood zij
aan de gloed van het liefdevuur als het ware een plengoffer aan,
alleen door het water van haar tranen, dat, na door haar blijdschap
te zijn opgewekt, uit haar oogholten neerstroomt. Alleen door de
gedeeltelijke neervallende zalf van halfdroge sandel, die aan haar
ledematen kleeft en as schijnt te zijn, maakt zij bekend dat haar
liefdevuur uitgedoofd is. Ter gelegenheid van het opstaan om te
begroeten duwt zij het bloemenleger van zich weg.
Als ik op die wijze Madalekhâ zal vereerd hebben met een om-
helzing die vergezeld is van een buiging met anjali-groet, als ik
Pattralekhä die aan mijn voeten ligt zal hebben opgericht, als ik
Keyüraka herhaalde malen zal omhelsd hebben, — dan zal ik mij
met de prinses in de echt verbinden : nadat Mahäsvetä voor mij de
zegenbrengende ceremoniën van het huwelijk zal volbracht heb-
ben, en nadat de schare van haastige vriendinnen voor de prinses
de zegenbrengende huwelijksceremonie van het baden zal vol-
bracht hebben, zal ik, (schatting innend) als het ware van de
aarde (die door de regens bevochtigd wordt), de hand vatten van de
prinses, die door een stortregen bevochtigd is.
In het slaapvertrek dan, waar de hartstocht aangevuurd wordt
door de geur van overvloedige saffraan, van bloemen, van wie-
rook, en van balsem, wanneer Madalekhâ, na nog een ogenblik
schertsend te hebben gepraat, terwijl zij neerzit naast mij die op
het rustbed lig, zal weggegaan zijn, — dan zal ik prinses Kâdam-
bari, die haar gelaat uit schaamte neerbuigt, schijnbaar tegen haar
wil in, met geweld in de armen nemen, en haar dan op het bed, en
van het bed op mijn schoot, en van mijn schoot op mijn hart hef-
fen. Dan zal ik eindelijk bevredigd worden in het kussen van haar
ogen, die door schaamte gesloten zijn, terwijl zij met haar beide
handen allerstevigst de hechte knoop van haar gordel vasthoudt.
Dan zal ik tot verzadigens toe de amrta van haar lippen drinken,
amrta die zelfs door de goden moeilijk kan bekomen worden, en
mij zelf in het bezit stellen van een gelukkig leven. Dan zal ik mijn
lichaam, voor zover het door het liefdevuur niet verbrand is, uit-
blussen door de hevige ontroering (overvloed van water) die het
gevolg is van het genot van haar vurige omhelzing, en wel terwijl
zij, na door haar uiterste tengerheid inwendig te zijn gesmolten,
als het ware binnendringt in mijn lichaam.
Dan zal ik met prinses Kâdambarï dat onuitsprekelijk genot,
dat wellust heet, genieten. Met prinses Kâdambarï die alhoewel
zij zich in een anders macht bevindt, toch als het ware naar eigen
wil schijnt te handelen ; die alhoewel zij zich terugtrekt, zich toch
aan mij schijnt over te geven ; die alhoewel zij al haar ledematen
bedekt, toch haar gemoedsgesteldheid schijnt te laten blijken. Met
haar zal ik dat onuitsprekelijk, dat bijzonder genot genieten, dat als
het ware een nirvâna is van een andere natuur, en dat wellust heet.
Evenals een nirvâna van een andere natuur is het wel is waar door
alle mensen gemakkelijk te bekomen, maar kan het toch alleen
verworven worden door vereniging (meditatie). Alhoewel het een
voorwerp is van de tastzin, toch grijpt het het hart aan (brengt
het in vervoering). Alhoewel het de zintuigen verblindt, toch be-
vredigt het de zintuigen (vernietigt het de zintuigen). Alhoewel
het het liefdevuur aanwakkert, toch dooft het dit uit. Alhoewel
het de uitputting van het lichaam veroorzaakt, toch vervult het met
welbehagen. Alhoewel het onregelmatig ademhalen, afmatting en
zweet doet ontstaan, toch doet het de haren overeind rijzen, wat
met het intrekken van de adem gepaard gaat. Alhoewel het genoten
is, toch wekt het verlangen op om het te genieten. Alhoewel het
duizendmaal genoten is, toch is het nieuw. Alhoewel het zeer
duidelijk is, toch is het onmogelijk zijn eigen natuur te bepalen.
Het is onbegrijpelijk ; het vereist een ongeëvenaarde overgave
(het verwerpt de gehechtheid aan de voorwerpen der zinnen) ; het
bezit een aanraking die haars gelijke niet heeft ; het geeft een
gevoel dat onvergelijkelijk is ; het veroorzaakt een onuitsprekelijk
genot, en het wordt bekomen door duizenden van de hoogste
overwegingen. Nadat ik met prinses Kâdambarï dit genot zal ge-
smaakt hebben, zal ik de aangenaamheid van mijn jeugd, die
wel is waar van aard niet onaangenaam is, vermeerderen door mij
met haar in verschillende liefelijke plaatsen te verlustigen, zonder
haar ook maar een ogenblik te verlaten. Hierop zal ik, na tot de
prinses zeh, wanneer ik haar vertrouwen op die wijze zal gewon-
nen hebben, daartoe een verzoek te hebben gericht, ook de vereni-
ging van Vaisampâyana met Madalekhâ doen tot stand brengen ! »
En ofschoon hij aldus vooruitsnelde, toch was hij Pa^ halfweg „ ,
toen, wegens de uitgestrektheid van de tocht, de ^^fquot; fnbsp;- p'
overviel. De regentijd : de zwarte slang voor de weg de d epenbsp;^^^^^ ^^^^
modder voor de zomer, het invallen van de ^ v^J
Rahu voor de maan. Hij is het opstijgen van rook voor de fhkke
ringen van het bliksemvuur, het verschijnen van het bronstvoch
voor de olifant in de vorm van de hartstocht, het -treden van de
blinde duisternis van de dood voor hen die door «cheidrng ge-
kweld zijn, het niet-falende, uit zwarte strikken vervaarchgd
vangnet voor de antilopen die zijn de smachtende geheven. H.J is
de onbreekbare ijzeren grendel voor de olifanten der hemelr.ch-
tinaen de onbreekbare voetkluister-ketting van de paarden, de
ni^t lo's te maken kettingband van de reizigers. Hij -nbsp;quot;
komelijke opeenvolging van wouden voor hen d.e van huis verw. -
drd jn, de in een ijzeren kooi bestaande afsluiting van de wereld
S levUden. Evenals een vijand, is hij schrikwekkend door d
uitgestrektheid van een menigte rommelende regenwolken die zwart
zi n als een bijenzwerm en als een woudbuffel
7oor de uitgestrektheid van een troep brullende olifanten, die don-
kerkleurig is als een bijenzwerm en als een woudbuffel) ; hij is ver-
gezeld van het geluid van een vervaarlijk dondergeromme
(gehuil) ; hij spant de boogpees die is de nog meer vervaarlijke
bfiksem dAe'r vervaarlijke, op de bliksem gelijkende boogpees
Tann^nd) ; hij spant de uitgestrekte regenboog (waarvan de vrese^
Ujke en sterke boog gekromd is) ; hij treft met een stortreg n va„
pijlen in de vorm van onophoudelijke stromen waters M/^nrf m f
e n onophoudelijk neerstromende stortregen vannbsp;; ^ -
spert de weg naar vóór ; hij heeft een duister begin (gelaat) , hij
L vreselijk om aan te zien als (wegens) de val van honderdduizen-
den zwaarden ; hij houdt als het ware de ogen tegen, en hij belet
een snelle tocht.
En toen was het eerst door de hem van het bewustzijn berovende Par 288. ^^^
(indrukwekkende) aanvallen van bezwijming dat de hemelrichtm-
gen verduisterd werden, daarna door de wolken. Eerst was het zijn
opgeschrikte (opgevlogen) geest die hem veri.et, daarna d p- ■
haLa's (die zich verspreidden). Eerst waren het de welr.k^nde
windtochten in de vorm van zijn zuchten, die m beweging kwamen
daarna de windtochten uit de kadamba's. Eerst was het zijn de
glans van een bed van nilotpala's evenarend ogenpaar dat water
deed neerstromen, daarna de massa van wolken. Eerst was het
zijn gemoed dat met angst (met snel-vlietend water) gevuld werd
en dat verontrust was door duizenden verlangens (golven), daarna
de bedding der rivieren.
En ook : tegelijk met de vloed van de stromen, die nauwelijks
kon overgestoken worden, groeide zijn liefdesonrust aan. Tegelijk
met de kamala-bedden, die heen en weer bewogen werden door
het water van de regen, zonk zijn hoop, Kâdambarï te ontmoeten.
Tegelijk met de kandalï-botten, die tegen de druk van het water
niet bestand waren, brak zijn hart. Tegelijk met de kadamba-
knoppen, die gezweept waren door de wind uit de wolken, beefde
zijn lichaam dat met overeind gerezen haren bedekt was. Tegelijk
met de silïndhra-bloemen, waarvan de meeldraden (oogwimpers)
stukgereten waren door de onophoudelijke val van het water,
werd zijn ogenpaar rnet roodheid overtogen. Tegelijk met de
oevers van de stromen, waarvan de onderkant uitgehold werd door
het overstromende water, bezweken zijn levensgeesten. Tegelijk
met de mâlatï-bloemen, die gans uit geur bestonden, ontlook zijn
hevig verlangen.
Zo ook : de zeer hevige wervelwinden (slagen) braken zijn
wensen. De zeer scherp gepunte ketakï-toppen (naalden) scheur-
den zijn vitale delen. De pauwen (vuren), met hun kam (vlam)
rechtop, verschroeiden zijn ledematen. Door de donkerheid (ver-
blinding) van de wolken, die de hemelrichtingen verduisterde,
groeide aan de duisternis van zijn verbijstering. Door het licht
(hitte) van de bliksem dat de duisternis verdreef, breidde zijn
smart (verhitting) zich uit.
De nieuwe regenwolken in het uitspansel, die door hun gewicht,
als het ware, de grondvesten van de aarde deden daveren door de
onafgebroken opeenvolging van hun diep gerommel ; de câtaka-
vogels, in het luchtruim, die wegens de overvloedige val van stromen
van regen luidkeels aan het zingen gingen ; de kikvorsen, op de
aardbodem, die kwaakten met uitbundig, fors geluid ; de wind-
stoten uit de wolken, in de hemelrichtingen, die met onophoudelijk
gegier het stromende water uiteenzweepten ; de pauwen, in de
bossen, die het verward geraas van hun kekâ-geroep, dat wellui-
dend was wegens hun uitgelatenheid, lieten weerklinken ; de water-
vallen, in de bergen, die zoet ruisten bij het struikelen over de
ongelijkpuntige rotsen ; de wassende stromen, in de rivieren, die
bruisten met een vervaarlijk geraas dat verwekt werd door het
tegen elkaar aanbotsen van de klotsende golven, en het geluid
van het stromende water aan alle zijden : geluid, dat ruim ver-
spreid was in de lichte plekken in de bossen, samengedrongen in
de krochten, machtig op de bergen, welluidend in het water, hel-
klinkend op de berghellingen, zacht in de weiden, liefelijk in de
poelen, dicht in de bomen, gering in gras en struiken, overvloedig
in de palmbossen ; geluid, dat het oor trof naar gelang de stromen
op de rotsen vielen, dat op alle wijzen zoet klonk, en dat het hart
doordrong, — dit alles vervulde Candrâpïda met liefdesverlangen,
en noch des nachts noch over dag, in dorp noch woud, binnen
noch buiten, in bos noch lusthof, op de weg noch in zijn verblijf-
plaats, rijdende noch toevende, noch bij de herinnering aan
Vaisampäyana, noch bij het overdenken van de ontmoeting met
Kâdambari, op generlei wijze, op geen enkele plaats, trof hij rust.