ALGEMEEN
1
-:'...; HUISHOUÙELIJK-, NATUUR.,
ZEDE KUNDIG- en KUNST- . WOORDENBOEK.
|
||||
TE'LEYDEÎTenUSEU-WA-RDE ByJOH.I.E MAIR en H.A.DE CHALMOT 1778.
|
|||
-vr-Tf^^-T——■ -
|
||||||||
y
|
||||||||
ALGEMEEN
HUISHOUDELIJK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- Etf KONST-
OORDENBOEK,
Vervattende veeie middelen om zijn
GOED TE VERMEERDEREN,
EN Z IJ K E
GEZONDHEID TE BEHOUDEN,
Met verfcheidene wisfc en beproefde Middelen voor een groot getal van Ziektens; en fchoone Geheimen,
om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken. Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN, KOEIJEN., PAARDEN, MUIL-EZELS,
HOENDEREN, DUIVEN, HONING-BIJEN, ZIJDE-WORMEN te kweeken,
voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren.
.Eene Natuurkundige Befchrijving van HUISHOUDELIJK- en WILD-GEDIERTE, VOGELEN en
VISSCHEN, en de middelen om dezelve te jaagen en te vangen. Een groot aantal van geheimen in den TUINBOUW , KRUIDKUNDE, AKKERBOUW, LAND.
BOUW, WIJNGAARD, en BOOMGAARDBOUW; gelijk ook de kennisfc van VREEMDE
GEWASSEN, en haare EIGENAART1GE KRACHTEN, enz.
Met ds voordeelen van het DISTILLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STIJFSELMAAKEN,
SCHILDEREN met Water- en Olie-verf; het maaken van BAAIJEN en STOFFEN voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN, enz. Al het geen een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei zoort van
SPIJZEN, DRANKEN, GEBAKKEN, CONFIT UUREN; het inmaaken van
GROENTENS voor de.Winter, enz.
Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfchen, enz.
Wat er in de SLACHTTIJD moet verricht worden. Het bereiden van MEED, CIJDER, AALBESIEN.
WIJN , RATAFIA, veelerlei zcorten van LIQUEURS, enz. De middelen, waar van zich KOOPLIEDEN bedienen, om grooten Handel te drijven.
Een korte fchets van de meeste KUNSTEN , WEETENSCHAPPEN en HANDWERKEN.
Voorts alles, wat HANDWERKSLIEDEN, TUINIERS, WIJNGAARDENIERS, KOOPLIEDEN,
WINKELIERS, BANKIERS, COMMISSARISSEN, OVERHEEDEN, OFFICIERS van 't
Gerecht, EDELLIEDEN, GEESTELIJKEN en andere Lieden van aanzien, in de
eerfte Bedieningen doen moeten, om zig weivaarende te maaken.
DOOR
M. N O E L C H O M E L.
JT'weede Druk geheel verheten, en meer als de belfte vermeerdert door
J. A. de G H A L M O T, em.
EERSTE DEEL,
Verrijkt met Kunstplaaten.
Te LEYDEN bij JOH. tl MMR, eo u LEEUWARDEN b\] J. A, pe CHALMOT.
MDCCLXXVIII. |
||||||||
-•
|
||||||||
;i 7
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
«mm
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
-rri
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
' ' ■:■ ' "■
|
! -i • s. O i )
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
O P D R A CHT
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
tu
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
AAN DEN HOOG EDELEN WELGEBOOREN
EN WYDGEBÏEDENDEN HEERE |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
DEN HEERE
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
JEREMIAS vanRIEMSDYK
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
GOUVERNEUR GENERAAL van NEERLANDSCH ÏNDIEN,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
E N Z. - E rN Z. EN Zv
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
'.. 7
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
.. '.!'. >"
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
HOOG EDELE WELGEBOORE EN WYDGEBiEDENDE HEER!
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Cl
i f. UJ i i „':
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
%
C
|
« ' 5
|
de zucht om het welzyn zyner Kinderen door alle
■..'■■.■'■ •
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
^%#%#i- niooglyke middelen welke niet degens deugd en eer-
lykheid ftryden, te bevorderen., een edel en natuurlyk verian- * 3 gen
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
vi ^''!:\ï:^ù'&-'T>:'&FA:rc ht.
geti aan alle rechtfchapene Ouders eigen; zoo wift ik ten
aahzierjt' vahv mynen" Zoon Hendrik Amelius de Chalmot , thans' éerfïe Glercq van Politie1- en"'Secretaris -van- Juftitie op Ternaate , daar niet beter aan te voldoen t dan door dit werk- âàri U Hoog Edeldhëid allereerbiëcjïgft op te- draagen , dewyl my zulks eene gevoeglyke gelegenheid verfchafte, om denzelven in U Hoog Edelheids veel vermogende befcherming en gunfte, met een oprecht en vaderlyk hart ten fterkflen te be- veelen. Uwer Hoog Edelheids uitmuntende verdienflen naar waarde
aftemaalen , vereifcht eene welbefneedender pen dan de myne, ik zwyge er liever van , overtuigd dat iemand beneden zyne waarde te roemen, is dezelve te verkleinen.j; Vergun my enkel, dat ik de dierbaarfte zegeningen over U-
wer Hoog Edelheids Perzoon'en luiftérryke Familie , van den He- mel affmeeke Î Godt voege fchakel by fchakel aan Uwer Hoog Edelheids: leevensketen -, doe Neerlandfch Indien onder Uwer Hoog Edelheids wys befluur hoe langs hoe meer bloeyen ; en gunne Uw hier in grys geworden, de onverderfelyke kroone der i Gerechtigheid in de zaalige Geweflen der Hemelin- gen.jj il'/i-iUHinn ra b?o aùo i'tpvjh}*: :.-; ,ln-;ü ; V |
||||
OPDRACHT. vu
Ik neème voorts de vryheid, my met den diepfchuldigften eer-
bied te noemen |
||||||||||
HOOG EDELE WEL GEBOORE EN
WYDGEBIEDENDE HEER! |
||||||||||
Uwer Hoog Edelheids Onderdaanigen
en Gehoorzaamen Dienaar J. A. de CHALMOT."
|
||||||||||
Leeuwarden den
8 january 1778. |
||||||||||
o
|
||||||||||||||||||||||||||||
■>
|
||||||||||||||||||||||||||||
«=vN
|
||||||||||||||||||||||||||||
o? *' ' ',
|
||||||||||||||||||||||||||||
■ v /
|
||||||||||||||||||||||||||||
., .: : :.r. ,-:: : ' .' 9!
|
||||||||||||||||||||||||||||
;r- ■•-••>
|
||||||||||||||||||||||||||||
r u... v.i. . -' ' .
|
||||||||||||||||||||||||||||
. ■ -, j 1
|
||||||||||||||||||||||||||||
■. ,'
|
||||||||||||||||||||||||||||
n..:
|
||||||||||||||||||||||||||||
' 'ft , / '
'.t./.. -.. .»» ..!.;>!;-"■• • ■ • ■ .
|
||||||||||||||||||||||||||||
K Vi
|
||||||||||||||||||||||||||||
u
|
||||||||
GOEDGUNSTIGE
|
||||||||
!#SSS!§§An alle de redenen, die de Mensch kan hebben om zich gelukkig te fchat-
H V m ten, van ter waereld gekoomcn, niet in de vergetelheid gedompeld ge- Ü;S$S!ai bleeven te zyn, en zich dus over zyn bellaan geluk te kunnen wenfchen, is, volgens de gedachte van zeker Schryver (Y),het vermaak van in eene verlichte eeuw te leeven, geenszins de minde. Het vermogen van te kunnen denken, is de rykfte gaave welke de natuur ons heeft gefchonken, en wy genieten het geluk van onze foort niet, als naar maate wy een goed gebruik van ons verlrand maaken. Onze Zinnen immers verfchaffen ons geene dan fnel voorbygaande en ontroerende vermaaken, die daar by nog, wanneer daar aan een al te ruime teugel gevierd wordt, altoos gevaarlyk zyn, of voor onze gezondheid, of voor onzen goeden naam, of voor beiden teffens. Het zyn alleen de geneuchtens welke de geest of het ver- itand opleveren, die zuiver zyn, en op onwrikbaare zuilen rusten; en de rede .daar van is, om dat dezelve in het najaagen en verkrygen der waarheid bellaan, de- welke, eenvouwig en onveranderlyk zynde, aangenaame en duurende indrukfelen in ons voortbrengt. Kan dit nu op allerleye uitfpanningen des geeftes, op ieder voortbrengfel des
vernufts, op eiken tak van geleerdheid en iludie in 't byzonder toegepast wor- den, zoo kan zulks ook met recht ten aanziene van dk werk in 't algemeen gefchie- den, dewyl het zelve eene verzameling van zaaken bevat, ingericht om hetver- O) GüEDEviLLE, Jtlas Hijïoriquefol. Amft. 1705 torn. 1,
|
||||||||
**
|
||||||||
/ v
|
||||||||
* VOORBEDE.
ftand te vérrykcn > en den geeft op eene aangenaame wyze bezig te hou-
den. Toen ik, benevens den Heer J. le MAIR Boekhandelaar te Leiden, mynen
Compagnon in dit werk, het befluit vormde, om het Huishoudelyk Woordenboek van N. CHOMEL voor de eerftemaal in het jaar 1743 in de Nederduitfche fpraak in 't'licht gegeeven, op nieuw te drukken: met inzicht, om er zodaanige vermeer- deringen bytevoegen, als waar toe de nieuwe ontdekkingen federt dien tydin de voortbrengfelen der Natuur in 't algemeen, in de Dierlyke Huishouding in't by- zonder, voorts het verbeteren van fommige Fabrieken, de nieuw fiitgevonde middelen tot beter volmaaking van den Land- en Tuin-bouw, en een meenigte andere zaaken hier toe min of meerder betrekkelyk, overvloed van.ftorFen oplever- den; dagt ik echter geenszins dat de oogst zo ruim voor handen was, om dit werk tot zeven aanzienlyke Boekdeelen te doen uitdyen, en dan nog Hoffe genoeg ter naleezinge voor die geenen overtelaaten, welke lust mogten hebben om een aan- hangfel by dit werk te voegen. Van der jeugd afwas ik een liefhebber van leezen. inzonderheid van werken
over de Natuurlyke Hiftorie, den Landbouw en al wat daar toe eenige betrekking heeft, en maakte het my tot eene gewoonte, het geen my aanmerkenswaar- dig voorkwam, tot myn byzonder gebruik aantetekenen: hierom dacht ik, in den waan zynde, dat het werk zelf goed was, en er niets dan vermeerderingen nodig waren bytevoegen, dat zulks recht myne zaak zyn zoude, en ik de uuren welke my myne andere bezigheden overlieten, hier met genoegen en nut voor myzel- ven, en miiTchien ook voor eenige myner me demenfchen aan zoude kunnen befteeden. Dan ikvondt iny in myne verwachting ten eenenmaalebedroogen,toenikhetoor- fprongelyke werk met aandacht hadt doorgebladerd. In plaatze van er in te vin- den, het geen 't Tytelblad op zulk eene weidfche wyze beloofde, vondtikniet veel'anders dan eene verwarde mengeling van veele zaaken, die weinig of geene betrekking tot het voornaame en bedoelde oogmerk hadden; daar by was het op veele plaatzen zoo jammerlyk door de onkunde der Vertaalers in onze fpraak overgebracht, dat my dikwils het Franfche werk 't welk ik er teifens by vergeleek, eenen geheel anderen zin opleverde. Van fommige Dieren,ontmoette ik niets an- ders dan zeer gebrekkige en onvolkomene befchryvingen, en van de meeften niets. ----- Met het Flanten-geflacht ilondt het niet veel beter gefchapen, en.vee-
len daar van onder uitheemfche en hier te lande geheel onbekende naamen, be-
fchreeven.----- De Ziektekunde en de meefte voorfchriften van geneesmiddelen,
tot helping zoo wel van uit- als inwendige ongemakken, in het beloop van dat
werk
|
||||
.y O 'Ö R R E 'D R r*i
werk te vinden, waren allerjammerlykfl, ja fommigeiï, durf ik zeggen, zodaanig,
dat, indien men er volgens de opgegeevene wyze gebruik van hadt gemaakt, men voor de allerrampzalig.fte gevolgen zoude zyn blootgefteld geweefl. Het befte, dat in den eerften druk werdt gevonden, is de befchryving van de
verfchillende wyzen, om wild Gedierte, Vogelen, Visfchên, enz. te jaagen en te vangen, en hier van is een groot gedeelte in deeze uitgaave bewaard gebleeven. Voorts is de voorgaande druk meteene meenigte artykelen opgevuld, die de plich- ten van de Franfche Geeftelykheid en Kloofterlingen bevatten ; zaaken die op zich zelve w-el haar nut kunnen hebben, dan myn's erachtens in een werk van deezen aart ten dienite van Nederlanders gefchikt, geheel niet te paffe kwamen, en die ik dus ge- dacht hebbe met meerder nut voor myne Landgenooten te kunnen verwisfelen, in zodaanige artykelen, die, ten doele hebbende, het hart en de zeden te verbeteren, voor ieder eenen, niemand uitgezonderd, van dienft zyn. —*- Artykelen, die de inftellingen, wetten en plichten van byzondere Gildens (ßommunautez) eigenaartig tot Frankryk behoorende, voorfchreeven, hebbe ik mede agtergelaaten, en in derzelver plaatze de artykelen, Dienstboden, dat van Jagt waar by de Ja<xT> Reglementen van alle de zeven Pro vintien, en die van het Landfchap Drenthe 9 ■en meer andere ftukken van dien aart, gefield. Uit het gezegde blykt, dat in plaats van enkele byvoegfelen tot dit werk te ver-
zamelen, er eene geheel nieuwe overziening en bewerking nodig was. Dit is ook het geene ik hebbe ondernomen , en door Godts onderiteuning in een tydperk van tien jaaren gelukkig ten einde gebracht. Men heeft dan flegts dit werk dat wy thans uitgeeven, by het Woordenboek,
dat aanleiding tot deszelfs uitgave heeft gegeeven, te vergelyken, om overtuigd tç worden, dat er zeer weinig van is overgenomen, en dat ik niet alleen getracht heb- be het gebrekkige te verbeteren, maar ook het ontbreekende te vervullen. Dit, vereifchtte een grooten voorraad van allerleye zaaken, mynen geringen bundel van aantekeningen verre overtreffende; dewyl myn ontwerp was, my niet alleen by het Natuurkundige en Huishoudelyke te bepaalen, maar ook Zedekundige en ande- re ftoffen te behandelen, waar van foramigen ernftig, anderen wat vrolyker, ech- ter allen het voornaame doelwit in 't oog hielden, om teffens onderrichtende, be- ginfelen van deugd en eerbied tot Godt, als den voortbrenger van al het goede en den bron aller zegeningen, inteboezemen, en ter zelver tyd aan den geeft tot eene aangenaame uitfpanning te verftrekken. . . Tot vervulling van deezen taak, wierden er inzonderheid twee voornaame zaakeit
vereifcht: Vooreerft eene uitgeleezene verzameling van de befte werken over de. ** a meefte
|
||||
xn V Ö ö R R £ D E.
* ■ - *....•■
meefle Konflen en Wetenfchappen, inzonderheid van de zodaanigen,' dewelke over
de drie Ryken der Natuure, Huishoukunde, Land-, Akker- en Tuinbouw; het kweeken van allerleie uit- en inlandfche Boomen, Heefters, Vruchten, Bloemen, enz. handelden.. Het tweede, veel bezwaarlyker, beftondt in het vinden van zo- daanige Mannen, die teffens oordeelkundig en geleerd, hunne bekwaamheid en ledi- ge uuren wel wilden befteeden, om myn werk met de vrugten van hunnen arbeid lui- fter by te zetten, en daar door het algemeen van nut te zyn. Hoe ik ten aanziene van dit laatfte geflaagt ben, zal ik den Leezer flraks nader zeggen: vooraf zal ik hem een beknopte fchets mededeelen , van het gebruik, dat ik ten aanzien van het eerfte hebbe gemaakt. Uit het groot aantal van Boeken, die ik of door eigen on- dervinding, of door anderen, wift de beften te zyn om voorraad tot myn werk op te leeveren, hebbe. ik het geen myn's oordeels't beft aan myn voornaam- fte doelwit, van nuttig en teffens vermaaklyk te zyn, konde beantwoorden, getrok- ken; zorgvuldig vermydende, om zodaanige zaaken teplaatzen, diedikwils, on- der fchoonfchynende redeneeringen bewimpeld, verwondering baaren, maar daar van ontdaan, de toetze der- waarheid niet können doorffctan. Inzonderheid hebbe ik ook op myne hoede geweefl, om in het gantfche beloop dcezes werks, niets te plaatzen, dat aan Spotters eenige wapenen, hoe ook genaamd, in handen konde gee- ven, om door twyffelingen of fpotternyen onzen gezegenden en alleen waarach- tigeii Godtsdienfl, den Godtsdienft van Chriftus, te beftryden: wel verre van daar, hebbe ik in zodaanige Artykelen, daar zulks zonder gemaaktheid te paffe kwam , Bygeloof en Huichelarye met allen mooglyken yver als allergevaar- lykfte Wangedrochten ten toone gefteld, de zuiverheid van den Chriftlyken Godts- dienft, en den diepen eerbied dien wy aan den Almachtigen Schepper van de zienlyke en onzienlyke waereld , den Bron van alles goeds verfchuldigd zyn, aangeweezen ; hem den Allerhoogften zelven, in zyne verhevenheid en almacht zoeken' te ver- toonen, en zyne vriendfchap, als den eenigften weg tot tydelyk vergenoegen er* eeuwige gelukzaaligheid « ten fterkften aangeprezen. - Alle de Schryvers en Werken hier op te noemen, dewelke bouwftoffen tot
dit Woordenboek hebben opgeleverd, zoude niet alleen voor my een allerlaftigft werk zyn, maar teffens ook een arbeid, die verre weg de bepaaling, dewelke ik my in het fchryven deezer voorrede hebbe voorgefteld, zoude voorbyftree- ven. Ik acht het evenwel myn plicht te.zyn, mynen Leezeren dien aangaande ee- nige rekenfchap te geeven; en zal dan aan mynen taak in deezen opzichte voldoen, door te berichten, dat ik, wat de befchry ving van den Menfch, viervoetige Die- ren, Vogelen en Infekten, in één wpord het gantfche Dieren-ryk betreft, in- '-• >' ►'•: -, ■:;' ':- ••' s zonder- |
|||
VOORRED E. xiii
tonderheid gebruik gemaakt hebbe, van BUFFON Hißoire Naturelle, avec la
Defcriptïon du Cabinet du Roi par D'AUBENTON. Van dit uitmuntend werk., benevens het volgende, dat, wat eene nette, uitvoerige en nauwkeurige beichry- ving betreft, voor het gemelde in geenen deele behoeft te zwichten, en onweder- fpreeklyk het befte en volledigfte werk over de Natuurlyke Hiftorie is, dat wy in -onze Spraak bezitten , hebbe ik my voornaamelyk bediend. Ik bedoele hier de • Natuurlyke liiflorie of uitvoerige befchry ving der Dieren, Planten en Miner aaien,
volgens het zamenfiel van den Heer LINNZEUS, door den noeften arbeid van den Heer M. HOUTTUYN Med. Boeter te Amflerdam, aan zyne Landgenooten ge- Tchonken; een werk onontbeerlyk voor de geenen, dewelke ten aanzien van de ge- fchaapene dingen tot de drie Ryken der Natuur beboorende, bondig zoeken onder- richt te worden, en tot welks verderen voortgang ten einde toe, ik den waar- digen en geleerden Schryver, leeven, gezondheid en kift, toewenfehe. Verders hebbe ik gebruik gemaakt van SEBA Thefaurus rerum Naturalium, 4 vol. folio; ■ WILLOUGHBY Hißoria Piscitim; BRISSON Ornithologie ou defcription des Oi-
feaux, 6?c. avec plus de 500 fig. dïOifeaux differens, 6 vol. 4t0. Paris 17 60; Juf- frouw MERIAN'S befchryVing der Europifche en Surinaamfche Infekten, 2 deelen, folio; NOZEM AN en SEPP, Huishouding, aart en eigenfehappen der Nederland- fche Vogelen, &c. met natuurlyk gekoleurde afbeeldingen; J. BASTERNatuurkun- dige Uitbanningen; voorts de werken van ALDROVANDUS , JOHNSTON, LEEUWENHOEK, SWAMMERDAM, REAUMUR, en eene meenigte an- deren, teveel om ze hier optetellen. Uit fommige deezer werken, en wel inzon- derheid uit de Hißoire Naturelle van BUFFON, en de Natuurlyke Hiflorie van den Heer HOUTTUYN, hebbe ik dikwils.geheele befchryvingen overgenoomen, ook .meeftentyds die beide Schry vers met malkanderen vergeleeken, en zodaanige by- zonderheden, dewelke de een verzweeg, uit den anderen er bygevoegd. Wanneer eenige der Schry vers, waar van ik gebruik gemaakt hebbe, in een wezenlyk ftuk van malkanderen verfchilden, hebbe ik altoos hem gevolgt, dewelke het meefte ge- zag en de ftcrkfte reden voor de bygebrachte zaak hadt, en in gevalle zulks aan bei- de kanten mangelde, en ik by andere Schryvers geene beflisfende uitwyzing vondt, hebbe ik Mannen van kundigheid geraadpleegd, en derzelver gedachten gevolgd; dit fcheen my toe de veiligfte gids te zyn, om zoo min doenlyk te dooien. • Het is op dezelfde wyze, dat ik, ten aanziene van alle de andere takken van \ve-
tenfehappen, waar uit dit Woordenboek is famengefteld , ben te werk gegaan. •Inzonderheid ben ik zeer omzichtig geweeft, in het befchry ven van Ziektens, en het voorfchryven van middelen om die te geneezen. Schoon er onbetwiftbaar veele |
||||
VOORREDE.
|
|||||
ongemakken zyn, die enkel door het houden van een goeden leefregel, zindelyk-
heid en véreifchte lichaams-oeffening kunnen gebeterd worden, en er ontegenzeg- lyk ook zogenaamde huismiddelen worden gevonden, die bekwaamlyk toebereid en gebruikt, een gewenfchten uitflag kunnen hebben; is het echter altoos 't veiligfl, in de meefte Ziektens een ervaaren Geneesheer teraadpleegen, en zynen raad en voorfchriften te volgen, dit pryze ik ook by alle gelegenheden ten fterkften aan. Hier by zal ik nog aanmerken, dat niets gevaarlyker is dan het oor aan Kwakzal- vers en Marktdocters te leenen, dewyl deeze doorgaans met eene allergeringlle of geheel geene kennis van Geneesmiddelen, hunne Artfenyen nogthans als onfeilbaare middelen voor allerleye foorten van kwaaien uitventen, en de Lyders, die geloof liaan aan hunne gröotfpraake, veeltyds, doch te laat, hunne lichtgeloovigheid op eene jammerlyke wyze doen beklaagen. Hierom is het ook dat ik geene voorfchriften van Geneesmiddelen, hoegenaamd, hebbegeplaaiil, dan na alvoorens wel verze- kert te zyn, dat die niets fchadelyks in zich bevatten. Wat de befchryving der Kruiden, Planten, Boomen, als mede derzelver kweeking
en't geen verders tot dien tak van de Natuurlyke Hiftorie behoort; het aanleggen van Lufthoven en Plaifiertuinen, het Planten van Boomgaarden en Boffchen, en wat meer hier toe kan gebracht worden, betreft; dit is voor het grootfle gedeelte, naamlyk tot aan een klein gedeelte van de letterR toe,bewerkt door den Fleer J. H. KNOOP, voormaals Hortulanus van haare Doorl. Hoogheid MARIA LOUISA, Princeffe Douairière van Oranje en Naflliu, &c. &c. &c. een Man al te wel bekend door zyne werken over de Natuurkunde en Mathematifche Wetenfchappen, dan dat het zoude behoeven hem hier een Lauwerkrans te vlechten. Doch deeze ervaa- re Botanicus door eenen ontydigen dood verhinderd, om my verder eenige hulp te bieden, zogt ik een geruimen tydt te vergeefs na niemand, die bekwaamheiden lufthadt, om zynen afgebrooken draad op te vatten en ten einde te {pinnen; dan my zulks mislukkende, fchoon ik weinig ervaarenheid in dien tak van natuurkundi- ge en voor de huishouding zoo nuttige wetenfehap bezat, floeg ik evenwel met lult en moed zelf de handen aan den Ploeg, en volbracht dien voor my laftigen taak op zulk eene wyze, als ik aan den Leezer overlaate om te beoordeelen. De werken, dewelke my hier toe de meefte hulp verfchaft hebben, zyn: LfNN/EI Genera & Species Plantarum; LOBEL, DODON^EUS en MUNTINGH Kruidboeken; MILLER en WEINMANS Kruidkundige Woordenboeken, benevens nog een aan- tal andere werken over dezelfde onderwerpen. Ook heeftgenoemde Heer KNOOP verfcheidene Artykelen tot de Wis-enWerk-
tuigkuiide behoorende, aan dit Woordenboek verfchaft, onder anderen dat van Rekent
|
|||||
VOORREDE. xv
|
|||||
REKEN-KONSTj't welk, fchoön zeer goed in zyn zoort, ik echter niet twyffele of zal
veelenLeezeren met my, als al te breedvoerig voor een werk van deezen aart voor- koomen, gaarne hadt ik het ook, aanmerkelyk bekort gezien, dan ik moefl zulks wel overftappen, ten aanzien van een Man, die er flerk op flondt, om het in zyn geheel geplaatft te hebben, en zulks uit aanmerking van het nut, 't welk hy in an- dere opzichten aan dit werk toebracht. Wat verders veelvuldige Artykelen, de Zedekunde, Wysgeerte, Rechtsgeleert-
heid,Konflen, Wetenschappen,enz. betreft, deeze hebbe ik of zelf opgefteld of uit de Encyclopedie ou Diclionaire univerfel raifonnê des Connoiffances humaines, en wat.de Fabrieken en Handwerkend 't byzonder aangaat, uit het nog veel koflbaarer werk Hïfloire des Arts & des Metiers, Paris de F Imprimerie Royale, overgenomen; die ten aanzien van fommige Artykels enkel een Nederlandfch kleed aantrekkende, doch veelen maar alleen ten deele vertaalende, met affnydinge van het geen myns bedun- kens geheel en al niet op onzen landaart toepaflelyk was,noch met onze eigenaartige zeden zoude flrooken. Ook hebbe ik de vryheid gebruikt, om by fommige Artykelen vermeerderingen te voegen, door er dat geene in te vlechten, 't welk ik dacht niet te zullen mishaagen aan Nederlandfche Leezers, aan welken de voorbeelden van. deugd en manlyke dapperheid, uit de gefchichten van hun eigen Vaderland, en de dappere daaden van hunne Voorvaderen ontleend, niet onverfchillig nog onaange-. naam konden zyn. Om een paar voorbeelden onder veelen by te brengen, wyze ik myne Leezeren na de Artykels Toveraars en Vaderland, daar zy, zo ik my niet bedriege, van myn gezegde zullen overtuigd worden. Thans wordt het tyd, om, volgens gedaan e belofte, mynen Leezeren verflag te
doen, wie verder met my hebben mede gewerkt, om dit Woordenboek in dien ftaat te brengen, waar in het tegenwoordig het licht ziet. Ten deezen aanziene, eifcht de dankbaarheid van my, in de eerfle plaats te noemen, den Hooggeleerden Welgebooren Heer PETRUS CAMPER : Op eene toevallige wyze heeft die groo- te Man zyn pen geleend, om dit werk met een goed aantal der befle Artykels opte- cieren. Terwyl myn doelwit was, niets natelaaten van 't geen myn voorgenoomen ontwerp konde beguniligen, en daar aan nuttig zyn,- nam ik de vryheid zyne Hoog- gel. over.eenige Artykelen van dit Werk raadpleegende, teffens te verzoeken, of zyne Hoog Gel. daar van de uitvoering niet zoude willen op zich neemen. Al wie. deezeirlieer van naby kent, weet, dat de voornaamfle beweegraderen van alle • zyne handelingen uidoopen, om het Menfchdom in het algemeen, en ieder lid der famenleevinge in het byzonder, van nut te zyn; hier toe vindt hy altoos tyd, hier toe befteedt hy onophoudelyk zyne verhevene kundigheden ; geene andere inzich- ten |
|||||
xvi VOORREDE.
i
ten ook dan deeze, konden zyne Hoog Gel. uitlokken, om deezen taak op zich te nee- men; en het is aan zyne edelmoedigheid en bekwaamheid, datgy een goed aantal Artykelen van het uiterfte belang in dit werk te dauken hebt, te veelvuldig om hier opgenoemd te worden, en welke nog van meer anderen zouden verzeld geweeft zyn, ware zyn Hoog Gel. door gewichtigere bezigheden daar in niet verhinderd geworden. Aan het laatfte deel van dit werk is geen geringe cieraad bygezet, door verfchei-
dene uitmuntend fraaye Artykelen over Godtgeleerde en Zedekundige onderwerpen, van mynen Hooggeachten vriend, den Wel Eerwaarden en zeer Geleerden Heere AUGUSTUS STERK, Leeraar der Gemeente toegedaan de onveranderde Augs- burgfche Geloofsbelydenis hier ter ftede; een Man, die, behalven door zyne andere fchriften , in de geleerde waereld bekend is, door de bezorging -der fraaye uitgaave van J. A. Turrettini Opera omnia, by my indenjaare 1774 in drie deelen in groot 4to gedrukt, het vertaaien van Michaelis Mofaifch Recht, en de verklaaring van Heuman over het N. Teflament, door zyn Wel Eerw. met eenige ophelderende taal- en uitlegkundige aanmerkingen verrykt. Deeze Heer zoude ook meer tot cieraad van het laatfte deel deezes werks toegebracht hebben, ware het niet, dat zyn Wel Eerw. veelvuldige Predikdienft, met de verdere plich- ten aan het Leeraarampt verknocht, gevoegd by andere werkzaame bezigheden, zyn Eerw. daar in verhinderd hadden. Behalve deeze beide Heeren, en den reeds genoemdenHortiilanus]. H.KNOOP,
heb ik niemand gehad., die my in dit zwaarwichtig werk is behulpzaam geweeft, uitgezonden echter in de Artykelen, Notaris, Substitutie, Testament; en zo ik my wel erinnere, nog twee of drie anderen van den zelfden aart, dewelke my op eene vriendelykewyze, op myn verzoek, door een bekwaam Heer zyn bygezet. Welke middelen fommige Menfchen, die den voorfpoed en naam van hunne
Evennaaften met geene andere dan nydige oogen kunnen befchouwen, ook hebben te werk gefield, cïn my in den voortgang van dit werk hinderlyk te zyn, is liun dit echter mislukt. De aanmoedingen die aan alle kanten in eene ruime maate famen vloeiden, hebben my Kulks met Godts hulpe gelukkig ten einde doen brengen. Hoe kon het ook anders zyn? een meer dan gewoon vertier, gevoegd by het zoo zeldzaam voorvallend genoegen, van het werk dagelyks in prys te zien fteigeren; en wat nog alles te boven gaat, de zielftreelende en geoorloofde geneuchte, fprui- ■ tende uit de mondelyke en fchriftelyke verzekeringen, van verfcheidene kundige en geleerde Mannen, dat myn arbeid hun lieder goedkeuring wegdroeg, deedt my alle voorkomende zwaarigheden verachten en met moed beltryden; en hadt by my die uitwerking, dat ik alle myne poogingen vereenigde, alle myne krachten ver- zamel- |
||||
V O O R R E D E. -xvii
zamelde, alle myne geringe kundigheden byeenbracht, om deeze ingetreeden
loopbaan gelukkig ten einde te brengen. Gode "alleen zy er de eere van ! Dan Mcnfchen van kundigheid en oordeel hebben my, geduurende de uitgaave van dit
we'rkjdikwils tegemoet gevoerd,dat de gevel voor het gebouw veel te eenvoudig was; ik bedoel te zeggen, dat de Tytel van Huisboudelyk Woordenboek alleen, op verre na den inhoud van 't werk niet aankondigde, en'dewyl ik zulks moelle toeftemmen, «eraakte ik ook in de verplichting om het te verbeteren, en hier aan hebbc ik naar myne gedachten voldaan, met het zelve te noemen : Algemeen Huisboudelyk-, Na- tuur-, Zedekundig- en Konfl-Woordenboek. Van ééne byzonderheid nog, ichoon niet eigentlyk tot dit werk betrekking heb-
bende, ben ik evenwel van gedachten mynen Leezeren verflag te moeten doen : de- zelve beftaat daar in, dat de zamenfteller of vermeerderaar van dit Woordenboek, (hoédaanig men hem ook zal gelieven te noemen) JAC. ALEX, de CIIALMOT, en de drukker daar van HENDRIK AMELIUS de CIIALMOT, hoe vreemd zulks ook moge fchynen, ééne en dezelfde perfoon is : zie hier de oplosfing van het raadzel. Toen ik in het jaar 1758 de Boeknegotie ondernam, aanvaarde ik dien handelen hebbedien tot heden toe gedreeven op den naam van mynen oudftcn Zoon HENDRIK AMELIUS de CHALMOT; de mcefte redenen die my hier toe be- woogen, aan den Leezer onverfchillig zynde, zal ik met ftilzwygen voorbygaan ; en alleenlyk zeggen, dat toen ter tyd myn voorneemen was gemelden Zoon, naa hem eene opvoeding te hebben doen erlangen,: die my het dienftigfte voorkwam, voorts in het behandelen van myne zaaken op te kweeken, en hem, wanneer hy daar toe genoegzaame kundigheid zoude verkregen hebben, mynen gantfehen han- del over te geeven, of wel dien met hem te deelen. Dan de wyze Voorzienigheid, wiens wegen voor fterfelyke Schepfelen niet zyn te doorgronden, heeft het anders beftierd, en ten deezen opzichte is wederom in my de fpreuke van deri wyften dei- Koningen bewaarheid: het Harte des Menfchen overdenkt zynen weg; maar de Heere fliert zynen gang. Myn Zoon de jaaren bereikt hebbende, waar in men eene keu- ze dient te doen, om het een of ander beroep te aanvaarden, verkoos, in plaatze van den Boekhandel, zyn fortuin in de Indien te gaan beproeven ; hoe zeer dit voor- neemen myn gedaan ontwerp ook verydelde, moeft ik er wel in bewilligen, en ik danke Godt dat myne flikkering van hoop van tyd tot tyd helderer wordt, dat hem zyne gedaane vrywillige keus nimmer zal berouwen. De zaaken dus gefteld zyn- de, begrypt den Leezer gemakkelyk met my, dat deeze myn Zoon my nimmer in myn beroep zal opvolgen; en hier uit is gedeeltelyk het by my genome voor- neemen ontftaan, om my vaii het laftigfte van mynen handel te ontdoen, het voor- ' *** naamfte
|
||||
V O O R R E D E.
|
|||||||||||||
XVIlt
|
|||||||||||||
naamfle van rnyrie particuliere negotie te laaten vaaren, en van woonplaats te ver-
anderen. Hier toe hebbe ik de ftad Campen uitgekoofen, alwaar ik'met het druk- ken van goede en nuttige Boeken op myn eigen naam denke voort te gaan, en ver- ders hetldeine Talent door de Goddelyke Goedertierenheid aan my gefchonken * zo veel mogelyk op woeker te zetten; en behaagt het Gode, my nog eenige jaaren met de daar toe vereifchte lighaams- en zielsvermogens in het land der leevenden te laaten, zo hebbe men nog een aanhangzel van twee a drie Boekdee- len op dit werk te verwachten, waar toe ik ook reeds bezig ben ftoffe te verzaame- len.
Ik zal deezen fluiten met de woorden, waar mede den Hoog Welgebooren Heer,
Jonkheer G. F. BARON thoe SCHWARTZENBERG en HOHENLANSBERG de voorrede van het tweede deel van het Groot Placaat en Charterboek van
Vriesland eindigt: Dat dan (zegt zyn Hoog Welg.) de bittere nydvry en aanhou- dend woede ! zyne puntige tanden in ons werk fla, en zig beroeme, van deeze Bladen tt kunnen en te mogen verfcheuren! Datjpotzieke Geeßen hunne rol onverhindert fpeelen > en zig als om ftrycl aangorden , om het brandend vuur van heeten yver en wakkers vaarßigheid uittebluffchen, ten einde de ver agtensw aardige onkunde op eenen hoogen en verkeerden Troon van logge vadzigheid te helpen zetten! Hier mede laaten wy bet Gor* âyn vallen, en ßellen zulke Laf hartigen agter het zelve, buiten de toereiking van ons gezigt. Woorden, die hoe zeer ook veel beter in den mond van zyn Hoog Welgeb., die eer van Vrieslands Grooten, dien Mecaenas vanKonften en Wetenfchappen, en om het met één woord uittedrukken,dien waaren Vader des Vaderlands, uit wiens fchrandere Pen wy nog meer fchatten van geleerdheid verwachten, voegende, ik evenwel gedacht hebbe hier niet ten eenemaale ongefchiktelyk te mogen plaat- |
|||||||||||||
zen.
|
|||||||||||||
Vaar wel Leezer, en geloofde betuiging, dat ik Uvan harten heil wenfchc,:
my voorts noemende |
|||||||||||||
Uit myn Boekvertrek
den8januaryi778. ^ : -; Uwen Dienflwilligen Dienaar. ;
•y--<ïl'./ J. A. de CHALMOT.
|
|||||||||||||
ALPHABETISCH
|
|||||||||||||
r
|
|||||||||||||
XTÜ
|
|||||||||||||||||||||
"" ~" ~ ~ ~ " ' ' ~ ui
|
|||||||||||||||||||||
m*_ M*Ê&
|
|||||||||||||||||||||
ÏW
|
|||||||||||||||||||||
vsfc
|
|||||||||||||||||||||
ALPHABETISCH
|
|||||||||||||||||||||
■■i: ■ •>'■).
|
|||||||||||||||||||||
NAAMREGISTER
Der geenen, welke de uitgaave van dit Werk door
derzelver Inteekening hebben bevordert. |
|||||||||||||||||||||
Annes (Jan) Mr. Cbiriirgyn aan de Leye. ' . : ;
Appel (Willem den) Med. Dotï. Raad en reget*
rend Schepen der flad Delft. Appelman (Mr. J. L.) Raad in de Vroedfcbap der
flad Enkhuizen. Ardefch (Mr. H.J.) Schout van Ermelo enQntfan.
ger te Harderwyk. Arnoldi (Mr. Nicolaas) Raad, Secretaris en Tre*
Jaurier Generaal van Zyne Hoogheid den Heere Prince van Orange en Nas/au, enz. enz, enz. Sur- gemeefler en Vroedjchap der flad Leeuwarden , en " Gecommitteerde in bet Collegie ter Admiraliteit te Harlingen. • Arntzenius (Henr, Joan.) J. U. D. en Juris Civi-
lis Profejfor te Groningen. Arrenberg (R.) Boekverkoper te Rttterdam^Exenu
plaaren. AmmÇW'ûlcmvan) Solliciteur viilitair vanhetRegi~
ment van Zyne Excellentie den Heere Generaal H. : Baron van Aylva, te Leeuwarden. AÏÏelen (F.'C. vätf)* Rèntémèefl'èf en Secretaris der
flad Bergen op Zoom. ***2 AiTe-
|
|||||||||||||||||||||
A.
|
|||||||||||||||||||||
A,
|
|||||||||||||||||||||
rfen, Heere van Voshol, enz. enz.
|
|||||||||||||||||||||
Abrefch (Frederik Lodewyk) te Zwolle.
Admiraal (A). A. D. W. S. S. A. H. H. Alderwerelt van Croneftein (R. van)
Alema (Dr. Frederik van) Clercq der Edele Mo. gende Heeren Gedeputeerde Staaten vanFriesland,
te Leeuwarden.
'Alphen (Abraham van) Martens zoon, te Leiden. Alphen (Mr. Daniel van) D. Z., Heere van Ach- - tienhove en den Bofch, Griffier der Stad Leiden. Alphen (F. H. van) Capitein ten dienfle deezer
Landen.
Alphen (H. van) Jur. Cand.
Altena (Mr. Heftor Livius van) te Leeuwarden.
Alting (Ifaak). .
Andeles (Jouke) oud Schepen m Raad in, de Vroed,.
Jcbap te Leeuwarden. |
|||||||||||||||||||||
ALPHABETISCH NAAMREGISTER.
|
|||||||||
xr
|
|||||||||
Bettingh (Annius Lodevvyk) Capitein ter Zee in
dienft van den Staat der Fereenigde Nederlanden, te Leeuwarden. Beylon (N.) Cbirurgyn-Major in het Regiment Ma-
riniers van Zyn Excellentie den Heere Generaal- Major De Salve. Beyerman (Hugo) Pakhuismeefter der Ooft-lndi-
Jche Compagnie ter Kamer Rotterdam, Bezemaker (Ch.) ie Alkmaar.
Bincquebank (E. F.) te Amfterdam.
Binkes (Jan) Capitein ter Zee en Equipagiemeefter
aan 's Landswerf tot Amfterdam.
BisdomA (Mr'. Dirk Rudolph Wijcherheld) Blaauw (À.) V. D. M. ie Loosduinen. Blau (Mr. Quiryn de) Raad ordinaris in den Hove
van Friesland, te Leeuwarden. Blaupot. (Marcus)
Bleeker (Klaas G.) & Comp, te Groningen.
Bloem. (Dirk) Bloemhof (Hans) Cbirurgyn te Wolvega.
Blok (Roelof) Raadin de Vroedfcbap en OudBur- gemeefter der ftad Enkbuizen. Bluffé.(A.); Boekverkoper te Dordrecht, 10 Exem-
plaar en. Boddens. (Albertus)
Bodisco. (Jan Abraham)
Boer (Jelle de) Ingenieur van de Provincie van
Friesland, en Ontvanger Generaal van de Grie-
tenye Wimbritzeradeel.
Bocrma (P- L.) beroepen Predikant te Schelluine.
Boers (Mr. Frederlk Willem) Advocaat van.de
Ooft-Indifche Compagnie. Boes. (Gérard)
Boeyc. (Iman)
Bolt (Jacob) Boekverkoper te Groningen, 2 Ex ent*
plaaren. Bontjes (D.) Heel- en Vroedmeefler te Meppel.
Boog (F. van der) Leeraar der Mennoniten te Grc*
ningen. Boog (Jan van der) Koopman te Sneek.
Boom (Leenden) Cbirurgyn te Middelburg. .;'
' Boom (Mr. P.) te Monnikendam.
Boonen (Mr. de) Burgemeefter der ftad Harder-
wyk. Borcharen (M. van) Raad in de Vroedfcbap der
ftad Gorinchem. Borrendamme (Gcorgius van) Med.Do£i.s Schepen
en Raad der ftad Zierkzee. Bofch (J.) Boekverkoper te Haarlem,
Bofch. (P.) BosvcJc
|
|||||||||
Affen (Wynandus van) V. D. M. te Berlïcum.
Aylva (Jr. Sicco Douwe van) Lt. Collonel en Ca-
pitein van een Compagnie FuJ'eliers, onder het eer- fle Bataillon van Orange Friesland. |
|||||||||
B. .
Baarsfelman (Marcellus) S. S. Min. Cand.
Backer (Jan Gerrits) Koopman tot Niewßad Gödens. Bacot (Daniel Sjaffers) V. D. M. te Honteniffe en OJJenijJe. Baer (Abraham den)
Bakker (Joh. Theunis)
Banier (Mr. H. R.) Drosfard van het Oofterquartier
des Marquifaats van Bergen op Zoom, enz. enz. Bank (Sibertus van der) Notaris en Procureur te
Dordrecht. ■ '. Bannier (Jillis) Burger Vaandrik der ftad Deven-
' ter. Bas (Willem) Secretaris te Weft-Zaandam.
Bavius (Frans Gabinus) te Leeuwarden. Becius. (Mr. Henricus) Beckers (P.) Ontfanger van Baarle en Caam, Ba-
ronie van Breda. Beits. (Nicolaas Wendelin)
Belaart (P. M.) Heere van Emminkhoven, enz. in
den Ontraad te Dordrecht. Belder (Jacobus) Kofler en Schoolmeefier te Reffen
by Nymegen, Belkom (E. v.) gequalificeert Collecleur in de Ge*
neraliteits Loterie, te Amfterdam. Beman (Hend.) Boekverkoper te Rotterdam.
Bentinck tot Werkeren.
Berg P. Z. (Cornelis van den)
Berg (C. W.) Capitein Ingenieur.
Berg (Mr. Pieter van den) te Nymegen. ,
Berge (T. J. ten) Major titultür.
Bergh (Mr. Adriaan van den) Schepen en Raad der
Stad en Hopman der Burgerye, te Nymegen.
Berghuis (H.) Med. Stud. Berghuis (Jan) Capitein ter Zee. Bergfma (Wilhelmus) Secretaris van Ooftdongera- deel en Mede ■Gecommitteerde Staat van Fries- ' land. |
|||||||||
ALPHABETISCH NAAMREGISTER. xxi
|
|||||||||
Bruin (D. R. de) te Leer in Oofi-Friesland.
Brune (Johannes de) Koopman te Amfierdam.
Bruyn (Cornelis) Koopman te Amfierdam.
Bruyn (Florentinus Franco de) V. D. M. te Bin-
nekom. Bruyn (Martinus de) te Amfierdam.
Bulderen (H. van) Boekverkoptr te Zutphen,
Bunnink (N.) in de Nieuwpoort.
Burg. (Hubertus van der)
Burgh (Jacobus van der) Boekverkoper te Amfier-
dam. Burgh (Juffr. C. S. van der) Wed. Ds. Ticbout
te Leyden. Burgh (J. V. D.) Secretaris der Dingbanke van
Hilvarenbeek, Diefien, Riel en Wafielbeers. Burmania (Jr. Duco Martena van) Generaal Ma-
jor in dienft van den Staat der Vereenigde Neder- landen. Burmania-(Jr. Eduard Marins van) Old Raadsheer
in den Hove Provinciaal van Friesland. Burmania (Jr. Jetze Edzard van) Lt. Generaal in
dienft van den Staat der. Vereenigde Nederlanden eu Groot Major te Maftricht. Burmania (Jr. Julius Hobbe Unia van) Grietman
van Oofldongeradeel, te Leeuwarden. Bufchman (Hendrik) V. D. M. ie rJervelt.
Buttinghe (Nicolaus van) 0?itvanger van Wedde
en Weflerwoldingerland. Buys (N.) V. D. M. tot Zambeek,
Byler. (J. C. V.)
|
|||||||||
Bosvelt (Adriaân) Secretaris van Cillersboek.
Botchall (Abraham) Boekverkoper te Rotterdam.
Bouillon (D. F.) Med. Doel;, te Sas van Gent.
Boule (Abraham)
Bourboom (Mr. Everhardus) Secretaris der fiad
■Leeuwarden. Bouwer (Mr. Hendrik Frederik) Burgemeefler der
fiai Deventer. Boxhoorn (J. B.) Med. Stud.
Braam (Piecer van) Boekverkoper te Dordrecht,
4 Exemplaaren. Brammerloo (Nicolaas) te Moordrecht.
Erammerloo (Wouter) Scboolmeefier en Voorzon-
1 ger te Koorndyk.
Brandt (Burghard) Koopman te Amfierdam.
Brandt (Catharina) gebooren Lublink.
Brandt (Jacob) Jan Cocnr. zoon, Koopman te Am-
fierdam. Branfma (Pieter) Boekverkoper te Lemtvarden.
Bran tien (Mr. Hendrik) Burgemeefler der fiad Arnhem. Brantfen (Mr. D. W. A.) Griffier, van den Ho*
ve provinciaal van Gelderland. Brauw (A. P. de) Oud Schepen en Raad der Stad
Bergen op Zoom. Breda (Lcmker van) Burgemeefler en Poflmeeft'er
der fiad Campen, en ordinaris Gedeputeerde ter vergaderir.ge van Haar Hoog Mog. wegens de Provincie van Overysfel. Breda (Jan van) fjfunior, te Dordrecht.
Brederode (Leonardus Theodorus) beroepen Predi-
kant te Piershil. Breedeman. (Joh.)
Breukeimam (C. B.) Med. Doctor te Makkum.
Bioeck (Mr. J. C. van den) Oud Burgemeefler,.
Schepenen Raad der ft ad Zierkzee.
Brocck (Mr. Johan François van den) Raad ende Momboir. in den Souveränen Raade geordonneert
by Haar Hoog; Mog. in 't Ouerquartier van
Gelderland, refideerende te Venia.
Brouwer. (H.) Brouwer (Mr. Johan) Lid der Gefwooren Gemeen-
te der flad Deventer. Brouwer. (N.) Brouwer (Petrus) Ontvanger van den Dorpe Hui-
Jum, enz. J Eronkhorft (Mr. Adriaan van) Raad in de Vroed-
Jcbap der flad Utrecht. 'Brugge (Abraham van der) AdjunEt Predikant te
. Dendermonde.
Bruggeman (Ary) Boekverkoper te Schoonhoven,
a Lxemplaaren. * |
|||||||||
C A. B-. j
Calis. (François Henry)
Catkar (Barend van) Coopman te Goor.
Cal koen (Mr. Jan Hendrik) Lid van de loffelyke
Etfloel des Landjchaps Drenthe. Callenbach Klenk (R.) Boekverkoper te Enkhuizen.
Calmette (Mr. J. L. Eofch de Ia) Burgemeeftar
der fiad Deventer. Cambrier (Mr. Jacob) Canonnikin 't Capittel van
St. Pitter te Utrecht. *** 3 ,, Carq«
|
|||||||||
'NAAMREGISTER.
Coftard de la Moraifierc (Theodorus Marinus")
Theodorus Marinus zoon, Raad in de Vroei- Jcbap en regeer end Burgemeefier der flad Oudewa- ter, enz. enz- Couderc {Mevr. Anna Magdalena) Huisvrouw van
de Heer Mr. Alb. Ploos van Ainftel, J. Z. Coulon (L,) ArcbiteEt van Zyn Doorl. Hoogb. den
Heere Frime Erfftadhouder , ie Leeuwarden. Coulon (Mr. Willem./ Burgemeefier en Raad in de
Vroeafihap te Leeuwarden. Courcelles (M. Hofkens de) Med. Do£l. Oud Scbe-
pen , enz. binnen Alkmaar. Couvenhoven (H.)
Craan (Joh. van den) Boekverkoper te Gouda â
1 Exemplaaren. Craeyvanger (Gualterus Petrus) Commifiaris van
Hun Hoog Mog. over de uitbeemfibe Depêches, te Amfierdam. Crajenfchot (Theodorus) Boekverkoper te Amfier-
dam , 3 Exemplaaren. Cramer (H. v.) Rechter en Ontvanger te Delden.
Cramer (Petrus) V. D. M. te Hiaure.
Crebas (Hendrik) Boekverkoper te Groningen.
Cremer (F. L.) Profejjor in de Theologie te Gro-
ningen. Cre'mer (Mr. Bernhard Hendrik) Subflituit Mom-
boir des Furstendoms Gehe en Graaffâmps Zutpben. Croyé (Mr. A. ter) Secretaris te Oorfchot.
Croyé (P. F.) Lt. Collonel en Capitein van een
Compagnie Fufeliers onder bet ^Regiment van de
Collonel Godin.
Cruyningen (Anthony Joan de Huibert van) Secre-
taris der fiad Amfierdam. Cuhne (J. v.) Luitenant Collonel van de Infanterie',
en Provoost Generaal der Troupen van den Staat der Vereenigde Nederlanden. Cunaeus (Mr. Joh. Andr.) te Leiden.
Cup (Sibrandus) Mr. Cbirurgyn te St. Anne.
Cuperus (Johannes) F. D. M. te Amfierdam.
■
|
||||||||
xxii ALPHABETISCH
Cammen (O. van) te Leeuwarden.
Campen (Abraham van) Wynkoper te Leiden. Campen (Jacob) Notaris te Amfierdam. Cannegieter (Herrn.) J. U. D. ejusdemque Facul- tatis ut & Juris Naturae & Gentium , Publici
Foederati Belgii &? Juris Hodiemi, Profeffor Ord.
te Franequer.
Cancer (B.) Lt. Collonel in dienfi van den Staat der Vereer.igde Nederlanden.
Capellc (F. Baron van der) Heer van Ryjfelt,
Grifnberge en groote Wede , befibreeven in de Rinderfebap van de Graaffchap Zutpben, en Bur- gei^eefier der ftad Groenloo. Cappdlhuf (J. H.) Med. Doft. te Rotterdam.
Cappclman (Abraham) Med. Doft, te Amfierdam.
Carften (H. L.) Luitenant.
Cate (Dirk ten) Fr. z. te Groningen.
Cats (Jentje) Koopman te Leeuwarden.
Chalmot {Mejuffrouw S. J. M. de) Weduwe van
Hensboom, te Zwolle. Chalmot (Mejuffer E. C. de) te Leeuwarden.
Chalmot (H. A. de) eerfle Clercq van Politie en Se-
cretaris van Juftitie, op Ternaate. Chalmot (G. A. de) te Campen.
Changuion (Mr. Paul) Raad en Secretaris derßad
V lis fingen. Chombach.
Citters (Mr. Aarnout Willem van) Secretaris der
flad Goes.
Citters (Mr. Willem Aarnout van) Schepen en Raad der fiad Middelburg. -
C. J. T.
C!ant (Cornelis) Junior, Scbout en Secretaris van
Calslagen. Clant (H.) Heer van Hankema.
Clement (S.) Boekverkoper te Zwolle , 5 Exem-
plaaren. Clevcringa (Henricus) Geconftitueerde Ricbter in
de Ondanden van Groningen, 2 Exemplaar en. Qignet (David) té Amfierdam.
Cock (R. T. de) F. D. M. te Gardelsweer.
Coemans (Abraham) Colleäeur van 't Befiiaal tt
Leeuwarden.
Collegium Medium te Leeuwarden. Colthof (Jacobus) V. D.M. te Klaaswaal.
Comans (Hendrik) te Stryen.
Combe (Jacobus la) te Amfierdam.
Conynenburg (Jaeobus) te Leiden.
Cool (Geert Jans) Koopman te Appingadam.
Corbelin (Thomas) Boekverkoper te Vlisfingen.
|
||||||||
D.
Dal lens Bailjuw van Monster en de goederen van
Föhnen.
Datz
|
||||||||
ALPHABETISCH
Datz (Johannes) Burger Hopman te Leeuwarden.
Decker. (Ifaak) D. C. V. D. C. H. V. M. E. S. 2 Exemplaaren.
Dedden (J. D.) SS. Tbeol. Stud. Frif. Orient. Deden (Coenraad Willem, Baron van) tot den Berg.
Deel rAbraham) in 's Hage. Deeter. (Bernardus) Deinema (Tœke) Gepenßoneert Faandrich in dienet •van den Staat der Vereenigde Nederlanden, te
Leeuwarden.
Dekker (Hendrikus) V. D. M. te Havelte. Dekker (J. E.) Indo Batavus. Dekkers (J. H.) Med. Dottor. Delen (Steven Baron van)'Lid van de Ridderjcbap en extraordinaris Gedeputeerde des Qjiartiers van
Nymegen.
Delfos (Karel) Boekverkoper te Leiden. Delfos (Pieter) Junior, Boekverkoper te Leiden, 3 Exemplaaren.
Deneken (J- C. Fredrik) Capitein ter Zee. Deutz regeerend Schepen, enz. te 's Hertogen- losch.
Deventer (Jan Adriaan van) Burgemeefter der flad
Rbeenen. Diertange (Mathys).
Dikkers (Jan Hendrik') Schout en Ontvanger tot
Vriefenveen. Diltelbloem (Robertus) Bouwmeefter en Raad in
de Vroedfcbap te Leeuwarden.
Doesburg (Jacobus Gerardus van) V. D. M. te 's Heeralts- en Sinouts-kerke.
Dongen. (A. B. C. van)
Doorninck (Mr. Damiaan Joan van) Lid der ge •
zwooren, Gemeente derftad Deventer. Dotingh (Mr. Johannes) Oud Burgemeefier en
Raad in de Vroedfcbap te Leeuwarden.
Douw (Mr. J.B.) Douzi (Jacobus) Boekverkopor te Leiden.
Driel (Jan van) Jansz. Ambachtsheer van Goud- Jwaart, gezecht Korendyck, Schout, Dykgraaf,
enz, te Oud-Beierlandt.
Dusfen (Abraham Jacob van der) Heer van DerU buizen, Raad in de Vroedfcbap, Oud Schepenen
■ Ontfanger van de XX en XL Penning over de Provmtie van Utrecht.
Duyden (Johannes Jacobus van) Koopman te Rot.
terdam. ■
Duyvenz (Mr. J. J.) regeerend Schepen der (lad
hnkhuizen. , , J
Dnyving. (Jan Hendrik)
|
NAAMREGISTER. xxm
Dykfter-a van...... (Andcryas) agter de Hoven
buiten Leeuwarden.
|
|||||||
E.
Echten (Jr. Egbert van) Grietman van Banadeel,
en Gecommitteerde in het Mindergetal der Ed. Mog. Heeren Staaten van Friesland. Eek (Cócnraad) Koopman te Rotterdam.
Eckringa (P.) Ontvanger van Hun Hoog Mogende
Convooyen en Licenten 3 in de Bourtange. Ee. (H. van) 9
Eickholtz (N. W.)
Elant (D.) te Amsterdam.
Elfvonkhof (Joh. van) V. D. M. te Ermello.
Elgerfma (N.) Burgemeefler en Raad in de Vroed-
fcbap te Bolsward. Émbderfelt (Dirk) Meester Beeld- en Steenhouwer
te Leeuwarden.
Engelborg J. U. Stud. Swoldenßs. Engelke (Chriftiaan Fredrik) Engelkes Major in de Nieuwe-fchans. Entrop (P. S.) Boekverkoper te Amßerdam, 2 Exetli'
plaaren.
Eps (Jacobus van) Schepen der flad Goes.
Erkenswyk (Johannes Albertus) Predikant te Rui-
nen. Erkenswyk (Mr. W. H.) Raad en Landfcbryver
van het Landfcbap Drenthe. Erp (P. J. van) Major in bet tweede Baitaillon van
den Lt. Generaal van Holften in dienst van Hun Hoog Mog., te Breda woonende. Esvelt (P. G. van) Secretaris derftad Eindbo.
ven. Evers Ooftert (J.) in de Scheejnda.
Eyck (Mr. V. van) Raad in de Vroedfcbap en Sche-
pen der ftadGouddy Ontfanger dergemeeneLands,- middelen aldaar. '' ■,. Eyk (Pieter van der) Boekverkoper te Leyden.',^,
Eys (J. P. van) Oud Schepen en Raad der ftad 's Hertogenbofch* ; Ey-
|
||||||||
■ ■
N A A M'R E G I S.T E R. Gccr (J. J. de)
Gcitsman (N. G.) V. D. M. te Winfen.
Gehe (Mr. Pieter P. van) ?Raad in de Vroedfibap
'derfitad Zierkzee. '■ Gelys (J. C.) Canonnik en Provifeur der Abdye van
St. Micbiel te Antwerpen. Gesfeler (Mr. H. van) Oud Secretaris der fitad Gro-
ningen. Gcsfeler (Mr. J. van) Raadsheer te Groningen , en
Gecommttteerde ter Vergaderinge van Hun Hoog Mogende. Gevaerfs (Okker) Heer van Geervliet, enz. enz. in
de Oudraad te Dordrecht. Gevers (Amout) Oud Prefident Schepen.
Gevers (Mr. Paulus) Bewindhebber van de geoc-
troijeerde West-Indifihe Compagnie te Maaze. G. G. B.
Ghyfelin Ie Sage (Mr. J. D.; Schepen en Raad der
ftad Middelburg. Gilliffen .(Pieter) Boekverkoper te Middelburg,
4. Exemplaaren. Glinflra (Mr. Vincent van) Grietman van Stelling-
werf Oosteinde. Gobius (Mr. Henric. Antony) Burgemeester der fitad
Montfoort, Godart (F.) Baron van Lynden, Heer van Hem-
men, Bruggraaf, Richter en Dykgraaf des Ryks van Nymegen, en Curator van de provinciaals Academie te Harderwyk. Godefroy. (Abraham)
Goes (Mr. Adriaan van der) Raad en regeerend
Schepen der ftad Delft, en Secretaris van 't Hoog. beemraadfebap van Delfland. Gqcs (Willem van der) Penningmeester van Delf-,
land. Goes (Mr. Hendrik van 'der) Secretaris der fitad
Delft. Gonggvyp (H. G.) Clerq van bet Ed. Mog.Collegie
ter Admiraliteit in Friesland, te Rarlingen. Gonggryp (Johannes) Med. Doctor ie Leeuwarden,
Gorter (Klaas) Koopman te Leeuwarden.
Çraaff(A de) Heer van Onfitaborg, Wetfing, Saw
weit, enz. - v Graafland (Mr. C.) Corn. zoon., Secretaris enz.
enz. te Amfterdam. Graffcnr-ie.1 (F. de) Capitein van een Compagnie
Eufdiers in bet Regiment Zwitzers van den Hee- re 'M.ay. t Graswinkc' (David) Raad en regeerend Schepen der
ftad Delft. Graswin.
|
||||||||||
xxiv ALPHABETISCH
Eyfma (Pieter) Koopman en Distelateur te 'Leeu-
warden. . ■ Eysfchen (Baron D.) Heer toe Garnar%
|
||||||||||
F.
Faber (J. O.) Burgemeefier en Raad in de Vroed-
ficbap der Jtad Leeuwarden.
Fagel (Mr. F. B) Burgemeester der ftad Haarlem. Falek (Georgius Taramo) Raad in de Vroedfcbap
de-ftad Montfoort,
Felder (Arnoldus)
Fellinga (A.) Stads Bode te Dokkum.
Fockinck (Mr. J.?.) Burgemeester der fiad Deven-
ter. Fokkers (Jan Suilman) Boekhouder der fitads Waa-
ge , en Vaandrig des Burgerlyken Regiments te Groningen. Fokertfina (Johannes) V. D. M. te Feenwoude.
Fooy (Petrus) V. D. M. te Damwoude.
Forden (Bernhard van) V. D. M. te Bimingen en
EwyL Fouw (Leonard de) Notaris en Procureur te Goes.
Franke (Juffer G.) te Hoogkerk.
Franken (Mr. A.) Advocaat te Zutpben.
Franken (Lconardus) Jur. Stud, te Laien,
|
||||||||||
<3.
Oaaswyk (François) Koopman in Middelburg.
Gabry (Bartholomäus) S. S. Theol. Stud. te Lei,
den. Gailjard (Joh.) Boekverkoper in 's Hage.
Gavere (P. de) V. D. M. te Oosterend. Geep (Pieter de) Subjtituit Secretaris en Notaris te Bergen op Zoom. |
||||||||||
NAAMREGISTER. xxv
Haak (Cornelis) 'Boekverkoper te Leiden.
Haak (Dirk) Boekverkoper te Leiden.
Haakma (Th.) regeer end Schepen te Leeuwarden. '
Haan (Joris Lammerts de) Houtkoper op 't Vliet
buiten Leeuwarden. Haan (M. O.) ConreStor der Latynfcbe Schooien te
Sneek. Haar (Joh. Willem van) Translateur van Hun Hoog
Mog. in de Hoogduitfche taaie in 's Hage. Haas (Albertus de) Banquetbakker en Confiturier te
Harlingen.
Haas (.Hermanus de) Boekverkoper te Middelburg. Habbema (Hermanus) Notaris Public, te Leeuwar-
den. Haek. (......')
Haerfma (Mr. Jacob Boreel van) Ontfanger Gene-
raal van de Lojfe Renthen in Friesland, te Leeu- warden. Haerfo/te (Jr. Rutger van) Grietman over Barra-
deel, Gecommitteerde Staat ten Landsdage en me- de Raad ter Admiraliteit in Friesland. Haerfolte (Jr. Tjalling Homme van) Lt. Collonel
in dienst van den Staat, enz. te Leeuwarden. Hage. (Dirk)
Hagedoorn (Mr. Adriaan) te Deventer.
Hagedoorn (Mejuffer Eilardina Jacoba) te Deven-
ter. Hagedoorn (Hendrik) Hend. zoon, Lid der gezwoo-
rene Gemeente der flad Deventor. Hagedoorn (Hendrik) Joost zoon, Lid der gezwoo-
rene Gemeente der ftad Deventer. Halfema (D. F. J. van) Rechtsgeleerde.
Halteren (Mr. H.B. van) Schepen der ftad Leiden.
Hamerfter (Dominicus) Commis Generaal van de
Frovinciaale Finantien van Friesland, te Leeu.
warden.
Hamerfter (Mr. Hermannus Ulricus) Raad Ordi-
naris in den Hove van Friesland, te Leeuwar- den. Hamerfter (Ludovicus) V. D. M. te Amfterdam.
Hamminck (L.) gezwooren der ftad Groningen.
Hannema (Jan) Distelateur te Harlingen.
Hardehoorn. (Abbe)
Hardenbrpek(GCTerö3/ Major, Baron van, en tot).
Harger (Johannes) Med, DoEtor te Rotterdam.
Harinck (A). V, D, M. te Neufen.
Hart (Adr. de) V. D. M. te Hensbroek.
Hafelhof V. D. M. te Camperveen.
Hafelhof (Lucas) Ouderling en Koopman té Win-
febooten. ... Havard (P.) Koopman te Rotterdam, •
... **** Haven
|
|||||||
ALPHABETISCH
Graswinkel (J. H.) Commijfaris der kleine Bankvan
Jujtitie te Haarlem.
Gravia (Maria Hendrietta) te Amfterddm. Greven (Jan Lucas) Capitein onder bet Regiment ■ van zyne Doorluchtige Hoogheid Willem Georg Frederik » Frinçe van Oranje en Najfau,enz. enz.
enz.
Grevenftein (Jacob Urfiuus) Lid der gezwooren Gemeente te Zwol.
Griethuizen (Mr. J. H. van) Gebeim.raad van Zyn Koninglyke Majefleit van Fruisfen.
Groeneveld. (Chriftiaan)
Groeueveld (Jan) Oud Burgemeester te Schoonho-
ven. Groenewolt en Zoon (de Wed. van L.) Boekverko-
pers te Groningen, 2 Exemplaaren. Groenewout (Jacobus) Gerechts-bode en geadmit.
teerde Landmeetèr te Dokkum. Groeninx van Soelen (Cornelis) van Ridderkerk,
Groes (Gerrit) Jacobsz. Oud Commijfaris van de kleine Gerecbts-zaaken te Enkhuizen. Groot (G. de) en Zoon Boekverkopers te Amfler-
dam. Groot (Pieter de) Eerfte en gezwoore Clercq ter Se-
cretarye der ftad Delft.
Grootvelt. (Alexander van)
Grootvelt, (Bernh. van)
Gruis (J. A. J.) Lid der Ommelanden tuffchen de
Eems en de Lauwers. Gruiter (Mr. Bartholomäus de) Heer van Groene-
woude, Raad in de Vroedfcbap en Oud Schepen der flad Utrecht. Gruningen (Joan van) Luitenant van de hfantery.
Gryp (W. G. van der) V. D. M. te Heukelum.
Guichard (Joh.) Art. Lib. Studiofus.
Gui tard (Jacob) te Amflerdam.
Gutteling (H. C.) Boekverkoper in 's Hage,
Gyzelaar Penßonaris der flad Gorinchem.
|
|||||||
H.
Haak (Adriaan) Juwelier.
Haak (Albertus) F. Z.) |
|||||||
ALPHABETISCH NAAMREGISTER.
|
|||||||||
Hoey (Jacob van) Capitein ter Zee in dienst der
Admiraliteit op de Maas. .. Hoey (J. J. van)'Capitein tér Zee.
Hoff (Phil. Fredrik Barth. ) Commercie-raad en Re-
fident van Zyn Koninglyke Majefleit van Pruis- , f en, enz. enz. enz.. Hoffman (C. F. J.) Boekverkoper te Zwol.
Hollander. (Dirk) ' '
Holftein (Pieter) Boekverkoper te Rotterdam, 4 Exem»
plaaren.
Holt (Fredrik ten) Koopman te Rotterdam. Hooft (Willem) Dykgraaf der Nieuwer--amflel,
enz. enzi Hogeveen (Corn. van) Junior, Boekverkoper te
Leiden, 6 Exemplaaren. Hoogt. QJufr. Johanna van der)
Hoorn (Amelis Jan van) Boekverkoper te Zutphen.
Hoorn (N. v.) Rechter van de Heerlykheid Leege.
Hôuthuizen. (Adrianus) " .
Houtting. (P)
Houttuin, (de Erven) Boekverkopers te Amflerdam.
Hove. (Hendrik ten)
Hovendaal (Cornelis Adrianus) V. D. M, te Koorm
dyk. Hubert (H ) Predikant te Amflerdam..
Hubert (Mr. H. E ) Secretaris der flad Campen.
Hubert (Mr. P.) Richter en Onfanger van Oot-
marfum. Huifing (Johannes.) in qlt. voor S. O. V. H.
Huifingh (L.)Boekverkoper tt Groningen, 36Exem-
plaaren. Hunia (Roelof) Boekverkoper te Leeuwarden.
Huyghens (Mr. J.) Raad en Schepen der flad
Haarlem. Hyne (W.) Boekverkoper te Campen,
|
|||||||||
Haven ("R. van der) gezwooren van bet Gerecht ie
Groningen.
Haven (Theodorus van den) Oudfte Hopman des Burgerleken Regiments te Groningen.
Haver (J. F.) Stads Cbirurgyn te Leiden. Heer (C. de) Apothecar. Heer (O. de) Secretaris van Maasland. Hein (Chriftianus Henricus) C. A. G. Fr. V. D, M. te Meppel.
Heinen.Qoh. Ulr.) Hekke (Erasmus van) Notaris. Helden (Diderik van) Gefubft. BailKuw en Dyk- graaf der-Steede Woudrichem en de Landen van
Altena, Commis van 's Lands Magazynen,mits•
gaders Serviesmeester van voorfz. Schout en Secre-
.. taris van Sleewwyk , 'enz. enz. Hellinga (Sybrandus) V. D, M. te Norcb in bet Lcmdfcbap Drenthe.
Hemert (Mr. George van) Lid der gezwooren Ge> meente der flad Deventer.
Hemert (R. W. Baron van) Burgemeefler der flad Campen.
Hensbeek (Dirk va/2) S. S. Tbeol. Stud, te Leiden. Hensboom (J. van) Goud- en Zilver-kashouder te Zwolle.
Henskes. (H. W.) Herfst (Petrus; Raad in de Vroedschap en regeerend Schepen te Leeuwarden.
Hes (Simon de) V. D.M. te Egmmd aan Zee. . Hellelink (Hero en Hendrik) Hendrikzoons te
Groningen,
H. S. H.
Heufke (Cornelis) te Zwolle.
Heuvel (W. D.) V. D. M, te Tilhorg. Heuveri (Jan van) Junior. Heymans (Alexander) Pracl. in de Rechten. Hey mans (H. R.) Boekverkoper te Nymegen. Heinfius (Pieter) Landmeeter van Delfland. Hiddingh (Willem) Scboltus van de Wyk, Coekan- g£, Pesfe, Echten en Ansfen. Hildenberg (Mr. Karel Fredrik) Rentemeester en
Caitelein van Zyn Doorluchtige Hoogheid, den Heere Prince van Orange, enz. enz. enz. wegens • de Baronie, mitsgaders den Castelein van Lies-
velt , Schout van Holland, Griffier der Leenen en Secretaris der fteeden Nieuwpoou in Holland en Baronie voorfz., enz. enz. : Hillebrands (H.) V. D. M, t* Bladel,
Hobbelt. (T. J.) ) tV ,.-;i : Hoefhamer (Isbrandus) V. D. M. te Dordrecht.
Hoek (Egb. v.an) Mr. Timmmnmie (Leeuwarden, |
|||||||||
Jacobi (C.) Notaris te Rotterdam.
Jannette (Johan) V. D. Ml te Brake!, Janfon (Baltiaan) te Amflerdam.,'•'■'■ JüYgeo
|
|||||||||
s
|
|||||||||
A L PH ABETI S'G;H: N A iMREGISTER,
|
||||||||||
- XXVll
|
||||||||||
Kempenaer (Mr. Jan de) Raad, Ordinaris, in den
Hove van Friesland,-te Leeuwarden. .
Kempenaar à Leyrnmden (J.) Boekhouder van de
' befebreevene Middelen. Kerkhoven (Jacob) Notaris aan den Leidfendam.
Kerkwyk (Hendrik van) Burgemeefler 'te Pbilippy- ne, Ontfanger van de Convooyen, en Licenten,
en Tollenaar aldaar. - .
Kerfies. (Jan)
Kervel. (Mr. Alexander Jan van)
Ketel (Bernard van) te Amfterdam. -,
Ketler van Upgant (Baudouin Eberhard) Heer tot
Grimerfum en Upgant in Oostvriesland., Kettwich (Stephanus) Koopman te Rotterdam.
Kieboom (J. .van den) Boekverkoper te Breda.
Kindt. (Pieter)
Klaarenbeek. (Pieter)
Klaus. (D).
Kleef (Pieter van) Boekverkoper in 's Hage s
3 Exemplaaren. Kleman (David) V. D. M. te Voorburg.
Klinkenberg (J. Nuys van) A. L. M. Philof.
Do£t. en Predikant te Emmenés buitendyks. Klos (Joh. van der) Boekverkoper te Gouda.
Kluit (Ludovicus) V. D. M. te Zuid Beierland,
gezeebt den Hitzert. Klyn (G.) Boekverkoper te Amfierdam,
Kniphorft. (Mr. C.)
Knock (Hermannus) V. D. M. te Windeweer
en Lu la. Knotnerus (J. P.) Koopman te Greetzyl.
Koek (Johannes) V. D. M. in de Kaag.
Koefen (G. Entering) S. S. Min, Cand. en Med*
DoStor in 's Hage. Kolf (Gualterus) V. D. M. te Spyk.
Koning (Hendrik de) Boekverkoper te Dordrecht,
3 Exemplaaren.
Kooy (A.) Med. Doclor te Maasfluis. Kooyftra (Cornelis) Kluftbeer der flad Groningen, Kops. (fuffr. de Wed. Goedfchalk) Kops. (Nicolaas Willem) Koten (T. van) Koster van de Jacobyner en Ga*
. lileër Kerken te Leeuwarden. Kouwens (C.) Dros/aard der Heerlykheid Nieuw.
Kidk, mitsgaders Secretaris der Heerlykheid Dru- nen. -, _-■• f • Kraay (Abraham) te Amfierdam.
Kralingen (Reyer van) Boterkoper te Amfierdam;
Kramer (Klaas Jansfen) Koopman te Leeuwarden.
Krans.(Klaas) Bur gemeißer te Dockum,
**** 2 Krap
|
||||||||||
Jarges (Coppen) Lt. Coüonel in dienst, van défi.
Staat der Vereenige Nederlanden.
Idfinga (Mr. Jan van) Raad Ordinaris in den Hove van Friesland, te Leeuwarden.
Jeune (J. O. Ie) Postmeester van Steenbergen. Jindelt (Marten van) Meester Boekbinder te Emb- den.
Jonge (M. J. de) Raad en Oud Burgemeester der flad Zierkzee, mitsgaders Raad ter Admiraliteit
in Westvriesland en 't Noor der quartier. .
Jongh (Casparus de) Vrybeer van Spanbroek. Jongh (Cornelis) te Amfterdam. Joode (W. de) Schepen in de Hoog Ed. Gerichte van Tuil. . . ■ .....
Joosten. (Chriftiaan)
Jordaan (P.) Boekverkoper en flads Drukker te Pur-
merende.
Jorisfe (Joh.) Mei. Dottor in 's Hage.
Ippinga (Joh.) Burgemeester, Raad'in de Vroed-
fcbap, en Boekverkoper te Franeker, 2 Exem- plaar en, - 'r'„' ' ,.',':• J. S. (Mr.)
Isfendorp (F.) te Amfierdam, ■ >v-!
Judoci. (R. B. F.) >. '.■:. (][> ■■:^- Juffr. C. M.
Jurrema (Gysbert Heymans) Koopman eh Distela-
teur te Leeuwarden. J. Z. te Amïlerdam,
|
||||||||||
K.
Kaas (P.) V. D. M. te Emmenés binnendyks.
Kallewier (Abraham) Boekverkoper te Leiden.
Kamerling (H.) Ontjanger van Alpben, Baronie
van Breda. Kanneman. (J. W.)
Kanter (Jacobus de) Boekverkoper te Zierkzee
Kasteren. (VV. de)
Kt5nCl CC' G" van de° V' D* M' u Follenbo-
Keetel. (Theodorus)
Keifcr (Mr. S. H.) te Groningen, . .
|
||||||||||
ALPHABETISCH NAAMREGISTER.
|
||||||||||||||||
xxvw
|
||||||||||||||||
Ley (T. T. van der) V. D. M. te Hylaard.
Leyden (Matthias van der) eerfte Raad en Dros-
J'aard der ftad en graaffchappe van Cuyknburg. Lier (Mr. J. van) Lid van den loffelyken Etftoel en
Ontfanger Generaal van het Landfchap Drenthe, Ligtvoet (Johannes) te Leiden. Lil (W. van) Med. Doäor, Raad in de Vroedfchap
en regeerend Schepen der ftad Schoonhoven. Linden (Jacob van der) Boekverkoper te Bergen op
Zoom. ■ Linge (A. van) Leverancier van 's Lands Collecl-
hoeken, enz. : ■ ■"• Lobcnfels (Mr. Ernft van) Burgemeester der ftad,
Zutpben, en Curator van de Provinciaale Acade- mie van Gelderland. Lodewyks (Ifaak) te Amfterdam,
Loo. (Jan Auguft.)
Loo. (Jacobus Chriftianus)
Loof (P.) Med, Doäor in de Wildervank,
Loraieyer (Mr. J. W.) Raad in de Vroedfchap
der ftad Rotterdam, en wegens dezelve gecoimnit- teert in 't Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit op. de Maaze, enz. enz. Lofecaat (J.) Droft en Secretaris te Asten.
Lofel (Phil.) en Zoon Boekverkopers te Rotterdam.
Louwaard. (Jacobus)
Lourens (Gosling) Kamerbewaarder van de Edel
Mogende Heeren Staaten van Friesland.
Looxma (B.) te Marrum. Looxma (J.) Old Schepen te Sneek. Lulofs (Mr. B. H.) Advocaat, te Zutpben, Lulofs (J.) Profesfor te Leiden, 2 Exemplaaren. Lunfingh (W.) Gedeputeerde Staat en Lid vanden loffelyken Etftoel der Landfchap Drenthe.
Luft tot Wetenfchap, te Purmerende.
Lynden (Balthazar Conflantyn van) Heer van Lu-
nenburg, enz. enz. Lynflager (E.) Schepen en Raad der ftad Amfter-
dam. |
||||||||||||||||
Krap. (Martinus)
Kroe (A. van der) Boekverkoper te Amfterdam.
-Krom /'Hermannus Johannes) eerfte Predikant te Thiel. Kroon (W. H.) Boekverkoper te Utrecht, 2 Exem-
plaaren. Kru'sfen (J. van) te Groningen.
Kruyf (Fred, de) Boekverkoper te Amfterdam, 2
Exemplaaren. Kruyf (Maria de) gebooren Raveftein.
Kuyper (Klaas) Secretaris van Egmond op den
Boef. Kyf (F. J.) Makelaar in Graanen te Groningen.
Kymmel (Mr J.) Raad en Landfchryver der Land-
fchap Drenthe. |
||||||||||||||||
L.
Lanchorft (C.) en H. G. van Delden) te Gronin-
gen. Landsheer (Jacob) Schepen en Raad der ftad Mid-
delburg. Lande (P.) V. D. M. te Eenum.
Langeveld (M.) Burgemeefter der ftede Beverwyk,
enz. Larcher. (Rhynhard Meno)
Lauts. (Frid. Ulrich)
Lauwerman (Arend Jan van) te Auricb.
Lee (Cornelis van der) te Aarlanderveen.
Leembruggen (Gérard) Koopman te Leiden,
Lees-Gezelfcbap {Het) te Bergen op Zoom.
Lees-Collegie (Het) te Purmerende.
Lees-Collegie (Het) van Texel.
Leeuwenhoek (G.) Gezwoorene van RooferJaL
Lemker (Mr. J. C.) Lid der gezwooren Gemeen-
te en Rentemeester der Pro'Abdye en.Boedeke- riaanen Goederen der ftad Deventer. Letten (W. A.) Apotbecar te Leiden.
Lever (Cornelis) Koopman te Amfterdam.
Lewc (H. F.) Collonel in dienft van den Staat
.der Vereenigde Nederlanden. - , Ley (Bente van der) Koopian ie Harlingm,
|
||||||||||||||||
M.
|
||||||||||||||||
Maag (Jacob) Boekverkoper te Alkmaar.
Maanen. (Mr. J, van)
Maarfeveen
|
||||||||||||||||
jttis&afeA-a--,'-./._____, ..-.
|
||||||||||||||||
■ ... ■ .
|
||||||||||||||||
NAAMREGISTER. xxix
Metborft (Mr. Willem) Burgemeeßer der flad
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ALPHABETISCH
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maarfeveen (C. vaD) te Amfierdam.
Mzbe (Fktcr) Leeraar der Doopsgezinde te Haar- A,"m/o/f- -.
ïmu K J Meulcn. ('Juffrouw A. R. ter)
Macare de Serooskerkcn (Mr. Dirk) Bailliuw van Mey (Jan Fredrik de) Oud Schepen en Raad in
Middelburg. de Vroedfcbap, enz. enz. der flad Alkmaar,
Macare (Mr. Pieter Johan) .Secretaris der flad Mid- Meyer (Adarh) Boekverkoper te Amfierdam. j
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meyer. (Hendrik Lodewyk)
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delburg,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Magerus (N.) Boekverkoper te Amfterdam, 4 Exem- Meyer (Manus de) Raad der ftad Goes.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pluaren
Magnet (J. W.) in 's Hage.
Magnet (Samuel) in 's Hage. Maire (Louis Ie) Schepen en Raad in de Vroedjcbap der ftad Leeuwarden.
Manger (S. H.) S. S. Theol. Dr. ut 6? ejusdem |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meyer (Pieter) Boekverkoper te Amfierdam.
M, N. Mobachius Quaat (W.) V. D. M. te 's Hertogen-
bofcb. Moeleman(J. H.)Boekverkoper te Arnhem, 7 Exem.
plaaren. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^•y£ï2l!fejror* als meede Academie Pre- M*?1 (çaSparuS de) V. D.M. te Oostcapelle in
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diker te Franeker
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bet Eiland Walcheren in Zeeland.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maneel rjr. Cornelia Baror1 van) Colloml van iet Mq{ (Cagparus de) Petri F]11< joh, Frat. jrm D,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regiment van den Hoog Wel heb. Heere Gene'
raal Lewe.
Mans. (W.) Marcus (Mr. P. J.) Veertig in de Raad der flad Leiden, 2 Exemplaaren.
Marcus (Mr. Maarten) Raad en Schepen der ftad
Leiden, Secretaris van 't Collegie der Wel Edele
|
M. te Oostcapelle in Walcberem,
Mol (J. de) V. D. M. te Oud Loosdrecbt.
Molinus (B.) regeerend Schepen der ftad Leeuwar-
den. Monchi (T. M. de) Major in het Regiment Ma-
riniers van den Heere Generaal Major de Salve. Mondotogny. (Jacobus)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeren Hooft Ingelanden van Delfland.
Mark (Hendrik van der) Bailliuvo van Oestgeest, Moor Grymalia (J. de) Koopman te Middelburg.
Postmeester te Leiden, enz. Morgan (Jacob) Raad en regeerend Burgemeester
Markon (Jan) Paulusz. te Amfterdam. der Itad Schiedam.
Marie (Mr. Berent) Oud Burgemeester der ftad Morterre (J.) Boekverkoper te Amfierdam, lExem-
Zwolle , en Ontfanger Generaal des Quartiers plaaren.
van 'Lalland. "^ Morterre (Johannes) junior.
Mattemburgh^(P. A. van) Raad en Intendant van Motman (Mr. G. W.) Drosfaard der Vrybeid
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bergen of Zoom.
Matthes. (Jan Carcl)
Maurik (Anthonie van) te Sloterdyk.
May. (F.)
Mazurel. (MoGs)
Meder (Johannes) Doft. Medicins en flads Phyfi-
eus te Evibden. Meer (A. van der) Boekhouder en Koopman
Meer (H. van der) Mr. Cbirurgyn te Ooster-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roof endaal, Baronie van Breda.
Mouchon (Mr. A.) Burgemeeßer der ftad Deljt. Mouritz (Mr. Johannes) Schepenen Raad der flad Vliifingen , en Rentmeester wegens Zyn Hoog-
heïds Domeinen.
Moy (Johannes Cornelis de) R\ P.en Pafioor te
Buitenveldert. Muilman (Henricus) V. D. M. te Hippolilushoef
en Westerland, op■ Wieringen. .
Mulder. (Didericus)
Muller (C.) V. D. M. te Düngen.
Muller (P. J.) Luitenant ten dlenfie deezer Lan-
den. Mulrooy (Jan) Apothecar te Fjïkbuizen.
Munfter (L. van) Lid der gezwooren Gemeente-te
Zwolle.
Muntinghe (Petrus) Drost van Wedde'en West-
woldingerland. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meerfch (Michael van der) Predikant der Remon-
ftranten te Rotterdam. Meins (Klaas) Koopman te Leeuwarden
"ttff ** ''» * *HH» *r JW
Memeling. (H.)
Menkema (Joh.) Koopman te Amfierdam.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■ Jucci amp (Mr. A. H.) Advocaat te Gouda. Muntz (Jr. Johan Willem) Equipagemeester van't
**** 3 Ed.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NAAMREGISTER.
Noyon (Jofeph) Koopman te Sneek.
Nuyfink (P.) Notaris in Schiedam. Nyhoff Boekverkoper te Arnhem, 4 Exemplaaren, Nyholts fM.) Wed.- P. Waarfema in de Pekel A. Nyfingh (L.) Scholtus van Diever en Wapferveen. Nyfingh (Lodewyk) Rentemeester der Stifts Dik- ninge. Nysfen (Mr. Willem) P. Z. Heere van Waarden,
mitsgaders Rentemeester van de West-Indifche Com* pagnie ter Kamer Zeeland, enz. enz. |
||||||||||
xxx .ALPHABETISCH
' Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit, reßdeerende
te Harlingen. Muus (Claas) te Monnikendam. |
||||||||||
N. '
Nabuis. (Mr. H. G.)
Nahuis (Mr. H. J.)' "
Nauta (Mr. Bavius) Burgemeester en Raad in de
Vroedfchap te Dockum, als mee de Gecommitteerde in het Mindergetal der Ed. Mog. Heeren Staaten van Friesland. Nauca (Hendrik Jan) '}: U. Dr. en Boekhouder in
deftads Pontkamer te Groningen. Nauta (Johannes) te Amjlerdam.
Nauta (Mr. Marius) Penfionaris derftad Leeuwar-
den. Nauta Beukens (Paulus Rombartus) te Amfter-
dam.
Nauwhuis (J. V.) V. D, M. te Gellicum en Re- ■ nooy.
N. E. in Friesland.
Neck (Mr. W. van) Burgemeefter en Raad, mits.
gaders Ontfanger van de gemeene Lands Midde- len te Purmerende. Neeff (Petrus de) Subft. Griffier van de Heeren
Raaden en Rekemneefler s van den Doorlucbtigen Huize van Bergen op Zoom. Ncledoe (Lucas) regeerend Schepen der ftad Enk-
huizen. Nesflnk (Mr.... ) Schout te Vollenhove.
Neukirchen (J. G. L. H. Baron van) genaamt
Nyvenheim, Heer van Eek en Wiel. Neurenberg (Johan van) Oud Burgemeefter derftad
Dordrecht. ' . Nicolai (Sytfe Roelofs) Schilder te Leeuwarden.
Niehoff (S. J.) y. Dr. en Rekenmeester van de Pro-
vincie Stad en Lande. Nieuwold (H. A.) V. D. M. te Leeuwarden.
Nicuwold (J. H.) V. D. M. te Warrega.
Noordhoek (Johannes) te Sluis in Vlaanderen.
|
||||||||||
O.
Ockersfe (Mr. Willem Cornclis Heer van 's Gra-
venpolder en Oud Burgemeester derftad Zierkzce. 01(1 B. Z. (Arent van) te Groningen.
01(1 (B. van) A. Z. Koopman te Groningen.
01(1 (D. van) Luitenant onder het eerfte Battaillon
Oranje Gelderland. 01(1 A. Z. (G. van) te Groningen.
Olzati. (Jacob)
Ommeren (Dirk van) Koster en Schoolmeester tt
Winsfen. Ommeren (Elbertus Jacobus van) Koopman te Arn-
hem. Onder de Linde (D.) Boekverkoper te Amfierdam,
2 Exemplaaren. On der water (Boudewyn) Schepen der ftad Dord-
recht. Ooninex. (Adriaan)
Oofterhoorn (Jan van) te Crommenye.
Os (Mr. Arn. van) Advocaat te Delft.
Os (P. van) Boekverkoper in 's Hage, 2 Exem*
plaaren. OJTewaarde (Pieter) Burgemeester en Raad der ftad
Goes, en Dykgraaf van de breede Watering be- westen Yerfike, Otten. (Theod. van)
Oudendorp (Mr. Abraham Torrcnius van) te Lei'
den. Outeren (Phil, van) Koopman in Pergament te Lei-
den. Out kerk
|
||||||||||
ALPHABETISCH
Outkerk (W. Haringh) V. D. M. te Brucbem in
Kerkwyk.
Oven (Mr. C. C. van) Land en Dykßcbryver des Ampts Over-Betuwe.
|
||||||||||||
NAAMREGISTER. xxxi
Pot. (. . . van der)
Potter (Gerardus) V. D. M. te Oostermeer.
Pruis (De Wed. J. W.) Boekverkoopfier te Amfier-
dam. Prumers J. U. Stud. .
Pryshoff (Marten Alberts) Koopman te Leer in
Qostvrîesland. Putman (Mr. P.) Griffier van Hun Edele Mogende
..de Heeren van de Ridderßbap der Provincie van Overysfel, |
||||||||||||
P.
Pabtt (A. J. H. M. van) Lu Collonel en Capitein
van een Compagnie Guar des te Voet. Pabft. (Jan Mauvics Baron van)
Paddenburg (Abraham van) Boekverkoper te Ut-
recht. Palier Boekverkoper in 's Hertogenbofcb.
Pannecoeck (A.) te Harderwyk.
Pardique (Mr. Egbert) Ontvanger van de gemeene
Middelen ie Sas'van Gent, enz. enz. Palcher. (Ifacq)
Pauw (Mr. Franco) Raad en regeerend Burgemeefler
derfiad Delft, Hoogheemraad van Delßnnd en van den Lande van Voorne, Leenman van Voor- ne voornt., Bewindhebber van de Oost-Indifche Compagnie ter Kamer Delft, enz. enz. P. B. N.
Pelkwyk (G. ter) Lt. onder het tweede Bataillon
van 'den Heere Generaal Major Acronius. Pichor. (Jan Willem)
Piek (Mr. H.) Schepen en Raad te Nymegen.
Plevier (W.) Oud Burgemeefler der ftad Bergen op
' Zoom. . ' Ploos van Amftel Med. Doäor te Àmfierdam.
Podt (Mr. G. A.) Gemeenswan te Zwolle. Polhuis (J. H.) Mufiekmeester in 's Hage. Pompe van Mcerdervoort (Mr. Joh.) Veertig in den Raad der flad Leiden. Pompe yan Meerdcrvoort (P. C.) in den Oudraad
te Dordrecht. Pompe van Slingeland. (Mr. P.)
Pool (J.) Notaris te Amfierdam.
Poolfum {De Wed. J. J. van) Boekverkoopfier te
Vfi echt. Pofthumus (Nicolaus) Burgemeefler en Raad in de
■ Vioedfehap te Dokkum. Pot (Jan) Koopman te Rotterdam.
|
||||||||||||
Quick (Cornelis de) Jans zoon Koopman in Verf-
voaaren te Rotterdam. Quœftius (M.) Heelmeester te Groningen.
Quakkeldein (P.) Boekverkoper te Zaandam, zExem-
plo.aren. ; ;
Quarles (L.) Burgemeester der flad Gouda , en we-
gens dezelve ge committeert in 't Edele Mogende Collegie der Gecommitteerde Raaden van Holland en Westvriesland. |
||||||||||||
R.
Raaden (Ed. Mog. Heeren') 's Hofs van Friesland.
Raarda (Hendrik) Raad en Oud Prefident Schepen
der flad Enkhuizen, en wegens dezelve Gecommit- teerde Raad ter Admiraliteit in Westvriesland en het Noorderkwartier. Raasvelt (P.) Oud Burger Hopman te Leeuwar*
den.
Radys. (Jan)
Raesfelt (E. E. A. van) L. A. Stud.
Raesvelt (J. R. Baron van) Heer van Heemfin en Lt.
Collonel
|
||||||||||||
xxxii ALPHABETISCH
Collonel in dienft van den Staat der Vereenigde
Nederlanden. Ram tot Schalkwyk. (Eduard Peter Baron)
Ram. (Frcdrik)
Randewyk (S. Graaf van) Amptman van Overbe-
tuwe, enz. enz. Ravens (Mr. C. J. ) Oud Prefident Schepen en
Raad in de Vroedjcbap der flad Haarlem. Ravens (Mr. Cajper Jacobs) Jan Pieters zoon.
Ravens. (Willem Hendrik)
Rechteren (Hoog Wel Gebooreh Mevrouw Gravin
van) tot Almelo, Vrouwe van Noortceuringe. Reede (Jr. G. van) tot de Parkeier.
Rees (M.) in den Oudraad te Dordrecht.
Reguleth Sacr. Sanci. Theol. Stud.
Reinking V. D. M. te Batavia.
Rengers (A. M.) Douairière Levve, Vrouwe van
Middelflum en onderhoorige Dorpen. Rengers (Jr. Sjuk Gerrold Juckema van Burmania;
Old Grietman van Wymbritferadeel. Repelius (Theodorus) Boekverkoper, burger Lui.
tenant en Provifoor te Tbiel. Rcinierfe (M.) Boekverkoper te Amfterdam.
Reyntjes (Jan) Prefident Schepen en Raad der flad Édam. Riboul (J.) Franfch Kofljcboolhouder te Breda.
Rienks (Luitjen) Koopman te Makkum. Rieukama (R. P.) Ontvanger van Tzummarum. Ritfina (Pieter) Apotbecar te Collum. Rocker. (Jan Karel) Rodenhuis (Johannes) Raad in de Vroedschap en
Apotbecar te Leeuwarden. Roelofswaart (B.) te Amflerdam.
Rondhout (Dirk) Mr, Smid te Enkbuizen.
Roor (Mr. Caspar de) Heer van Roofenburg en
Raad inde Vroedjcbap der flad Delft. Roo. (Hendrik de)
Roos (A. de) V. D. M. te Gil/e.
Roosmaale (D. C. D.) Junior.
Rofeam. (Mr. Pieter)
Röfingh (Hermannus) Koopman te Leer.
Röfingh (Johannes) eerfte Secretaris der flad Emb-
den. Rotterdam. (Abraham van)
Rottermondt. (Adriaan)
Rouffaer (Benjamin) V. D. M. te Stavenisfi.
Rouwenoort (Baron van) Heer tot de Ulenpas ; der
Duitjche Ordens Ridder en Commandeur, Scbol- tus binnen en buiten Zutpben, en Frefident van de |
||||||||
NAAMREGISTER.
Edele Mogende Heeren Gedeputeerden des Graaf-
Jcbaps Zutpben. Roy (B. de) Directeur. Royaards (J.C.)Boekverkoper te Zwolle, 2 Exem-
plaaren. Roycn (Mr. C. J. van) Raad in de Vroedjcbap
en Oud Burgemeester, als vieede regeer end Sche- pen der flad Utrecht. Rummerink (R.) Luitenant Ingenieur.
Ruuk (H. de) Schepen der flad Zaitbommel.
Ruysfenaar. (Jacobus)
Ryckvorfel. (. . . .)
Ryn. (Nicolaas Jacob)
Rypperda (Folkcrt) Burgemeefler en Raad in de
Vroedfchap te Dokkum. Ryfer (Lambertus Zegers) Oud Predikant te Enk-
huizen. |
||||||||
S.
Saagmans QEfchinus) J. U. Dr. en Wynkoper tt
Franeker.
Saagmans (Livius) te Franeker. Sabe (P. E.) -Burgemeefler der flad Campen. Sage ten Broek (Jan Jacob) A. L. M. Phil, Du
Predikant van Werkendam en de Werken. Saint. (J. de)
Sandbergen (Abraham van) V- D. M. te Wes-
tervoort.
Sande (W. van de) Raad der flad Nymegen. Sandelyn. (Wynand) Sandra (Mr. j. P.) te Leiden, Sandra (Joachim) te Leiden. Santen ÇWed. J. A. van) te Zwolle,i Exemplaa-
ren. Schaaf (Syds) Koopman te Harlingen;
Schagen. (Jan)
Schatte (Albertus van der) Schepen der flad Zierk-
zee.
Scheltinga (Martinus van) Grietman van Scboter-
landen Ontvanger Generaal van bet Edele Mogende Collegie ter Admiraliteit in Friesland. ScheltiDga
|
||||||||
À I^P H A B ET I S C H N A A M R.'E G I SiT'E.R.'
|
|||||||||
tfxxiii
|
|||||||||
Scheltinga (Martinus van) Grietman van Collum-
txlani tn 'NiéUwkruisland. Schepper (Gerrit de) Scholtus en Ontfanger van
Bauern en Holten, en Lid der gezwooren Gemeen, te der flad Deventer, . . Schepper (H. N. van de)
Schepper (J. J. de) Grietman en Ontvanger Gene-
raal van Ferwerderadeel, benevens Gecommitteer- de in het Mindergetal der Ed, Mog. Heeren Staa- ten van Friesland, Schepper (Mr. Sibrand de) Burgemeefier der flad
Deventer. Schimmelpenninck van derOye (F. A. Baron) Heer
van Foorftonde, Raad en Rekenmeester in Gel- derland. Schimmelpennink (Jan) V. D, M. te Voorst.
Schippers (Mr. P. L.) Ambachtsbeer van Bodegra-
ven. Schmidt (L. S.) Boekverkoper te Schiedam.
Schölten (Pieter) Cbirurgyn te Monfler.
Schomaker (Mr. Herman) Secretaris der Stad, en
Advocaat Fiscaal van de Finantien des Graaf- fchaps Zutpben. Schorer (Lucas Fredrik) Raad der flad Vlisfingen,
en Gedeputeerde in de Generaliteits Rekenkamer in 's liage. Schorer. (Mr. van de Putte)
Schouten (Petrus) Boekverkoper ts Amfterdam,
a Exemplaami, Schovvcn (Willem) te Edam.
Schradcr (J). Eloq. ê? Hiftor. Prof. Ord. te Fra-
neker. " v- Schradcr (J.) J. U. Dr. te Harlingen.
Schroeder (Cornelia Geertruida) gebooren Meister-
. ling.
Schultz (G. G.) Scholcc Meppelenßs Reiïor.
Schultz (H. M.) S. R. E. Pr. £&. AmfleMami.
Schuylcnburgh (Mcvrouwe E. W. van) van Bom-
menede, gebooren Bigot.
Schuylenburch. (P. van) Sl'1L(FiC7,tTr) Luite™nt ter Zee ten dienflevan het
Mêle Mog. Collegie ter Admiraliteit in Holland en Westvïieslanà. Seniler (Hendrik) 's Landfcbaps Bouwmeefler van
trier Land, ah meede Raad in de Vroedfcbap der Jtad Leeuwarden. Sérié (Willem) Schout en Secretaris van Serpope-
Kerke, en Cbirurgyn te Beekerke. Serve (W. J. la) Stadhouder der Hoorb en Vrve
Heerîykbeid Dieden. , h ™ S. G. W. A. te Amfterdam,
Sicçama (Mr. Abelus) Advocaat voor deii Ho- |
|||||||||
<b.ç van Friesland, en Rentemeester ier Floreenrefa
the, te Leeuwarden.
Siderius (M.) Major vanhet Corps Ingenieur s in ditnjb ■ van den Staat der Vereenigde Nederlanden. Siertfema (J.) in de Scbeemda. Sisfing (Johannes) V. D. M. te Tjamsweer. Sligtenhorft en V. v. Rees (De Erven H.) Boek-
verkopers te Amflerdam. Slingeland (Barthout van) Vrybeer van GoidfcbalA-
oord. « Sloet .(ƒ. Ä. J. Baron) Heer van Diepenbroek*
Westerbolt, en 't Oye, enz. Burgemeester der fiai Zutpben. Sloet (lr. A. Baron) tot Singraven,
Sloet (J. A. Baron) tot Warmelo,
Sloet (R. J. Baron) tot Everlo. s
Slooten (Wybius van) A. L, M. Pbilof. Doctor
en Predikant te Tzummarum, Sloterdyk (Mr. Daniel van) Griffier van den Raad
van bet Edele Mogende Collegie ter Admiraliteit in Friesland. Slothouwer (Valent.) Gymnafiarcba en Rector te
Leeuwarden. Smallenburg (Fr.) V. D. M. te Nootdorp.
Smazen Qacobus) Med. DoBor te Leiden.
Sminia (Mr. Arent Johannes van) Raad Ordina-
ris in den Hove van Friesland, te Leeuwar- den. Smit (Abraham de) Koopman te Middelburg.
Smit. (Corneiis) Smit (Levy O.) Koopman te Bonda in Qostvries-
iand. Smits (Jan) V. D. M. te Oudbeyerland.
Smout (Egbert van der) Boekverkoper te Delft.
Snethlage (Alb.) V. D. M. te Leeuwarden.
Sociëteit (De Heeren Leeden van de) te.Leeuwar-
den. Sociëteit (De) te Nymegen.
Son Hendrikz. (M. H.) Procureur voor de Hoven
van Holland en Hoogen Krygsraade, in 's Hage. Son (Thomas van) Schepen der flad Amflerdam.
Spaan (J. van) V. D.M. in 's Hage.
Spandaw (Georgius Johannes) V. D. M. te Vries
in bet Landfchap Drenthe.
Spandaw (Hajo) Hopman des Burgerlyken Regi-
ments, AuBionarus, Academiedrukker en Boek- ,verkoper te Groningen, 3 Exemplaaren. Spandaw (De Wed. J.) te Groningev.
Sparringa (H.) Secretaris, Ontvanger en Fiscaal
, van bet Zylven der beide Oldampten. Speelman (Mr, J.) Heere van Nuland, Raad in
***** ^e |
|||||||||
NA AM; RE GI SrTERi
Sundorf. (Ferdinand) r. •
Swerus (Klaas) Boekverkoper te Rarlingtn.
Swinden (Mr. Phil. van) Advocaat voor de refpt»
£tive Hoven van Juflitie in 's Hage, Swinderen (A. Q. van) J. U. DoStor.
Sylman (Xutgerdina) Huisvrouw van Menfo To«
han Adriani V\ D. M. te Peerwen in bet Wes* terquartier. Sypeftéin (Willem) Secretaris te Asjendelfu
Sypkens (Joh.) in de Eexta.
Sytzama (Mevrouw de Barones/e van) nu Raasvelt
tot Heem/en. ... - . |
||||||||
... XXXiv ALPHABETISCH
■ de Vmdfcbap, en Prafident Sedepen der flad
Couda.
'Spelthaan (Jacobus) Wentmeefier van de Heerlyh beid van Heeze, Leende en zes Gebuchten.
Spiegel (Mr. Laurens Pieter van de) Raad der flad Goes. , . , • ■ •
Spieringshoek (Jpan.) Luitenant der Bürgerte te
Schiedam.
Spriet (.P.) en Zoon, Boekverkopers te Amfterdamf Spruit (Hend). Boekverkoper te Utrecht, 6 Exsm- plaaren.
Spyk (Paulus van) te Leiden» ... Staal (J.) Boekverkoper te Gouda, z Extmplaa* ren.
Staatman (Fr.) Boekverkoper in 's Hage.
Stanhoffius (J.) Boekverkoper te Amfterdam.
Starkenborgh (Edzard Jacob Tjarda van) te Mid-
delsteer in Oostvriesland. Starkenborgh. (E. T. van) Heer van Liensr, enz,
Staven (R. van der) mede Gezwooien van bet Ge-
'recht.
Steenevelt (Chriftianus) V. D. M. te Schevenin- gen.
Steengfacht (Mr. Adriaan) Heer van de Hoogb
Wijcb en Oost- en West-Souburg, Hoogbailliuw
en Rentmeester Generaal van Zeeland bewesten
. de Schelde, te Middelburg.
Steenftra (Hylke Jansz) Mr. Chirurgyn en Vroed-
meester té Sneek.
Stel. Sterk (Auguftus) Leeraar der Gemeente, toegedaan
de onveranderde Augsburgfcbe Geloofsbelydenijje te Leeuwarden, Steveninck (Lucas van) Med, Doclor te Middel-
burg. Steyn Raadpenfionaris van Holland, enz. enz.
Stierum (Jr. Fredrik Theodoor Ernft, Graave van)
Sous Luitenant onder bei tweede Battaillon van
de Generaal Major Aeronius»
Stiphout (Jan Jacob) Jur. Stud. Stipp (Eberhard Rudolph) Cb'.rurgyn te Makkum. Stokkelaar* (Hendrik) Stolkert (Hendrik Boudewyn) te Hcvznter. Stoop (Adr.) in den Oudraad te Dordrecht. Stopendaal. (Daniel) .Stoppelaar (Adrianus de) Predikant in den Ou-
denbofeb.
Storm (Roelof) Burger Hopman te Leeuwarden.
Streun (J. H.) Koopman te Winflhooten., Suchtelen (Mr. G. G. J. van) B'urgemeefler der
flad Deventer* |
||||||||
T.
Taats (Benjamin) V, D. M. te Ifendyke.
Talma {Mejuffrouw de Weduwe} te Harlingen. Talma (Mr. Pybo) Advocaat en Fiscaal Generaal
van Friesland, te Leeuwarden.
Teegel (Johann Godfried) geheime Commercie Raad
in Embden. Teerlink (Cornelis) Apotheker te Leiden.
Tenckinck (Jan Willem Coenraad) V. D. M.fe
Stavoren.
Tengnagel (Jr. B. H. Baron Ganfeneb genaamt) tot Luttenberg.
Tengnagel (Jr. L. J. G. G.) Major 'en Capüein van een Compagnie Fufeliers in bet Regiment van den
Lt. Generaal Graave d'Envie, Heer van denBon-
kenhave Junior.
Testard (C. A.) Secretaris der flad Haarlem.
Tevel (Jan) Meester Bierbrouwer te Oostcapelle in
Walcheren. Thierry (Joh.) Boekverkoper in 's Hage-, 5 Exem-
plaaren. Thilenus (Mr. D. J.) in 's Hage.
Thol (De Wed. Otto van) en Zoon, Boekverko-
pers in 's Hage , 2 Exemplaaren. Thölen (Nicolaus) y. U. Dr. Advocaat voor den
Hove van Friesland, en Clercq ter Secretarie der Ed. Mog. Heeren Staaten'van Frmltmd, te Leeu- warden* Th omefe
|
||||||||
j JSf:A AM R 51Q IST E R. xxxv
4<B, & Hiftor. Patries Profesfor Ordin. te Lei-
den. Valckenier (/Egidius) Boekverkoper te Campen.
Valckenicr. (W.)
Vechelen (Jacobus van) Burger Càpitein en Subfti-
tuit Secretaris te Breda. V. D. H. (Juffr.) in 's Hage.
Veenhorfl; (Hendrik) Proviandmeester der Fortresfe
Delfzyl. Veenkamp (Nikolaas) Boekverkoper te Groningen<,
2 Exemplaar en. •Veenkamp (N). Zuidwoldenfis.
Velde (Tobias van de) Koopman te Amfterdam
Velingius (A ) S. S. TheoL & Philoft Do£i. en Pre-
dikant te Bergen op Zoom. Verbeek (J. en H.) Boekverkopers te Leiden.
Verdun (Mr. Cde) Raadsheer in den Raad en Leen-
hof van Braband, mitsgaders in de Domeinraad van Zyn Doorluchtige Hoogheid den Heere Prime van Orange en Nasfau, enz. enz. enz. Verhellouw (P.) ArchiteSi in 's Hertogendofch.
Verhoeve (E.) R. Pastor te Budel.
Verhoeven (Pieter) te Alkmaar.
Verhorft (Gerardus) J. U. Stud. te Leiden.
Verlaan (E.) Boekverkoper te Alkmaar.
Verlaan (Everh.) Boekverkoper teAlkmaar,'2Exem-
plaaren. Verlaan. (Hilbrand)
Vermant (Philippus) Martinus zoon.
Vermehr (Mr. C. W.) Raad en Secretaris der ftad
Nymegen, en Rentmeester der Provinciaale D omei-
nen in 't Quartier van Nymegen.
Vermeulen (Mr. P.) Raad en Schepen der ftad
Haarlem.
Vermey (A.) Drosfaard van Zuid-Polsbroek , en Burgemeefter der ftad Oudewater.
Verrier (J). Agent van het Regiment Infante.ry van
Zyn Doorl. Hoogheid den Heere Prince van Ba- • den Durlach, enz. enz. te Leeuwarden. Verfchuir (Henricus Johannes) y. U. Stud.
Verfchuring (Hendrik) Commies ter Finantien van
Holland. Verfter (H.) Raai en Oud Schepen, enz. te 's Her-
togenbofch. Vierfen (Heflel Jetfe van) Commis ter Secretarie der
Edele Mogende Heeren Gideputeerde Staaten van Friesland, te Leeuwarden. Vis (Dirk) Boekverkoper te Rotterdam.
Vis (JVed. Dirk) Boekverkoopfter te Rotterdam f 2 Exemplaar en. 't'., . ..". *#***2 Vliet
|
|||||||||
.k a :U:P8 A BETJSCI
ThomefcG------de) ■'■ '• :v , * ;
Thoorn (P. O. v. d.) Boekhandelaar te Zierkzee,
i2 Exemplaar en.
Thuesfink (David Thomasfen a) Burgemeester der ftad Zwolle.
Tichelaar (Jan Sippes) Koopman te Makkum. Tiele (Johannes) Boekverkoper te Rotterdam. Tiemens (S.) Major onder de Cavallerye ten dien/te deezer Landen.
Timmer (Chrifliaan) Schepen in den Edelen en Hoogen Gerichte te Zuilicbem.
Tobias (Mr. Johan Hendrik) Secretaris der ftad Zwolle.
Tol (Mr. Cornelis Van) Schepen der ftad Lei' den.
Toll (Thcodorus van) V. D. M. te Ankeveen. Tongerloo {Wed. Korn. van) en Zoon, Boekverko-
pers te Amfterdam, 3 Exemplaar en. Topyn {Wed. mw Paulus) Boekverkoopfter te Rot'
terdam. Trooft (Willem) Boekverkoper te Arnhem, lExem-
plaaren. Tuttel (Mr. Hilbrand) Secretaris te Steenwyk.
|
|||||||||
Ü.
Umbgrove (Mr. Jan) Commis Generaal van de
Convooyen en Licenten, wegens hét Collegie ter Admiraliteit op de Maaze. |
|||||||||
V.
Valck (Härmen) Jur. Utr. Stud.
Valckenaer (Ludovicus Casparus) Lingua |
|||||||||
ÖXvi ALPHABETISCH NAAMREGISTER.
|
|||||||||
'Walle (Tjaard van der) te Leeuwarden*
Wallendal. (Alb. van)
Walraat. (Abraham)
Walraet (Zeno Diderick) Baron van Tengnage\
Heer van Bronkborst.
Walree (J. van) Koopman Ie Haarlem. Wapperom. (Antony) Warmeling. (Henrieus) Wasmuth. (Anth, Phil.) Wasfenaar (Graave van) Heere van Tvsikkel, enz,
Wasfenberg. (Adr. L.) Wasfenfeller Capitein Lt. van de Artillery. Wattie (Antony Nicolâas) Capitein ter Recherchée
by het Edele Moge?idè Collegie ter Admiraliteit in Friesland, te Leeuwarden. Weddik. (J. P.)
Weifcher. (Daniel Joh.)'
Wendt (Mr. Eco de) Secretaris-van de fiai SneeK
Wenfinck (Lambertus) Prceceptor der latynfcbe
Schooien te Leiden. Wenthrn (Chriftophor.) Boekverkoper teEmbden,
2 Exemplaar en. Wenthok (Mr. Jan Bartholt ten Behm) Ontvan-
ger der Convooyen en Licenten te Arnhem* Werkhoven (Marinus van) Fianfch Kostfchoolhou-
der te Zwyndrecbt. Werndley (Mr. J. A.) te Groningen.
Werumeus (A. A.) J. U. Dr. en Gezwooren der
flad Groningen. Werumeus (Arnold Sicco) Rentmeefter der flads
geeftelyke Goederen te Groningen, benevens Ambt- man en Rentemeefier des Kapittels St. Pieter te Utrecht, in en omtrent den Lande van Drenthe. Weftenbergh Capitein onder bet Regiment van de
Generaal Randwyk.
Weltrenen (J. André van).geëligeerde Raad, enz. Weyden (Hendrik van der) te Meppel. Wiekevoort Crommelin (Mr. H. S.) Secretaris te
Haarlem.
Wielinga (Mr. Epeus) Raad Ordinaris in den Ho- ve van Friesland, te Leeuwarden.
Wierdfma (Mr. Theodorus Kluerda) Penfionaris der flad Leeuwarden,
Wiegeri (E. W.) te Wolvega.
Wilderik (R.; V. D. M. te 'Zutpben. ' Wiklt (Mr. Hugo de) Artillerymeefler te Leiden,
Willeboorc (Jan) Koopman te Middelburg.
Winckekrmn (Mr.. Ifaacq) Raad en Burgemeester
der flad VJnfingen, en Commies Generaal der Convooyen en Licenten, ■,-■■■--■ Wicckler
|
|||||||||
Vliet (Mr. J. van) Joachimz. Regeerend Burgemees.
ter en Raad in de Vrosdfcbap te Dokkum, en Ka- nunnik van St. Jan's Kapittel te Utrecht. Vloten (Jan van) Confiturier te Utrecht.
Voërft (D. F. van) tot Bergentbeim, Dykgraaf van
Salland.
Voget (Albertus) S. S. TbeoL Hifi. Ecclif. Pro- fesfor en Academie Prediker te Utrecht.
Volkmar (Hermanus) Makelaar te Amfierdam. Vonck (H.) Luitenant CoUonel en Directeur te Coeverden.
Vonck (W.) V. D. M. te Maarbeeze. Vonk (Nikolaas) V. D. M. te Ryswyh Voogd (Hermanus) Boekverkoper te Meppel. Vos ( . . Baron) tot Nyerwal, Landrofi van Vol- lenhoven.
Vosfen (H. W. van) regeerend Burgemeefier en
Raad der flad Enkhuizen. Vries van Vosfen (Mr. E. de) Raad in de Vroed-
fchap derftad Enkhuizen. Vries (E. de) Medicim Dotlor, praàifeerende te
Zutpben. Vries (J. de) Landfchaps Operateur fi? Lettor in dé
Anatomie, Chirurgie en Vroedkunde, enz. te Leeuwarden. Vries (J. de) S. S. Tlieol. Stud. te Leeuwarden.
Vriefewyk (H. Jacobus) Boekverkoper te Deventer.
Vryberge (Mr. J. van) Schepen der flad Zierkzee.
Vyg. (,'Juff. Sufanna Katharina)
Vygh (J. Baron) Heer van de Snor en Appelen-
burch, eerjle Raad en Stadhouder van de Lee- rien des Furflendoms Gelre en Graafflhap Zut- . pben.
|
|||||||||
W. •
Waal (Mauritius Cornelis àe)Heer mnLexmonde,
1 Acbthoven en Lakerveldt, Dec an. van Oudmuns- ter, Heemraàd van deLekkendyk bovendamsy enz.
enz.
Waal (Samuel de) Boekverkoper te Utmbt,
Waard. (Piexer de) Wall. (H. vau der) - |
|||||||||
ALPHABETISCH NAAMREGISTER.
|
||||||||||||||
XXX VII
|
||||||||||||||
Winckler (S. H.) Apotbecar te Leeuwarden.
Wingene (Aaldrich vàn) té Embden.
Wingene (Paul van) te Embden,
Winter (Johan Adolph) Koopman te Amfterdam.
Wit (Herrn, de) Boekverkoper te Amfierdam.
Witt (Mr. Corn, de) Vrybeer van Jaarsveld,
Raad. en oud Burgemeester der fiad Dordrecht, Curator van 's Lands Univerfiteit te Leiden, enz. enz. Witte veen (J.) J. Ü^Stud.
Wittich (J. G.) Boekverkoper te Dordrecht. ' '
Wobbenhorfl (J.) Lyflrawant van Zyn Doorluch-
tige Hoogheid den Heere Prince van Oranje en •JVasfau, enz. enz. enz. Woerden (Antony van) Apotbecar.
Wolffen (Hendrik) Boekverkoper te Nymegen.
Wuyfter (Gerardus) S. 5. Min. Cand. te Leiden,
Wuytiers. (Barchman)
Wychgel (Jr. L.) Rekenmeester van de Provintie
van Stad en Lande, Heer van Scbatterfum en Waarboek, mede Heer van Helium en Scbihvol- da. Wychgel (L.) Gepenfioneerd Vaandricb.
Wyckcï CMr. AiTuerus Regncrus van) Secretaris
van Leeuvjarderadeel, en Mede Gecommitteerde Staat ten Landsdage, te Leeuwarden. Wyckel (Mr. Johan van) Raad Ordinaris in den
lio-ve van Friesland, te Leeuwarden. Wydenbrugh (Mr. Ernft Willem van) Grietman
van Hemelumer Oldepbaart en Noordwolde, als mede Raad.Fiscaal en Advocaat van bet Ed. Mig. College ter Admiraliteit van Friesland, enz. enz. te Leeuwarden. Wyk (Abraham van) te Alkmaar.
|
||||||||||||||
Wylink (J.,, van).. Med. Doel. en Secretaris te Aar-
landervèen.
Wynen (Dirk Gerryt) Apotbecar te Middelburg.
|
||||||||||||||
Y.
>
Yntcma en Tiboel, Boekverkopers te Amfierdam s
4 Exemplaaren. Ysbrands- Durks Koopman te Makkum.
|
||||||||||||||
Zeeberg (Mr. A. van) Secretaris der fiad Haar-
lem. Zeeper (Jan) te Leeuwarden. ■ .
Zegerius (Zeger Johannes) V. D. M. te Ep'e op
de Veluwe. Zegers (Henrick) te Deventer.
Zeylflra (R ) Boekverkoper te Sneek,- 2 Exemplaü'
ren. . „ , |
||||||||||||||
HUJSHOUDELYK
|
||||||||||||||
B E R I C H T.
Voor den BOEKBINDER.
D
e Tytels van alle de zeven deelen moeten weggenoomen^
en deeze bygaande met rood gedrukt, in derzelver plaats ge- field worden. Dient verder tot naricht, dat de Tytelplaat, Opdracht, Voorrede, en verbeterde benevens vermeerderde AI- phabetifche Naamlyfl: der Intekenaaren, tot voorwerk van het I -
eerlte deel moet vertrekken , en daar by gebonden worden;
eindelyk, dat het blad, waar op dit bericht is gedrukt, moet uitgefneeden worden. |
||||
'
|
|||||||||||||||||||||
©©©©©©©©©©
BBEEBISISi |
|||||||||||||||||||||
HElSf
|
|||||||||||||||||||||
HUISHOUDELIJK
WOORDENBOEK
|
|||||||||||||||||||||
dene Provinciën der Vereenigde Nederlanden, tot vei>
nieling van dit Gedierte gefielt. AAL ; Paaling ; in 't latijn Anguilla, (Murtena maxiU
la inferiore longiore, corpore unicolore, Linn. Sijfl. Nat. io.) is een Visch, die zig in zoet of brak water ophoud, doch echter zomwijlen tot in de zoute Zee overfteekt ; be- hoort tot het geflacht van de Vivipara, of zodanige Die- ren, die hunne Jongen leevendig ter waereld brengen. Daar zijn twee z-oorten van Aaien, wordende in gemeene en Schier-aalen onderfcheiden ; de eerste zijn ten eene- maal bruin en leelijk, doch de tweede wit aan de buik en blauwachtig langs de rug; de Schier-aalen worden verre weg voor de besten gehouden. Deeze Visch is lang, rond en dun, gelijk een Slang. Zijn bek is gewapent met vcele zeer kleine tanden, en de vinnen zijn achter de ooren of kieu- wen. Men kan den Aal met de hand zeer bezwaarlijk vast houden, om dat het vel fmeerig en zeer glad is ; doch als men wat zand in de hand neemt, kan men hem lichter houden. Het vet van deeze Visch in het oor gedaan, is een mid-
del tegens de doofheid ; men gebruikt het ook tegens de fpeenen, tegens de vlakken van de kinderpokken, en om de hairen te doen groeijen. Zommige Geneesmeesters prijzen de lever van den Aal, en deszelfs gal ook in een moeijelijke verlosfing der Kraamvrouwen. Het vel van een Aal gezouten, is een goed middel voor den uitval of zinking van de Baarmoeder. De rook van dit vel in de Moeder opgevangen, was het beproefde middel van den Geneesheer Michael tegens deeze kwaal. Gedroogde Aalshuiden boven de knie op het bloote
vleesch gedragen, als kousfebanden, wordgezegt een be- proeft middel tegens de kramp te zijn; veele menfehen nebbe ik gefproken, die dit middel met een gewenschten uitflag hadden te werk geftelt. De Aaien houden zig meest in de modder, en worden
nooit in groote meenigte teffens gevangen, dan bij* over« ßroomingen, en wanneer het water onklaar is. Middel om een meenigte Aal of andere Fisch,
aan Zet-angels te vangen. Hier wijst men de manier aan, om Aaien en andere Visch te vangen, met eene lange eu ftilleggende lijn, A voorzien |
|||||||||||||||||||||
jgfegjggljj, A. zie ANA.
1 .........
|
|||||||||||||||||||||
ier word in diverfe Chymifche
erkingen Lood door verftaan; |
|||||||||||||||||||||
iEt*5SßW vee' vmd men hct bij de Oude , doch zeer lut-
telbij de hedendaagfcheScheijkundige Schrij- vers gebezigt. AAK ; is een Vaartuig , waar meede de Moezel en
Rhijnfche Wijnen naar Holland overgevoert worden, het is van onderen breed, heeft een vlakken Bodem, en hoo- ge Boorden. AAKSTER; in 't latijn Pica, (Corvus albo nigroque va-
rius, caudd cuneiformi, Linn. F-aim. Suec. J6.) is een zoort van Roofvogel, dewijl hij zoo wel op vleesch, als vruchten en graancn aast; de gedaante van deezen Vogel is al te wel bekent, om 'er hier eene befchrijving van te geeven ; wij zullen maar alleen zeggen, dat hij zwart en wit-bont van coleur is, een lange puntige ftaart heeft, en dat deeze vogelen eene zonderling konstige manier heb- ben , om hunne nesten zaamen te vlechten, die zij geheel van boven met doornige takken toefluiten, aan de zijde enkel een bekrompen gat tot den ingang laatende ; zij zijn gewoon zeven of acht eijeren te leggen, die van coleur wit zijn met pekzwarte vlekken getekent; vroeg in het voorjaar broeden zij, en wanneer hun nest, waar toe zij de toppen der hoogfte boomen kiezen, geftoort word, 'eggen zij veeltijds weder op nieuw eijeren, en brengen nochtans jongen voort; dapper verdedigen zij hun kroost tegen allerleij Roofvogelen, doch zelven zoeken zij de teelt van Veelerleij gevogelte te vernielen, en flurpen des- zelfs eijeren uit, inzonderheid die der Meerlen , waar van het nest zeer open is. In zommigeplaatzen van Vrank- njk word deeze Vogel, jong zijnde, als iets lekkers ge- geeten. Het is meede een leerzaam Dier, dewijl het jong wordende gevangen en huisfelijk opgevoed , niet on- aardig leert klappen, en allerleij geluid van vogelen en rnenfehen nabootst; doch dewijl zij diefachtig van aart zijn dient men ze in kooijen op te fluiten, dewijl zij alles Iraapen, wat maar onder hun bereik koomt. Dat het ook een fchaadelijk gevogelte is, blijkt klaar uit de aan- moedigingen en praniè'n, door de Staaten v*n verfchei- |
|||||||||||||||||||||
-PLlcU: 1.
|
|||||||||
AAL.
|
|||||||||
2\z juaur** i;j7.
|
|||||||||
KARPER.
|
|||||||||
,5\ - •- J. <U : -
|
|||||||||
■mm-
|
|||||||
ÂÀL.
tenfte N, en Q. buitenwaarts aan de punten omgebogen
zijn. D.Ç middelfte P. is fpits als een Slange-tong, doch rp.nd, .„/Ule drie zijn ze weerhaakend, en zij moeten zoo vast gehouden worden door twee ijzere banden M. die in eikanderen geploegt en gefchooven zijn, zoo dat de tak- ken zig niet wijder kunnen openen, nochte nauwer in een fluiten als zij gezet zijn; nochte een Aal, hoe klein hij ook mochte zijn, tusfehen de tanden door kan, ten zij met de grootfte moeite. Deeze ruimte moet nochtans gro- ter zijn omtrent het einde P. Ik zal niets meer van den toeftcl daarvan zeggen, dewijl men nietmisfen kan, als men de evenredigheid in acht neemt, die de tekening aanwijst. Om zig van deeze Elger te bedienen , moet men de graften of andere wateren langs gaan , daar men denkt dat zig Aal onthoud, fteekende met dit werktuig in de grond, even of men polste, om de visch uit te aagen. Zoo 'er Aal is, zàl hij zich gevangen vinden tusfehen de takken van de Elger; men haalt 'er meenigmaal twee of drie tef- fens in eenen ftoot meede op. Veel Boeren in de Neder- landen , daar overvloed van Aal is, weeten zich van die gereedfehap zeer wel te bedienen. Nog een andere manier om Aal te vangen, in 't
gemeen Aalpoeren genaamt. Neemt 30 à 40 van de grootfte zoort van Dauwwor- men , en rijgt die met behulp van een ftopnaald in fterk gaarn; dit gedaan zijnde, zoo maakt 'er een bosje van, ter lengte van 6 duimen, 't welk gij met fteevig bihdgaam of klapkoorde vast bind, laatende aan het zelve de leng- te van 10 voeten, meerder of minder, naar maate van de diepte die het water heeft,, waar in gij zult visfehen; neemt verders een ftuk lood, drie-vierde pond zwaar, heb- bende één en een half duim in zijn omtrek, en in wiens midden of centrum een gat geboort is, om de klapkoord , die aan het bos wormen vast zit, door te kunnen fteeken ; dit lood aan de bovenkant op het bosje wormen rusten- de , doet het zelve, in 't water zijnde, zinken ; maakt wijders een fterke ftok, ter lengte van 5 à 6 voeten, aai» het einde der voornoemde klapkoorde vast : Willende vis- fehen, neemt men een open fchuitje of praam, 't geen men op de diepte van de rivier of ander water aan een paar ftaaken vast maakt, om niet te kunnen voortdrij- ven ; dit gedaan zijnde, zoo doet uw aalpoer of bos mee wormen te water, de ftok, waar aan hij vast is, op het boord van 't fchuitje laatende rusten; het bos wonnen moet een handbreed van de grond gehouden worden, en al geduurig heen en weeder bewöogen; zoo dra 'er nu Aal op de wormen aast, word men zulks terftond gewaar door de trilling of fchudding die zulks veroorzaakt, en dewel- ke men oogenblikkelijk aan de ftok voelt, daar de Aalpoer aan vast zit ; haalt dan heel zoetjes op en fehud uw vis- . tuig boven het fchuitje af, als wanneer gij zomtijds saß Aalen, die met hunne tanden aan het gaarn blijven han- . hen, te gelijk zult vangen. Dit is eene van de vermaa- kelijkfte wijzen van visfehen, en dikwils kan men op één nacht 3 à 400, ja meer Aaien vangen ; de beste tijd tot deeze Visfcherij is in Julij, Augustus en September, zijn- de de nachten dan doorgaans aangenaam en niet koud ; de wasfende maan is beter om te vangen , dan de afgaande ; men begint met het vallen der nacht te visfehen, uitfehei- dende wanneer de dag aanbreekt, dewijl men als dan zeer zelden meer vangt : Drie tot vier perzoonen toe, kunnen te gelijk dit vermaak in één fchuitje neemen, mits het zelve groot genoeg zij,. dat een ieder zonder belemmering zijn Poer kan opliaalen. |
|||||||
e AA Li»
voorzien met verfcheide angels ; niet om dat men 't voor
iets nieuws wil uitgeeven, maar alleen om de nieuwsgie- rigen te voldoen, en te verzekeren, dat men zijpen tjj'd niet zal beklagen, als men de moeite wil neemen, om da- gelijks, in een rivier, of anderzins ftiülaand water zijne lij- nen te fpannen. Indien gij u met dit zoort van Visfcherij wilt vermaaken , maak dat gij altijd een goed getal ftaale angels gereed hebt, van een duim lang, ieder voorzien met oen houvast, gelijk gij in de bijgaande Figuur No_i. onder de letters C. D. E. ziet. Bind dan aan ieder hou- vast van elke angel een touwtje (of liever een ftukje ineen- gevlochte koperdraat, om dat ze de touwtjes wel eens af- bijten) ter lengte van omtrent twee voet; en als gij ze wilt fpannen, neemt dan eenige kleine visfehen, 't zij Voorn- tjes of Blij, of grootq Pieren, dewelke gij kunt vangen, 200 als onder den tijtel van de Wormen zal geleert wor- den. Of nog beter, zoo gij kleine Prikken neemt, ter 'dikte van een fchrijfpen, en die men in het (lijk omtrent den Oever van de zelfde Rivieren vind; neemt dan deeze regen-wormen , of kleine visfehen, doe'er één aan eiken haak, en neemt voorts eene lange lijn, gaat daar meede naar de plaats, daar gij denkt te visfehen ; en daar zijnde, moet gij de lijn langs den oever uitfpannen, en alle de koortjes daar de haaken aan zijn, van twee tot twee voe- . ten daar aan vast binden, bij wijze als de letters F. G. H. aantoonen ; invoegen de koorde van eiken angel de lengte van één of anderhalve voet hebbe, van 't aas af tot aan de groote lijn toe te reekenen. Als de angels of haaken . dus alle aangehecht zijn, bind dan het einde B. aan eenen ftok I. ofte aan eenen tak of grooten fteen, ga vervolgens van daar naar 't andere einde A., bind daar aan eenen zwaaren fleen van drie of vier pond, en denzelven in uwe rechterhand vattende, fmijt ze in 't water zo verre als gij kunt; dus zal deeze fteen alle de hengels met zig nee- men, die de rivier dan van overdwars zullen bezetten, zodanig, dat 'er geen visch voorbij zal gaan, zonder het aas te ontdekken. Deeze reep moet men daar ter plaat- ze laaten leggen, om 'er den volgenden morgen vroeg na te zien en ze naar u te haaien. Gij zult daar visch tot uw genoegen aan vinden, zoo'er maar eenigzins visch in het zelve water is. Draag echter zorg; dat deeze lijnge- . fpannen 2ij op eene plaats, daar geen ruig of hout in 't water is, om niets te verliezen, alzoo de Aal en Paaling befpeurende, dat ze gevangen zijn, zig om al het geen heen fungeren, dat ze ontmoeten, om zig van den angel, die haar vast houd, los te arbeiden. Zommigen bedienen zig in plaats van angels, van ftop-
naalden, of lange doorens, daar ze het koordje in 't mid- den aan vast binden x en fteeken die naalden of doorens in.de wormen of vischjens, 't geen zij noemen op den doorn visfehen. Doch voor mij, ik vinde het beter, en min- ider, werk, angels te gebruiken.. . ; . Andere manier om Aal te vangen.
Men.gebruikt in Vlaanderen en elders een zeker tuig, dat men een Fouine, bij ons Elgers noemt, en hetwelk ,in deeze Figuur afgebeeld ftaat. Het is van een plat ftuk .ijzer gemaakt, ter dikte;van een. paar ducatons, en heeft^ een koker.L. als die van eene fpaade,.: daar men de aarde* meede delft, om een eind van eene ligte en fterke ftaak of £t,eel. K'. L, daar in te fteeken, die vijftien'voet lang dient te zijn, en met een paar fpijkers moet vast gemaakt .-worden. Dit platte ifa-er is gemaakt op de manier van ee- fne drietandige.york,of gaffel, hebbende drie takken., 'Jf. £..0. lang ieder omtrent S duim, waar van de twee bui- |
|||||||
J'laat Z .
|
||||||||
S. Xiearfjçl.
|
||||||||
-y. (U SaskkerjOxt, 1741.
|
||||||||
BLOEMPERK.
|
||||||||
AAL.
|
||||||||||
AAL
|
||||||||||
3
|
||||||||||
'er af is, neemt ze dan uit het nat, en laat ze in een cas-
ferol of pan met fijn gefneeden chalotten, een weinig in boter fruiten, doet 'er dan wat tarwen of weiten meel, één of twee laurierbladen, een weinig geftooten nagels, foelie, citroen- of lamoenzap met een glas water bij ( wil men 'er een weinig Rhijnfche wijn bijvoegen, is meede niet kwaad), en laat het te zaamen zagtjes ftooven, tot dat het gaar is, als wanneer men eijerdooijren, waar in wat fijn gehakte falie en petercelie geklopt, neemt; om de faus te.binden, is een fmaakelijk kostje. Op een andere manier.
Droogt de Aal, in ftukken gefneeden zijnde, ter dee- gen af, roert ze in weiten meel, waar in zout, falie en peper gemengt is, ter deegen om, en fruit ze in de boter gaar ; op een fchotel gedaan zijnde, zoo ftrooit 'er wat lijn gehakte petercelie over ; doet dan citroen- of lamoen- zap in de pan, daar de Aal in gebakken is, en fchud het ter deegen om, tot dat het zig bind, als wanneer men het over de Aal giet; niet onfmaakelijk zijn hier kappers of ansjovis bij. Aal op de Rooster gebraaden.
Droogt de Aal, in ftukken gefneeden zijnde en aan bei- de kanten gekorven, wel af; trekt ze door gefmolten bo- ter, en wentelt ze in weiten meel, waar in zout, peper, fijne falie en gehakte petercelie gemengt is, legt ze dan op de rooster, en laat ze zagtjes gaarbraaden , dezelve zom- tijds, als meede bij het omkeeren , met boter bedruipen- de ; wanneer men dezelve opdischt, kan men 'er lamoen- of citroenzap na genoegen over doen. De dikfte Aaien zijn hier toe de bekwaamfte. Aal met Rijs toebereid.
Neemt 1 pond Aal , die wel gezuivert op voorfchree- ven manier, in ftukken van een vinger lang word gefnee- den , zet ze regt op in een casferol of ftoofpan, doet 'er een half pond rijs bij, zout, falie, water, peper, nagels en boter, laat het zagtjes op een comfoir gaar ftooven, zorge draagende, dat het dekzel 'er wel op fluite, op dat de waasfem 'er in blijve ; zommige voegen hier een-vierde pond beste rozijnen bij, en als dan word het gewoonlijk Aalbon genaamt. Gemarineerde Aal.
De Aaien wel gezuivert en in ftukken gefneeden zijnde, zoo laat ze een weinig in zout doortrekken, dan afge- droogt, braad men ze op de rooster of in een pan, tot dat ze ter deegen bruin en gaar zijn; koud geworden, zoo legt ze dicht in eikanderen in een verglaasde fteenen pot, tusfehen beiden eenige laurierbladen, foelie, heelepeper, falie en rozemarijn voegende ; kookt dan beste wijn- azijn, en giet dezelve, koud geworden zijnde, op de Aal, totdat ze geheel overdekt is, en legt 'er één of meer leijfteenen op, op dat ze ter deegen onder de azijn be- dooken blijve ; dit voorfchreeven e in acht neemende, kan hetverfcheidene maanden duuren, en is een aangenaam en fmaakelijk eeten, wordende koud met of zonder boomolie en azijn genuttigt. Gerookte Aal.
Stroopt het vel van de Aal, waar na men ze wel zuï-.
vert, wascht en ter deegen afdroogt ; kerft vervolgens de
geheele Aal aan weerzijden met fijne kerven, en bewrijft'
het met zout, nagelgruis, peper en falie, trekt'er als dan
Aa / het
|
||||||||||
De Aaien hebben een fijne en geurige fmaak, hoewel
dezelve voor niet zeer gezond geacht worden, 't welk wel hoofdzaakelijk plaats vind, wanneer ze niet ter dee- gen zijn toebereid ; men kan 'er op de volgende wijzen zeer fmaakelijke Spijzen van gereed maaken. Om aalmoes te bereiden.
NcemtSchier-aal, die afgeftroopt, gezuivert, wel gc- wasfchen, en in ftukjes, zoo groot men wil, gefneeden. zijnde, met een weinig zout gekookt, en als ze wel ge- fchuimt is, direct uit het kookend water genomen ; hakt vervolgens kervel, beete, porcelein, een weinig marjo- lein en timiaan, preij, zuuring en petercelie onder één ; doet dit alles in het aalnat kooken , 'er nog wat geftooten foelie, peper, weiten meel, en de ruimte boter bijvoe- gende ; dit te zaamen gaar gekookt zijnde, zoo doet 'er de Aal weder in, en laat het dan nog zoo lang te vuur, tot dat de Aal ter deegen week is, als wanneer men het kan aanrichten. Een blanke Soup van Aal.
Handelt met de Aal op de voorfchreven wijze, tot dat dezelve uit het kookend nat genoomen word ; neemt dan peterzelie en fchorfoneer-wortels, zelderij, artichokke bo- dems (indien men ze heeft), fnijd dit ordentelijk klein , wijders kruim van wittebrood of biscuit, en de ruimte bo- ter , laat het in 't aalnat kooken, 'er fpecerijen na goed- vinden bijvoegende; gaar zijnde, zoo bind het met ge- klopte eijerdooijers, daar fijn gehakte petercelie bijgedaan is, doet dan de Aal weder in de foup, en men zal ze kun- nen opdis fchen. Bruine Soup van Aal.
De Aal geftroopt en wel gewasfehen zijnde, fnijd men in ftukken ter lengte van een vinger, droogt ze wel met een doek af, en berolt ze in weiten meel, met een weinig zout gemengt; fruit ze dan met boter in een pan, tot dat ze bruin is ; neemt vervolgens groentens, die men gewoon IS tOt lOUp te ^cbiuikun, ala pttci tclio, Hervol , BUuHng ,
enz., fruit dezelve, fijn gefneeden zijnde, meede in bo-
ter , doet 'er dan water, eenige citroen-fchijven, een wei- nig fijn gewreeven falie en kruiderijen na goedvinden bij, als meede 2 à 3 geftooten biscuiten , laat het dan gaar kooken, en opgedisebt zullende worden, zoo roert'er "de gefruite Aal met de bruine boter in. Gefloofde Aal.
Snijd de Aal, wel gezuivert zijnde, in langwerpige ftukken, en zet ze in een pan of casferol overeind, 'er ge- noegzaam water bij voegende, verders fijn gewreeven fa- lie, met wat geftooten nagels en foelie, zout en geftoo- ten biscuit; laat het dan opeen confoir zagtjes ftooven , tot dat de Aal gaar is, doet 'er dan wat lamoen-zap over, en discht het op. Aal in 't blauw gekookt.
De Aal, zoo als voorfchreeven is, behandelt zijnde , fnijd men in ftukkenïvan een vinger lang, en kookt ze in water, waar in zout en falie is gedaan, gaar zijnde, discht men ze op, en eet dezelve warm of koud na goedvinden, met boomolie, azijn en gehakte petercelie. Fricasfée van Aal.
Snijd de Aal in ftukken na goedvinden, kookt ze zoo lang in water, waar in een weinig zout, tot dat de ichujm |
||||||||||
JPlitatr J .
|
|||||
i
|
|||||
BLOEMPERK.
|
|||||
4 AAL.
|
|||||||||
AAL.'
|
|||||||||
het vel weder over, na dat het wel gezuivert en afgewas-
fchen is, en hangt ze in de fchoorfteen, tot dat ze be- kwaamelijk droog zijn; wanneer men ze vervolgens tot het gebruik wil gereed maaken, trekt men het vel 'er we- der af, en men braad ze een weinig op de rooster of in de pan, is een zeer goed eeten ; men kan ze ook bij wit- te en andere kool flooven. Om Speetjes Aal te bereiden.
Snijd de Aal ter lengte van een vinger, na dat ze wel gezuivert en gewasfchen is, beftrijkt ze met peper, zout, falie en geftooten biscuit, en fteekt ze aan een dun final hangelfpeetje ; bedruipt ze van tijd tot tijd met boter en lamoenzap; is zeer fmaakelijk. Een Schotel-pasteij van Aal.
De Aal ter deegen gereinigt zijnde , zoo fnijd dezelve
in ftukken of fchijfjes, na dat ze groot is, kookt ze dan in water en zout, tot dat het fchuim 'er af is, dan in een fchotel gelegt zijnde, zoo doet 'er chalottert, fijn gehak- te petercelie, een ftuk boter in meel gewentelt, een-wei- nig foelie, citroen in febijven gefneeden, laurierbladen, als xneede half water en half witte wyn bij, maakt, 'er dan een fij- ne korst over, (wiens bereiding men op het artieul van Schotelpasteij kan vinden,) en bakt ze : gaar zijnde, zoo maakt van boven een opening in de korst „ licht 'er een gedeelte voorzichtig af, en neemt eenige welgeklopte dooijeren van eijers , waar in lamoenzap qn een weinig nootemuscaat, zet het op een comfoir en roert het gefta- dig om, tot dat wel gebonden is, als wanneer men het in de pasteij doet, en dezelve dan opdischt, ook kunnen'er Moriljes, Moeferon?, enz. bijgevoegt worden. AALBESIEN, ookSV. Jans Befiën, lat Ribes; (Ribes in-
trme ßoribusplanius culis, racemis penduli^LiüN.Spec. PI.) van deezen telt men drie zoorten, als roode, witte en zwar- te. Best worden ze van tierige lootenin de herfst of vroeg in het voorjaar geftooken en voortgeteelt; men fteekt ze ter plaatze daar ze zullen blijven doorgroeijen, ofvvel elders bij malkander op één bedde, behoudende de afftand van ongeveer één voet van elkander ; na verloop van een jaar, als wanneer zij bewortelt zijn, verplant men ze ter plaat- ye daar men begeert. Zij beminnen een goede, losfe, liefst wat zandaebtige en wel gemeste aarde, waar door 2e meerdergrooter als gewoonlijke Befiën verkrijgen; hier cm moet men ze ook jaarlijks met oude koe- ofpaarde- niest rijkelijk voorzien ; doch langer als 5 of 6 jaaren bren- gen ze zelden goede en veele vruchten voor ; derhalven doet men voorzichtig , alle jaaren een gedeelte nieuwe boomen op gemelde wijze aan te kweeken, om de oude afgaande te vervangen: Zoowel om goede vruchten te verkrijgen, als om de boomen fleurig te houden, moet men ze jaarlijks in de winter, of vroeg in 't voorjaar fnoei- jen, 't geen zeer ligt te doen is ; men kort de jonge één- jaarige looten tot op 3 à 4 botten of oogen in, en fnoeit de overvloedige, inzonderheid de tedere looten, als mee- de de oude en dorre takken geheel weg, invoegen dat 'er maar een maatige hoeveelheid van takken blijven, en dus luchtig ftaan; dit fnoeijen, gevoegt bij het jaarlijks be- mesten der boomen, als meedede zorg die men moetdraa- gen, dat ze niet te dicht bij eikanderen geplant worden, ig' het eenigfte geheim, om de vrucht groot en fmaakelijk te doen worden : Men kan ze ff ruikswijze of op korte flam- men kweeken, zijnde dit laatfte het beste, en waar toe men niets anders behoeft te doen, als de jonge looten, die tot flammen zullen gekweekt worden, hunne heneden- |
|||||||||
fie botten door affnijden te beneemen. De Aalbefiën maa-
ken bladen, gelijk aan die van den Wijnftok of Populier- boom ; zij hebben veele takjes,' zijnde zagt en buigzaam ; van deeze hangt een ronde vrucht,, als Druive-trosfen of Barbarisfen; ieder Aalbefie is gemeenlijk zoo groot, als een peperkorn, doch zomtijds veel grooter, na maate vau de grond, waar in ze gekweekt worden. Dit Heestergewas groeit op 't veld, en word van daar
in de hoven verplant. Het bloeit in de Meijmaand ; de bloesfem is geel en witachtig, hebbende de gedaante van een roskam. De roode Aalbefiën zijn koud en droog in den tweeden
graad, en fs.cen zeer aangenaame en verkwikkende vrucht, inzonderheid in warme dagen en voor heete natuuren ; zij verüaan den dorst, verwekken appetijt, en zijn geenzins ongezond, op wat tijden van den dag men ze eete; zelfs, mag een zieke ze zonder vreeze van nadeel, maatig nutti- gen ; zij verkoelen de hitte van de gal en brandende koortzen , wederftaan de verrotting, bedwingen het braa- ken en galachtige buikloop, zijn zeer goed voor de bloed- gang , ook in alle pestilentiaate en brandende krankheden. De Geïeij van Aalbefiën, ook Robgenaamt, als meede de Sijroop, heeft dezelve kracht en uitwerking,, verdrijft daar en boven de hartklopping, opwerping van de Maag, enz. ; rauw eet men de Aalbefiën met of zonder zuiker „ en ze warden voor nafpijze opgedischt, zijnde de zoorc van roode Aalbefiën, die geele fteelen hebben, door- gaans de zoetfte. De witte Aalbefiën zijn doorgaans zoeter, dan de roo-
de , doch zoo oogzienlijk niet, derhalven minder geacht;, ze zijn nochtans in kracht weinig van de roode onder- fcheiden, als hebhende genoegzaam dezelve eigenfehap- pen. De zwarte Aalbefiën, of de jonge knoppen op brande-
wijn of jenever gezet, zijn een bekwaam geneesmiddel tegen het graveel, en den fteen; deszelfs bladeren of ook knoppen der bladeren in fpijzen gedaan, zijn zeer ge- zond . verdrijven de wormen, en wederftaan het vergif. Om Geleij of Rob van roode Aalbefiën te maaken.
Neemt 4 pond wel gezuiverde en van hunne fteelen ge-
plukte roode Aalbefiën, Iaat dan 4 pond beste broodzui- ker fmelten , en in uw confituurpan s of 6 walmen opkoo- ken, doet'er dan uw befiën in, en Iaat het te zaamen nog. 8 walmen kooken ; wel zorge dragende, dat gij met de1 fchuimfpaan de Aalbefiën ter deegen onder de kookende zuiker houd ; neemt ze vervolgens van 't vuur, en doet al- les op een teems, drukt 'er dan zagtjes met de fchuim- fpaan op, op dat al het nat, zoo veel moogelijk is, 'er doorloope, doet dat nat dan weder in uw pan, fchuim het ter deegen , en Iaat het zagtjes zoo lang kooken, tot dat het de dikte van Geleij heeft verkreegen, 't geen men kan gewaar worden, 'er een weinig met een lepel uit- fcheppende, en op een koud bord doende. Dewijl men gemeenlijk in groote huishoudingen over-
vloed boven fraaiheid kiest, kan men ook op 4 pond zui- ker, 6" pond van hunne fteelen geplukte Aalbefiën nee- men, endezelfde behandeling houden, die voorfchree- ven is, alleen met dit geringe onderfchcid, dat het als dan wat langer moet kooken, eer het zig tot Geleij zet, het geen zig van zelven ontdekt ; op deeze wijze zal men zeer fchoone Geleij of Rob van Aalbefiën bekoomen; van deeze Geleij kan men een guldens dikte op alle natte roode confituuren doen, dit zal dezelve bcwaaren en be- letten dat zij niet fchioimelgn nog candeüfeeren. |
|||||||||
BLOEMFERK.
|
|||||||||||
2?ùtœfr 4.
|
|||||||||||
TT-rr—T' ■""■"■ "ïïmni
|
|||||||||||
mmmaaaËawmmm
|
|||||||||||
-y. de2akktrjZ*L£j.f3$,
|
|||||||||||
-ä. sioo't &L
|
|||||||||||
...-.—----------------------------------------—■
|
|||||||
AAL. 5
manieren zijn goed, fchoon ik het laatfte voor het best?
houde. Het Befiën-zap is een fchoone vervulling in de huishouding, het word niet alleen tot veelerleij fauzen gebruikt, maar men maakt 'er op zig zelve ook een fpijze van, die zeer aangenaam en verfrisfende is, wordende op de volgende wijze toebereid: Neemt Befiën-zap, zoveel gij wilt, laat het eenigen tijd kooken, doet 'er zoo veel zuiker bij, als noodig is, als meede wat gepoeijerde ca- neel, en een \veinig citroen-fchel ; doet dan in een tinnen fchotel, dun gefneeden oud wittebrood of biscuiten, giet 'er uw nat op, en laat het op flaauw vuur zagtjes ftooven, doet 'er dan een weinig gefmolten boter en zuiker over, en discht het warm op : Men kan 'er ook een zoort van Befiën-flade van bereiden, doet als dan een vierde portie Rhijnfche of witte Franfche wijn in uw Befiën-zap, als meede behoorlijk zuiker, caneel en citroën-fchel, laat dit te zaamen zoo lang kooken, tot dat het eenigzints confi- ftentie begint te krijgen, doet 'er dan zoo veel ter deegen fijn gewrevene biscuit onder, dat het behoorlijk tot een pap is, eet het warm ; is zeer fmaakelijk en tefFens gezond. Om Wijn van Aalbefiën te maaken.
Neemt 20 mengelen uitgeperst zap van roode Aalbefi- ën, en 20 pond zuiker; doet dit in een anker, houdende 40 mengelen ; vult het verders met zuiver putswater, dat vooral niet ziltig of brak moet zijn, roert het ter deegen om, en Iaat het dus 435 weeken uitgesten, alle morgens- het vat met zap van Aalbefiën, waar in een derde water gemengt is, aanvullende; volkomen uitgegist zijnde, zoo tapt het zuiver af in een ander anker, dat te vooren ge- zwavelt is, ftopt ter deegen het fponsgat en Iugtpennetje, en laat het dus 5 à 6 weeken flil leggen, als wanneer gij het op vlesfchen kunt tappen. Een andere manier.
Neemt 20 mengelen nat van roode Aalbefiën, een half mengelen nat van Framboozen, 30 mengelen zuiger wa- ter en 30 pond bruine zuiker ; doet dit te zaamen in een ketel, en laat het een weinig opkooken, zorge draagende, het zelve ter deegen te fchuimen, 't welk gefchied zijnde, zoo giet het in een fchoone houten tobbe, laat het daar in koelen, en giet het vervolgens in een vaatje, dat gij ter deegen toeftopt, en Aille tot in 't laatst van September laat leggen, als wanneer gij het in flesfehen kunt aftappen. Nog eeii andere manier.
Neemt 25 à 30 pond roode Aaibefiën, die van de ftee-
len geplukt zijn, doet die in een ketel, met zoo veel wa- ter 'er bij, dat ze ongeveer bedekt zijn, hangt ze over'e v'ütir, en ftookt ze. tegens het kooken aan ; als dan neemt men ze af, err perst ze uit, en laat ze door een teems of doek loopen ; roert hier dan 20 pond zuiker in, en giet het te zaamen in een anker; dit niet vol zijnde, zoo vult het met zuiver water aan, en Iaat het dan 3 à 4 dagen werken, waar na gij het in een fchoon anker, dat gezwa- veltis, aftapt, dit ter deegen toeftoppende, en eenige weeken laatende rusten, waar na gij het op vlesfchen kunt tappen, is zeer fmaakelijke roode wijn. Merkt aan, dat indien men witte wijn wil hebben, men witte in plaats van roode Aalbefiën moet neemen, zijnde de behandeling an- ders volkomen het zelfde. AALGRONDELS , in 't latijn AngiMlaris, (Gobius
pinna dorfaliunica, Li'nn. Sijfl. Nat. 10.) is een Visch- j'e uit China,, wiens lijfde gedaante van een Aal heeft, en glad en glibberig is, zijnde de huid bijna doorfchijnende. A 3 AAL-
|
|||||||
AAL.
Om Geleij. van Aalbefiën op eenandere manier
te maaken. Neemt 6 pond Aalbefiën, plukt ze van hunne fteelen , en verplettert ze met een houten lepel in een verglaasde pot; drukt het dan door een fervet, om 'er het zap uit te krijgen ; laat 4 pond broodzuifcer fmelten, en een half kwartier lang kooken, doet'er als dan uw beinatbij, past wel op fchuimen, en laat het alles kooken, tot dat het Geleij word, in de plaats van broodzuiker, kan men ook minder zoort neemen, doch hoe beter zuiker, hoe door- fchijnender en fmaakelijker dat de Geleij word. Nog een andere wijze om Geleij van Aalbefiën
te maaken. Neemt 5 pond Aalbefiën en 1 pondFramboozen, kneust die onder malkanderen, en behandelt het verders op de- 2elfde manier, als hier vooren befchreeven is, zoo zult gij een Geleij bekoomen, waar in de aangenaame geur en friste fmaak van de Frambozen volmondig zal geproeft wor- den; men kan 'er ook eenige Oranjebloesfems bijvoegen. Om Roode Aalbefiën te confijten.
Neemt 4 pond uitgezochte roode Aalbefiën, plukt ze wel van hunne rieden, neemt dan van deeze 4 pond één pond af, die gij zult verpletteren, om 'er het zap uit te drukken; neemt dan 4 pond zuiker, laat ze fmelten en ee- nige walmen opkooken, dezelve intusfehen wel fchuimen- de, werpt 'er dan uw 3 pond Befiën in, als meede het nat van 't pond , dat gij uitgeperst hebt, Iaat dit alles twintig walmen opkooken, neemthet van't vuur, fchuimt het, en laat het koud worden; koud zijnde, doet't we- der op 't vuur, en Iaat het kooken, tot dat de fijroop een bekwaame dikte heeft verkreegen ; gij kunt 'er de 4 pond Befiën ook alle indoen, zonder 'er van te verpletteren , doch uw confijtuuren zullen als dan zulk een heldere eu fraaije coleur niet verkrijgen. Om Roode Aalbefiën droog te confijten.
Men moet zoo veel van de fchoonfte risten Aalbefiën uitzoeken, als men verlangt; zuiker Iaaten kooken, die men zorge draagt ter deegen te fchuimen, en 'er dé risten Befiën indoen, laat ze 5 of 6 walmen opkooken, neemt ze van 't vuur en Iaat ze koud worden ; zet ze dan voor de tweedemaal op 't vuur, laat ze nog eenige walmen opkooken, en doet ze vervolgens in een teems, om uit te1 loopen, waarna men de risten Befiën op leijeiï naast ei- kanderen legt, wel oppasfende, dat zij zig niet'roeren,, men poeij'crt ze met fijne zuiker, en men zet Ze' in' een flauw geftookte oven omtedroogen; wanneer ze aan de eene kant droog zijn, wend men ze om, en beftrooit ze nochmaals met zuiker, en zet ze als dan weder in de oven, tot dat ze geheel droog zijn, dan neemt men ze van de lenen, en doet ze weder op teemzen, en Iaaten ze dan ïiog eemgen tijd in een flauwen oven, verders bergt men pLtzen ftaam ^^ m dmSt 20rg' dat ze op dr0°sc
-.17 . , 0m Aalbefiën-zap te maaien.
en IA" "V Ult m7 Befiën ' doet het in' touteUes,
wJlfA fZ 0,langlndfiZOmieftMn' tot dathetuitge-
Xikrf' as V''fn?Cr8ij deflesfehentoeftopt, en tot
IS^ , " ^ p!MtS we&et; Me" kan ook "« uit-
geperste pat eenige walmen Iaaten opkooken ,. en ter dee- fchen T™e\ en aTs dan I;oud geworden zijnde, in vles-
Kùendoen, die menaanftonds toeftopt en bergt. Beide |
|||||||
I
|
||||||||||
J>Lut,tr ff.
|
||||||||||
S.jrùxrt dei.
|
||||||||||
-&de JSaAktrjï'xr, tf^t
|
||||||||||
BLOEMPERK.
|
||||||||||
'•'■■'- '■
|
||||||||||
f
|
|||||||
AAM.
tuinkersfe, en toebereide kalfs-long, van ieder een on-
ce , en vier grein faffraan ; maakt 'er een pocijer van, en laat het in zes oneen honigwater fmelten, om het 's mor- gens en 's avonds op twee reizen in te neemen. Als de Patient zwaaren dorst heeft, moet-men hem wat
gezuikert gerstwater gceven, of drop van zoethout, 0111't in den mond te houden ; of laat hij anders deezen drank nuttigen : Neemt omtrent een hand vol pisfebedden, die men ge-
meenlijk Sint Anthojiis Verkens hiet, wind ze in een doek- je op de wijze van een zakje, en hangt ze in een flesch of kan met witte wijn ; na vier uuren tijds geeft 'er de Lij- der bij tusfchenpoozen van te drinken, ieder reis een half glas vol ; in de grootfte aanftoot van koorts moet hij geen ilerke middelen gebruiken, de volgende zijn als dan zeer heilzaam : Neemt een look, die wel gevoed en fchoon wit is, hakt
hem ter deege klein, en mengt het onder twee oneen ver- fche boter, anderhalf once zuiker, en een dooijer van een eij, laat het te zaamen een uur trekken, en geeft 'er- telkens de grootte van een nootemuscaat van aan den Lij- der. Of doet onder drie oneen gerftewatcr een lood zuiker,
vijf grein gepulverifeerde faffraan , en laat 'er den Zieke telkens kleine teugen van drinken. Zoo men in 't fterkite van de benaivwtheid overgroot
gevaar te geinoet ziet, moet men een Fontanel of Zijpgat op de holligheid der maag, of koppen op de fchouderen en dijen zetten. Of men moet de buitenfte deelen fterk wrijven of binden, of een Fontanel zetten aan den arm en het been. In gemeene aanvallen, neemt mastik, wierook, ftorax,
levendige zwavel, van ieder een vierendeel-loots, maakt het tot flof en mengt het met cijerdooijer en een vieren- deel-lood terpentijn, kneed het tot een deeg, en fteekt 'er een weinig van op een ftokje aan brand, laat den Zie- ken den waasfem en rook daar van door den mond naar zig haaien; of maakt dit drankje, om het 's morgens en 's avonds in te neemen, in vijf pinten goede wijn , doet vijf vierendeel-ponds honig, anderhalf once fnuiftabak, drie oneen gekwetfte boomvaaren , als meede zoo veel alantswortel, na 'er 't pit uitgenomen te hebben; laat het alles te zaamen acht dagen weeken, zijgt het door een hijpokraszak, of een andere dikke doek ; doet verders het nat in een welgertopte flesch, en geeft 'er de Patient elke reis zes oneen van te drinken. Of wel, neemt een vie- rendeel-ponds tabaksbladeren, laat ze in anderhalf pint water tot op de helft verkooken, zijgt het door, en doet 'er een pond zuiker bij, zet het dan weder op het vuur, en kookt 'er een fijroop van ; de maat is een once met een glas honigwater. Men moet hem het kauwen, maar niet het rooken, zoo
van falie als van tabak verbieden , als meede het eeten van fterke en machtige kost, of van vleesch dat niet wel gaar is ; het koude drinken is zeer kwaad voor hem, en hij móet zig wel wachten, om veel vocht op een maal te ge- bruiken. Het afziedzel van pokhout is boven maaten goed tegen
deeze ziekte; men kan 'er 's morgens een glas vol vaa neemen. Andere Chijmifche Geneesmiddelen tegens de Aamborstig'
heid , de Tèering en andere Borst- en Longe-ziekten. Het zulfer getrokken uit bergrood van fpiesglas; de maat is van twee tot acht grein. 6 De
|
|||||||
Q- AAL. AAM.
AALKWAB , zie KWABAAL.
AAM , is twee-derde van een Oxhoofd, houdende
\ Ankers, of 160 Mengelen. AAMBORSTIGIIEID, Kortademigheid, Kuch.droo-
ge Hoest, in 't Grieksch Asthma, is eenc ziekte der Long, meenigmaal zonder koorts, met een hoest; voortkoomen- de uit een dik, taai en grof vocht, dat zig zedert langen tijd in de holligheden vergadert, en de luchtgaten of bui- zen flopt, belemmert en benauwt. Men mag met„yeel waarfchijnlijkhcit zeggen, dat de
Aamborstigheit fpruit uit de ontbinding der weiachtige deelen van het bloed, die door de roodc deeltjes moesten gebonden zijn, en bijeen blijven. Decze ontbonde wei- achtige deelen, door den ommeloop van 't bloed in de long komende, dringen weegens haare fijnigheid in de blaasjes, die niet dan lucht moeten fcheppen; en hier uit ontftaat de moeijelijkheid in 't adem haaien. Die aan de Zinkingen onderhevig zijn , en oude Men-
fchen, of die een nauwe en kwalijkgellelde borst hebben, zijn deeze ziekte onderworpen, en niet te geneczen. Dit ongemak heeft zijne tusfehenpoozing en tijd, want
telkens, als het kwaade vocht van nieuws in de longadc-. ren toefchiet, en als de flof zig bij vochtig weer ontbind, of wanneer men te veel heeft gedronken, zig verfpreid ; word men zoodanig door Aamborstigheid aangetast, dat men alle oogenblikken meent te flikken. Dit ongemak is zeer gevaarlijk, en zomwijlen doode-
lijk op ftaande voet. Veele bedriegen zig omtrent de moeite van ademen, zig verkeerdelijk inbeeldende, dat. ze Aamborstig zijn; maar ze moeten weeten, dat de lo- yer, de milt, de baarmoeder, 4't weeke der zijden, of andere deelen, als meede dat in de waterzucht de zwee- ren of hartgezwellen van de long of haar verderf, de adem- haaling benauwt kunnen maaken, als ze zig aan de ribben vast zetten : Dus moet men zulke gefteltenisfen niet aan- zien voor een Aamborstigheid, maar voor ziektens, die eene bijzondere geneezing vercisfehen. Oude luiden, zoo zij 'er van worden aangetast, zijn
niet te helpen; dus moeten ze zig niet doen aderlaaten, ten waare daar een verftopping van Ambeijen of Speenen bij kwame, of zoo ze eenigc ontrteeking te vreezen heb- ben, of niet zonder koorts zijn. De Vrouwen zijn weinig aan de Aamborstigheid onder-
worpen, en zoo zij 'er al van aangetast worden, zijn ze lichter te geneezen, dan de Mannen. Zoo haare maand- ftonden niet vloeijen, moeten ze op den voet gelaaten worden. Andere, die in haar bloeijende jaaren zijn, die- nen etlijke reizen gelaaten te worden, en zig te zuiveren of te piirgeeren met pillen, toebereid van Aloë, Agarik , of Rhabarber; wanneer ze 's avonds aan tafel, of te bed- de gaan, of 's morgens moeten ze om den anderen dag an- derhalf lood Diafenic inneemen, met een glas van afge- kookte boomvaaren. Ook moet men haar een klisteer zetten, dus toebereid; neemt het nat van een oude haan, een lood ftof van Aloë, vier lepels vol gemeene olie, een 'hand vol gemeen zout, en vier lood honig, mengt dit alles te-zaamen; of laat vier oneen gemeene honig fmel- ten, in een half pint azijnwater. Zij moeten 's morgens, als ze opftaan, van het zap van
de beetwortel, gemengt met het zap van vlierbladen, en een half vierendeel-loots geraspte Nootemuscaat infnui- vcn. Zomwijlen moeten ze driakel inneemen met een glas vol fchurftkruidwater, of een lood terpentijn in een eij gegooten, en nu en dan 's avonds van dit koeldrank- je ; neemt armoniakzout, een vierendcel-lood zaad van |
|||||||
-,
|
||||||||||||||
Tùurir S.
im In
|
||||||||||||||
°if- y-
|
||||||||||||||
.:. i
|
||||||||||||||
oef. 8.
|
||||||||||||||
EL
|
||||||||||||||
B
|
||||||||||||||
Ä
|
||||||||||||||
BLOEMPERK.
|
||||||||||||||
AAM. AAM. AAN. f
|
|||||||
De olie van rôode moppen of klinkerts Uitwendig ge-
bruikt. Bloem van zwavel, van 10 tot 30 grein.
Bergrood of vermilioen, van 2 tot 12 gfëin.
Staaltinktuur getrokken met armoniakzout, van 4 tot
20 droppen. Atthiops mineralis, van 2 tot 12 grein.
Magiflerium van zwavel, van 6 tot 16 grein.
Zwavelbalzem, van 1 tot 6 droppels.
Verjcheidene andere Middelen tegens de
Aamborstigheid. Begint de geneezing met te doen braaken, geeft hein
dan een fijroop, toegemaakt uit groene tabak en hoefblad of paartsklauwen , ieder even veel ; kookt ze met water tot op twee-derde na in, maakt 'er voorts met zuiker een fijroop van, naar de kunst ; men neemt 'er dagelijks eeni- ge lepels vol van in. Neemt olie van zoctgemaakt koperrood, en anijsolie,
reder even veel; de maat is ettelijke droppels. Neemt de bast van pokhout grof geftooten, laat ze in
drie pinten water kooken, tot dat het de koleur krijgt van rôode wijn; men drinkt'er 15 tot 20 dagen van. Drukt het zap uit witte wijngaard, maakt het helder en
klaar, volgens de kunst; neemt 'er een once van, en een vierendeel-loods geest van koperrood ; de maat is een- vierde lood met witte wijn. Neemt alle dag tien of vijftien droppels Peruaanfche
balzem, gemengt met een dooijer van een eij week ge- kookt , doet het in 't nat van eenig gevogelte. Dezelfde balzem geneest de roode-Ioop, de koortzen ,
die uit verftoppingcn ontdaan, de nierpijn, 't bederf van de vochten, de dampen fpruitende uit eenig bederf, de rauwigheid der maag , herfielt de verduwing , goede fmaak, geneest de toevallen der lijfmoeder, behoud de jeugd ; en een maand lang een vierendeel-loods genoomen, bevrijt hij van de fteen. Voor gemeene drank neemt een once gember, vijf pond
fontein- of welwater, laat bet tot op een pond na inkoo- ken, en doet 'er een lepel vol zuiker, en zoo veel honig bij. Of Neemt iiof van drooge falie, en geftoote bruine kandij-
zuiker, van ieder twee oneen, laat het te zaamen met witte wijn in een pot een uur lang kooken, en zijgt het door een doek ; de maat is 's morgens, en als men te bed gaat, twee lepels vol. Anders Iseemt waal- of fmeerwortel, twee oneen, een groo-
te hand vol rogge, vier oneen honig, laat het te zaamen 111 drie pinten water tot twee-derde verkooken , en doet er de volgende fijroop bij ; fmelt eerst vier oneen poeijer- zuiker, en doet 'er dan een once bloem van zwavel bij, en roert het op 't vuur wel om, giet het fchielijk uit in een koperen bekken , waar door het zoo hard zal wor- den als rood metaal, vermorzel het terwijl het warm is , en mengt «het wit van zes harde eijcren onder, hangt S»i» «i- "\CCn doek in de kcldcr> en gü zl,lt 'er een
geele olie van kr,jge„; de maat is een halve lepel vol, in twee pinten gerftewater. Nog anders J'T, £ w v,ierendeel-.,09d ™t nieskruid, kookt het in
£ietVr a ■ heVTk Trd' trek hct 'er d™ uit, en weeken W,f 3f ; 'f' dceZe WOnel een nadlt in wijn
necken, welke wijn heet moet zun , en 's morgens ce öionken worden; zoo men hem fterk wil hebben , drukt
men de wortel zachtjes uit; men neemt van deeze wiin
«en vjercndccl-Iood bij aanhoudentheid in; deeze dus toe-
|
bereide wijn is ook goed tegen de raazérhij. Men bereid
het nieskruid nog op een andere wijze : Neemt wit nieskruid, een half lood., laat het 24 uuren
weeken in zes oneen goede witte wijn ; de maat is een le- pel vol ; het doet veele fluimen zachtjes loozen, en maakt met een los lijvig; ook dient het tot andere dranken. Een halve lepel vol van deeze wijn, gedaan onder een ope- nend geneesmiddel, purgeert zonder braaken. Ander Middel tegens de Aamborstigheid , en
om de Bont te flerken. Neemt drie pond heele zwavel, zet ze in een nieuwe
pot met vier kannen kookend water over 't vuur, en laat ze omtrent een kwartier uur kooken, giet 'er het water zachtjes af, en kookend water in de plaats, en doet dit als boven tot 10 of 12 reizen, de laatfte reis het water zachtjes hebbende afgegooten, haal 'er dan den zwavel uit, en doet hem in een andere drooge en fchoone pot, welke gij met papier toedekt, en met het brood in een bakoven fchiet; binnen anderhalf of twee uuren zal de zwavel tot olie worden; haalt 'er dan de pot uit, laat hem koud worden, en breekt hem aan ftukken, om 'er den zwavel uit te krijgen, die gij in een vijzel klein moet ftoo- ten, en door een fijne zeef doorziften. Om het te gebruiken, doet 'er twee of drie goede Ie-
pels vol van op een aarde of porceleine bord, en boven op vijf vierendeel van een lepel vol vermorzelt röozezui- ker; maakt'er een deeg van meteenige druppelen waters, en neemt 'er nüchteren van, de grootte van een middel- maatige noot, en 's avonds een uur voor den eeten; de zwavel moet geen reuk altoos hebben. Dit middel is uit« neemende voor de Aamborstigheid, maakt een losfebuik, en zuivert de gal ongevoelig. Of Neemt ijzopbladeren, fchurftkruid, citroenkruid, Ion-
ge-of aardveil, bloem van falie of leverkruid, van ieder even veel, laat dit te zaamen weeken in witte wijn, en doet bij een pintje van dit aftrekzel twee oneen brande- wijn met wat honig, geeft 'er den Zieken verfcheide maa- ien op een dag een lepel vol van ; zoo gij 'er een drop geest van zwavel bij doet, is het nog uitfteekender. Anders: Neemt twee of drie vijgen, weekt ze in bran-
dewijn , en laat ze den Zieken 's morgens nüchteren ee- ten. Zie onder 't Articul Sijroop, de toebereiding van eeB
Sijroop, die goed is voor Aamborstige menfehen. Eetregels en Gedrag, welke de Aamborstige
moeten waarneemen. Zij moeten zappig vleesch, en dat licht te verteeren
is, nuttigen, maar grof en vast vleesch, als meede zee- visch, en al 't geen fluimen en winden kan veroorzaaken, mijden ; geen wijn drinken, en zig voor de nevels en moe- rasfige plaatzen wachten. AAMBEIJEN, zie AMBEIJEN.
AANGEZICHT, is dat gedeelte van het menfchelijke
lighaam, waar op de mond, neus, oogen, kin, enz. ge- plaatst zijn, en waar op zig alle de zintuigen als vereeni- gen ; het verftrekt in veele opzichten tot eene fpiegel der ziele, dewijl 'er zig zeer duidelijk alle de hartstochten en gemoedsbewegingen op vertoonen ; dit gedeelte van het lighaam aan de lucht en zon blootgeftelt zijnde, word zomtijds wel door eenige ongemakken aangetast, waar voor wij hier de noodige hulpmiddelen aanbieden. Middel,
|
||||||
^--.;
|
|||||
J'laai: 7.
|
|||||
BLOEMPERK.
|
|||||
f , AAN. •
Middel, om de Puisten van het Aangezicht
en Voorhoofd te verdrijven. I. Neemt een once campher, even zoo veel zwavel,
een halve once lithargijrium of glit, nevens een halve once mijrrhe, zet dit onder malkander gemengt en gepulveri- feert op een mengelen brandewijn ; laat het dus zeven of acht dagen liaan, dit gedaan zijnde, moet gij 'er een linnen doek in doopen, en daar meede uw Aangezicht betten. II. Neemt een half pint zap van Scabiofa of fchurfckruid
door liet vuur geloutert, en door een linnen doek gelaa- ten, werp 'er een half once borax, met een vierendeel- lood campher in, en beftrijk 'er na verloop van twee of drie dagen uw Aangezicht meede. III. Neemt een once campher, even zoo veel zwavel,
een halve once mijrrhe, nevens een halve once wierook, pulverifeer dit onder een, zet het op een half pint rooze- water, laat het zeven of acht dagen ftaan, en gebruik het daar na, om uw Aangezicht te beltrijken. Middel, om de Rimpelen van het Aangezicht
te verdrijven. I. Beftrijk 's avonds, te bed gaande, uw Aangezicht
met olie van mijrrhe, en bedek het zelve met gewascht linnen. IL Neemt een once olie van wijnfteen, een half once
Pfijllium of viookruidzaad, of, zoo gij wilt, van quee- appelei», een lood en twee vierendeel loodwit, een halve drachma borax, even.zoo veel ftcenzout, en een halve once olie van olijven, roert het een tijd lang in een aar- de fchotel onder malkander met een houte lepel, en wrijft 'er dus uw Aangezicht meede. III. Neemt twee verfchc eijeren van den zelven dag,
breekt dezelve en doet ze in een fchotel van Rouaans of Delfs porcelein, beftrooit ze met anderhalf vierendeel- lood fublimaat, en laat ze dus vier-en-twintig uuren lang ftooven ; neemt vervolgens 25 korrels van de vierkoude zaa- den, drie oneen bittere amandelen , twee oneen zoete amandelen, en ftoot die in een marmere vijzel, befproeit ze allengskens met een pintje rivierwater, en laat ze door een linnen doek zijgen; dit gedaan zijnde, werp het over- blijfzel der amandelen met de koude zaaden andermaal in een vijzel, ftamp het wederom, doet 'er evenveel water bij, doorzijgt het andermaal, en voegt het tweede vocht bij het eerfte; neemt vervolgens een halve once kandij- zuiker, een drachma uitgebrande aluin, voegt het te zaa- men bij de voornoemde twee eijeren, en ftampt het met elkander, befproeijende het met 't gemelde vocht, zijgt het door een teems, en giet het in een glaze fles; en zoo dikwils als gij dit middel gebruiken wilt, moet het al- YQorens wel gefchud en omgehutzelt worden. Middel, om het Aangezicht te verßeren.
Neemt twee oneen gemaalen tin, vier oneen fterkwa- ter, en zet dezelve in een groot aarden vat onder een fchoorftcen, of in 't midden van een open plaats, laat ze aldaar vier-en-twintig uuren lang ftaan, giet vervolgens het water, nu klaar fchijnende, in een ander aarde pot, en giet 'er evenveel pekel op, laat het met elkander vier- en-twintig uuren ftaan, gij zult 's anderendaags het ftof van tin op de grond vinden, giet'er het water zoetjes af, en na dat gij het gemelde ftof zeven of acht maal met ge- meen water hebt afgewasfehen, laat het in de zon droo- gen, en mengt het met pomade van jasmijn, of van febaaps- of kalfs-fchenkels. |
||||||
. AAN,
Middel, tm het Vel van 't Aangezicht blank te iw
ken, en van Rimpels, Puisten en Plek- ken te zuiveren. Neemt 6 handen vol versch geplukte blocizels van groo-
te of roomfche boonen, en een hand vol roode roozcbla- deren, kookt dit in een nieuwe verglaasde ftecnen pan met 4 mengelen water, laat het op de helft verkooken, en koud geworden zijnde, door een doek lekken, wascht hier 's morgens en 's avonds uw Aangezicht meede, en gij zult 'er een goede uitwerking van ondervinden. Pomade, om het Aangezicht te verßeren.
Neemt wortels van Sigillum Salomonis, of Salomona zegel, leliebollen, van beide twee oneen , laat ze wel af- gewasfehen zijnde, zes dagen in versch water weeken , vervolgens gedroogt en fijn gefneeden zijnde , mengt heÇ met fchaapevet en varkensrcuzel, van ieder omtrent vier oneen, giet 'er water op, en laat het dus zes dagen lang ftaan, ververfchende het water tweemaal 's daags, na ver- loop van zes dagen mengt men water en reuzel te zaamen , laat het door een teems zijgen, en doet 'tin een aarde pot, ververfchende het dagelijks met ander water, men mengt het voorts na proportie van ieder once met zoo veel drach- men van parelpoeijer ; deeze pomade verfielt niet alleen het Aangezicht, maar neemt ook de roode opdrachtigheid, vuurigheid, puisten en andere ongemakken wech. Middel voor de roode Puisten in 't Aangezicht.
Neemt een once rotsaluin, even zoo veel zwavel g*-
pulverifeert, een once roozewater, of van zilverkruid, mengt het zaamen in een glaze fles, en gebruik het na verloop van vier-en-twintig uuren. Vitriool met weegbreezap is ook een goed middel ; ins-
gelijks fchaapenat; men gebruikt het eenige dagen achteç een 's morgens en 's avonds. Middel om de roode Vlekken in 't Aangezicht
■wech te neemen. Neemt 32 once of 2 pond fchaapebeenen, verbrand die, en pulverifeert ze tot ftof, doet dit poeijer in een menge- len witte franfche wijn, en na dat het 24 uuren zal ge- trokken hebben, zoo laat het zachtjes door een doek loa' pen, en wascht 'er uw Aangezicht meede. Middel voor natuurlijke Vlekken in 't Aangezicht.
Neemt twee oneen boraasjewortelen, fnijd ze zeer fijn i en zet ze op vier oneen wijnazijn met roozewater, da fterkfte is de beste, laat de wortelen dus vier-en-twintig uuren lang uittrekken; de Vlekken hier meede ieder avond afgewasfehen zijnde, zullen zekerlijk verdwijnen. Middel voor de Zomerfproeten in 't Aangezicht.
I. Neemt de wortel van patientiekruid , en rijp me-
loenenvleesch, van elk twee pond, een halve once zal- peter, twee oneen gecalcineerde wijnfteen; laat het tö zaamen distüleeren , en gebruik 's avonds, te bed gaan' de, het water, dat 'er van gedistilleert word. II. Neemt het zap van ajuin, en ftrijkt het op de Sproe-<
ten. III. Men kan ook olie van eijeren gebruiken, of dö
melk van een zeuge, of wel het nat van jonge centaii- rie. IV. Neemt bladeren van klimop in wijn gekookt, of het
bloed van een haas ; of wijnazijn op züverfchuim, en bet 'er uw Aangezicht meede. V. Neemt*
|
||||||
J>Uccf 8.
|
||||||
S. •& Jtùii"- JBÏZ& 'TS$
|
||||||
DËSTILLEERINO
|
||||||
AAN. AAP. 'AAP. AAR. 9
|
|||||||
aantreffende, dezelve verkrachten. In de Artzenij word
het hart der Aapen door zommigen geroemt, als een voor- . treffelijk hartfterkenJ middel ; en men fchrijft het de hoe- danigheid toe, van de zwaarmoedigheid te verdrijven, en de geest te vervrolijken. Het tweede Geflacht behelst de geftaarde Aapen of
Meerkatten, waar van verfeheidene zoorten, als met en zonder baarden, kuiven, enz. ; onder deeze zoort zijn veele grimmige en boosaardige, die zelfs niet ontzien, den mensch aan te tasten. Onder het derde Geflacht plaatst men die met fcherpo
kromme klauwen, zoo als de Luijaard en Miereneeter. AAP; Fliegende Aap ; behoort onder het geflacht
der Vledermuizcn , heeft vlerken als deeze, een korte ftaart, bloedroode ooren, en is donkerbruin van coleur; onthoud zig in de Indien. AAP ; Zee-Aap ; is een kraakbeenige Visch, die zig
meercndeels in de Roode Zee ophoud ; hij heeft een fchaal zoo hard als de Schilpad, zwemt zeer fnel, en zweemt door zijn coleur en gelaat volkoomen na een Aap. AARDAKKERS; Aard-muizen ; Muizen met Steerten*
(Lathijrus pedunculis multifloris, cirrhis diphyllis -.folioliï ovalibus, internodiis midis, Linn. Spec. Plant.)is een zoort van langleevende Lathijrus , die knobbelachtige eetbaare wortels voortbrengt ; men noemt ze Aardmuizen of Mui- zen met Steerten, om dat de wortelen lanwerpig rond en van buiten zwart, doch van binnen wit zijn; en aan hec uiteinde een lange dunne vefelwortel hebben, naar een ftaart gelijkende; hebbende de dikte van een duim, min of meer. Dezelve groeijen in de zandachtige bouwlan- den van Nederland, Frankrijk en elders, en worden in- zonderheid veel in Gelderland, een gedeelte van't Sticht van Utrecht en Overijsfel gevonden, alwaar ze meenig- vuldig in de Akkers groeijen, verftrekkende zelfs voor een onkruid, dewijl ze opfehietende, dikwils de graanen on- derdrukken , en als fmooren ; zij zijn ook niet wel uit te roeijen , daar ze eens plaats gevat hebben ; het is nochtans voor veele een aangenaame fpijze ; hebbende toebereid veel overeenkomst met de Caftanjen, zoo web ten opzich- te van de fmaak, als ten aanzien van deszelfs aart en ei- gen fchappen , zijnde zoo wel als deeze voedzaam en flop- pende ; in het Najaar worden ze, wanneer het loof ver- gaat , door gemeene Arbeiders uit de grond gegraaven en opgezocht, en veel naar Holland, Friesland en andere Provinciën gezonden en verkocht ; men kan ze geduuren- de de geheele winter bewaaren, indien men maar zorge draagt, om ze in de kelder in zand te leggen. Kweeking der Aardakkers. Wil men ze kweeken, dat echter zelden gefchied, zoo
behoeft men flechts de wortelen in het voor- of naajaar, op een bedde of akker in rijen, de distantie van een voet affiand van elkanderén, ter diepte van drie vingeren breed te planten, als dan zullen ze genoegzaam voortgroeijen ; zij tieren 't best in een zandachtige grond. Manier om de Aardakkers te bereiden.
Men maakt water aan de kook, en doet 'er wat zoiiS
in, dan werpt men de Aardakkers bij beetjes in het koe- kende water , zorge draagende, dat het vooral niet van de kook raake, dewijl ze anders hard worden; dit in acht genomen hebbende, Iaat men ze twee uuren zachtjes kooken , discht ze op, en gefchilt zijnde , eet men ze warm met een weinig koude boter, tot defert of nafpijze.. AARD AMANDELEN ; heete Cijperus ; is een zoort
van Cijper of Wilde Galanga-wortel ; in 't latijn Cijperus
B radia
|
|||||||
V Neemt vijgenmelk, of het zap van Cijclamen, (Ver-
fcens'brood) en beftrijk 'er uw (proetig Aangezicht meede. VI. Neemt twee oneen zap van waterkers, een ónce
honig', mengt het te zaamen, zijg het door een linnen doek,'en bet 'er 's avonds de Sproeten meede. Middel voor de Puisten in 't Aangezicht.
Rol zalpetef in los linnen, zijnde alvoorens in klaar water geweekt, en bet daar uwe Puisten meede. Middel voor het opzwellen van het Aange-
zicht en Wangen. Neemt vier oneen verfche boter, twee lepels vol roo-
zewater, laat het zachtjes gemengt worden, en warm ge- maakt zijnde, wrijft 'er het Aangezicht meede; legt 'er kladpapier op; doet dit twee of driemaal 's daags. On- dertusfehen is ook het Aderlaaten goed, als meede een Klisteer, om het uitwendig middel te hulp te koomen. AANKOPPELEN; een woord ter Jacht gebruikelijk,
en beteekent zoo veel als de Jachthonden zaamen te bin- den , wanneer men zal gaan jaagen. AANQU1KKEN ; een Kunstwoord, tot de Toets-en
Scheijkunst behoorende , en beteekent, wanneer het Goud en Zilver met hamers plat geflagen zijnde, dusda- nig met Quikzilver door wrijven word vermengt, dat het gig met het Goud en Zilver vereenigt, en tot eene masfa word ; 't geen echter naderhand weder van het Quikzilvcr door buidelen word gefcheiden ; blijvende het Ertz in de hairen buil, doch het Quik 'er doorgaande ; verders word dit in kroezen gedaan, en dooreen behoorlijke warmte van het nog bij zig hebbend Quikzilver gezuivert, en ein- delijk in Lood afgedreeven. AANSCHIETEN ; is een fpreekwijze, die men ten
opzichte van een Hond gebruikt, wordende gewoonlijk gebezigt, wanneer hij toefchiet, om iets aan te tasten. AANSLAAN ; betekent, wanneer een Hond eenig
Wild heeft opgedaan, daar voor blijft ftaan, en dit aan de Jagers door zijn blaften te kennen geeft. In een andere zin word dit van alle zoorten van Honden gezegt, als zij bij dag of nacht iets vreemds vermerkende , beginnen te blaffen, dan is men gewoon te zeggen, de ii'ond flaab aan, en niet de Hond blaft. AAP; in 't latijn Simia. In drie Geflachten kan men
behoorlijk deeze Dieren onderfcheiden. Onder het eers- te , dat geen of ten minften een zeer korten Staart heeft, woicten de gemeene Aapen en Baviaanen begrecpen, die onaer alle de reedelooze Dieren, die göenezijn, welke, zoo wei ten opzichte van hunne uitterlijke gedaante, als en aanzien van hunne ingewanden, 't meeste overeen- komst met den Mensch hebben; deszelfs tanden, ooren , oogen, oogleden en wenkbrauwen gelijken volkoomen aan de onzen, en de Wijfjes hebben, gelijk de Vrouwen, ir™ Jo^pe j ^"hunne mammen, die zij, in teegcnftel- dëgtwéè\a,^eaDiei'en' aa» de borst, en niet tusfehen dtwPvn^'fteP°°ten geplaatst hebben; zij gebruiken wSr «? f PTen als armcn en »™»fen, en gaan ge- l^ïeZln* aChteirfte; ovcr h™ gcheele lighaam, f ftr h,Un aanSe^ht, dat platachtig is
ze ,„! f leei1,k r0S hau' bezet' ™ "«uuren zijn dee- ze zoort van Aapen zeer vernuftig en leerzaam, en wil- daàrdon^6" ?J dS menfc,hen zien doen , nabootzen ;
Snde en 1 ' °0k f " feVaaIUjk ?ier ' dat huisreliJk gewen
1~ -0S. raakende, dikwils veel fchaade te weege ReSrfliZ1,-\?n eCn Zeer SeÜCn aart' en verfcheidene
Reizigers beuchten ons, dat Baviaanen Vrouwen alleen |
|||||||
'Sùzat a.
|
||||||
?.& jr.&br-je<A--irjf-
|
||||||
DE S T ILLEERIN G-.
|
||||||
"ta ÄAÄ.;
radke ïscùîât'à; (Cijp'èfUs tûh)Û) i?$Ù$M *Ùùi\ nêtéïla
folio/a, 'radicum tuberibusovâiis : zôriis imbrïciiis, LiNti. Spec. Plant.) dezelve brengt kleine knobbelachtige wortelen aari lange vefeiwortels voort, die eetbaar en zoet van geur zijn, en bijna de finaak, grootte en gedaante van Amande- len hebben, waar van zij ook den naam hebben verkreegen. De natuurlijke Groeiplaats van dit ge was is Italien, Sici-
■lïen, Sijrien, Africa, en andere warme Landftreeken ; in 'deeze koudere Gewesten, worden ze meestendeels door zommigen enkel uit liefhebberij gekweekt. Om dezelve te kweeken , plant men ze in't voorjaar,
in een goede losfe, zandige grond, op de afftand van een halve voet van eikanderen, en ter diepte van twee à drie vingerbrecd; doch zulks moet op een warme voordeelige plaats gefchieden , anders zal 'er hier te lande weinig van koomen , dewijl ze de warmteen een warme grond begee- len, weshalven ze ook beter in een losfe zand-, dan in een ftijve kleijgrond zullen tieren en groeijen. In 't naa- jaar , als 't begint te vriezen, moet men ze uit de grond graaven, en in de kelder in zand bewaaren, dewijl, ze geen vorst kunnen verdraagen. Op wat wijze de Aaidamandelen genttttigt worden.
Men eet ze gewoonlijk rauw of gekookt, gefchilt
zijnde, als Amandelen of eenige andere fnoeperij; zij zijn geenzins ongezond, en geeven ook een goed voedzel; men kan ze ook bij andere fpijzen, gelijk de Amandelen -toebereiden ; bij voorbeeld tot vulzel in ganzen, endvo- gels, inpastcijen, enz. , A ARD ANGEL ; in 't latijn Tribulus terreflris ; (Tribtt-
iusfoliolisjexjugatisfubœqualibus, Linn. Spec. Plantar.) is een eenjaarig Gewas dat fteekelachtige Vruchten draagt, en door zommige Liefhebbers in de Bloemthuinen ge- kweekt word , moetende in de maand Maart of April in de Broeibak gezaait worden, wordende in Maij daar uit elders verplant waar men zulks begeert ; dit Gewas tiert 't best in ecne goede losfe zandachtige aarde; natuurlijk groeijend, word het zelve gevonden in Zuid-Frankrijk, Italien, Sicilien, enz. AARDAPPELEN ; Tartouffels ; in 't latijn Solanum
tuberofum efculentum {Solanum caule inermi herbaceo , fo- liis pinnatis integerrimis. Linn. Spec. Plantar.) is een zoort van wortelen zonder ftam, rond, hobbelig, bruin of donker, ook wel roodachtig van buiten, dog van bin- nen wit; zij zijn zeer ongelijk van grootte, de meeste nochtans zijn in den omtrek als een gewoon hoender-eij ; geen Aardvrucht is 'er zoo vruchtbaar als de Aardappelen, en die met minder arbeid geteelt word, dewijl zij in maa- tige gronden tot honderd, ja zomtijds tot honderd vijftig voud vermeerderen. In allerleij zoort van gronden wil- len zij tierig groeijen, uitgenomen alleen in die welke al te vettig ofkleijigis, en daar geheel geen zand is onder vermengt; in dorre gronden, daar men geen graan be- hoorlijk kan kweeken, willen nochtans de Aardappelen groeijen, fchoon, gelijk men licht begrijpt, zij als dan. op verre na zoo meenigvuldig niet vermeerderen. De Aardappelen worden in de Moestuinen gebouwt.
Het is een uitlandfche Vrucht of Gewas, dat voor onge- veer eene eeuw uit de West-Indiën, eerst in Frankrijk, van daar in Engeland, en vervolgens ook na Duitsland en de Nederlanden gebracht is , daar ze zeer wel willen groei'en, dog kunnen geen vorst verdraagen. Men heeft twee zoorten van Aardappelen, als roode
en witte, zijnde de laatften de fmaakelijkfte en gezond- lte; de rooden groeijen grooter, doch zijn meestentijds wateiig, en dus ongezond; zijnde dit de reeden, waar- |
|||||
AAfc. *
BÜi M tiiët té liffiflë 'ïM Weinig tiièëf gébötiwt Wor*
défi. Kweèkhig der Aardappelen.
Tweederleij manieren zijn 'er, om de Aardappeleil ^ bouwen ; en fchoon wij de laatfte voor de beste keuren, zul- len wij ze nochtans beide aan de keuze der Landbouwers overgeeven. De eerste manier is deeze ; Na dat men het Land laat in den Herfst geploegt en zeer weinig gemest heeft, wacht men tot dat de koude uit het aardrijk is ge- trokken , als dan ploegt den Landman zijnen akker voor de tweede maal, en laat zich in het ploegen door iemand volgen, die op ongeveer een fchreede of voetftap van ei- kanderen, in de eerste groeve, die door den ploeg op nieuws is geopent, Aardappelen fteckt; de groef die daar nevens word gemaakt, verftrekt enkel om de eerste met aarde te vullen ; doch in de derde worden wederom Aard- appelen geplant, als in de eerste, wordende deeze insge- lijks met de aarde van de vierde groef bedekt; en dus word 'er ten einde toe mcede voortgegaan ; 't welk ver- richt zijnde, men de egge over den beplanten akker laat gaan, en voorts de kluiten en brokken aarde met de fpa- de breekt en effen maakt; dit is al den arbeid, die de Aardappelen vereisfehen , tot der tijd toe, dat het land, waar op zij geplant zijn, van onkruid moet gezuivert wor- den ; wanneer de jonge planten beginnen op te koomen, moet men naukeurig toezien, of het onkruid ook zodanig is toegenoomen, dat het jonge gewas daar door verdrukt zoude kunnen worden ; als wanneer men het om de jon- ge fpruiten niet te befchaadigen, met de handen moet uit- wieden; doch wanneer zij een half voet of daar omtrent boven de grond gefchooten zijn, kan men daar toe een fpade, fchofFel of hak gebruiken ; de aarde die hier om- gewroet word, haalt men even als een molhoop rondom de jonge planten heen, dit maakt dat men 'er weinig van kan zien, en de wortel trekt 'er het voordeel uit, dat veele bladeren in hunnen groei belet worden; tusfehen de rijen op de ledige plaatzen, kan men Kool, of, dat nog beter is, zoogenaamde Groote of Boere Boonen planten. De tweede manier, om Aardappelen te bouwen, die voor de voordeeligfte gehouden word, beftaat hier in : Indien men een ftuk Land met Aardappelen wil beplan- ten , waar op nog van 't voorgaande jaar roggeftoppelen ftaan, zoo gaat men in 't voorjaar toe, wanneer de kou- de genoegzaam uit het aardrijk is getrokken, en ploegt ter deegen het land, waar na het door de egge bekwaatn en effen word gemaakt ; dit gefchied zijnde, worden da Aardappelen op de volgende wijze geplant; De Landman neemt een ftaak, ter dikte van 8 à 9 duim in zijn om- trek, wiens onderfle gedeelte is fpits gemaakt, om gemak- kelijk in de grond te kunnen dringen; hij boort daar mee- de gaten van 3à4duimen diepte in de grond, een fchreed afftand van malkanderen, van 't eene einde des akkers tot het andere toe; in ieder gat doet hij na de grootte, één, twee of meer Aardappelen, (dewijl de kleinften alzoo be- kwaam tot het planten zijn als de grooten , en men de al- lergrootften in verfcheidene (lukken kan fnijden, zullende even tierig groeijen en vruchten voortbrengen, als of het geheele Aardappelen waaren,) waar op hij voorts een wei- nig mest legt, en dit met zoo veel aarde bedekt, dat de geheele akker wederom vlak kan gemaakt worden; de ee- ne regel gedaan zijnde, begint hij op voorfchreeven wij- ze een andere te beplanten, en gaat dus voort, tot dat de geheele akker bezet zij ; de regels maakt men gemeen- lijk ook een febreed wijd van malkanderen; In plaats van |
|||||
Flaœt JO.
|
||||
DESTIL/lvEÉRING-.
|
||||
AAR.
|
|||||||||
n
|
|||||||||
AAR,
een Staak kan men ook een Spade of Leppe gebruiken ,
eaande als dan het werk fchielijker voort, en is ook ruim zoo goed. Wil men nu meer Vruchten van 't land trek- ken en Kool of Boonen, ofwel beide te gelijk tusfchen de Aardappelen zetten, als dan word ieder plant in het midden tusfchen de vier naast aan elkander ftaande Aard- appel-planten geplaatst; tot dien einde word 'er met de fpade een kuil gemaakt, waar in de plant gezet zijnde, eerst met aarde om de wortel, dan met mest belegt, en voorts met aarde aangevult word. In 'tiaatst van Augustus, ofwel eeider, na dat het
jaargetij voordeelig is, mijd men 't loof der Aardappelen af, die tijd daar toe waarneemende, dat de bloemen volkomen in de knop ftaan, als dan word de geheele plant een half voet boven den grond afgefneeden ; dit dient niet alleen tot voordeel van de vrucht, welke des te beter groeit, maar de afgefneeden bladen kunnen ook tot voed- zel voor zulke Koeijen dienen, die men gewoon is op ftal te houden ; in den beginne willen zij 'er traag aan, doch als men hun 's morgens geen ander voedzel geeft, zoo gewennen zij 'er licht toe, dit doet de beesten vette meik geeven, kenbaar aan de room, die meenigmaal wel tot een-vierde vermeerdert; verders dient men op te mer- ken, dat het Aardappelen loof afgefneeden word, naa maate de Koeijen het zelve gebruiken, op dat zij dus al- le dagen versch kruid krijgen. In 't laatst van de Herfst, vooral voor de vorst, moet men de Aardappelen uit de grond neemen, dewijl zij geheel geen vorst kunnen ver- draagen; en dit is ook de reeden, waarom zij des win- ters in drooge kelders bewaart en met flroo gedekt moe- ten worden. Geen Veldvruchten zijn 'er, waar van de hoedaanig-
heden, ten opzichte van 't veelvuldig gebruik, zoo naa aan die van Graanen koomen. Deeze Aardvrucht, wel- ke hedendaags in de meeste Landfchappengebouwtword, leert de ondervinding, dat tot een zeer goed voedzel ver- ftrekt ; en van den gemeenen man niet alleen tot nood- druft , maar van den vermogenden zelfs om de fmaak ge- bruikt word; daar bij word het tot fpijze voor veele huis- houdelijke Dieren gebezigt. In 't Bisdom"Spiers aan den Rhijn, worden ze tot voeder van Koeijen en Osfen ge- bruikt; Om ze hier toe bekwaam te maaken, kapt men •ze onder gehakt ftroo, wortelen, koolbladen en ander afval, 't welk men dan te zaamen met heet water mengt, en Siede genaam; word; de Koeijen geeven hier meer melk van als van eenig ander voedzel, de melk is meede Vettei' T dus levert zï]' meerder boter uit. De Osfen met Aardappelen onder het hooi gevoed, worden beter en m korter tijd vet. Gekookte Aardappelen zijn mee- de zeer dienstig om Verkens te mesten; men maakt ze tot dien einde met een weinig zemels tot een zoort van deeg t geen men als dan met zuur hui] of fpoelingweek maakt en verdunt; hier van geeft men hun 's morgens en s avonds een trog vol; ook kan men 'er tot het zelfde ge- bruik brood van bakken, 'er een zesde deel grof rogge- of gerstemeel bijvoegende; dit brood 'word in" zuur huif geweekt, ie men op 't vuur heet maakt, en dan zoo veel laat verkoelen, dat men 'er de hand in kan houden' waar na men het aan de Verkens geeft, wordende zii dan al zoo vet en lekker, als of ze met koorn gemest waarèn. ïn^ehjks verftrekt deeze Aardvrucht tot voèdzelvan Ganzen Hoenderen, en allerleij gelijkzobrtig Gevo- gelte. ^ Dfe Ganzen kunnen ze rauw verteeren, doch voor t overige Pluimgediert moeten zé gekookt worden- men maakt er als dan met één weinig med gemengt çen |
|||||||||
deeg van, om daar meede Hoenders, Kapoenen en Kut
kens te mesten, wordende hun vleesch daar door maisch en zappig. Indien men 'er Kalkoenen meede wil mes- ten, zoo fteekt men ze een zoort van makronnen of prop- pen uit gemelde deeg bereid in,de keel, zijnde de nut- tigheid hier van onderzocht geworden. Al 't geen wij hier omtrent de cultuur en het nut der
Aardappelen, dat meede op ondervindingen van verfchei- dene onzer Landgenooten (leunt, aangeteekent hebben, zijn wij meerendeels verfchuldigt aan de Abhandlungen der Konin. Schwed. Academie der IVisfenfchaften, van welk nuttig werk wij nog meer dan eens hoopen gebruik te maaken. Op welke wijze de Aardappelen toebereid worden.
Op veelerhande manieren worden deeze Aardvruchtea toebereid; het is geen onfmaakelijke fpijs bij Schelvis , Zoute Vis, Snoek, enz., als wanneer dezelve iri water gaar gekookt worden, waar in men een weinig zout doet'; men eet ze ook veel met zout gaar gekookt zijnde, iiiëfc een fauze van mostert en boter, en het is op deeze wijze dat ze veel om deszelfs goedkoopheid, door de gemeene menfchen genuttigt worden. Men kan Aardappelen, gaar gekookt zijnde en koud geworden, met boomolie, peper en azijn eeten, dienende dus tot een fpijze in de Vasten, en is gantsçh niet onfmaakelijk ; ook worden ze wel aan fchijven gefneeden, in ragoûts en pa'steijen, in plaats vàii Artifchokke-ftoelen gedaan, dit maakt een gebondens faus. Aardappelen op eenfmaakelijke wijze toebereid.
Laat gefchilde Aardappelen half gaar in water kooken ,' fnijd ze vervolgens in plakken of daalders, neemt verders rauwe uijen , fnijd die meede in plakken of fchijven, en legt dan beurtelings uw Aardappelen en Uijen in een holle aardje of tinnen fchotel, te weeten eerst een laag Aardappelen, vervolgens een laag Uijen, enz., tot dat uw fchotel vol ïs, doet 'er dan bij 'room, boter, nootë- muscaaf, peper en zout, alles na goedvinden; bedekt uw fchotel wel, op dat de waas fem 'er in blijve, eii laat het zachtjes op een confoir itooven, tot dat alles ter dee- gen gaar is ; dit is een fmaakelijk, doch zaadzaam eö machtig kostje. i ■ ' -. ~
Qm Brood van Aardappelen te maaken.
Doet gefchilde Aardappelen, ter deegen gaar gekookt, in de bak- of broodtrog, en overdekt dezelve. met koo- kend water, flampt ze als dan tot dat ze volkoomen tot pap zijn; deeze pap moet zeer gelijk'en zonder 'tmin- fte brokje weezen ; men vermengt de helft of minder van deeze pap met gewoon deeg, en bewerkt het voorts te zaamen als gewoon brood; door deeze vermenging be- koomt men brood dat een zeer goede fmaak heeft, en voed- zaam is. Qm Stijfzel en Meel uit Aardappelen f e .bereiden. ,
Om de Aardappelen tot'Stijfzel,te maaken,"' lààtiiien ze geduurende 12 uurenongefchiidin 't water leggen, waâr na men ze fchilt, en dan weder 2 à 3 uuren in het water zet';' men raspt ze vervolgens op een rasp zoo fijn als doen- lijk is, of flampt ze in een mortier, vooral zorge dragen- de, dat alles.ter deegen fijn word-;' waar 'naa men het fijn geraspte met water mengt, en door een hairen zeef wrijft, moetende het doorgewreevene in fchoon watervallen'; 'laat het dan zakken, tot dat de ftof zig ter deegen na de bodem Bi ""-' heeft |
|||||||||
Jpiœtzt- 21 .
|
||||||||||
~J&7- -Z.
|
||||||||||
Sla, Z.
|
||||||||||
iiiiniimmiiniiiiniiiniiiiiiniiiiiiiiniiinnni
|
||||||||||
Jf.de £aA&âr£xei~jt$.
|
||||||||||
BESTIIvI,EERrN&.
|
||||||||||
AAR.
|
|||||||||||
AAR.
|
|||||||||||
12
|
|||||||||||
te doen, dewijl ze in allerlei] losfe gronden en ftandplaae*
zen overvloedig voortloopen, en lange jaaren kunnen duu-< ren. In 't naajaar graaft men zoo veel van «de wortelen uit de grond, als men voor winterfpijze denkt noodig ta zullen hebben; 't geen men echter op alle andere tijder» meede doen kan, ter. zij de grond bevroorenis. Hoe de Aardartifchoïken tot Spijze bereid worden.
Dezelve gefchilt, gezuivert, en in bekwaame ftukjeô gefneeden zijnde, kookt of Hooft men ze in vleesch- nat kort af, als raapen, of ook wel met lang nat foups- wijze, 'er boter, peper en foelij bijvoegende; men kans ze ook bij versch vleesch kooken, voornaamelijk bij rund» vleesch, daar ze fmaakelijk bij zijn ; bij veele worden ze boven de Raapen en Aardappelen gefchat, en voor een aangenaam voedzel geacht. Zij kunnen ook op dezelfda wijze als de bodems van Artifchokken toebereid worden, en dan hebben ze ook genoegzaam dezelfde fmaak, zijn- de die overeenkomst de naamsoorfprong van de Aardarti- fchokken. Hier dient noch aangemerkt te worden, das dit Gewas niet voor zeer gezond word gehouden, dewijl het van natuuren waterig is, doch om dit te verbeteren, moeten de fpecerijen, inzonderheid peper'er niet bij ver- geeten worden, en dan zullen ze weinig fchaaden. AARDBESIE-PLANTE; in 't latijn Fragaria (Fra-
garia flagellis reptans, Linn. Spec. Plantar.) Het is een Plant, wiens fteelen, fpruitende uit de wortelen, en bla- den dragende, langs de aarde kruipt; de bladeren zijn gelijk aan die van Vijfvingerkruid, hoewel veel grooter, en rondom gekartelt; drie ftengelengroeijenopeenefteeL De bloesfem is wit, en doorgaans van vijf bladen. De Aardbefiën zelve zijn rond, of eijrond, en doorgaans rood ; de fteelen zijn kort en ruig; de wortelen klein en mee- nigvuldig. Zommige Aardbefiën zijn wit. Deeze Plant groeit natuurlijk in Duitsland, Frankrijk,
op zommige plaatzen van de Nederlanden en elders, in do bosfehen, op de heuvelen, en onder de flruiken ; bloei- jen in April en Maij, en de vrucht word in Junij of Julij rijp. Het zap of wijn uit de Aardbefiën geperst , is zeer goed, om de opdrachtigheid en puisten van het aangezicht te verdrijven ; insgelijks een middel voor roode oogen, vlekken en puisten van lazerij. Een Decoctum van do wortel en loof verdrijft de Geelzucht, als men eenige da- gen lang 'sochtens daar van neemt; voorts om de maand- ïtonden der vrouwelijke fexe te bevorderen; om de wit- te vloed, en roode loop te ilremmen. Dit zelve Decoftum als een gorgelwater gebruikt, zuivert en verfterkt het tandvleesch en tanden, verdrijft de zinkingen, enz. Deeze Vruchten zijn een zeer aangenaam eeten in de war-
me zomerdagen, doch men moet ze niet te overmaatig ge- bruiken, anders zouden ze al te fterk kunnen verkoelen en nadeel toebrengen ; men nuttigt ze op verfcheidcrleij wij- ze, als op boterhammen van wittebrood met ziiiker; ook wel met roode, witte of Rhijnfche wijn; zommige druk- ken 'er 't zap van een citroen over, of eeten ze met room; moetende bij alle deeze verfcheidene wijzen, de ruimte van zuiker niet vergeeten worden ; met citroen of room verkoelen ze nochtans al te fterk, weshalven men ze op deeze wijzen toebereid, zeer maatig moet nuttigen; mei wijn zijn zij zekerlijk 't gezondfte, en voor veelen ook 't fmaakeiijkfte. Men kan'er ook Wijn en Sijroop, gelijk aan die der
Aalbefiën, van bereiden; als meede geurige Azijn, op de zelfde wijze als die derFramboozen, welke behande- ling men bij dat Articul kan nazien. In
|
|||||||||||
heeft begeeven, en giet 'er dan het water af; doet 'er op
' nieuw weder fchoon water bij, ter deegen de ftoffe die op de bodem zit, omroerende ; men vaart zoo lange voort, met 'er telkens, wanneer de {toffe na de bodem is gezakt, fchoon water bij te gieten, tot dat het water geheel zuiver blij ve, draag zorg dit laatfte water 'er zoo fchoon af te gie- ten, als moogelijk is, en zet dan de te rug gebleevene ftoffe in de zon, ofwel in een flauwe oven, op dat het dus langzaamerhand drooge en zig bevestige. Wil men nu hier Meel van hebben, behoeft men het maar fijn te maaken, is zeer goed om veele zoorten van Gebak te be- reiden. Om 'er Poeijer uit te verkrijgen, doet men de drooge Stijfzel in een dunne lederen zak, klopt die dan , en zift de Poeijer door een fijne zeef. Op een andere manier.
Neemt van de witfte Aardappelen; fchoon gewasfchen zijnde , fchilt ze duntjes af, wrijft ze daar naa op een wrijfijzer in een kom of pot met fchoon water, het ijzer met dit water dikwils affpoelende; als men dan een ge- noegzaame kwantiteit gewreeven heeft, moet men het water dikwils omroeren, om alle onreinigheden en vliezen daar van af te fcheiden ; vervolgens laat men 't na de grond zakken, en men giet dan het water zachtjes af; daar naa wringt men de Aardappelen dooreen doek, om de fijnfte ßoffe daar van te vergaderen , die men dan in fchotelen doet, en zachtjes laat droogen, dus zal men eenfchoone witte Stijfzel verkrijgen, die in 't gebruik even zoo wit en goed, zoo niet beter als de ordinaare Stijfzel is ; en die men ook tot Meel, om 'er fpijze van te bereiden, gebrui- ken kan, inzonderheid tot Pannekoeken. Het grove dat na de uitperzing overgebleeven is, kan dienen tot voedzel Voor de Hoenders en ander Vee. Om Jenever van aardappelen te fiooken.
Laat de Aardappelen week kooken, ftoot ze tot pap,
en bewerkt ze dus dat het een klomp van taai deeg word ; verdunt dit deeg met kookend water, tot dat het aan een dunne brij gelijk zij, laat het dan (laan te fermenteeren, en Wanneer het neer geflagen is, zoo doet het in de distilleer- ketel, en handelt 'er even eens meede, als of gij Jenever »an koorn flookte. AARDAPPELEN, zie TRUFFELS.
AARDARTISCHOKKEN; Artifchokken onder de
Aarde ; van zommige ook Aardpeeren genaamt ; in 't la- tijn Helenium Indicum tuberofum , ( Helianthus foliis Bvato-cordatis : nervis intra folium unitis, Linn. Spe- ■ties Plantar. ) Dit is een zoort van Zonnebloemen, groeijende met hooge ftengen van 5 à 6 voeten, en heb- bende bladen van gedaante als die der Zonnebloemen , doch kleinder, bloemen brengen ze hier te lande niet of ■zelden voort; de wortel beftaat uit veele knobbels, van een vuist min of meer grootte, die met kleine vezels aan malkanderen hangen, op de wijze als de Aardappelen, en dewelke tot fpijze dienen. Dit is geen Éuropiscb Gewas, maar ruim een eeuw ge-
leeden , uit de Landfchappen van Virginim en Canada, in America gelegen, in Europa overgebracht, daar ze zeer wel willen tieren, en de ftrenge winterkoude kun- nen doorflaan. De roortkwceking van dit Gewas is zeer gemakkeliik,
want n:en heeft fhchts de kleine wortelen of alleen ftuk- ken daar van in i's moestuin in 't voor- of naaiaar op een voet of meer afftand te planten ; op deeze wijze zullen ze in overvloed voortgroeijen, zoo dat men ze in"t ver- volg niet behoeft te herplanten, nog iets anders daar aan |
|||||||||||
2*la,afr J.Z.
|
|||||||||||||||
dcese iSS erv j.âj bekei'&v bov&v 3?la,atr 8.
|
|||||||||||||||
■..■■■\\}\:;t ;-
|
Mh--).
|
||||||||||||||
"!f^%-
|
|||||||||||||||
jf. M Jia&Jkei' j£efr, -VV*"*-
|
|||||||||||||||
JïESTILXEEAIlsrö-.
|
|||||||||||||||
A AU. 13
|
|||||||||
AAR.
|
|||||||||
bloesfem af te plukken , zal men doorgaans goede Aard-
befiën hebben. Wij hebben elders de kunst, om vroe- ge Aardbefiën te hebben, aangetoont. De liefhebbers kweeken tweederleij Aardbefiën, roode en witte, doch ieder op bijzondere bedden. Aardbefiën geplant zijnde, draagen het volgende jaar
zeer wel ; te weeten, zoo ze in de maand Meij geplant zijn. In het tweede jaar draagen ze uitneemend wel ; doch vervolgens geduurig minder ; waarom om het twee- de of derde jaar nieuwe bedden dienen aangelegt te wor- den. Die in 't Zuiden of Oosten geplant zijn, worden eerst rijp , te weeten in 't einde van Maij ; maar die ia het Noorden zijn geplant, worden laat rijp. De verfcheidenheid der Aardbefiën geeft het onderfcheid
der Aardbefie-planten te kennen; waar van wij de kwee- kerij reeds befchreeven hebben. Maar om 'er noch iets bijzonders van te zeggen, merken wij aan , dat 'er vieg zoorten van Aardbefiën zijn, namelijk witte, groote roo- de , zoogenaamde caprons, en kleine roode, of wilde. Om goede en fierlijke Aardbefiën te hebben, fteektmen
bij ieder plant een flokje, daar men de fcheutkens van ieder plant met een matje zachtjes aanbind; waar door het gefchied, dat behalven de keurlijkheid en grootte der Aardbefiën, Slakken,- Padden en Kikvorfchen daar van geweert worden ; die anderzins, als de planten op de grond leggen, op de beste Aardbefiën aazen. Men maakt jaarlijks nieuwe bedden, na dat de oude
vier of vijf jaaren gelcegen hebben, en zeer beginnen af te neemen, zoo wel ten opzichte van de fmaak , als grootte der Aardbefiën. Het is zeer goed, den grond der Aardbefiën met een
weinig fijne oude mest, even voor de vorst, te beftrooi- jen, en de buitenfte bladen af te plukken, gelijk men omtrent de Zuuring doet; hier door zal de vrucht beter worden. Een zandige grond is de beste ; waarom de liefhebbers
die boven al verkiezen, boven de dichte aarde. Wilt gij ia de Oogstmaand Aardbefiën hebben , gij
moet 'er de eerste bloesfem afplukken, vooral eer zig de- zelve tot vrucht zet; dus zullen 'er uit een volgende bloesfem, laatere Aardbefiën voortfpruiten. Middel om groote Aardbefiën te bekoomen.
Laat in de Paden van uw Tuin of Hof, in plaats van zand of kif, zaagmeel ftrooijen , dit 'er negen maanden of een jaar in gelegen hebbende, is genoegzaam verrot; neemt vroeg in 't voorjaar twee-derde van dit vergaane zaagmeel, en een-derde oude koeijemest en losfe aarde, van elks de helft, mengt dit alles wel onder malkanderen, en beftrooit 'er uw Aardbefie-bedden meede, zoo als men gewoon i's, met kif of run te doen, en gij zult het genoe- gen hebben, van fchoone en dikke Aardbefiën te bekoo- men. Middel, om de Aardbefie-planten voor de ■ ,
Wormen te bewaaren. De voornaamfte vijanden deezer Planten zijn zeekere groote en witte Wormen, die in de maanden Meij en Ju- nij de wortel doorknaagen, waar door de Planten nood- zaakelijk moeten fterven ; waarom men dezelve in dien tijd naukeurig moet doorzoeken en wroeten ; wanneer men wel lichtelijk die Wormen, kruipende van de eene plant tot de andere, zal ontdekken en dooden. Om verkoelend Aardbefie-water te maalien.
Zet een pond Aardbefiën op een pint water, verplet- B 3 tert |
|||||||||
In de Apotheeken van zommige Landfchappen, word
'er een water, zoo wel uit de Plant, als Vruchten ge- distilleert, dit water is verkoelende, en word uitwendig gebruikt, om de huid van allerleij vlekken te zuiveren. De Aardbefiën verfchaffen niet veel moeite, om voort
te kweeken, dit gefebied door de ranken of zoogenaam- de loopers, die jaarlijks uit de plant fpruiten, en op de grond voortkruipen, men plant ze op bedden of akkers op een voet min of meer afltand in het verband, i à 2 plan^ tjes bij malkanderen; men kan ze ook op rabatten, of rondsomme bedden, die met ander gewas beplant zijn, plaatzen ; de tijd om ze te planten, zijn de maanden Maij en Junij, voor dat de grootfte hitte aankoomt, of wel in het naajaar, in Augustus of September; dienende men hier toe een reegenachtige tijd of betrokkene lucht waar te neemen. De Aardbefiën begeeren, om wel te groeijen en groot
te worden , een goede losfe, vette, of met oude vergaa- ne paardemest we! doormengde en liefst zandachtige grond ; in vagte ftijve aarde zal 'er weinig van worden ; voorts tamelijk veel vocht, en watfchaduwe, of geen al te hee- te op de brandende zon blootgeftelde plaats. Om van de bedden, die vroeg met jonge Aardbeien be-
plant zijn, nog eenig voordeel te hebben, zoo kan men tusfehen de jonge planten, Ajuin, Kropfalaad, of eenige anders kleine, niet wild groeijende, Groentens plaatzen; doch men moet zorge draagen, dat de Aardbefiën, om ze in 't vervolg goed te hebben, noch van eenig gewas , noch van het onkruid verdrukt worde, en tot dien einde is ook zeei uienfiig, dat men de'planten jaarlijks in de zomer van de jonge ranken ofloopers tengrootften deele zuivere, en dezelve op ftoelen, zoo als men het noemt, houde. Wil men de Aardbefiën van zaad voortkweeken, zoo
zaait men het zelve in 't voor- of naajaar, op een klein bedde, en verplant dan 't volgende jaar de jonge planten op voorgemelde wijze; doch dewijl deAardbcfiën lichte- lijk door de loopers voortgekweckt worden, zoo zaait men ze zelden. Om het zaad te verkrijgen, moet men de wel rijpe Aardbefiën met water in.een kom fpoelen en afwasfclun, zoo zal 't zaad in de kom met 't water te rug blijven, dat men vergadert en droogt, want het zaad zit van buiten op de Aardbefiën , zijnde de kleine geele knopjes die men daar op ziet. Wanneer het Weder in de bloeitijd der Aardbefiën droog,
dor, of vorstig is ; zullen 'er doorgaans weinig Aardbefi- ën wasfen, en in teegendeel veele met bekwaam voch- tig weder en warmte; het is derhalven zeer noodig, dat men de Aardbefie-planten bij droogte, wanneer zij bloei- jen, met water, door middel van een gieter , bevochti- ge, doch dit moet nooit dan in den vroegen morgen of laaten avond gedaan worden, dewijl zulks, wanneerde zon kracht heeft, meer na dan voordeel zal toebrengen. . "j- voornaamfte zorge omtrent dceze Plantgewasfen, is, dat ze in een tijd van droogte behoorlijk befproeit worden. Ten anderen, dat men aan ieder ftam drie of vier der fterkfte fteelen laate. Ten derden, dat men aan ieder fteel niet meer' dan drie of vier Aardbefiën laate, en wel die het naaste aan de grond zitten, en eerst zijn mtgefprooten. Men moet bij gevolg alle andere bloesfem afmjpen, die ontelbaar veel aan de fteelen der geenen , die reeds gebloeit hebben, of noch bloeijen, voortkoo- men. Zelden ziet men deeze laate bloesfem knoppen zet- ten of rijp worden. De eerste worden alleen behoorlijk rijp. En als men wel zorge draagt, om de overtollige |
|||||||||
U AAR.
|
|||||||||
AAR.
|
|||||||||
tert dezelve daar in ; doet 'er vijf oneen zuiker bij, en
drukt 'er liet zap van een citroen in ; zoo de citroen fterk is, is één voor twee pinten nat genoeg ; laat het zaamen een tijd langftaan, en zijgt het door een zak, en gij zult een verkoelende drank hebben, die aangenaam is. AARDBESIE-BOOM; Zeekerfe-boom ; in 't latijn Ar-
butus (Arbutus caule ereüo, foliis glabris ferratis, baccis polijfpermis, Linn. Spec. Plantar.) Deeze Boom groeit in Italien en Spanjen , op Berg en fchaduwachtige plaat- zen; dezelve brengt na 't bloeijen Vruchten of Befiën voort, die in gedaante en coleur veel na Aardbefiën ge- lijken, en hier door is het, dat deeze Boom den naam van Aardbefie-boom heeft gekreegen : Zomtijds word hij hier te lande door de Liefhebbers in de Hoven gekweekt, en door inlegging of fteeking voortgezet ; moetende men de takjes in een pot of potten fteeken, en dezelve in een warme runbak zetten, en bekwaamelijk vochtig houden, willende anders geen wortelen fchieten; 's winters moet deeze Boom in de Oranjerije of Stoof gezet worden, de- wijl hij geen vorst kan verdraagen. AARDE. Het woord Aarde kan op verfcheiderhande
wijze, doch hooftzaakelijk op tweederleij aangemerkt wor- den; als ten eersten in een algemeene ; en ten tweeden in een bezondere zin , voor de Aardftoffe. 'In de eerste of algemeene zin, verftaat men door het
woord Aarde, die Aard- en Waterkloot, waar van wij Men- fchen , benevens de Dieren en andere leevendige Schep- selen, Bewoonders zijn, en op dewelke wij, als onder de'Dieren, het reedelijkfte, en met een verftandige ziel door den Schepper begaaft , veele andere natuurlijke dingen ontdekken, en met verwondering befchouwen. De Aarde werd het best en bevattelijkfte, in drie bijzon- dere zoogenaamde Rijken, de Rijken der Natuur genaamt, onderfcheiden ; als i. Het Rijk der Dieren , (Regnum Animale'), i. Het Rijk der Planten, {Regnum Vegetabilé). En 3. Het Rijk der Mineralien of Steenen , (Regnum Mi- nerale) ; welke alles in zich bevatten, dat op deeze onze Aardkloot gevonden word. Het is de plaats hier niet, oin verder hier over uit te weiden, of breedvoerig daar van te fpreeken ; wij willen alleen den Leezer herinneren, dat dit Werk van die Drie Rijken der Natuur handelt, enkel om ons aan te wijzen, wat de Mensch het dienstigfte en nuttigfte, ten opzichte van de Oeconomie of het Huishou- delijke , uit die Drie Rijken kan trekken, om, onder Gods bijftand, als de Schepper en Onderhouder van die din- gen , ja van alles dat wij zien en niet zien, gezond, ge- lukkig en voorfpoedig te leeven. Dog we moeten van deeze onze Aardkloot nog eenige
dingen in het algemeen aanmerken ; als 1. dat dezel- ve noch op verfcheiderhande wijze kan befchouwt wor- den, als i. volgens de Geographie ; 2. de Astronomie; '3. DePhijfica; 4. de Chijmie, of Analijfis; 5. de Me- dicinaale JVeetenfihap ; en eindelijk 6. de Oeconomie, of het Huishoudelijke. Ten opzichte van de Geographie merkt men aan, dat
de Aardkloot een ronde (of bijna ronde) Kloot is, en uit Water en Landen beftaat ; doch hooftzaakelijk word in de Geographie gehandelt van de legging der bijzondere Land- fchappen en Wateren, waar in de Aardkloot, 't zij door de Natuur, of volgens de Staatkunde en Regeering van bijzondere Natiën en Volkeren verdeelt is. Volgens de Astronomie, word de Aardkloot aangemerkt
als een der 7 Planeeten of Dwaalfterren, en dezelve leert ons, dat de Aardkloot, gelijk de overige Planeeten, met een Dampkring (Atmofphœra) omringt zijnde, in het Va- |
|||||||||
cuüm (of in de fijne Lucht, Mther) zweeft of drijft, zoo-
danig , dat ze, volgens de heedendaagfche Copernicaanjche ftellmg, binnen een jaar een omloop rondsom de Zon, die als in het middeftip der waereld ftaat, verricht, waar door de Jaarstijden, als Lente, Zomer, Herfst en Win- ter voortkoomen ; maar teffens ook binnen de 24 uuren zig eens rondsom haare Asfe wentelt, waar door de da- gen en nachten ontflaan, dewijl dezelve door de Zon ver- licht word; dit is, gelijk gezegt hebbe, het hecdendaags gevoelen van de beweeging der Aarde, dat ook van de meeste Geleerden tocgeftemt word ; maar de Ouden waa- ren van meening, dat de Aardkloot in 't midden der wae- reld Uil ftond , en dat de Zon, Planeeten en Sterren zig dagelijks rondsom de Aarde bewoogen, en daar en boo- ven de Zon ook teffens een jaarlijkfchen, en de overige Planeeten en Sterren een periodijken omloop om de Aard- kloot hadden; dit gevoelen word hecdendaags ook nog van zommige Geleerden, en boven al van het Gemeen vastgeftelt, en zulks enkelijk, om dat.men zich de Zon dagelijks van 't Oosten tegen het Westen ziet beweegen, daar nochtans het zelfde verfchijnzel eenvoudiger en na- tuurlijker kan gefchieden door de omwenteling des Aard- kloots rondsom zijn Asfe ; doch het is hier de plaats noch ons voorneemen niet, om daar over uit te weiden , laatende elk zijn gevoelen in deeze; men ziet in beide Hellingen, de Almacht van den Schepper, gelijk in alle andere Gods werken, meer als wij kunnen begrijpen ; fchoon het geoorlooft is, om dezelve tot zijner eere te moogen nafpooren. De Aardkloot, volgens de Phijfica of Natuurkunde be-
fchouwende , leert men daar eigentlijk uit, uit wat ftoffe de Aardkloot beftaat. In 't algemeen gefprooken , is de Aardftoffe een bijzondere ftoffe, en maakt één der vier Hooftftoffen of Grondbeginzelen (Elementen) van alle an- dere te zaamen gefielde Lighaamen uit; welke vier Hooft- ftoffen zijn; i.de Aarde, i.'tWater, 3. de Lucht, en 4. het Vuur ; uit welke men op allerlei)' wijze bevind, dat allede aardfche Lighaamen wezentlijken natuurlijk te zaa- men geftelt zijn ; fchoon de Chijmisten andere Hooftftof- fen of Elementen in de Lighaamen ftellen , als Zwavel, Mercurius en Aarde ; doch de zaak in de grond naafpeu- rende , zoo bevind men, dat deeze Chijmistifche begin- zelen uit en door de voorige Hooftbeginzelen natuurlijk gebooren worden of ontftaan. De Aarde dus als een Hooftftoffe befchouwende, zoo
word dezelve omfchreeven en bevonden te zijn, een Lig- haam, dat zig in geen vloeibaare ftoffe laat oplosfen; of volgens andere, dat echter op't zelve uitkoomt, eenLig- haam, dat zich noch in 't vuur, noch in water en olie, noch in de lucht laat oplosfen. Dat alle natuurlijke Lig- haamen ten deele uit Aarde beftaan, zal »iemand ontken- nen, als hij maar aanmerkt, dat dezelve, door vernieti- ging of verandering van haar weezen of zaamenftel, op de een of andere wijze, 't zij door rotting of verbranding, in aarde verandert worden ; dus ziet men , bij voor- beeld, dat verrotte of verbrande Dieren, Planten en Mi- neralien een volkoomene Aarde uitleeveren, waar van de overige te zaamengeftelde Hooftftoffen afgefcheiden zijn. Doch men moet zich niet verbeelden, dat de gro- ve Aarde, of die, welke men gewoonlijk Aarde noemt, naamelijk waar uit de Akkers der Tuinen en Velden be- ftaan , en waar in de Planten groeijen , zoodanige hooft- ftoffelijke Aarde zij; noen, dezelve beftaat wel voor een gedeelte daaruit, maar is met andere grover aardfche ftoffen, als Zand, Steen, Turf, enz. vermengt ,.jtn dus eco
|
|||||||||
AAR.
|
||||||||||||
■AAR.
|
||||||||||||
iS
|
||||||||||||
in loogzouten, zoo wel vaste als vlugge ; in de balzems,
in 't pik, in de traan , in 't roet ; in de Phosphori en Pij- rosphori, in de zeepen ; kortom in veele duizenden ver- fcheiderhande dingen, doch in het eene meer als iri 't an- dere. De derde of Mercuriaal-nzrde, zoude volgens Becher
de Metalen haaren bijzonderen glans, droog- of week- heid, en vloeibaarheid in het vuur, meteen woord haare metaaligheid bijzetten, en dezelve, als ze in groote mee- nigte daar in is, geduurig vloeijend maaken, gelijk heç Kwikzilver is; ze zou in de meeste voorwerpen met de tweede of brandbaare Aarde nauw verbonden en onge- meen fijn, vlug en doordringend ; doch op zich zelfs tot de Aggregatie onbekwaam zijn; en wijders, gelijk Bec- her vermoed , een venijne hoedaanigheid hebben ; doch wat haare eige natuur en gefchaapenheid betreft, zou de- zelve noch zeer verborgen en duister zijn. Wijders ftelt Becher, Stahl, en andere, dat wan-
neer die aarde met 't water op 't nauwfte verbonden word, daar uit een zuur zout zoude ontdaan ; dat ze het Acidum primogenium vel primordiale (eerst geboorene of eerst ontdaane zout) noemen, gelijk in de zwavel, vi- triool en aluin gevonden word, en dat in de natuur op zich zelfs, of met andere doffen ongemengt, zoude be- ftaan of in zijne zuiverheid aldus aangemerkt moet wor- den. Maar als nu dit Acidum primigenium tot iets ver- brandbaars komt, gelijk in de vermenging des zwavels, of tot iets ijzer- of koperachtigs, gelijk in het mengzel d^s vitriools, of tot iets krijtachtigs, gelijk in de ver- menging des aluins, dan word het daar naa gemeenlijk- bet Acidum vitriolicum vel fulphureum genaamt, in wel- ke drie compofitien of mengzels het zelve eenerleij is; zoo dat men dit zuur als de hooftftofFe van al het zuur aan- merken moet. Maar ontmoet dit eerstgeboorene zuure zout de twe.e-
de of brandbaare Aarde, die van zommige ook brand- baare ftofFe (Phlogistoii) genaamt word, en word daa^r meede op 't nauwfte vermengt, zoo ontftaat daar uit een zalpeterachtig zuur (Acidum nitrofum), gelijk men in dp voortkooming des zalpeters ziet; doch is het, dat 't ge- melde eerstgeboorene zuur, de derde of Mercuriaale aar- de ontmoet, en daar meede naukeurig vereenigt word ; zoo ontdaat daar uit het zoutachtig zuur (Acidum Jalinum vel falls communis.) Dit is het fijftema of de ftelling van de vermaarde Becher , en van veele andere die hem he- dendaags daar in navolgen. Het zelve is eenvoudig, -in navolging van de Natuur , die eenvoudig werkt, en niet veele zaaken tot de voortbrenging van allerleij, ja van alle natuurlijk te zaamen gefielde Lighaamen van nooden heeft. Dog op wat wijze de verborgene Natuur daar in werkt, dat is, om alleen uit Aarde en Water allerleij zoo zeer verfchillende zooiten van aardfche Lighaamen voort .te brengen, dit is weder een bezondere ftudie van naa- fpeuring, en die moogelijk nooit aan de mensch volkoo- men ontdekt zal worden, of liever waar toe de kennisfe en het begrip des menfehen te gering is, om zulks in de grond te bevatten; fchoon den eenen mensch meer als den anderen is begaaft, om de eerste oorzaak der dingen en natuurlijke oorfpronken in te zien, en door gepaste proeven te ontdekken. Ondertusfchen neeme men , ten opzichte van de voortkooming en verandering der din- gen , als een zaak van groote opmerking, in overweging en bedenking, hoe dat het toegaat, of te begrijpen is , dat alle de dingen in de zoogenaamde drie Rijken der Na- tuur, door een geduurige omloop uit het eene Lighaam, in't
|
||||||||||||
een te zaamengeftelde Aarde. De eîgentlîjke elementai-
re of hooftftoffelijke Aarde is eer, zeer fijne ftofFe, ge- lijk die is, welke men in't zuiver water ontdekt, als men het zelve eenige tijd laat rotten ; of als men aarde met wa- ter omroert, en na dat men 'tgroffte heeft laaten zinken, men dan het water door eenvloeipapier laat lekken, want dan bevat en vertoont dit water eindelijk een aarde, die zeer fijn is, en niet licht van het water affcheid, zoo dat ze met't zelve in de allerkleinfte poriën van allerleij Lig- haamen indringt; fchoon deeze fijne ftofFe eigentlijk nog niet de elementaire deelen der Aarde uitmaaken, waar uit de Lighaamen natuurlijk gebooren worden of beftaan. De beroemde Chijmist Becher, en na hem veele an-
dere geleerde Mannen, onder anderen de geleerde Chij- niicus en Profes for Stahl, zijn van gevoelen, dat de Aarde met 't Water alleen de waare Beginzelen of Ele- menten zijn, waar uit alle vermengde Lighaamen oor- fpronkelijk ontdaan ; doch Becher ftelt, tot voortbren- ging der gemengde Lighaamen, drie zoorten van Aardens, als r. een Glaszoortige, 2. een Brandbaare, en 3. een Mercuriaalifche Aarde. De eerste houd hij voor de Moe- der en bafis van de overige Aardens, zoo dat dezelve geen mixtum of mengzel zonder dezelve voortbrengen kunnen ; en die eerste Aarde, die hij zegt, in 't vuur feen glasachtige, of naar glas gelijkende vloeibaarheid en confiftentie aan te neemcn, doch zomtijds ook wel vast te blijven , en zich dan in een kalk- of gijpsachtige ge- daante te vertoonen, zoude zich, volgens zijne gedach- ten, in alle de drie Rijken der Natuur bevinden, en de oorzaake weezen, dat'er zoo veele voorwerpen van ver- fchillende dichtheid, droogheid en andere diergelijke ei- genfehappen zijn. Doch dat ze zich wel hooftzaakelijk in de onderaardfche Rijken bevind, en tot voortkooming van Eitzcn, Metaalen, Steenen , en allerleij Coucremen- ten, onvermijdelijk noodig was. .Ook zoude ze zich in de wateren, zoo wel die boven als onder de Aarde zijn , ja ook in de Lucht, onder eene zeer fijne en zout- of roet- achtige gedaante onthouden. De tweede of brandbaare Aarde zoude, volgens Bec-
her, de eigentliike ftofFe des Vuurs en ongemeen vlug zijn, doch met 't water zich niet gaarne willen vermen- gen, maar zoo veel té liever met de andere aardens; ze zou de oorzaak zijn van de coleuren der Lighaamen, en van de glans der Metaalen, en dat deeze zig door den hamer laaten drijven en rekbaar zijn; om dat, wanneer deeze Metaalen tot asch of kalk gebrand zijn , dezelve hunne Toorige hoedaanigheid en glans weeder verkrijgen , als bij dezelve deeze Aarde (Kooien) gevoegt word. Ze is in de meeste voorwerpen, en bijna overal, zoo wel in de Aarde, als in het Water en de Lucht verftrooit, want al tgeene dat zig, 't zij op zich zelfs, of met de Salpeter entdeckt, en een coleur en metaalifcbe glans heeft, is uit deeze Aarde voor een gedeelte te zaamen gedelt, bevin- dende zich dus in meenigte in de Zwavel, voorts in de JSergnarzen , m alle volkoomene en onvolkoomene Me- taalen , in alle geverfde Steenen en Aardens, in de Sal- peter, en diergelijke;'vervolgens in de Dieren en Plan- ten en daar uit voortkoomen.de deelen, in 't vleesch, bloed zenuwen, huit, hatten, veeren, hoorens, klau- wen drek, pis , zweet, eijeren, vet of fineer, visfehen , lenerpen, en wat men maar van de Dieren bedenken kan • Dus ook in de bladen , bloemen, vruchten, zaaden, bas- ten , houten, wortels, harzen, enz.; als mee de in door kunst gemaakte dingen ; uitgeperste en gedistilleerde olie in harzen en extracten ; brandbaare geesten en azijnen ; |
||||||||||||
_______
|
||||||||||||
16 AAR.
in 't andere verandere; of zoo men het eenvoudiger nee-
men wil, hoe dat het eene tot voortbrenging van het an- ' dere dient. Merkt tot een voorbeeld van de omloop, den Mensch, als het volmaakfte Schepzel aan, doch die natuurlijker wijze ook aan de verandering onderworpen is; dezelve eet allerleij dingen, voornaamelijk uit de twee zachte Rijken der Natuur; hij eet bij voorbeeld uit het vegetabilifche Rijk, kruiden, wortelen, vruchten, zaa- den, en andere dingen , die daar uit bereid worden, als meel, brood, gebak, en höndert andere zaaken ; hij drinkt wijn, of andere nuttige dranken, die uit water en vege- tabiliën bereid worden, en na de wijn de gezondfte zijn. ; Uit het animalisch Rijk eet hij vleesch van allerleij die- ren , en het geene daar van komt, als melk, boter, kaas, - enz. Uit het mincraalifche Rijk gebruikt hij zout, en bij een ziekelijke omftandigheid, nuttigt hij verfcheide- ne andere mineraalifehe dingen meer. Geduurende zijn lecvenstijd geeft hij veel zweet, drek, en pis van zich , die weederom ten decle in de Lucht overgaan, of in de vegetabiliën bij het mesten der akkers, of tot voortkoo- ïning der zalpeters of falmiaks toebrengen, of in het wa- ter de visfehen , of ook aan andere dieren, als verkens , einden, zwaanen, enz.'tot voedzel dienen. Als de Mensch geftorven is, gaat van de verrotte uitwaazemingen een gedeelte in de Lucht , vervolgens een gedeelte in het vegetabilifche, en een gedeelte in 't mineraalifehe Rijk, gelijk ook een ander gedeelte in het animaalifche Rijk, tot voedzel der wormen, of ook andere dieren. En dus is 't geleegen met alle de dieren, visfehen, vogelen en onge- diertens, met houten , kruiden, vruchten, zaaden , en ook mincraalifche dingen; zoo dat 'er een geduurige om- loop in de waereld is, die op veele duizenderleij, jaa bijna onbefchrijflijke wijze gefchied, en dit maar als een fchets dient, om de zaake verder over te denken en naa Ce fpeuren. Gelijk nu de bovengemelde zoutige beginzelen uit het
mineraalifche Rijk ontdaan zijn, zoo geeven ook de en- kelde drie Hooftaardens, volgens haare evenreedige ver- menging, en min of meer zuivere hoedaanigheid, aller- leij drooge mengzels, metaalen , ertzen, fteenen, berg- ftoffen, enz., waar van men nader nazien kan Bechers Phijfica fubterranea, en de Schriften van de Heer Stahl. Volgens de Medicijne of Geneeskunde, betracht men
de Aarde in haar deugd en toevloed, ten opzichte der "Dieren, of Inwoonders, en der Luchtgefteltbeid , Zon, Zee; vervolgens haare nuttigheeden, uit en inwendige krachten. Ten opzichte van de Chijmifche of Scheijkundige be-
trachting der Aarde en andere aardfche ftoffen, zoo maa- ken de Chijmisten en Apothekers haar werk zoo wsl als de Natuurkundigen, om de enkelvoudige en te zaamen gefiel- de Lighaamen uit alle de drie Rijken der Natuur te on- derzoeken , en ze teffens verfcheidentlijk naar de kunst, met of zonder vuur , te ontleeden , te fcheiden en haare zaamenftellende ingrediënten te ontdekken ; verfcheident- lijk worden ze door de Phijfici en Medici tot veelerleij "gebruik en nut van 't algemeene best bereid en beftced. In de ontbinding der Lighaamen, inzonderheid door Vuur, is de Aarde het laatfte beginzel dat te rug blijft, en niet opgeheeven kan worden, het welke aangezien word als 't fondament en fteun van alle vermengingen, en waar van het voornaamelijk is, dat de Lighaamen haare droogleid, vastheid en hardheid hebben, als ze zich in groote mee- nigte daar in bevind ; welke te rug blijvende en van alle an- dere hooftftoffen afgefcheidene aarde door de Cbijmistea |
AAR,
gewoonlijk Doode Kop (Caput mortuum) genaamt wordi
gelijk ook een na 't uitloogen overgebleevene fmaakeloo- ze aarde van hen dus geheeten word; doch men moet aanmerken, dat'er geen Lighaam of Aarde door distillee- ring of uitlooging volkomen van de andere beginzelen kan berooft worden; maar ze zal noch eenige geesten bij haar behouden, bf telkens eene kracht hebben, om in de lucht geftelt zijnde, haar verloorenc Geesten of de Spiritus mundi weederom aan zich te trekken. Dus word volgens de Chijmie door de Aarde verdaan
de grondftoffe van elk hard lighaam , die noch in 't wa- ter, noch in olie, noch in geest ontbindbaar, noch ook in 't vuur, noch in 't. water vloeibaar is, uitgenoomen het zout en olie , dat 'er mcede vermengt is, en die in 't vuur tot glas of kalk overgaat, naar dat het al of niet met zout vermengt is. Volgens het Oeconomifche of Huishoudelijke , of lie-,
ver volgens de Tuin- en Veldbouw (Agricultura) be- tracht men de verfchillige oppervlaktens der Aarde , als de moeder .der Planten en Dieren , voor zoo verre zij tot wasdom en vruchtbaarmaaking aan dezelve verftrekt; dee- ze vruchtbaare oppervlakte der aarde, word dikwils de Schors der Aarde genaamt, gaat gemeenlijk zoo diep als de zon (traalen in dezelve kan dringen, en is van verfchillen- de coleur , doch wel meest bruin of zwartachtig ; dezel- ve is doorgaans fijneren meer gecoleurt, als de aarde, die in meerder diepte zit : Ze word eene delfbaarc aarde ge- naamt, en bevat het voedend zap der planten, dat eerst door de zaadlobben bij 't zaaijen, vervolgens door ds vezehvortelen in de planten dringt; doch dceze aarde is veeltijds met zand, keizel, fteenen en andere ftofFea vermengt, en daar door min of meer handel en vrucht« baar , en dus ook van allerleij zoorten. Boer ii ave in zijne Chijmie, befchrijft de Aard«
te zijn, een delfbaar Lighaam , door geen vuur, water, noch lucht te fmelten , zonder fmaak , vast in het vuur, en altoos verftuifbaar ; doch in deezen engbeperkten zin word 'er nauwelijks Aarde gevonden. De Aardens die zomtijds de eenvoudigfte fchijnen, hebben eigenfehappen, die aan zuivere aarde niet worden toegefchreeyen. Van dusdaanige Aardens, zijn'er eenige eeirvoudig en
niet te veranderen, als Kalk en Puimfteen, andere vet- achtig en zaamengeftelt, als de bruine, roode en witte Bolusfen ; hier bij moeten verfcheidene zoorten van Me« dicinaale Aardens gevoegt worden. Alle'deeze Aardens nu, können tot olie ontbonden
worden, en geeven een weinig zuur zout en verkalkte poeijer, zijnde dit alles de Hooftftof, of de eigentlijke zoogenaamde Aarde. Bij de Natuurkundigen word het Zand meede voor een
zoort van Aarde gehouden, doch dit heeft geene eigen- fchap, dewijl de Zanden eigentlijk kristallen zijn, die verkalkt wordende , met bijvoeging van een vast loog- zout, fmeltbaar kunnen gemaakt, en in glas verandert worden. Vette Aarde word door behulp van zand vruchtbaar ge
maakt, en daar door bekwaam om planten en kruiden ts voeden. Het zand met kleijaarde vermengt, zullende openin'
gen ontfluiten , en de aarde-zelve los en ongebonden woiv den, verfchaffende daar door aan de zappen het middel oiri bewoogen te kunnen "worden en op te klimmen, en aan de planten om daar door hnn voedzel te bekoomen. Een gewas dus alleen in zand, of vette kleij geplant,
zal geen groei noch wasdom krijgen, maar vermaagere" |
|||||
AAR.
|
|||||||||||||
AAR.
|
|||||||||||||
*7
|
|||||||||||||
VI. Men noemt zetaaije Aarde, als ze in't omfpitten
als klei is. Dit zoort van Aarde is niet wel te bebouwen, om dat de grond door het water zoo week, als versch he- ilagen kalk word; daar in tegendeel de hitte der Zon de oppervlakte fteenhard doet worden, en opfplijten. VIL De Aarde word hard en zagt genaamt, wanneer
ze zonder kleijachtig te zijn , gelijk is aan de grond van een goede weide, en als ze gehandelt word, aan de vin- geren kleeft, en zich in allerleij vormen laat beelden. VIII. Men noemt ze koude, vogtige en traage Aarde,
wanneer ze in de lente bezwaarlijk warm genoeg kan worden, om de eerfte vrugten voort te brengen ; zoo dat 'er alles laater uit voortkomt, als uit de nabimrige Land- ftreeken. IX. Vroegdragend word ze genaamt, wanneer de vrug-
ten haast rijp worden ; zoo als in tegendeel de traage Aar- de alles langzaamer en laater tot rijpheid brengt. X. Losfe en lichte Aarde noemt men, die geen lighaam
heeft, en weinig van een zandachtige grond verfchilt. XI. Nieuwe Aarde word genaamt, die nog nooit iets
voortgebragt heeft. Zodanige is, die drie, vier of meer voeten van de oppervlakte af is. XII. Braakland'noemt men die Aarde, die een, twee
of meer jaaren zonder om te fpitten of iets te draagen ge- laaten word. XIII. Bewerkte Aarde word genaamt, die een gerui-
men tijd zonder ophouden van zelfs, en buiten mesten, gedragen heeft. Middel, om te weeten, of een Aardt goed
voor een Tuin is. Men ontdekt, dat de grond van een Tuin goed is, ea
in 't bijzonder voor vrugtdraagende boomen; voor eerst, indien al het geene die Aarde voortbrengt, het zij van zelve, het zij door toedoen van den Hovenier, zijn vol- le groei en kragt heeft, ook overvloedig genoeg voort- komt. Ten tweeden, als men 'er een hand vol van aan de neus
brengt, en bemerkt, dat ze geen kwaade reuk van haar geeft. Ten derden, als ze ligt om te bewerken, en niet fteen-
achtig is. Ten vierden, als ze in 't hanteeren wel los is, maar
niet droog, en ligt gelijk veenland, of ten eenemaal zand- achtige Aarde. Ten vijfden, als ze niet al te vochtig is, gelijk moeras-
iige of kleiachtige Aarde. Wat eindelijk de kleur deezer Aarde-aangaat, men houd
de donkergrauwe voor de beste; hoewel ook een zoort van roodachtige Aarde zeer goed is. De diepte, die goede Aarde moet hebben.
Het is noodig, dat onder de oppervlakte der Aarde, die
goed fchijnt te zijn, ten minften drie voet diergelijke Aar- de gevonden word ; waar van men zig door het graaven en delven op vijf of zes plaatzen verzekeren moet. Men bedriegt zig, als men met een mindere diepte te
vreeden is, voornaamelijk ten opzichte van boomen, plan- ten , en lange wortelen, als artifebokken, beetwortelen, fchorfoneerwortel, pinftemaken, enz. Van het bewerken der Tuinaarde.
Het bearbeiden der Hoven of Tuinen, is eigentlijk niet anders, als een omwroeting van de oppervlakte der Aar- de , tot een zekere diepte, zoo dat het onderfte boven ge. C keert |
|||||||||||||
ofverftikken; doch de kleij en zand onder een gemengt,
zal eene vrugtbaàre Aarde opleeveren. Door het Zand word de Aarde, om zoo te fpreeken ,
werktuiglijk gemaakt, kunnende door de openingen of tus- fchenwijdten, die het zand verfchaft; de zappen der aar- de in de wortels der planten gedreeven worden. De Aarde beftaat uit twee deelen, waar van de eerste
het bed of rustplaats is, en de tweede uit vruchtbaarmaa- kende zouten beftaat. Het bed of rustplaats is een Iee- venlooze klomp , en verftrekt alleen tot een verblijfplaats voor de zalpeterachtige en vrugtbaarmaakende zouten ; de Aarde is dus op zich zelven maar een dood Lighaam, 't welke door de meedewerking van water, zon en lucht in beweeging word gebragt, en de groeijing bevordert; doch word zij van deeze vrugtbaarmaakende zouten en geestrijke deeltjes berooft, zoo is zij niet in ftaat, om planten, kruiden, noch boomen voort te brengen. Deeze vrugtbaarmaakende zouten, of zalpeterige deel-
tjes zijn met verfchillende hoedaanigheden behebt, en na maate de aarde, met alle of zommige daar van min of meer voorzien zijn, is ze meer ofmin vrugtbaar; en na maate zij eenige derzelver in grooter overvloed bevat, dan anderen die onder eikanderen in zaamenftelling ver- fchillen, brengt zij de verfcheidene zoorten van grond voort, die gefchikt zijn tot vermenigvuldiging van in aart , verfchillende planten, waar van de openingen haarer wor- tels gefchut zijn, om die zouten, welke met haar over- cenftemmen , te ontfangen, en volgens haar natuur, de- zelve aan te trekken. Door de meesten worden de Aardens in drie zoorten
onderfcheiden, als Kleij, Leem en Zand, en ditfteunt, dewijl alle andere zoortcn, in eenige opzichten van deeze drie afhangen, en met dezelve overeenkoomen. Onder de zandige zoort reekent men Keizelgruis, be-
nevens alle opene gronden, tot dat men aan de leembed- ding koomt. De zaamenbindende Aardens, van de leem af tot dat
men bij het krijt koomt, worden gefchat onder de kleijach- , tige zoort te behooren. Alle die verfcheidene zoorten van Aardens zijn min of
meer gefchikt om te doen groeijen, en hebben haare zou- ten daar toe dienstig , doch in een ongelijke hoeveelheid; men rekent dat de kleij tweemaal zoo veel zout in zig be- vat als de leem; en de leem insgelijks tweemaal zoo veel als het zand ; zijnde dus de kleij viermaalen rijkelijker daar van voorzien, als het zand. Voorts kan men de Landbouwers of Tuiniers aarde ge-
voeglijk op volgende manier onderfcheiden ; als I. De Aarde word genaamt fcherp, bitter en (linken-
de , het welk men ontdekt uit het water, waar in de Aar- de geweekt is, als men naamelijk dat water maar eenig- zms proeft. II. Zij word genaamt leem- of kleijachtig, als ze nabij
inw'T1' lan kejpfcomt, zijnde vet, taai en koud, ook TTT d°01'fnilde#als boter; fplijtende in de zomerhitte.
:« ! i * P0ùiat ze S°ede Aarde. als ze het geene daar m geplant of gezaait is, naarwensch voortbrengt; maar ho;aïktoonkomtnneer n°ë het een' «* het ander be-
zeTonl-tT °Ü brant?ende Aarde word ze genaamt, als
|
|||||||||||||
Hnar m» i™ . 7 5.~ A, ' y y« ™w warmte , aie
wXe^\°vlVathe SWaS' dat 'er °Pftaat' Ver"
^n!^fbtig^word de Aarde genaamt,
glond met kleine fteenen en gruis gemengt is |
|||||||||||||
•
|
||||||||||
-,ï8 'AA*.
|
||||||||||
AAR.
|
||||||||||
keert word. Dit nu gcfchied op meer dan eenerleij wij-
ze. Voor eerst met hakken en fpaaden, als de Aarde ligt
ïs. Ten anderen, gebruikt men vorken tot fteenachtige
Aarde, en die nochtans zwaar genoeg is. ~ Vervolgens moet men weeten , dat de oorzaak van het bearbeiden der Tuin-aarde niet alleenlijk is, om dezelve vorfr 't oog aangenaam te maaken , hoewel ze waarlijk aangenaamer daar door word ; maar of om ze beweegbaar te maaken, zoo ze het niet is ; of om ze in een goeden ftaat zijnde, daar in te onderhouden. Hoewel de voor- naamfte oorzaak is, om ze vrugtbaar te doen zijn ,• zoo ze anders gewent is, iets voort te brengen ; want Aarde , van natuuren onvrugtbaar, word te vergeefs bearbeid. Als ik fpreek van de'Aarde beweegbaar te maaken, dan
verita ik , dat men ze eenigzins zandachtig en los maakt ; ten einde de vochtigheid en warmte van buiten daar beter kan indringen; en dat ze niet al te dicht op elkander zij •gepakt, gelijk een kleiachtige grond, en die uit de natuur niet bekwaam is, om gewasfen voort te brengen. En wanneer ik zegge, dat men moet. tragten de Aarde
Vrugtbaar te maaken, dan verft a ik, dat het bearbeiden 'moet meedewerken, om een temperament van warmte en vochtigheid in eene Aarde te brengen, welke anderzins "voorzien is van zout, zijnde een voornaam gedeelte van vrugtbaarheid. Doch het temperament van warmte en vochtigheid is zoo noodzaakelijk aan de Aarde, dat zon- der dezelve het zout ten eenemaalen onnut is ; invoegen zodanig eene Aarde geacht word niet in ftaat te zijn, oin eenig plantgewas voort te brengen. Het roeren en los- maaken der Aarde, dient ook, om de wortelen der daar in gezaaide of geplante gewasfen beter te doen doordrin- gen. ' II. Maar het is niet genoeg, dat men reeden geeft,
waarom de Aarde der Hoven moet bearbeid worden, want men moet ook een zekere wijs aan de hand geeven, waar op de Aarde tot het bovengemeld temperament kan ge- bracht worden. Hier omtrent moet ik zeggen, dat 'er een zoort van Aar-
de is, welke zeer gemakkelijk verwarmt word, als bij voorbeeld ligte en losfe Aarde; waarommen met dierge- lijke grond ten opzichte der warmte weinig moeite heeft. Maar aangezien zodanige Aarde doorgaans zeer droog is, zoo heeft men wel zorg te draagen voor haare vochtig- heid. Andere zoorten van Aarde worden bezwaarlijker warm ; als bij voorbeeld een zwaare en koude grond. Hier toe word meer moeite vereischt, om ze tot een zeekere trap van vocht te brengen. In tegendeel hebben ze dik- wils al te veel vocht ; als wanneer meer moeite vereischt word, om ze te verwarmen. Ja dat meer is, zekere plantgewasfen vereisfehen meer
vocht, dan anderen ; bij voorbeeld, artifchokken, falaad, "zuuring, planten met dikke wortelen ; waarom de grond Van deeze zodanig moet gelegen zijn, dat 'er het regen- water bekwaamelijk intrekken, en dezelve vrugtbaar kan maaken. Andere aarde vereischt minder vocht; bijvoor- beeld, die van vrugtboomen, aspergicn, enz. omtrent «welke aan te kweeken men minder moeite heeft. Maar hoe het zij, gelijkerwijswij niets in onze Tuinen hebben, dat te veel warmte of vocht verdraagen kan,. dus kan ook zonder warmte en vocht niets groeijen. Zon, regen, en :brideraardfche wateren brengen het haare toe ; en het is onze plicht, te vervullen het geene daar aan ontbreekt. Pit nu gefchied door zorgvuldig en verftandig te hove- |
||||||||||
nieren ; waar van het bebouwen der Aarde een voornaam
gedeelte, is. Dit bearbeiden moet op verfcheide tijden gefchiedën ,
en zelfs op meer dan eenerleij wijze, naar de verfchei- dentheid der Aarde zelfs, ende der jaargetijden. Aarde, die van natuuren warm en droog is, moet 's zomers be- werkt worden, of een weinig voor, of onder den regen, of ten minftcn onmiddelijk daar na. In tegendeel moet men ze niet bewerken geduurende een groote hitte, ten zij men ze teffens befproeije. Deeze bearbeiding der Aarde maakt, dat 'er de regen behoorlijk doortrekt, en tot aan de wortel dringt, al waar ze van nooden is; daar de regen anderzins op en omtrent de oppervlakte der Aar- de zoude blijven , en dus grootendeels vruchteloos door de hitte der zon ópgehaalt worden. Insgelijks opent het be- arbeiden der Aarde een doortocht voor de warmte, zon- der welke de regen geen voordeel doen zoude. Koude, zwaare en vochtige Aarde in tegendeel moec
geduurende den regen niet worden bearbeid , maar veel eer in de grootfte hitte ; ten einde de warmte daar door dringende, de koude van omtrent de wortel verdrijve ; waar door anderzins het groeijen belet word, en de boom- en plantgewasfen noodzaakelijk verwelken. De natuur der Aarde leert ons hier in, als anderzins,
dat ze wil geregelt zijn ; om dat ze aan de eene zijde wel gehandelt zijnde, onze verwachting beantwoord, maar in tegendeel dezelve te leur ftelt, in geval men haar nie6 op zijn tijd bearbeid. Het faizoen, om het meerder ge- deelte der zaaden te zaaijen, die doorgaans in eenerleij jaargetijde gezaait worden ; de tijd, om enten of griffelen te maaken, te fnoeijen, ente planten, hetzij wijnftok- ken, het zij boomen, het welk insgelijks niet dan in ze- kere maanden gefchied; dit alles leert ons, en is gelijk als een onderwijzing der natuur, om wel acht te geeven, wat de Aarde vereischt , en op welken tijd zij het doet. Hier uit heb ik door een langduurige en naukcurige op- merking geleert, om den grond te bewerken of te roeren, dat men omtrent de boomen veel moet bezig zijn, het zij dezelve een ligte en drooge, het zij ze een zwaare en* vochtige grond is ; doch omtrent de eerfte in regenachtig, omtrent de laatfte in warm weer. Deeze menigvuldige bewerking der Aarde, van mij tol
hiertoe aangeweezen, baart een zonderlinge nuttigheid, want behalven dat ze belet, dat een gedeelte der Aarde door het geduurig voortbrengen van plantgewasfen en an- dere vrugten, niet uitgeput word, zoo veroorzaakt ze ook, dat allerlei] onkruid uitgeroeit en onder de aarde be- dolven zijnde, den grond dies te vetter en vrugtbaarder maakt. Doch dit alles is niet genoeg, ten zij tusfehen beiden het onkruid, het welk in het bijzonder in den zo- mer en herfst het aardrijk bedekt,, uitgeroeit en gewied worde , voor al eer het in 't zaad fchiet, ende het goede gewas verftikke. Ik moet hier als in 't voorbijgaan aanmerken, dat wan-
neer de boomen bloeijen, en de wijngaard begint uit te botten, de aarde niet moet aangeraakt worden. De grond in de lente versch omgefpit, waasfemt vcele dampen uit, die op de minfte vorst wit worden, het welk in dat fai- zoen zeer gemeen is. Deeze dampen nu op de oppervlak- te der aarde blijvende, bevochtigen ook de bloesfem, die bij gevolg door den opkoinendenvorst ook verflenst. Maar aarde in dat faizoen niet bewerkt, maar hebbende een har- dere oppervlakte, zal ook geene,dampen uitwaasfemen, en uit dien hoofde voor de vorst niet blbrJt gelegt zijn. Uit het gene ik boven gezegt hebbe tot voortzetting van
de
|
||||||||||
AAR.
|
|||||||||||
aar;
|
|||||||||||
$9
|
|||||||||||
te vnigtbaarheid der boomen, volge, dat ik het gebruik
der geenenafkeure, die gewoon zijn, hetzij moeskrui- den aardbefiën of bloemen, nabij de wortels der boo- men'te zaaijen ofte planten, dewijl ditzeemadeehg voor de boomen is. De regelmaat, welke ik houde m het ho- venieren omtrent de boomen, zoo wel 's winters, als in de lente, beftaatdaar in, dat ik omtrent drooge en ligte aarde het bearbeiden laate vermenigvuldigen zoo met het begin, als het einde van den winter; ten einde de regen in de'lente gema .keiijk in de aarde trekke, welke veel vocht van nooden heeft; maar omtrent zwaare en vochti- ge Aarde laate ik in de maand van October maar weinig arbeiden, enkel om de onkruiden weg te neemen; enftelle de verdere bewerking uit tot in April of het begin van Maij, wanneer de vrugten zig beginnen te zetten , en de mee- fte vogtigheid voorbij is ; invoegen de oppervlakte dee- zer aarde hard, zwaar en gefloten zijnde, het water van de winter en lente zeer weinig heeft ingezwolgen, dat wij hier geenzins van nooden hebben, zijnde de fneeuw ge- fmolten, en deszelfs water meest op de aarde gebleven , ten deele als dampen opgetrokken, en ten deele naar jnaate van den afhellenden grond, in de naaste grachten of rivieren geloopen. Ik moet alhier aanmerken, dat 'er niets dus doordringt,
als fneeuwwater. Ik heb nooit gezien, dat het regenwa- ter meer dan een voet diep is doorgedrongen ; daar in te- gendeel het fneeuwwater wel twee tot drie voeten diep in de aarde dringt; als zijnde zwaarder, dan het regenwa- ter; behalven dat de fneeuw zachtjes nedervallende, zoo dat het onderde van de fneeuw nog door de winden, nog door de ftraalen der zon geraakt zijnde, zeer gemakkelijk diep in de Aarde kan dringen. Het is om deeze reeden, dat ik aan de eene zijde vree-
zende voor al te veel fneeuw omtrent zwaare en vochtige -aarde, dezelve van omtrent de vrugtdragende boo- men , zoo veel mogelijk is, doe wechneemen, en aan de andere zijde zoo veel fneeuw en vocht, als mogelijk is, omtrent losfe en drooge aarde doe verzamelen Doch men zal zeggen , dat 'er wel boomen zijn, die ge-
lukkig diagen, al is het, dat de aarde rondom dezelve niet word bearbeid , maar de wortel rondom met fleenen belegt is. Dog ik antwoorde voor eerst, dat diergelijke boomen doorgaans ftaande onder een afdrop van een dak, ■waters genoeg door de voegen der fteenen in de aarde dringt, om de boomen vrugtbaar te maaken ; ten ande- ren, dat het vocht, dus in de reeten der fteenen drin- gende, langer in de aarde blijft, als nog voor de win- den , nog voor de hitte der zon bloot leggende. Onder- wijlen houde ik niet op, het bearbeiden der aarde aan te prijzen, zoo ten opzichte van de aarde zelve, en de plant- gewasfen, als van het aangenaam gezicht. De algemeenc ondervinding, die wij 'er van hebben, kan door een ge- linge tegenwerping niet omver geftooten worden; alzoo weinig als iemand het gebruik van kleederen met recht kan wraaken, alleenlijk daarom, dat zommige willen naakt loopen. Vijgeboomen, oranjeboomen, en andere plan- ten m bakken ftaande, geeven genoeg te kennen de nood- zaakehikheid van het bearbeiden der aarde, om het wa- ter, waar ïneede ze befproeit worden , bekwaamelijk te ontfangen ; bij gebrek van het welke zij verflenfen, en dik wik geheel en al vergaan. Befluit. Het bearbeiden en roeren van de grond om-
trent de in groeij ftaande boomen en allerleij andere gewas- fen m de zomertijd, op bekwaame tijden, is van een zeer groote nuttigheid; want onder anderen word daar door |
|||||||||||
i. het onkruid vernielt,- dat anders aan de goede planten
niet alleen veel voedzel ontrooft, maar ook dezelve dik- wils verdrukt of verftikt, zo dat ze niet behoorlijk kunnen groeijen, gelijk ze anders wel doen zouden. 2. Zoo dient de roering des gronds geduurende de groei der planten krachtig daar toe, dat de aarde zoo veel te beter de vrucht- baare regen en dauw, en wel inzonderheid ook de invloed der lucht kan ontfangen, waar door de planten van aller- leij zoort een groote verkwikking aan haare wortelen bijge- zet word, 't welke dezelve vervolgens zoo veel te fleuri- ger doet groeijen, bloeijen en goede vruchten voortbren- gen. Wat groote nuttigheid de zomerroering des gronds op bekwaame tijden aan den veldbouw, ten opzichte om zwaarder en meerder koornairen te verkrijgen, zoo wel als aan de tuinbouw toebrengt, kan men klaarlijk zien aan de proeven en ondervindingen, welke de Heeren Du Ha- mel , Chateau-vieux en andere daar over in de jaaren 1750 en vervolgens genomen hebben, en die na gezien kunnen worden in de Nieuwe Wijze van Landbouwen, door den Hooggeleerden Heere P. Camper, Hoogleeraar in de Genees-, Heel-, Ontleed-, Scheij-en Kruidkundc te Groningen, in 't licht gegeeven. Wij zullen in 't ver- volg onder een ander Articul gelegentheid hebben, daar van iets meerder te zeggen. Van het Mesten der Aarde.
Het mesten is niets anders, als een verbetering der aar»
de, 't welk door allerleij zoort van aarde gefchieden kan. Wij zullen van de beweegredenen, het gebruik, en de wij-. ze op welke dit mesten gefchieden moet, fpreeken. Wat de beweegredenen aangaat, het is zeker, dat wij"
de aarde mesten moeten, om ze vruchtbaar te maaken , zoo ze het niet en is ; dat is, zoo ze niet in ftaat is, om vrugten of plantgewasfen voort te brengen, en bijgevolg die nooit voortbrengen zoude, ten waare men haar te hulp kwam ; ende het noodzaakelijke toebragt. Men moet derhalven de aarde min of meer mesten, na maate der vrugten , die men daar van verwacht. Dus word bij voorbeeld veel mest vereischt, zal de aarde moeskruiden voortbrengen, welke in korten tijd overvloedig groeijen. In tegendeel heeft men weinig of geen mest van nooden, , voor boomen, die langzaam voortkoomen, en maar mid- delmaatig vrugtbaar zijn. En al is het, dat deeze boo- men een geruimen tijd ter zelver plaats blijven, daar zij ftaan, trekken ze nochtans door middel der wortelen, wijd en zijd, het voedzel, dat ze noodig hebben. Voeg hier- bij, dat de aarde, door haar zelven vrugtbaar zijnde, minder mest vereischt, als onvrugtbaare. En eindelijk moet koude en vochtige aarde meer gemest worden, dan drooge en warme. Het is in 't algemeen bekent, gelijk wij boven gezegt
hebben, dat de grootfte gebreken der aarde beftaan, of in al te veel vogt, zijnde doorgaans met koude gepaart, behalven dat zodanige aarde ook zeer zwaar is ; of wel in een al te groote droogte, die ook gemenlijk veroorzaakt, dat die aarde zeer ligt, ja zelfs brandende is. Ook merkt men aan, dat zommige zoorten van mest vet en verver* fchendezijn, gelijk die van runderen ; zommige warm en ligt, als die van fchaapen, paarden, duiven, enz. En aangezien een geneesmiddel een tegengeftelde kracht moet hebben, van het kwaad, dat daar door zal geneezen wor- den , zoo moet men heete en ligte mest gebruiken omtrent vochtige, koude, en zwaare aarde, om dezelve te ver- warmen, ligt en beweegbaar te maaken; maar rundermest in fchraale, drooge en ligte aarde, om ze vetter enftof. C 2 felijker |
|||||||||||
AAR.
|
|||||||||||
AAR.
|
|||||||||||
23
|
|||||||||||
ze verlooren had; ja zij word wederom zoo rijk en vrugt-
baar , als ze geweest is. En in geval men van een ftuk lands, al het geene daar
op gegroeit is, wegneemt, gelijk zulks doorgaans gefchied; en aan de andere zijde aan hetzelve ftuk min of meer zoo veel gewas van een ander ituk. lands wederom geeft, en wel gemengt met verrot ftroo en mest der beeilen, als zijnde oorfpronkelijk uit de aarde, ende een gedeelte van dezelve; die aarde, dus haar verlies geboet hebbende, zal zig wederom even rijk bevinden , dat is, haare -kracht en vermoogen van vrugtbaarbeid weder erlangen. IV. Men moet derhalven de mest aanmerüen inet be-
trekking tot de aarde, gelijk een zoort van munt, de fchat- kameren der aarde vervullende. Want gelijk 'er vceler- leij geldfpecienzijn, de eene min, de andere meer dier- baar, hoewel ze alle goed en gangbaar zijn, en den rijk- dom vermeerderen; dus zijn 'er ook verfchcide zoorten van mest, de eene beter, de ander flegter; doch alle be- kwaam , om de fchaade, die de aarde door het voortbren- gen van vrugten geleeden heeft, te vergoeden. Dus word het weezen der aarde door hetgebruik geenzins vernietigt, zoo dat men zoude können zeggen, dat ze verminderde. Want waar zou dezelve nu zijn, na dat ze zoo vcele eeu- wen langvrugt gedraagen heeft? Neen, maar het is ei- gentlijk het zout der aarde, dat vermindert word, of, om beter te fpreeken, dat van plaats verandert, en door die geduurige verandering de aarde wederom in haar voorgaan- de ftaat fielt. De distilleerketels der Scheijkundigen geeven genoeg te
kennen, wat het zout is, doende in 't klein zien, hoe wei- nig 'er van nooden is, om een groote meenigte van aarde wederom gelijk als te bezielen. V. Bij deeze gelegenheid moet ik aanmerken, dat de
mest omtrent de aarde verfcheiden is, gelijk het zout om- trent het vleesch. Gelijk fijne zoorten van vleesch, als van fchaapen, patrijzen, enz. een ander en minder zout vereisfehen, als rundvleesch, enz. Dus is het ook met de aarde gelegen, die na haare hoedanigheid meer of min- der mest vereischt. Voorts, gelijkerwijs het eene zoort van zout bekwaa-
mer is om te zouten, als het ander zoort; bij voorbeeld, gelijk het grauwe zout het witte in kracht overtreft; dus is de eene mest meer, de andere minder bekwaam, om de aarde vet en warm te maaken. De mest van fchaapen en paarden is warmer. Andere mest, gelijk die van runderen en varkens, ver-
beteren de aarde meer, maar verwarmen ze minder; men moet derhalven de eene en de andere zoort voorzichtig en naar vereisch van den grond gebruiken. Voorts wat de warmte van de mest aangaat, dezelve blijkt genoegzaam door de ondervinding. Dus zal bij voorbeeld een hoop paardemest van zelfs wel in brand raaken, maar van Koei- mest nooit, indien dezelve niet met ftroo of eenige andere ruigte gemengt is, en dan nog veel langzamer als paard-mest. Bij gevolg, indien iemand ligte en zandachtige aarde,
die weinig verwarming van nooden heeft, met paarde- of fchaapemest wilde mesten, hij zoude den grond meer na- deel , dan voordeel toebrengen. In tegendeel vereischtc diergelijke aarde rundermest, als veel vetter, en minder warm zimde. De mest daarentegen, welke nadeelig is voor warme en drooge aarde, is goed voor koude, ftij- ve kleiachtige en vochtige. Dus moet aarde, die van na- tuuren (legte kruiden voortbrengt, door mest verwarmt zijn, om in ftaat gebragt te worden, betere gewasfen voort te brengen. Beßuit.
|
|||||||||||
felijker te maaken, en door dit middel te beletten, dat
het fteeken der zon in de lente, en de hitte des zomers haar niet benadeele. Aanmerkingen.
ï. De Wiisgeeren en Scheijkundigen geeren zig veete
moeite met het onderzoek, welke zoort van mest de bes- te zij. En hier omtrent zijn ze zoo naukeurig, als een Wiskunftenaar in zijne betoogingen, Vat 'er tot een rech- te linie enz. vereischt word. Het gemeen is aan deeze onderzoekers verplicht, die met zoo veel oplettenheid de geheimen der natuur nafpeuren. Onderwijlen geloof ik, dat men wel zal doen, als men 'er eenvoudige , en niet al te naukeurige en flipte aanmerkingen over maakt, on- derstellende dat de vruchtbaarheid der aarde geenzins in een ondeelbaar (tipje, om dus te fpreeken, beftaat. Het is 'er ondertusfchen zoo verre van daan, dat wij voor on- ze Hovenieren de minfte zwaarigheid in dit ftuk zouden opperen, dat wij veel eer zullen trachten, om het bewer- ken der Tuinen, zoo veel ons doenlijk is, gemakkelijk te maaken. Tot dien einde moet ik zeggen, dat men zig een zeker
denkbeeld van den rijkdom der aarde kan maaken, fteu- nende op dien grond, dat 'er in de ingewanden der aarde een ze.er zout huisvest, zijnde de oorzaak van haare vruchtbaarheid; en dat bij gevolg dit zout de eenige en waare fchat.amer der aarde is. II. Moet men gelooven, en als een zekere zaak onder-
ftellen, dat de aarde gefchapen is met een natuurlijke be- kwaamheid, om plantgewasfen voort te brengen; en dat 'er (behalven zommige fteenen en ertzen, zijnde buiten- gewoone uitwerkzelen der natuur) niets op de aarde is, het welk niet uit haaren fchoot is voortgekomen, en zulks wel door een groeijende kracht. Bij gevolg al het geene wij van plantgewasfen zien, is een gedeelte deezer aarde. En dus kan men met waarheid zeggen, dat 'er niets is, (hoe het ook zoude moogen zijn, als het maar Hoffelijk is) dat niet zoude dienen om de aarde te mesten ; naame- lijk door een tusfchenkoomende verrotting, onder welke gedaante het tot dezelve wederkeert ; om dat al het geene i wederom tot de aarde keert, aan dezelve eenigermaaten
weder geeft, het geene zij had verlooren, het zij in de zelve gedaante, het zij in de zelve kracht. En trouwens, het word wederom aarde, gelijk het voorheenen geweest was. Dus moeten allerleij linnen en andere ftoffen, alle zoorten van vleesch, huid, beenderen, klaauwen van dieren, hout, vruchten, bladen der bomen , hooi, ftroo en graanen ; met een woord, al het geene tastbaar is, en onder de uitterlijke zinnen valt op aarde, wederom aarde worden, en dienen, om dezelve te mesten. III. Daarenboven word een groot gedeelte der aarde,
die wij bewoonen, belet om iets voort te brengen ; bij voor- beeld die, op welke huizen, kasteelen, en andere ge- bouwen gezet worden. Deeze aarde blijft,'gelijk de Wijs- geeren zeggen, altijd even vruchtbaar in vermoogen, dat is, altijd even zeer in ftaat, om iets voort te brengen, en zoude ook werkelijk uit haaren rijken fchoot iets voort- brengen, ten waare ze belet, en gelijk als onderdrukt wierd. Ten opzicht der aarde, die vrugtbaar zijnde , jets draagt, in geval men aan dezelve haare plantgewasfen weder geeft, gelijk dikwils ter plaatze, alwaar geoorloogt word, gefchied, deeze plantgewasfen zullen op de opper- vlakte der aarde verrottende, aan dezelve min of meer die kracht wedergeeven, die ze in het voortbrengen had befteed. Immers de aarde ontfangt haar zout weder, dat aste
|
|||||||||||
AAR. AAR. ai
|
|||||||
nooden; als bij voorbeeld, een voordeelige koophandel,
alliantie, vreede , en voorzichtige beftieringe der inkom- ften. Op dezelve wijze zal de beste aarde uitgeput wor- den door het onophoudelijk vrugtdraagen , dat is te zeg- gen, van zulke vrugten, waar toe de aarde gelijk als ge- dwongen is ; maar niet door zulke, die ze van zelfs voort- brengt. Dus zal, bij voorbeeld, goed weiland niet alleen niet uitgeput worden, door jaarlijks zijne gewoone vrug- ten te draagen, maar in tegendeel zig van jaar tot jaar daar toe, gelijk als bekwaamer toonen, even als of het vermaak had, zijne natuurlijke neiging te volgen. Maar als men dat zelfde weiland noodzaakt van zijne natuurlijke neiging te veranderen, en het in plaats van gras en klaver, graanen of iets anders, dat hem niet eigen is, wil doen voortbrengen, zal men weinig jaaren de gewenschte nut- tigheid daar van trekken ; en het zal wel haast te kennen geeven, dat het uitgemergelt is, en dat het moet te hulp gekoomen worden , om wederom tot zijne voorgaande krachten te koomen. , Het zelve mag men'zeggen van aarde, die een langen
tijd wijnftokken , vrugtboomen, enz. gedragen heeft ; want ingeval -men die plantgewasfen daar uit roeit, men zal bevinden , dat die zelfde aarde zig niet aanftonds met het zelve voordeel zal laaten gebruiken. Ondertusfchen heeft ze haare nuttigheid niet geheel en al verlooren, maar zij kan nog wel een langen tijd mindere plantgewasfen, en die minder voedzel vereisfchen, voortbrengen. Bij voorbeeld, moeskruiden, boonen, enz. maar eindelijk zal deeze grond den aart van de andere aarde volgen, en te kennen geeven, dat ze verfleeten en uitgemergelt is. Hier moeteen bekwaam Hovenier.zorgvuldig gade flaan,
op welke wijze een ieder plant van zijnen hof voortkomt, om geen tijd te verliezen tot het gebruiken der aarde om- trent gewas fen, die traag voortkomen. Hij moet onder- wijlen niet het minfte gedeelte van den hof braak laaten ; maar de zaaden en peulvruchten alleenlijk verplaatzen. Nooit is zijn grond dus uitgeput, dat dezelve geheel onnut zoude zijn. Waarom de Hovenier ze moet bezigen , om het eene voor, het andere na te dragen ; mits hij den grond met het nodige te hulp koome. Maar ingeval hij dezelve zoorten van plantgewasfen ter zelver plaats wederom wil doen voortkomen , bij voorbeeld, nieuwe boomen in plaats van die geene, welke geftorven zijn , heeft men het een en het ander in acht te neemen. Waar van wij bene- den op de Articulen van Bloemhof en Tuinmanswerk nader zullen fpreeken. Fan Onbezaaide Aarde of Braakland.
Onbezaaide Aarde noemt men zodanig een grond, die braak of ledig word gelaaten, om zig te herftellen, het zij door den invloed der lucht, hetzij wel voörnaamelijk door den regen; want het is zeker, dat de regen groote- lijks daar toe mcedewerkt. Om dit te bewijzen, heeft men maar aan te merken, dat de regen vallende op een zachte ftoffe, bij voorbeeld, op hout, dezelve allengs- kens een groene oppervlakte veroorzaakt, zaamengeftelt uit een menigte ondeelbaare vezeltjes, die bij elkander vergadert zijnde, deeze kleur veroorzaaken. Maar in ge- val de regen op een harde ftofFe valt, dan doet hij op de- zelve mosch koomen, waar in door middel van een ver- grootglas , een ontelbaare menigte van kleine bloemen ge- zien worden. Waar uit men veilig mag belluiten, dat indien dit zaad was gevallen op een lighaam, dat bekwaam was, om wortel te vatten, het zelve bladen, bloesfem en vrugt zoude hebben voortgebracht, waar van men zeg- C 3 gen
|
|||||||
Beßult. Het is met alle mest of mesting zoo gelegen ,
dat ze wel een zoogenaaint zout in zig bevatten; dog het is niet alleen dit zout, dat eene aarde vrugtbaar maakt; maar de natuurlijke aart des gronds brengt daar zelfs veel toe; want het is de lijvigheid die het gemelde zout moet bij zig houden , of kunnen houden , anders zal het wel haast vervliegen en meest onnut zijn, gelijk men aan de dorre zand- en veengronden zeer duidelijk door de onder- vinding ziet: Geeft men aan dezelve door de kunst, die een navolgfter der natuur is, eenige fubftantie of lijvig- heid; wel haast zal men zien, dat ze vrugtbaar wordt, of ten minften vrugtbaarder, dan ze te vooren waaren. Ik wilde derhalven hebben, dat men niet alles aan het zout toefchreef, of zig duidelijker daar over verklaarde ; fchoon ik mcede toeftem, dat 'er wezentlijk een vrugt- baarmaakend en groeiverwekkend zout in de natuur is, dog dat van niemand nog klaar genoeg gekent en befchre- ven is ; maar het koomt mij voor, dat de allerfijnfte of elementaire aarddeelen, benevens het water, de voor- naamfle deelen zijn, waar door een lighaam gevoed word en aangroeit, en dat de zoutdeelcn alleen een dispofitie der aard- en waterdeelen veroorzaaken. De mest dient derhalven, om de aarde vrugtbaar te
maaken, in verfcheide opzichten; als i. om aan de los- fe en heete zandige aardens eene lijvigheid of fubftantie, benevens eene koele of getemperde warmte bij te zetten ; of 2. om de ftijve en vaste gronden losfer en roerbaarder te maaken, en te verwannen; 3. ook om de al te vochti- ge gronden op te droogen ; hoewel dit best door afleiding van het overvloedige vogt, volgens de kennisfe van de veld- en tuin-oeffening gefchied ; het is derhalven geen wonder, dat allerlei] mest in alle gronden niet even dien- ftig is, aangezien de eene meer of minder lijvigheid of fub- ftantie en vrugtbaarmaakende deelen als de andere bezit. Hier van (laat meer gezegt te worden onder het Articul van Mest; alleen moet ik hier nog aanmerken, dat veele menfchen, die in de bemesting der gronden onkundig zijn, iioorende fpreeken van vrugtbaarmaaking der gronden door mest, zig verbeelden dat het even veel is, of ze nieuwe of oude mest, te weeten van dieren, gebruiken; maar hier in is een groot onderfcheid; het moet oude mest Zijn, die geheel of bijna vergaan, en als tot aarde gewor- den is; want in nieuwe of verfche mestgeenerlcij gewas- fen wortelen fchieten nog groeijen kunnen ; te meer, als dezelve met ftroo of andere ruigte gemengt is; de worte- len der planten zullen in dezelve, doorziin fcherpte, aan- geftooken worden, en te gelijk met de geheele plant be- derven, of, zoo ze hard van aart zijn, ten minften aan het kwijnen raaken. Fan gebruikte Aarde.
De grond der aarde Iaat zig lang gebruiken, doch hoe Teel zout zij ook bezitte, blijft ze niet altoos in eene even gelijke vrugtbaare ftaat. Men zou kunnen zeggen, dat Bet met de aarde bijna gaat, gelijk met de fchatkamers van ieder Staat. Daar zijn buiten tegenfpraak rijke fchatka- mers , maar daar zijB >et 0ok, die zeer weinig bezitten. Dit maakt, dat de eene in ftaat is , om een langduurigen oorlog uit te houden, en groote onkosten te verdraagen ; waar toe een andere fchatkamer niet bekwaam is. On- dertusfchen zijn de eerstgemelde fchatten niet oneindig, nog onuitputtelijk; gelijk het daarom niet zelden gebeurt, dat ze of door kwaade behandeling, of te groote onkosten uitgeput worden. En men heeft niet zelden, om zoo te Çreeken, vreemde verbeteringen van zulken ftaat van |
|||||||
AAR.
danigheden te zuiveren, en dezelve met Tiaare vrtigtbaar«
maakendc deeltjes te bezwangeren, of wel eindelijk, om dat de verplaatzing en roering, dezelve ook losfermaakt, en dat daar door de wortelen beter in haar kunnen drin- gen en gioeijen. Van de Nieuwe Aarde.
Door Nieuwe Aarde verdaan ik zulke, die nooit zon
gezien heeft. Dit is een behulpmiddel, dat onlangs in onze Hoven is ingevoert, en misfebien niet minder on- bekend bij de ouden, als het verplaatzen der aarde, waar van wij boven gefproken hebben. Wij hebben 'er veel meede op, en om de waarheid te zeggen, men kan 'er niet te veel meede op hebben; aangezien het zeker is, dat diergelijke nieuwe aarde al het eerlle en oorfpronkelij- ke zout bevat, 't welk aan haar bij de fchepping is gege- ven; en welk zout zich in die verborgene aarde bewaart, tot dat ze bij de oppervlakte komende, van de lucht be- kwaam gemaakt word , om haar vrugtbaarheid , waar meede ze begaaft is, in het voortbrengen der plantgewas- fen bij uitneementheid te toonen. Het is gemakkelijk te begrijpen, wat Nieuwe Aarde is.
Alle aarde is oorfpronkelijk van het oogenblik der fchep- ping af. God heeft door zijn bevel aan haar het vermoo- gen gegeeven, om voort te kunnen brengen, welk ver- moogen in den beginne nog niet werkzaam was. Zedert dien tijd konde de oppervlakte van dat aardfche lighaam niet meer nieuw genaamt worden ; 'want alle aarde, die bekwaam geweest is, om iets voort te brengen, heeft niet opgehouden werkzaam te zijn, tot op den huidigen dag. Maar aangezien 'er veele plaatzen gevonden wor- den , alwaar de grond twee of drie voet beneden de op- pervlakte altijd buiten werkzaamheid gebleven is ; en an- dere plaatzen , alwaar de oppervlakte insgelijks belet is , werkzaam te zijn, daar door gefchied het, dat wij vee- lerleij nieuwe aarde hebben , om ze, daar het noodig is, te gebruiken. Het geene wij derhalven Nieuwe Aarde noemen, is eigentlijk zulke, die nog niet gedient heeft, om eenig plantgewas voort te brengen; bij voorbeeld, aarde die drie voet en meer onder de oppervlakte legt, mits het werkelijk aarde zij. Of wij verdaan 'er zodani- ge door, die, na dat ze eenige gewasfen gevoed heeft, een geruimen tijd braak heeft gelegen. Bij voorbeeld, aarde op welke men een gebouw gedicht heeft. Wij zeggen het, en de ondervinding bevestigt zulks, dat de eene en de andere aarde in de eerde jaaren wonderlijk vrugtbaar is, voornaamelijk in de Hoven. Alle zoorten van plantgewasfen en peulvrugten groeijen'er zeer weel- derig op. Boomen van een goeden aart, en behoorlijk geplant, beantwoorden 'er ook doorgaans de verwach- ting. Men kan op- 't oog niet wel onderfcheiden, of een ze-
kere aarde nieuw, dan of ze reeds gebruikt is. Men moeC het derhalven van elders weeten. De eene en de ande- re gelijken elkander wonder wel ; en men zou met reden moogen zeggen, dat kwaade aarde, het zij ze van zelfs dus is, het zij ze dus geworden is, eenigzins gelijk is aaa buskruid, dat, hoewel zijne krachten verloorcn hebben- de , zoo dat het geen vuur kan vatten, op 't oog noch> tans goed fchjjnt. Dus ook aarde, van natuuren kwaad en onvrugtbaar, of wel uitgemergelt zijnde, na dat zo goed geweest was, niets hebbende, waar door ze bezielt) word, blijft gelijk als uitgedorven ; zoo dat de planten daar in niet kunnen groeijen, en gevolgelijk moeten ver- gaan. ;- |
||||||||||
AÄft.
|
||||||||||
32
|
||||||||||
gen kan, dat het zaad in de regen zelf gevonden word,
welke fchijnt gefchikt te zijn , om de aarde, als 't waare, te bezielen.
Dus kan men zeggen, dat de lacht en regen een vvugt-
baarheid aan de aarde bijzet en dezelve herftelt, als men zeeën langen tijd braak laat leggen, en in dien tijd be- hoorlijk roert en van het onkruid zuivert ; want de lucht is vol van zodanige fijne zout- en andere deeltjes, welke aan de aarde een vrugtbaare kracht kunnen geeven, en die aan de aarde inzonderheid toegebracht worden door middel van de wind en regen, als ook door de 1'neeuw in de wintertijd; en men heeft bevonden, dat de noordlijke winden meerder vrugtbaarheid aanbrengen dan andere ; dewijl dezelve meer voedende zout- of andere deelen toe- voeren. Ondertusfchen is het dienftig en noodig, dat men de braaklanden te hulpe koome met een weinig mest, die naar den aart der aarde moet gefchikt zijn, naamelijk om aan de zandige meer lijvigheid, en aan detaaije en vaste meer losfigheid bij te zetten; want de zandige gronden geen. fubdantie hebbende, kunnen anders de haar door de lucht en regen enz. toegebracht wordende vrugtbaare deeltjes, niet bij zig behouden , maar dezelve vervliegen door de uitwaazeming, die door zon en lucht veroorzaakt word, wederom zeer fnel. Om deeze redenen is het ook nuttig , dat men , als de mest ontbreekt of fchaars is, de planten die op 't land gegroeit zijn, als ftoppeis van graa- nen, heide, varekruid, enz. op 't land laat verrotten, of dezelve verbrand, en de asch over het land ilrooit ; dat zet aan de rosfe dorre zand- en andere gronden niet alleen eenig voedzel bij, maar maakt ook, dat de uit de lucht haar toegebracht wordende vrugtbaare deelen., zig met dezelve beter vereenigen en behouden blijven. Wij hebben van de nuttigheid door het verbranden der heide en andere kruiden, tot verbetering der landen, ondervin- ding genoeg in deeze en andere Provinciën, daar men met de zandige en veenige heidlanden op de gemelde wijze te werk gaat: Doch men moet niet denken, dat men een dorre of fchraale grond geheel en al in een volkoomene goede 'of vrugtbaare kan veranderen ; dit is ondoenlijk, genoeg is het, dat men dezelve te hulp weet te koomen, om 'er eenig, of veel meer voordeel uit te trekken, dan »oorheen. Van de Verplaatfle Aardt.
Ten opzichte van Verplaatfle Aarde valt weinig aan te merken, als alleen, dat het eene nieuwigheid is, die men in deeze tegenwoordige tijden omtrent de Hoven heeft in- gevoert. Virgilius heeft 'er in zijne Landgedichten niet bet minde gewag van gemaakt ; hoewel hij van het on- derfcheid der aarde zeer nauwkeurig gehandelt heeft. Men verplaatst de aarde, wanneer men een tuin wil aanleggen tér plaatze, daar geene aarde is; dat nochtans omtrent groote tuinen zelden gebeurt. Hoewel bij deeze ver- plaatzing wel dient acht gegeven te worden, dat 'er gee- ne kwaade voor goede aarde verplaatst worde. Goede aarde zo wel als kwaade fchijnt eenigzins door dee-
ze verplaatzing verbetert te worden. En hier van daan is 't, dat men.zegt: deeze of geene tuin kan geen kwaade grond hebben, om dat hij uit enkel verplaatfle aarde beftaat. Het ralt niet bezwaarlijk de reden deezer verbetering door het verplaatzen der aarde te bevatten, omdat, of door het om- wroeten der aarde de lucht daar beter door heenen dringen- de , m dezelve een beginzel van werkzaamheid verwekt, dat voorheenen verborgen was, of om dat de lucht in ftaat is, om die omgewroete en verplaatfle aarde van kwaade hoe- |
||||||||||
AAR.
|
|||||||||
AAR. 33
|
|||||||||
kelijk vergeld ; bij gebrek van fchaape-, kan men ook
koeijemest gebruiken, die in deeze gronden meede zeer dienltig is. Van Onbewerkte Aarde.
Veele zullen moogelijk niet weeten, wat door Onbe-
werkte Aarde verftaan word. Tot onderrichting van de- zelve dient, dat het aarde is, die nooit ergens anders toe gedient heeft, als om boomen te draagen ; welke opzet- telijk worden uitgeroeit, om 'er graanen op te zaa'ijen. Diergelijke aarde is in de eerfte jaaren zeer vrugt-
baar, om dat ze in haare langduurige rust een overvloed van vermoogen heeft vergadert; zijnde daar en boven door de verrotte bladen en gras, het welk in de bosfehen en onder de boomen gevonden word, overvloedig ge- mest, en in flaat gebragt, om een rijken oogst van graa- nen voort te brengen. Om een zeker ongemak te vermijden, 'het welk ge*
beurt, als men diergelijke aarde voor de eerfte maal be- zaait, en'l'ier in beftaat, dat de halmen zoo digt op el- kander wasfen, dat het bijna niet dan ftroo en kaf, met weinig graanen in de airen draagt en voortbrengt. Om dit te vermijden, zaait een verftandig Landbouwer 'er voor eerst niet dan haver in, om dus de overtollige vet- tigheid der aarde weg te neemen. In het volgende jaar zaait hij tarwe, en ziet zijne verwagting vervult. Het is niet noodig, deeze aarde in de vier eerfte jaaren te mesten. . * 'r'.••" Van Zandige Aardens. \
Daar zijn tweederleij zoort van Zandige Aardens; de
eene beftaat uit grof en geel zand; deeze is de beste, en bekwaam om graanen voort te brengen. De andere wil en droog; deeze dient tot niets anders, als om 'er een bosch van te maaken , of Turkfche tarwe op te zaaijen. -. De eerfte zoort zou nochtans niet zeer vrugtbaar zijn, ten waare men dezelve met mest te hulp kwame. Maar zoo dra dit zand gemengt is, half met koeijemest, half met flijk, zijnde alvoorens te droogen gelegt, kan men zeggen, dat dit mengzel van een uitneemende kracht is , en twee gebreken van dit zand, of zandige aarde, hoe goed anderzins, verbetert. Voor eerst word deal te fterke droogte', door de warm-
te ontftaande, door het flijk van natuuren.> vogtig. wegge^ noomen. Ten anderen, verkrijgt de zandige aarde door het flijk en mest meer lighaam of lijvigheid, om daar doos de vrugtbaarheid, door invloed van de lucht en regen haar toevloeijende, bij zich te behouden , en dus de daar in gezaait of geplant wordende gewasfen, beter te doen groeijen. De tijd om deeze aarde te bewerken, is best in een vogtig faifoen. • Van Krijtachtige Aarde.
' Daar zijn landen, alwaar de aarde vol krijt is; en dee- ze, is geenzins vruchtbaar in graanen. Maar gelijk men moet te vreeden zijn met het land, dat ons van den He- mel gegeven word, zoo moet men dezelve met bekwaame mest te hulp koomen, en ze daar meede overvloedig men- gen. Twee zoorten van mest fchijnen zeer bekwaam te zijn', voor dit flag van aarde, naamelijk fchaapemest en koeijemest. Wil men 'er nog wat flijk onder mengen, en het zaamen laaten rotten, men zal ondervinden, dat het van een goede uitwerking is. Wat het onderzoeken en doorgronden der aarde betreft,
hier van moet een Landbouwer of Hovenier., die onder- vinding |
|||||||||
Hier uit volgt, voor eerst, dat het noodig is, een nieuw
beftek op goede nieuwe aarde te maaken ; ten anderen, dat alle die geenen, welke nieuwe Hoven aanleggen, die voorzichtigheid moeten gebruiken, dat ze een zoort van magazijn gereed hebben, om daar uit te haaien , hetgee- ne zij bij het planten van nieuwe boomen of andere ge- wasfen noodig zijn. Van Goede Aarde.
De kleur en het zekerfte merkteeken van de deugdzaa-
me aarde beftaat in haare vrugt. Zommigen houden de donkergrauwe kleur voor de beste, als zijnde de aange- naamfte voor het gezicht. Men heeft dit onderzoek niet onlangs beginnen te doen ;
maar men vind voornaame Autheuren in de Oudheid, die dit reeds hebben onderzogt. Wat mij aangaat, ik ben daar omtrent met geen vooroordeel ingenomen, maar heb door de ondervinding geleert, dat 'er goede aarde van al- lerlei)' kleur is. Hoewel men niet kan ontkennen, dat de donkergrauwe kleur, die de goedkeuring zedert veele eeu- wen gehad heeft, doorgaans, maar niet onfeilbaar, een merkteken van goede aarde is. Men vind zomwijlen rood- ofwitachtige aarde, die uitneemend goed is; maar zelden zwarte . het zij op bergen, het zij in dalen. Het is een zoort van dood zand, op zijn best heidg en brem draa- iende. Men moet derhalven zeggen, dat het waare merkteken
Tan goede aarde in haare kleur niet moet gezocht worden ; alzoo weinig, als in haare diepte; maar dat de hoedanig- heid van het geene ze voortbrengt, dit gefchil moet be- flisfen. Bij voorbeeld , op een groot veld zullen kente- kenen van goede aarde zijn ¥zulke kruiden, die de Beesten het liefst eeten, als braamftruikjes, en wilde vlier; on- der de moeskruiden groote artifchokken, latuw en zuu- ring , enz. Maar voornaamelijk goed vrugtdragend ge- boomte, maakende fterke en weelderige looten, breede en hooggroene bladen, enz. Hier op alleen kan men vei- lig ftaat maaken. De grootheid of kleinheid der vrugten komt ook wel in aanmerking, maar men kan 'er geen over- tuigend bewijs uit trekken ; dewijl men zomtijds wel groo- te vrugten op boomen ziet, die nochtans de beste van aart niet zijn. Van Steenachtige Aarde.
Deeze zoort'van' aarde brengt weinig graanen voort.
Wil men 'er een goed gebruik van maaken, men moet ze zoo veel als moogelijk is, van fleenen zuiveren, en ze behoorlijk hebbende bewerkt, met andere goede aarde Weder vervullen. . " Als ik fpreekvan bewerken, wil ik, dat men ze zoo
«iep omwroet, als men ontdekt, dat de grond goed is; Jnaar als men zonder önderfcheid allerlei zoorten van aar- de omwroet, en bij gebrek van kennis, kwaade aarde op goede brengt, men zal weinig vorderen, ter oorzaak, dat de goede door de kwaade belet word, haar vermogen te »effenen. Van de M°st, eigen aan fieenachtige Aarde.
Deeze aarde bewerkt zijnde, doch buiten zonnefchijn, ten emde zij van natuure weinig ligbaam hebbende, door oe ftraalen der zon haare krachten niet geheel en al zöur de verliezen, en daar door belet worden, iets voort te brengen, maar om haar natuurlijk vermoogen te hulp te xoomen, en ze te doen draagen, bedient men zich van lenaapemest, die door zijne vettigheid, boven alle ande- ie zoorten var. mest, en het gezaaide, en de moeite rij- |
|||||||||
AAR. AAS.
|
|||||||||||
AAR.
|
|||||||||||
u
|
|||||||||||
vinding heeft, weeten te oordeelen; en hij kan zulks zon-
der moeite doen; onder het omfpitten; ontdekkende, of de oppervlakte verfchilt van het geene daar onder is. Van Moerasßge Aarde.
Men zou fchier twijffelen, of men van een moerasfige grond wel graangewas zou können inoogften. Immers men zal 'er het kooren zelden wel zien opkoomen. Of zoo het geCchied, het zal zijn, wanneer de grond eerst versch is toegemaakt. Anderzins zal men haver maaijen, alwaar men tarwe gezaait heeft. Of zoo de graaneu, die men 'er gezaait heeft, in haare zoort koomen op te fchieten, het zal in zulken weeldrigen overvloed zijn, dat men veel ftroo en kaf, maar weinig graanen inoogften zal. Waar uit blijkt, dat zulk een grond beter tot weijland, dan tot xaailand bekwaam is. AARDGEWASSEN. Om ze te vervroegen , of te
rertraagen. 'Zie VERHAASTEN. AARDHARS, zie AMPEL1TUS. AARDMOSCH; of Wolfsklauw, in 't latijn Muscus terreftris clavatus, of Lijcopodium. DitMosch kruipt met veele dunne rankjes, die met menigvuldige kleine blaad- jes fchubsgewijze bezet zijn, over de aarde ; draagt ook diergelijke fchubachtige kolfjes, tusfchen welke nierge- daantige peukjes zitten, die een zeer fijn geel zaad in zig befluiten , 't welk veel naar zwavelbloemen gelijkt, en ook een zwavelige eigenfchap heeft, dewijl het in een kaars geblaazen, of op kooien geftrooit, zig even als deeze ftoffe ontfonkt en brand. Plaats. Het zelve groeit in Duitsland, Poolen, Mos-
covien, op zommige pïaatzen van de Nederlanden, enz., meest op dorre gras en heidachtige piaatzen, en zomtijds in de bosfehen. Eigenfchap. Dit gewas heeft een verkoelende, op-
droogende en zaamentre.kende kracht. Het zaad of poei- jer, dat in de Apotheeken van zommige Landfchappen, onder de naam van Semen vel Julphur Lijcopodii bekent is; word zeer geroemt tegens de vallende ziekte, nacht- merrie, zenuwziektens, vliegende jicht, graveel en len- denpijn -, als meede ook tegens de longzucht, teering en bloedfpuwen ; uitwendig word het aangepreezen tegens het bloeden der wonden , droogt dezelve op en geneest 2e, als meede de fchurft en jeukte. De Polakken gebrui- ken veel dit zaad, zoo wel als 't kruid, tegens hunne land- ziekte, de Haarylecht, die aldaar zeer gemeen is, en ge- zegt word, door dit middel verdreeven te worden. AARDNOOTEN; Aardkastanjen ; 'm't hù]n Bulbo
castanium; of Cicutaria bulbofa, (Bunium, Likn. Spec. Plant.) Is een zoort van wilde kervel, met een fmaa- kelijke ronde wortel. Men vind 'er twee zoorten van, als de Groote en Kleine Aardnoot. Plaats. Zij groeijen van zelfs in Holland, Zeeland,
Brabant, Duitsland, en elders, in zandige gronden. Dezelve worden door het zaad gekweekt, 't welk men
in het voorjaar op een bedde of akker duntjes zaait; zij tieren het best in een losfe, hooge zandachtige grond; tegens de winter graaft men ze uit, en bewaart ze als Aafdakkers in zand; weinig worden ze in deeze landen gebouwt, en meestendeels door de liefhebbers in 't wilde gezogt. Men kan ze eeten als radijs, of ook met boter, een weinig room en nootemuscaat itooven, 't welk geen onfmaakelijke fpijze is. AARDOLIE ; Oleum Terrae. Is een Olie van een
zeer aangenaame reuk , die uit de aarde of rotzen vloeit; daar zijn twee zoorten van, als roode en zwarte; de eer- |
|||||||||||
fte koomt uit Oost-Indiën, doch is hier te lande zeldzaam;-
de tweede of zwarte, die ons uit de West-Indiën gebracht word, en in de meefte onzer Apotheeken word gevon- den , is de gemeenfte ; dezelve word grootelijks gepree- zen tegens de verlamming der leden, en hardigheden in de klieren, uitwendig daar meede gefmeert ; men ver- mengt ze meede onder veele zalven en fmeeringen. AARDROOK, zie DUIVEKERVEL.
AARDVEIL, zie ONDERHAVE.
AARS ; in 't latijn Anus. Deeze naam draagt het be-
nedenfte uiteinde van de Inteflinum reBum, wordend« hier door de grove foeces uit bet lighaam geworpen. Hij bevat drie fpieren, waar van twee dienen om hem te ver- wijden , en de derde die Sphinüer, of fluitfpier genaamt word, om hem gefloten te houden. AARSKRABBER; in 't latijn Anifcalptor; dus word
de breedfte Spier genaamt, bedekkende bijna het gantfche achterfte gedeelte van 't lijf. Hij verftrekt ook om de aria van ter zijden naar achteren, en om laag te trekken. AARSSPIEGEL; in 't latijn Anifpeculum. Is een
Heelkunstig Werktuig, dienende om den Anus te verwij- deren, ingevalle die plaats door de een of de andere kwaal aangetast zijnde, door een dies kundige moet onderzocht worden. AARSVOET, ; Groote gekuifde of gehoornde Duiker,
in 't latijn Chriflatus (Colymbus pedibus lobato fisfis, ca- pite ruf o, collari nigro , Remigibus fecundar'ns albis , Linn. Fauna Suec.) Is een Watervogel zich in de mei- ren van Europa , als meede in zee onthoudende ; heeft bijna de grootte van een hoen ; zijn kleur is van boven donkerbruin, van onderen zilverwit; de kop, waar op een groote kuif die in tweën verdeelt is, is van boven zwartachtig, aan de zijden en keel bleek vaal, het bo- venfte van den hals, dat ros is , is in 't midden met lan- ge zwarte vederen omringt; de vederen der wieken en de pennen van den ftaart, die zeer kort is, zijn ten deeie wit. AAS, of Lokaas; is al het geene waar van men zich
bedient, om visfehen of vogelen te vangen, ofte lok- ken. Het gemeenfte Aas tot visfehen, zijn de Wormen of Pieren. Zie het woord Pier, op wat wijze die te vangen. Verfcheide zoorten van Lokaas. Manier om Boonen
te kooken, en eene meenigte Visfehen
daar meede te vangen.
Wanneer gij de plaats gevonden hebt, daar veele plom-
pen bladeren zijn, waar onder de visch graag fchuilt, zoo maakt een aas op deeze wijze : Neemt een nieuwe pot van binnen verglaast, laat daar
ineen maatje, wat meer of minder, boonen if fchoon water kooken, nadat gij ze alvoorens, geduurende den tijd van zeven of acht uuren lang, in laauw water hebt laaten weeken. Als ze dan ten naasten bij halfgaar zijn, doet 'er dan drie of vier oneen honig bij, naar maate dat gij veel of weinig boonen hebt, en twee of drie grein muscus ; als dan nog eenigen tijd gekookt hebbende , zoo neemt men ze van het vuur, en gebruikt ze 's avonds en 's morgens op yolgende wijze : Zoekt een plaats daar geen groente in 't water is, en
daar de visch de boonen op de grond van 't water kan zien en opeeten, werp daar uwe boonen, 's morgens en 's avonds in, geduurende zeven of acht dagen achter een, om de visch daar heen te lokken en te wennen. Gaat daags daar na voor dat gij visfehen wilt, en voeder ze weder
|
|||||||||||
AAS.
|
|||||||||||
AAS*
|
|||||||||||
ßS
|
|||||||||||
fliaal zaamen, en maakt 'er pillen af, ter grootte van een
erwet, gooit deeze in het water, daar veel visch is, alle die 'er van eeten, zullen als dronken boven op het water ' koomen om te fpartelen, zoo dat men ze met de handen, of nog beter met een fchepnetje kan vangen. Dit is een I beproeft middel, en men mag de visfchen veilig en zon- der eenige fchroom 'eeten. Om allerhande zoort van Visfchen op eene plaats
te doen vergaderen. Neemt osfe- of fchaapebloed, dunne osfedrek, thijm, orego , poleikruid , peperkruid , majoraan , wijnmoer van eenen geurigen wijn, elks een deel, dan vet of het merg van deeze beesten, welk van beiden gij wilt ; floot alles bijzonder, of met malkanderen, en maakt het tot kleine klompjes, die gij moet uitwerpen ter plaatze, daar gij denkt dat visch zij, een uur te vooren, eer gij denkt te visfchen ; fpant daar nauw nee, of omcingelt ze ineC de zeege. Een ander, om allerhande zoort van Visch te vangend
Neemt geite- of fchaapebloed , wijnmoer van eenen geurigen wijn , deeg van gerste-meel, mengt het onder een, doet 'er bij van de long van een fchaap, klein ge- fneeden of gehakt. Men zegt 'er bij, dat men, om een visfcher te beletten, dat hij niets vange, zout rondsom, zijn net moet fmijten. Nog een ander Lokaas om Visch te vangen.
Neemt kalver-of fchaapelong, hakt die fijn, en mengP
'er een weinig geflooten comijn en anijszaad, tarwenmeel en osfe- of ander bloed onder; kneed dit te zaamen tot een deeg, en maakt 'er kleine koekjes of kogeltjes van , die dan gebruikt worden, zoo als vooren befchrceven is.- Of neemt masch, zijnde 't uitgekookte mout, dat na 'ü
brouwen overblijft, werpt daar van de ruimte in 't water, ter plaatze daar gij 's anderendaags denkt te gaan visfchen, zoo zullen de visfchen op het masch aazen , en op dia plaats vergaderen : Deeze beide middels zijn uitneemend om visch te lokken , en het zij men aldaar met angels of netten gaat visfchen, zal de ondervinding loeren, dat men zijn tijd niet gefpilt heeft, maar dat in teegendeel een rij- ken vangst, de genoomen moeite van den visfcher dubbeld zal beloonen. In plaats van masch, kan men ook gemaa- len mout neemen, en daar met water en honig kogeltjes van maaken, die men als de voorige gebruikt. Niet zeer lehnt Middel, om de Visfchen te
lokken en te vangen. In 't begin van Augustus fweeven 'er boven de rivieren' en andere zoete wateren in de voor de midnagts uuren, een 'groote meenigte kleine witachtige vlindertjes of ka- pelleties, welke op dien tijd van water-infektjes, door gedaante venvisfeling (metamorphofis) voortgekomen zijn ; deeze kapelletjes verftrekken tot een uitneemend lokaas voor de visfchen; dewijl men dezelve vangende, en be- hoorlijk gebruikende, 'er een groote meenigte riviervisch van allerleij zoort, meede zal kunnen vangen ; tot dien einde vermengt men ze met 't een of ander voedzel, daar de vis- fchen gaarne op aazen, als bij voorbeeld, gemaalen mout, inasch, meel, raap- óf lijfikoeken , gehakt vleesch, lee- ver, long, of iets anders, als dan maakt men 'er kogel- tjes of koekjes van , en werpt ze ter plaatze in 't water, alwaar men voorneemens is, het zij met angels, of op ee- nige andere manier, te gaan visfchen. Men gebruikt dit D mengzel
|
|||||||||||
tyeder van de zelve boonen, gekookt als gezegt is, uitgezon-
den dat is een oogenblik, eer gij ze van 't vuur neemt, de grootte van twee boonen Aloë Succotrina daar onder mott doen ; laat dit zaamen opkooken, neemt ze dan van het vuur om 'er meede te aazen. De visch die daar van eet, zal alles ontlasten wat hij in zijn lijf.heeft, en dan eenigen tijd.vasten, waarom hij daar na weder vroegtijds uit het wier en kroost zal voor den dag koomen , om de kost te zoeken ter plaatze daar hij gewoon is, zijn aas te te vinden. Daarom moet men tegens den middag ten twee of drie uuren klaar zijn, om de netten te fpannen. En wanneer die gezet zijn, gooit dan acht of tien handen vol boonen uit, en gaat weder weg tot 's avonds laat, wan- neer gij verzelt van drie of vier man kunt wederkoomen. Het uur om te visfchen verfcheenen zijnde, laat u dan
met al uw manfchap op de toebereide plaats vinden, fielt uw volk in ordre, (zie Plaat I. Fig. i.) zodat één man op de kant fla van den kantflok C. D. en het eind D. van de lijn Q. R. D. met zijn hand vatte; dat de anderen zagtjes' zonder het minfle geraas te maaken, tamelijk ver- re van de plaats gaan, alwaar gij het aas geflrooit hebt ; dan moeten zij wel luisteren naar den geenen, die de lijn D. vast houd ; alzoo deeze het zein aan den anderen dient te geeven, 't welk gegeven zijnde, de anderen die ver- ie van hem afgegaan zijn, elk een langen ftok moeten hebben, waar meede zij het water zullen polzen op den grond en langs de kanten, om de visfchen te noodzaaken de vlugt te zoeken, en zig naar hunne gewoone fchuil- plaats te begeeven, 't welk zij doen zullen zoo dra men 't water zal beginnen te flaan. Daarom moet hij, die het touw D. vast houd, het welk het valnet moet doen nec- derdaalen, gereed flaan, om het zelve te trekken op het zelfde oogenblik, als het gedruisch in 't water begint; dus doende zal het met 't lood voorziene touw, dat onder aan het net is, naar om laag vallen, en het uitfpanzel den pas affnijden naar de gaderplaats der visfchen, dewelke zig fpoedende naar het gat, daar ze uitgekoomen zijn , op het vernoemen van de beweeging in 't water, in uwe laa- gen zullen vervallen, en met het net opgebaalt worden. Zie het woord Karper, daar zult gij de manier vinden , om dit valnet te- fpannen. Als de anderen, die het water gepolst hebben, weder
bij 't net koomen, zullen zij al zoo veel genoegen vinden als de meester voordeel, wegens de menigte groote visch die ze daar zullen vinden , indien de plaats vischrijk, en de legplaats wel uitgekoozen is. Ander Aas, om allerhande Visch in alle tijden
te vangen. Neemt eenige bladeren van de flerkriekendc bloem Nar- dus, of Spijkbloem, wilde Gallan van Smirna, ter groot- te van eene boon, comijn zoo veel men tusfehen drie vin- gers kan vatten, een hand vol anijszaad, floot het klein, en flaat het door een zift, doet dan yan dat poeijer in ee- ne bus, tot dat gij het van nooden hebt. Neemt verders Aard- of beter Mestwormen, drukt die uit, en wascht ze af, dan in een pot of vaatje gelegt, doet'er van't voor- fchreeven poeijer bij, wrijft het te zaamen klein, en maakt 'er met een weinig meel kogeltjes van, die men eenige uuren te vooren op die plaats in het water werpt, daar men voorneemens is, te gaan visfchen. Om Visfchen met de Handen te vangen.
Neemt gepoeijerde kokkels-korls, met comijn, oude kaas, tarwen meel en wat brandewijn, wrijft het al te |
|||||||||||
m aas.
mengzelook, am in zetnetten, foeken en vfschkorven te
doen. Om nu deeze waterkapelletjes in uieenigte mach- tig te worden, moet men op de volgende wijze te werk gaan: Men neemt een bekwaam groot, plat en breed fchip, en gaat daar ineede op de gemelde tijd, zoo dra men die infèkten heeft ontdekt, in de vooraagt op de ri- vier, alwaar men dan ftroo aan bosdijes gewonden, in de brand fteekt; als dan vliegen deeze kapellen naar het licht tn vlam toe, verbranden de vleugels, en vallen in het fchip; op deeze wijs vangt men 'er eene meenigtc, die men na gedaan werk, opzamelt, en in een pot tot ge- bruik bewaart. Aas, om allerhande Fisch te vangen.
Neemt kalfs maagen, doet ze in een oude aarden pot,
laat ze daar vier à vijf dagen in ftaan , fmijt dit vervolgens in 't water, en vischt 'er met pieren boven. Of neemt zeemosfelen, flaat ze aan ftukken, en werpt
ze met de fchellen in 't water, en dan met ftukken van mosfelen aan den hengel op die plaatze gevischt. Om Braasfem te vangen, is niets beter, als dat men
een once campher laat weeken in een kanne zuiver water, bet geen in een wel gefloten fles of kruik moet bewaart worden , dewijl anderzins de kragt van de campher ver- vliegt, mengt'er na verloop van eenige dagen koeijedrek, dauwwormen , kraailook, rein vaaren en kleij bij, waar meede men dan de visfchen vooraf voedert, en verders daar boven met pieten vischt. Om Baars te vangen, neemt men geftooten faffraan en
kruidnagelen , zoo veel men wil, doet het in een pot en daar bij dauwwormen , die een nagt of twee in reine mos van aarde gezuivert gelegen hebben; vischt hier meede, en zoo 'er Baars is, zult gij rijkelijk vangen. ■ Garftenmeel met fchaape- of runderbloed vermengt, en met een weinig honig tot een deeg gemaakt, is zeer goed om in den herfst meede te visfchen. Het zaad van zonne- bloemen aan den hengel gedaan, vangt meede veel visch. Of laat garst in een aarden pot ter deegen week koo-
feen , doet daar bij roggenmeel met wat kleij gemengt, maakt hier kleine balletjes van, en werpt die in 't water, ter plaatze daar gij voorneemens zijt te gaan visfchen, als wanneer gij van de gemelde garst in brandewijn geweekt, aan den hengel moet doen. Beproeft Lokaas om Karpers te vangen.
Neemt wintergarst en boonen, van elks een half maat, laat ze tweemaal 24 uuren in versch water weeken, en dan zoo lange kooken, tot dat de garst begint te fplijten ;' giet 'er verders het water ten naasten bij af; neemt dan C pond versch roggenbrood , in ftukken gefneeden, de korsten daar aan hatende blijven, als meede 6 lood co- rianderzaad, 3 lood anijszaad, 4 lood gemaalen fenne- griek, 1 lood laurierolie, benevens drie mengelen bruin zoet bier ; laat dit alles te zaamen zoo lange kooken, tot dat bet brood tamelijk taai, en de boonen en garst geheel gefpleeten zijn ; met dit aas voert men ter plaatze, daar tnen gedenkt te gaan visfchen, driemaalen daags, als's och- tends, middags en 's avonds, telkens drie à vier handen vol in het water werpende, en hier meede vier à vijf da- gen vervolgende, als wanneer men daar na ieder dag maar een kleine handvol inwerpt, om ze graag te houden; ie- der keer, als men 's anderendaags denkt te gaan visfchen, moet men 's avonds te vooren een dikkorstig ftuk zoet rog- genbrood, van een-vierde pond of daar omtrent in 't wa- ter werpen, op dat de Karpers daar den geheelen nacht |
||||||
AAS. ABA. ABB.
aan kunnen «utgen, en als dan zal uien 's morgens 't ge-
zelfchap vergadert vinden; om te visfchen maakt men eert deeg van versch zoet roggenbrood , met honig en wat vleeschnat, of nat van de ketel, als men pekelvleescl» kookt, hier doet men ftukken als een ;roote knikker van aan den hoek, en men moet op een plaats visfchen, daar de grond fchoon en hard is ; de hoek met het de jg en het lood, dat een duimbreed van de hoek moet zijn , dient te zaamen plat op de grond te leggen , en de dobber op zij- de, dewijl de Karper, die meerder om hoog opzet, dan geheel onderhaalt; de flag is ook veel fecuurder, wan- neer de dobber plat legt; ook moet den angelftok vooral niet boven het water gehouden worden , op dat de visch, die niet kan zien, dewijl de Karper zeer fchuw is, al- waaromme , hoe meerder ftilte, en minder omflag, hoe beter. De bekwaamde plaatzen tot deeze visfeberij, zijn kort bezijden tuinhuizen of fteigers, daar 4 à 5 voet wa- ter is, en de Karper zich verfchuüën kan; ook kort aan middelpaalen van bruggen over eenige vaart leggende, daar 6 à 7 voet water is; voorts bij fchutfluizen,"of in* loopende rivieren achter de kribben, daar het water (lil is ; de beste tijd om te vischen is 's morgens van acht tot tien uuren, en 's namiddags van vier uuren tot donker toe. Telkens wanneer men uitfeheid, moet men eenig voeder in het water werpen, als meedc eenige ftukken korst van roggenbrood, hebbende ruim de grootte van een vingers lid. De grond, bij de plaats daar men vischt, moet zom- tijds door den Tuinman fchoon met de hark opgehaalt wor- den , op dat'er geen bladen nog takjes zijn, maar zij dient gantsch zuiver gehouden te worden , en hard te weezen. Om de Wormen tot da Vischvangst te bereiden.
Neemt een rest wormen uit oude mesthoopen, zijnde
deezen de beste, doet die in een pot met wat losfe of rui- ge oude mest, en doet'er een weinig wilde thijm bij, die ook quendel genaamt word, dekt dan depot toe, en be- waart de wormen tot dat gij wilt gaan angelvisfchen ; op deeze wormen aazen de visfchen gaarne, lokkende hun de reuk en fmaak van bovengemeld kruid ; men kan bij de thijm ook orego , marjolein of poleij voegen. AASEN. Een fpreekwijs der Jagers, betekenende heï
voedzel van 't wild. AB ALIENA TUS ; Verdorven. Spreekwijs in de Heel-
kunde gebruikelijk, en word eenig Lid of Deel van het menfchelijke Lighaam doorverftaan, dat verdorven is; het zij door koudvuur aangetast, of op een andere wijze verftorven, 't welk men dus verplicht is, te amputeeren, of af te zetten. AB APTIST A ; Ahaptiston ; Heelkundig Kunstwoord,
betekenende zoo veel als Trepaan, of Panboor, waar meede de Hersfepan doorboord word, in hersfenkwaalen door contufie, enz. veroorzaakt. ABARNAHAS. Een Kunstwoord tot de Scheijkunde
behoorende, en wel in het bijzonder tot de Metallurgie, en in de verandering of verfmelting der Bergftoffen ; Abamahas betekent zoo veel , als Zilverertz, dat vol Magnefia of Bruinfleen zit; ook word het voor de Mag- nefia z elven wel gebezigt. ABARTICULATIO. Word een natuurlijke zaamen-
voeging der Beenderen door verftaan, waar door zij een zichtbaare beweeging hebben, zoo als de armen, bee- nen, vingeren, teenen, enz. ABBREVIATIO ; Abbreviatur^ ; Verkorting ; Af- ■
korting.
|
||||||
ABD. AB'E. ABL. ABO. ABR. &f
|
|||||||
Eigenfchap. Zommigen hofiden de bladen van dee-
zen boom voor een geneesmiddel, «in de pijn der jicht te ftillen ; men moet ze vergruizen, en op de pijnlijke plaats leggen. Nuttigheid. Het drooge hout van deezen boom, zijn-
de wit, zacht en taai, is zeer dienstig en geacht van Beeld- houwers, Klompmaakers, en andere Werklieden in hout, dewijl hetgeenzins door de zon of droogte berst, zoo als de meeste andere zoorten van houten ; men plant derhal- ven deezen boom met voordeel, rondsom boere- en ande- re buitenplaatzen, daar ze teffens groot geworden zijn- de, tot een nuttige bemantelinge of windbreeking dienen; het word echter zoo goed niet gefchat, als het zwarte po- pulierhout. Om het op de haard voor brandhout te ftoo- ken, is het gantsch niet van 't beste, dewijl het weinig hitte geeft, en fchielijk van den haard is. Kweeking der Abeelboomen.
Om den leezer niet met onnutte herhaalingen op te houden, zal ik van de kweeking deezer boomen nieta melden, dewijl iemand, die kundigheid heeft om Popu- lier- en Tpen-boomen te kweeken, ook de kunst verftaat, om Abeelboomen te behandelen. Een goed Huisvader zal zorgen, dusdanige boomen rondsomme zijn landgoed of hiem te planten , zullende het voordeel, dat deeze boo- men toebrengen, rijkelijk zijnen moeite en arbeid beloo- nen. Zie verders Populierboom, ABLAB, zie LABLIB. ABLACTATIO ; fpeening der kinderen. Zie SPEE-
NING. ABLUENTIA ; Abfiergentia , (feil. medicamenta, )
hier worden Geneesmiddelen door verftaan, die het fcher- pe bloed hunne bijtende hoedanigheid beneemen, en dus verzachten, en waar door voornaaineli/k de krimp der buik in de ingewanden huisvestende, verdreeven word; onder deeze middelen telt men alle Mineraale wateren, als meede Coffij , Thee , en meer andere Waterdranken. ABLUITIÖ; Ablutio; Afwasfching. Pharmaceutisch of Apotheekers Kunstwoord, betekenende de zuivering van een Geneesmiddel, of iets anders van zijne onrei- nigheid. Door Abluitio word bij de Scheijkundigen ook verftaai:, het dikwils herbaaien eener distillatie, als mee- de de afwasfching der fcherpigheid van eenige kalk, of nedergeftort poeijer, door herhaalde op en afgieting van fchoon water, 't geen ook wel zoetmaaking genaamtword. Zie DULCIFICATIO. ABORTIENS vel Abortivus Flos; is in de Kruid-
kunde een Onvrugtbaare Bloem. Zie verder MAS CU« LUS FLOS. ABORTIVA; Miskraam veroorzaakende dingen. ABORTUS, zie MISDRAAGEN. ABRA. Dus noemt men in Poolen een zekere zilvere Munt, ter waarde van dertien ftuivers, zes duiten Fransch geld. Deeze Abra is gangbaar te Conftantinopolen, en in hetgantfche gebied van den grooten Heer, doende al- daar een-vierde van een Asfelani, en Hollandfchen Daal- der. ABRICOOS-BOOM; in't Iatijn Armeniaca Malus »
( Prunus floribus jesfilibus , foliis fubcordatis , LiNN. Spec. Plantar. ) Dit is een zoort vaü Pruimboom, dog verfchilt daar van eenigzins in de groeijwijze, naamelijk dat de bladeren grooter, korter, breeder, gladder, en de- vrugten grooter zijn; deszelfs bloeizels zijn voor dat zij open gaan, roozekleurig, dog open zijnde, van binneru wit, gelijkende anderzins veel na die der Pruimen. De D. 2 vrugte* |
|||||||
prting. Hier word gewoonlijk eene verkorting der Woor-
den in het fchrijven door verftaan ; als bij voorbeeld, wanneer' men maar eenige letters, in plaats van het ge- heele woord, of anders ook wel tekenen oïcaraUers op het papier fielt. Dit gefchied veel op de Academiën door de Studenten in bet Auditorium ; als meede bij de Genees- kundigen, in het fchrijven der Recepten. Wij vinden nietongevoegt, hier bij aan te merken, datdikwils met de woorden al te veel te verkorten, het gefchreevene veelmaals onverftaanbaar word, en daar door wel groote misflagen in het geeven of bereiden der Geneesmiddelen door de Apothekers Knegts kunnen gebeuren. Wat de Medicijn fche en andere caraclers betreft, kan men onder dat Arikul nazien. ABDOMEN , zie ONDERBUIK.
ABDUCTIO ; een zoort van Beenbreuk, die bij een
gewricht voorvalt, en daar door een taamelijke verwij- dering der gebrookene beenderen te weege brengt. ABELMOSCH. Is een zoort van vreemde Heemst,
in 't Iatijn Althéa JEgyptiaca villofa, (Hibiscus folüs fub peltato-cordatis feptem angularibus ferratis hispidis, Linn. Spec. Plant.) welks zaad, dat bruinachtig grauw en ruw is, en de gedaante van kleine niertjes hebbende, een aangenaame reuk heeft, als amber en muscus onder mal- kanderen gemengt. De plant groeit regt opwaarts, en heeft breede , groote en groene bladen, die in 't aanraa- ken, zoo zacht als fluweel zijn ; de bloemen hebben de gedaante van heemst of maluwebloemen, dog zijn geel met roode vlekken gemengt, na welke driehoekige brui- ne zaadhuisjes volgen, ter lengte van een vinger. Plaats. De natuurlijke groeijplaats van dit gewas is
JEgijpten, Oost-Indien, een gedeelte van America, de Antillifche E ij landen, en andere warme gewesten meer. Hoedanig dit Gewas gekweekt word.
Zommige liefhebbers van vreemde planten en bloemen, kweeken dit gewas in hunne tuinen, dog dewijl het Uit een heet climaat zijnen oorfprong hebbende, meer Warmte vereischt dan onze luchtftreek nan natuuren be- vat , zoo moet deszelfs zaad omtrent de maand April in een warme broeibak gezaait, en de jonge planten daar na in potten, niet meer als één in elke pot verplant worden, men moet ze vervolgens in een runbak of trekkas agter glazen koesteren, dewijl ze in de open lucht ftaande, geen bloem, veel minder zaad zouden voortbrengen, het is een éénjaarig gewas. Gebruik van het zelvt.
Wanneer men het zaad op brandewijn Iaat trekken,
herkrijgt dezelve een aangenaame muscus geur ; onder de klederen of linnen geftrooit, zal het een diergelijke reuk aan 't zelve meededeelen. De Turken en Arabieren ge- bruiken het veel, klein geftooten zijnde, onder hunne Coffij en Sorbet. ABEELBOOM; of'Witte Populier ; in 't Iatijn Popu-
lus alba. Befchrijving. Het is een zoort van Populier- boom ; zijn hout is wit en ligt; de bast is digt en witach- tig ; de bladen zijn bijna rond, hard en bleekgroen, ronds- pni gekartelt. De vrugt van deeze populierboom beftaat in fchillen, zijnde lang en zwart, vol bladeren met pun- ten. De wortel van deezen boom dringt zeer diep in de aarde. Plaats. Deeze boom bemint het water, groeit op moe-
raafige en andere vochtige plaatzen, langs rivieren en mei- ren. * |
|||||||
'
|
|||||||
ABR.
zet zijn: Wij vinden niet ondienftig, de volgende aan»"
merking hier nog bij te voegen, naamelijk, dat wanneer men eens zijne boomen voor de vorst bedekt heeft, zulks naukeurig alle dagen moet waargenoomen worden, dewijl één dag of avond verzuim , alle voorheen genoomene moeite ert zorge te niete kan maaken ; zelfs kunnen nog de reeds gezette vrugten vervrjezen, indien het koud en vorstig is, zoo als niet zelden in ons climaat gebeurt. IV. Moeten de Abricoofeboomen jaarlijks gefnoeit wor-
den , waar bij dit volgende dient in acht genoomen ; men moet de eenjaarige looten, inzonderheid die aan de ein- den der takken of elders te overvloedig voortgekoomen zijn, meest weg fnoeijen, en alleen de getemperde of maatigst gegroeide looten behouden, die men op 3, 4 à 8 oogen, na derzelver fterkte, inkort, zodanig, dat de boom niet te veel oude nog jonge takken hebbe, en de- zelve niet te digt aan malkanderen ftaan ; zomtijds wan- neer de boom oud is, moet men hier en daar een oude taki met alle deszelfs zijdetakken, geheel wegfnoeijen, om de overige meer lucht en ruimte te geeven. Deeze fnoeiwijze, zal niet alleen een beter gedaante aan den boom geeven, maar ook fchoonder vrugten doen voort- brengen, en den boom langer doen duuren. De fnoeij- tijd van deezen boom is in den winter, of ten minften voor dat de boomen beginnen te bloeijen. V. De boom gefnoeit zijnde, moetende takken netjes
naast en nooit over malkanderen aan de espalier gebonden worden, dewijl zulks de groei der goede looten en tak- ken zoude belemmeren ; de takken moeten zodanig naasfc malkanderen gefchikt worden, dat ze als een waaijer ver- toonen; het aanbinden gefchied best met dunne wilgen» tienen van de taaifte zoort, die in den winter dienen ge« fneeden te worden; de muuren of ftekkadien daar deboo* men tegens aanftaan, moeten met latten voorzien zijn a om 'er de boomen aan vast te kunnen binden ; bij 't aan- binden van de gemelde tienen is een zekere weetenfchap bij het omdraaijen noodig, die 't best door een kleine daadelijke aanwijzing geleert word ; 't geen verders hier omtrent moet in acht genomen worden, zal men vindea onder de tijtel Espalier. De Abricoos is een zeer geachte en aangenaame vrugt,
wordende gewoonlijk in de maand Julij, kort na de ker- zen rijp, is van veel dienst in het huishoudelijke, endaal kunnen veelerleij aangenaame fpijzen van bereid wor- den , als cmnpot, marmelaade, taarten, enz. men maakt 'er ook verfcheidene zoo natte als droogeconfituuren van, wordende deeze confituuren, bij veele voor de lekkerfte van alle andere vrugten gehouden, uit oorzaake, dat de- zelve, door 't kooken en toemaaken, een geur verkrijgen, die men door geen kunst nog bijvoeging van fpecerijen aan andere vrugten kan geeven. Wat deeze vrugt haar natuurlijke eigenfehap betreft, is ze geenzins ongezond ; de pitten uit de fteenen worden gepreezen tegens 't gra- veel en fteen, en men kan 'er zoo wel als van de andere fteenvrugt-pitten een aangenaame ratafia van maaken. Manier, om Abricoofen te droogen.
Men neemt de Abricoofen, als ze ter deegen rijp zijn, dog in plaats van ze te openen, gelijk de perfiken, om den fteen daar uit te neemen, vergenoegt men zig met dezelve te duwen naar de plaats van den fteel, daar ze dan uitfpringen, zoo dat de Abricoofen heel blijvende, men ze alleenlijk plat drukt, zonder dat ze open gaan 0 daar na droogt men ze gelijk de perfiken. Ander/}
|
|||||||
28 ABR,
vrugten grooter dan de^eeste zoortder Pruimen, heb-
ben een zoogenaamde naad of kloof, gelijk me ede ver- fcheidene der fijnfte Pruimen ; haar coleur is geel, en zomtijds aan de eene zijde roodachtig of met die ko- -leur gefpikkelt; de vrugtwel rijp zijnde, is deszelfs fmaak zeer aangenaam, en overtreft die der meeste Pruimen. Daar zijn verfcheidene zoorten van, die in grootte, co- leur en finaak eenigzins verfchillen ; zie hier de optelling der voornaamfte en beste zoorten. i. De Abricoos uit den Bosch , of Bosfche Abricoos. 2. De Bredafche, of Dubbelde Abricoos, zijnde op
één na de grootfte. 3. De Klooster Abricoos.
4. De Oranje Abricoos, zijnde de geelfte van coleur.
5. De Princesfe Abricoos, of Kleine Vroege Abricoos,
die de kleinfte van allen, dog tefFens de geurigfte is. S. De Witte Abricoos, die witachtig geel, en de groot-
fte van allen is, dog niet zoo fmaakelijk als de ove- rige. TDeeze opgetelde zoorten zijn alle door den tijd uit het zaad voortgekomen. Plaats. De natuurlijke groeijplaats deezer vrugten,
naamelijk daar ze van zelven in 't wild voortkoomen , is Moscovien , Armenien, en elders. In Muscovien heeft Be de vermaarde Kruidkenner Amman in't wild groeijen- de gevonden, dog met drooge en onzappige vrugten, en het is zeker, dat alle de verfchillende tamme zoorten al- lengskens dooi de cultuur, gevallig uit het zaad zijnvoort- ' gekomen. Manier, om Abricoofeboomen te kweeken.
Alle zoorten van Abricoofen worden 't best door ocu- leering of zuiging op wilde Pruimboomtjes, die uit zaad of van uitloopers voortgekweekt zijn, voortgezet; tot de zuiging dienen de uitloopers van de Boere witte, of van zwarte Damaspruimen 't beste ; men kan ze nochtans ook op jonge boomtjes van Abricoofe-korls voortgekweekt, ocu- leeren of zuigen ; dog in onze gewesten gefchied het 't meest op Pruimftamtjes ; het oculeeren is ook het meest bij ons in gebruik, fchoon het zuigen zeer doenlijk is, moet het nochtans op bejaarder en dikker ftammetjes gefchieden. Hoedanig men de oculeering, enting of zuiging werkftel- lig maakt, zal men ten duidelijkfben bij die Articuls aan- geweezen vinden ; wij vergenoegen ons hier eenige nut- tige aanmerkingen over de Cultuur van deezen Boom te Jaaten volgen. I. Tiert en groeit zij 't best, in goede losfe zandachti-
ge gronden, en kan ook onze felfte winterkoude verdra- gen. II. Moet men, om goede en weirijpe vrugten te beko-
men , dezelve aan munten, ilekkaadjen of espaliers (zijn- de losfe latwerken) planten, en de takken wel uitbreiden, deeze dienen 't best op 't zuid-oosten geplaatst te zijn ; wil men op ftain teelen, dat onder onzen luchtftreek zelden van een goeden uitflag is, zoo moet men daar toe de Princesse Abricoos kiezen, die bij ons nog't beste op ftam wil aarden en draagen. III. Dewijl deeze Boom vroeg bloeit, en de bloeizels
de vorst niet kunnen verdraagen, zoo moet men bedacht zijn, om dezelve in koude voorjaaren, inzonderheid des nachts voor de vorst te bedekken, dit moet te werk ge- fielt worden, zoo dra de bloeizeis beginnen open te gaan, en men gebruikt 'er zeildoeken of rietmatten toe, die'er »& nachts voorgehangen worden, tot dat de vrugten ge- |
|||||||
ABR.
hindert manier om ze te droogen.
Neemt de Abricoofen, doet de groote van een erwet fcroodzuiker, in plaats van den fteen, doet ze dan in een aarden pot, die van binnen verglaast is, maakt over uw pot een dekzel van brooddeeg, en zet ze in den oven , wanneer het brood coleur begint te krijgen, (men dient verdacht te zijn, dat hier van roggen, en niet van tar- wen brood gefproken word), laat dezelve daar in tot de oven koud word ; dit gedaan zijnde, legt ze op horden , çn wanneer ze droog genoeg zijn, beftrooit ze dan, nog warm zijnde, met zuiker; twee dagen na dat ze gedroogt zijn, mag men ze wegfluiten, en ter deegen toedekken. Groene abricoofen in te leggen.
Men neemt groene (onrijpe) Abricoofen, zoo versch
opgegadert als moogelijk is, doet ze in een handdoek of fervet, en naar maate van hun getal, zoo neemt men een hand vol zout, dat zeer fijn is geftooten, ftrooit dat daarover, laat ze verders in de fervet, en befproeit ze met een lepel vol water of azijn , zoo zal al de wol daar afgaan ; fmijt ze daar na in versch water, en waschtze ter deegen af; wanneer ze nu welgewasfchen zijn, zoo doet 2e andermaal in versch water, om ze dus ter deeg te wasfehen ; voorts moet men water bij de hand hebben , dat in een floof-of braadpan kookt; wanneer de Abricoofen dan ter deegen op een zift of vergiettest afgedroopen zijn, zoo fmijt ze in 't kookende water, fchuimt ze van tijd tot tijd, en fteekt ze bij wijlen met eene fpeknaalde; als die 'er gemakkelijk ingaat, is 't een teeken, dat ze genoeg gekookt hebben, (want men moet ze niet te lang laaten kooken), men neemt ze dan van 't vuur, en zet ze weder in versch water; daar na neemt men geklaarde zuiker, en terwijl de zuiker kookt (die ook niette lang moet kooken), zoo werpt men de vrugt daar in, en laat ze heel zagtjes kooken, dan worden ze terftond groen ; men moet ze vooral een weinigje laaten rusten, om zig van haar water te ontlasten, en de zuiker te doen aannee- men ; zoo dra ze nu een weinig hebben geftaan, mag men ze ten eerften toemaaken, op dat ze haar groen behou- den. Begeert men eene andere wijze om ze te pellen, zoo
maakt eene aschloog van versch hout, als de loog ge- kookt heeft, zoo fmijt'er de Abricoofen in, en laat ze daar meede zoo lang kooken, tot dat het bqvenfte vel daar afgaat, wanneer men ze zagtjes met de hand wrijft; maar zoo men geenegoede asfche heeft, zoo kan men ee- ne loog maaken met potasch ; daar na fmijt men ze in versch water, en ze wel gewasfehen hebbende, herhaalt men het afwasfehen in ander versch water, om ze fchoon te maaken, en 't vel daar af te neemen. De eerfte wijze met het zout is de beste en vaardigde, ze worden ook groender en fraaijer; wat de zuiker betreft, dient men te weeten, dat 'er pond tegens pond moet genoomen wor- den , indien men ze lang wil goed houden. Andere manier, om Groene Abricoofen in te leggen.
Neemt eenige groene Abricoofen, doet ze in een confi-
tuurpan , die half vol water is, fmijt daar na twee of drie goede handen vol asch van versch hout, of anders voor omtrent een ftuiver potasch daar in; deeze loog gemaakt zijnde, en zeven of acht maal opgeborrelt hebbende, zoo werpt'er de Abricoofen in, die gij zagtjes met den fchuiin- fpaan moet omroeren, om te zien, of ze haare huid af- leggen, en zoo dra ze dat doen, zoo neemt ze daar uit, en doet ze in koud water, en wrijft met de vingers 't vel |
ABR. aj,
daar af, tot dat ze geheel fchoon zijn ; werpt 2e dan we-
der in ander fchoon water ; daar na giet kookend water in eene confituurpan, en werpt ze daar in, om ze blank te doen worden, dat is, doet ze kooken tot dat gij met eene; fpelde gemakkelijk daar in. kunt fteeken ; daar na neemt omtrent zoo veel witte zuiker, als 'er vrugt is, doet die in eene kopere pan fmelten, en fmijt dan uwe Abricoo- fen kookende daar in , na dat gij het water alvoorens op een vergiettest hebt laaten afloopen ; laat ze dus een paar dozijn borrels zagtjes opkooken , tot ze beginnen groen te worden, het welk ziende gij haar nog zeven of acht fcheutjes fchielijk moogt laaten kooken, en ze dan van 't vuur afneemen ; dit gedaan en ze ter deegen gefchuimt hebbende, moogt gij ze laaten koud worden en bewaaren. Geconfijte rijpe Abricoofen.
Neemt een dozijn rijpe Abricoofen ? klooft die in twee
ftukken, en verbrijzelt de fteenen, om de pit daar uit te krijgen, die gij dan moet pellen en gereed houden, om 't daar na bij 't ander confituurzel te doen ; neemt dan een half pond zuiker, laat die in eene confituurpan fmelten, en wanneer die gekookt heeft, zoo legt uwe halve Abri- coofen daarin, laat ze omtrent dertig fcheutjes opkoo- ken , en voegt 'er uwe pitten bij ; neemt ze dan van 't vuur, en roert ze zagtjes, om 't febuim met een papier- tje daar af te doen ; na dat nu de Abricoofen haar water uitgeworpen hebben, moet gij ze weder te vuur zetten , en ze tien of twaalf borrels doen opkooken ; vind gij nog wat fchuim, zoo ligt het daar af, laat ze dan koud worden, en fluit ze weg. Indien uwe Abricoofen bij geval te hard waren, haalt
ze weder door 't water, laat ze eens opkooken, en zig dus weder van het water ontlasten, eer gij ze in de zui- ker doet. Men kan ze ook eerst fchillen, zommige doen het, andere niet, elk naar zijn zinlijkheid; wanneer ze gepelt zijn, is het confituurzel fchoonder, maar min fmaa- kelijk, alzoo het met het vel meerder naar de vrugt finaakt, 't geen ook aangenaamer is. Men dient ook te weeten, dat eer men ze in de zuiker doet, dezelve eerst tot fij- roop moet gekookt zijn, dewijl anders alles tot marmela- de of pap zoude worden. Gerooste Abricoofen.
Neemt zoo veel Abricoofen, Perfiken, of Pruimen, als gij wilt, doet ze op een rooster over een heet vuur aan alle kanten braaden , en fchelt ze dan met de vingers zoo net als moogelijk is, zet ze vervolgens in een aarde fchotel, of ook in eene zuivere confituurpan, ftrooit 'er dan een paar handen vol poeijer-zuiker over, als meede een half glas water; daar na moet gij ze over 't vuur om« fchudden, en ze vier of vijf ftootjes laaten opkooken, ten einde de zuiker fmelte ; dan kan men ze van 't vuur af- neemen, en ze laaten koud worden; wanneer gij vornee- mens zijt om ze te gebruiken, kunt gij 'er wat zap van citroenen of oranjen over doen. Confitüuren van Groene Abricoofen.
Dit zijn.de eerfte vrugten die men confijt, men neemt ze terwijl ze teder zijn, en de fteen nog niet hard is ; ze worden gezuivert in fchoon water, als men daar wat wijn- fteen in doet, om het buitenfte vel daar af te krijgen, dan wrijft men ze een vooreen zagtjes af, en confijt ze, neemende een pond zuiker tegens een pond vrugt; indien men ze geftooft wil eeten, dan is een half pond zuiker tegens een pond vrugt genoeg. D 3 Ander
|
|||||
ABR.
|
|||||||||||
Ä.BR.
|
|||||||||||
M
|
|||||||||||
ten zij, daar na zetten zij ze te raur, en lia 2e êta
wallempje te hebben doen kooken, laaten ze dezelve we- der twee dagen in haaren fijroop ftaan, na verloop van welke zij ze voorts afkooken en de Abrikoofen in potten doen, laatende den fijroop nog eens kooken, en gietea dezelve dan daar over; doch deeze manier is rnoeijelijk# en niet zoo goed als de voorgaande. Ander Çonfijt van Abricoofen, dat_zeer lig»
is om te maaken. Men fteekt de Abrikoofen rondsom vol gaatjes met fpel« den, ten einde de zuiker in 't kooken te gemakkelijker daar in dringe ; dus geprikt zijnde, legt men ze in 't wa- ter , alwaar een half uur of daar omtrent in gelegen heb- bende , men ze in ander water een weinig laat opkooken, waar na men ze van 't vuur neemt, en koud laat wor- den; en dewijl het een van de voornaamfte fchoonheden deezer confituuren is, dat ze fraai groen zijn, zoo zee men ze korteling daar na weder op een klein vuur, en laat ze voor dien tijd toegedekt, mits wel acht geevende, dat ze evenwel niet kooken, anders zouden ze tot mar- melaade worden; wanneer ze dan de vereischte koleur hebben, zoo doet men ze uit het water, en laat ze koe- len ; dit gedaan zjjnde, zet men ze weder in water, waar in twee lepels zuiker tegens een lepel water zijn gedaan, waar meede men zoo lang voortgaat, tot dat de Abri- koofen omtrent daar in bedooven zijn ; en in dien ftaad laat men ze tot 's anderen daags, wanneer men ze in ee- ne pan weder te vuur zet, daar ze maar effen moeten fruiten en niet kooken, 't geen men haar belet, met ze door middel van eenig houtje of lepel geduurig zagtjes te roeren; eindelijk neemt men ze daags daar na, laat ze afdruipen, en de fijroop zeven of achnvalmen opkooken, dan legt men ze zagtjes daar in; en wanneer ze bruisfen, haalt men ze terftond van 't vuur af, en laat ze zoo tot 's anderen daags, als wanneer men ze vijftien of twintig walmen moet laaten kooken, en daar nog wat zuiker bij doen; den volgenden dag kookt men de fijroop in dee- zer voegen, dat wanneer men den voorden vinger daar in fteekt, en dus op den duim drukt, zig eenige draaden daar van aan fpinnen, die echter terftond breeken, en druppels wijze blijven ftaan ; dit gedaan zijnde, Iaat men het nog tot 's anderen daags ftaan, en dan kookt men da fijroop een klein weinigje op, om hem te vaster te doen worden; wanneer men ziet dat hij dusdanig is, zoo doec men de Abrikoofen daar in, die men maar even op het vuur laat fnerken ; eindelijk zoo laat voor de laatfte rei» de fijroop nog eens kooken, doet 'er de vrugt zoetjes in, en laat het zeven of acht walmen opzieden, mits toege- dekt zijnde, en bij wijlen gefchuimt wordende, als ze dan gekookt hebben, zoo maakt men ze op, en bewaart ze. Andere Geconfijte Abricoofen.
Neemt wat Abrikoofen, en zoo gij ze met de fchil wilft confijten, wascht ze in een pan daar verfche asch in is, gefchiedende zulks op deeze wijze ; zet de asch in water • gedaan op 't vuur, en fchuimt 'er het bovendrijvende af, en wanneer nu deeze loog gekookt heeft, en gii ze fterk genoeg oordeelt, zoo zet ze vgn 't vuur en laat ze rus- ten , om niet dan 't klaare daar af te neemen ; dit ge- daan zijnde zet deeze loog weedcr op 't vuur, en zoo draa ze begint te kooken, doet 'er twee of drie Abrikoo- fen in, en ziende dat de wol die aan de fchil vast is, daar gemakkelijk afgaat, doet 'er de rest in, om ze daar naa in een doek te gieten, waar meede men ze wrijft en fchoon
|
|||||||||||
Ander Confijt van Abricoofen * #« «ie* *J
g-roe» »»£ r« «/P ziJn' Neemt zodanige Abrikoofen, en indien gij die heel •Wilt houden, zoo maakt eene kleine opening met een mes, en ftoot den fteen met het zelve naar agteren uit ; als g'ij dan vier pond op die wijze klaar gemaakt hebt, moet gij kookend water te vuur hebben, en ze daar in werpen, dat noemt men blank maaken ; past dan wel op, dat ze in 't water niet aan ftukken gaan, zoo dra ze dat dreigen te doen, zeo neemt ze met een fcbuimpaangdaar uit, en laat ze op een vergiettest afdruipen ; hebt dan vier pond gekookte zuiker gereed, 't geen tot vliegens toe dient te kooken, (dat is, tot dat 'er vezels afvliegen, wan- neer men iets daar van in eenen lepel neemt en daar in blaast,) legt 'er dan uwe Abrikoofen een voor een zagtjes in, zet ze te vuur, en laat ze maar twee of drie walmen opkooken, dan van 't vuur genoomen, en koud laaten worden, zoo zullen ze haar water ontlasten en de zuiker aanneemen. Voorts moet gij de zuiker weder laaten af- druipen , en ze weder doen kooken ; zes of acht walmen gekookt hebbende, de Abrikoofen al weder daar in, de- welke gij dus nog vijf of zes walmen moet laaten kooken , en dan twee of drie uuren rusten, of zoo gij wilt wach- ten tot 's anderen daags, moet gij ze weder te vuur zet- ten, dan voltooijen en ze vochtig met haaren fijroop in «arde potten bewaaren ; wilt gij ze droog maaken, zoo moet gij ze, na dat ze wel uitgelekt hebben, op leijen leggen, en dan met fijn geftoote zuiker door een zijde doekje beflrooijen, en in een flauwe oven of warme plaats Zetten ; aan de eene kant droog zijnde, keert ze om, en zet ze op een zift of vergiettest, beftrooit ze wederom op de voorgaande wijze met zuiker, en wanneer ze ge- heel droog en koud geworden zijn, legt ze dan in een houte doos met grauw papier daar tusfchen ; indien ze ee- nigen tijd daar na weder vochtig wierden, zo doet 'er maar rersch papier bij ; wil men ze in halve ftukken maaken , of in vierde deelen , men kan het op dezelfde wijze doen. Ook kan men dus allerhande zoorten van Pruimen en Per- fiken gereed maaken. Wanneer de Abrikoofen haare volkomene grootte heb-
ben, worden ze met en zonder fchil geconfijt; men ftoot 'er den fteen uit, en laat ze een .weinig opkooken, om de rauwfte fchil daar af te fcheiden, doch zonder ze te wrijven of af te droogen, zet men ze in zuiker, die maar rnet een weinig water gebrooken is ; daar na worden ze op dezelfde wijze geconfijt en toebereid, als de Pruimen, neemende men vijf-vierde deel pond zuiker tegens een pond vrugten. Wanneer ze over rijp zijn, moet men ze, 't zij gefchiit
of ongefchilt, in de gebrooke zuiker zetten, met zeer weinig water, zonder ze alvoorens te kooken , en men behoeft niet te vreezen, dat ze aan ftukken zullen gaan, want de zuiker maakt ze vast, en ze koomen heelder (om dus te fpreeken) uit de pan, dan ze daar in koomen. Zommige doen 'er de pitten uit de fteenen bij, ftee- kende daar telkens een tusfchen de leedige hoeken van de Abrikoofen , wanneer ze in de potten zijn ■ wil men ze daar bij hebben, zoo zou ik u raaden, ze bijzonder in een weinig zuiker te confjjten, want zoo men ze ongekookt daar bij doet, zouden ze uwe confijtuuren doen dun wor- den en fchimmelen. Andere confjjten de Abricoofen nog op eene andere
wijze, met ze te pellen, en in plaats van ze in 't water te fteeken, ftrooijen ze 'er geftooten zuiker over, en laa- ten ze een paar dagen ftaan trekken, tot de zuiker gegol- |
|||||||||||
ABR. «^
'er utre Marmelaade in, deWêlke gij met de fpaatel moet
omroeren en weeder voor eenen oogenblik te vuur zet- ten, Opdat zig alles weivereenige. Dog let wel; dat het niet te veel nog te weinig kooke, zoo zult gij zien dat uwe Marmelaade fchoon helder en doorfchijnende is; doet ze dan in aarde potten, laat ze koud worden, en dekt ze wel toe. Dus kan men op beide wijzen ook met Perfiken doen, naamelijk met heel of half zuiker; heel zuiker noemt men pond tegen pond; half zuiker, als men een half pond zuiker tegens een pond fruit neemt; men kan dit ook in deeg of taart zetten. Om Abricoojen op een andere wijze fiat te confijten.
Neemt ter deeg rijpe Abricoofen, (men kan ze fchillen,
of niet fchillen, de fteenen 'er uit neemen ofinlaaten, al- les na goedvinden,) kookt ze in geklaarde zuiker-fijroop eenige borrels op, laat ze dan in de fijroop een dag à twee rusten, in welken tijd de fijroop door de vochtigheid die in de Abricoofen is, waterig zal worden ; kookt dan dee- ze fijroop met de Abricoofen 'er in van nieuws op een zagt koolenvuur, dit doet het overvloedige vocht van de fijroop uitwaasfemen, en men moet onderwijlen 't fchui- men niet vergeeten; wanneer de confituur dus een be- hoorlijke confidentie bekomen heeft, zoo doet dezelve in confituur-potten, die men koud geworden zijnde, met een blaas 'er over toebind ; indien, gelijk veelmaalen in onze vochtige climaaten gebeurt, na verloop van eeni- ge dagen, de confituuren waterig worden, of als 'er -wa- ter boven op drijft, zoo moet men dezelve weder in de confituurpan doen, én op nieuw zagtjes opkooken, en. dus het overvloedige vocht doen uitwaasfemen, als wan- neer men ze wederom als voorheen bewaart ; is het noo- dig, zoo moet men zelfs dit herkooken tot driemaal toe herhaalen, dienende dit zeer tot behoud van deeze en alle andere natte confituuren. Nog een andere manier om de Abricoofen nat te confijten.
Schilt de Abricoofen, en doet'er de fteenen uit, doet ze als dan in een aarden verglaasde pot, en voegt 'er zoo veel gewigt aan beste witte poeijer-zuiker bij , als 'er zwaarte Abricoofen is, en laat ze dus tot 'sanderen daags ftaan; neemt dan de Abricoofen uit de pot, en Iaat de fijroop op een zagt vuur geftadig kooken, dezelve ter deegen van haaren febuim zuiverende , 't welk gedaan zijnde, men de Abricoofen weder voorzichtiglrik in de kookende fijroop doet,. waar in men ze zoo lang Iaat koo- ken , tot dat de Abricoofen bekwaam week zijn , en de fijroop fpint of dik genoeg is, onderwijlen het fchuim'er ter deegen afneemende, dat 'er nog op zoude meugen koo- men ; verders doet men de Abricoofen in confituurglazen of potjes, en als ze daar in ter deegen koud geworden zijn, giet men 'er de fijroop ook koud over, men moet vooral in acht neemen, dat bij allerleij op deeze wijze toebereid wordende natte confituuren, de fijroop koud over de koude vrugten moet gegooten worden. Aanmerking. Om te weeten, of de fijroop voor aller-
lei]' natte confituuren dik genoeg is, doet men eenige drup- pels daar van op een tinnen bord, dit een oogenblik ge- ftaan hebbende, ftipt men 'er met de vinger op; wan- neer zig nu de fijroop als een draad laat uittrekken, het geen men gewoonlijk fpinnen noemt, is zulks een teken, dat de fijroop genoeg gekookt en bekwaam tot gebruik is. Dit is eene aanmerking, die men bijvalle confituuren zorg- vuldig moet in acht neemen, wil men dezelve goed hou- den ; gelijk wij reeds gezegt hebben, moet men de fijroop |
||||||
ABR.
fcnoon maakt ; wftders doet men ze in fchoon Water
om ze wel al' te wasfehen; 't welk gedaan zijnde, prikt inen ze met een priem , wascht ze nog eens over in veisch water, dan weder in ander waater, waar in ze wakker moeten kooken , zoo lang tot dat ze week zi n ; wanneer dit naauwkeurig gedaan is, zoo neemt geklaarde zuiker, zet die op't, vuur, en wanneer ze begint te koo- ken , zo doet 'er uwe Abrikoofen in, na dat ze wel af- gedroopcn hebben , handelt ze met zagt vuur tot ze groen worden , en als ze de zuiker gevat hebben , zoo laat ze weder op een vergiettest afdruipen; dit gedaan , giet 'er fijroop over tot ze overdekt zijn , en ze dus tot s ande- ren daags gclaaten hebbende , zet het te zaamen op 't vuur te preutelen , gefneret hebbende doet ze in eene aarde pot en laat ze den volgenden dag over een vergiet- test afdruipen, terwijl gij den fijroop ondertusfchen ze- ven of agt walmen laat opkooken , en hem nog wat zui- ker bijzet; vervolgens doe uwe vrugt daar in, en laat ze maar even preutelen ; herhaalt dit vier of vijf dagen aldus agter den anderen, vermeerdert uwen fijroop t'cl- kens met wat zuiker , en laat ze maar even fnerken ; om ze gereed te maaken, doet ze maar zoo lang kooken tot gij de fijroop dik genoeg oordeelt ; zet ze dan in pot- ten om te bewaaren. Marmelaade van Abricoojen.
Men maakt ook zeer goede Marmelaade van Abrikoo- fen, wanneer men ze wel rijp zijnde neemt, en met zui- ker kookende een half pint waters teegens twee pond zuiker en drie ponden fruit neemt, laatende haar kooken tot de behoorlijke dikte , om te bewaaren ; dan doet men ze in potten of kopjes, haar gelijk andere confituu- ren handelende. Andere Marmelaade van Abricoojen.
Neemt Abrikoofen , die ter deegen rijp zijn, doet 'er alle hardigheeden, vlakken en rottigheit af, fnijt ze aan Hukken in een confituur-pan, veegt die pan eerst af, om 'er dan vier pond van deeze welgefneedene fruit in te doen, dewelke gij tot op twee pond moet af kooken ; neemt daar naa twee pond geftooten zuiker, na dat gij uwe pan alvoorens gewoogjn hebt, om te zien of de vier ponden tot twee gebragt zijn ; de zuiker met eene fpaadel wel daar onder geroerd zijnde , zet ze dan weeder te Vuur, om de zuiker te doen fmelten en inzuigen, 't geen gefchieden kan omtrent in den tijd van een minuit, waar naa gij ze in potten moogt doen, gij kunt ze daar naa in deeg op leijen zetten, of in blikke vormen, 't geen bij uitftek lekker is, ofte ook met een paar kort geftoofde appelen twee of drie lepels van deeze Marmelade men- gen , en 'er heerlijke taarten van maaken, ook wel met eene gebraade peer het zelfde doen ; daar zijn wei- nig menfchen dieweetenhoe aangenaam deeze Marmelaa- de is. Marmelaade op de Franjche manier, kofielijk
en zeer lekker. Men neemt riipe Abrikoofen en fchelt die, waar naa ze door kookend water gehaalt worden ; draagt wel zorg, dat ze zoo weinig als moogelijk is van malkandc- ren gaan. Men zet ze om uit te druipen, flaatze door een zeef en doet ze afkooken om haar vogt in te zwel- gen. Tegens elk pond van deeze Marmelaade neemt een pond geklaarde zuiker, die gij tot vliegens toe moet kooken; laat hem dan een wcinigje verkoelen, en doet |
||||||
ja AB'R-
der natte confituuren, wanneer men befpeiirt, dat dezelve
dun of waterig worden, van nieuws opkooken, en dit zoo dikwils herhaalen, als men zulks vermerkt; men be- grijpt ligtelijk, dat de vrugten 'er zoo lang uitgenomen worden ; wij dringen op deeze herkooking der zuiker zoo veel te fterker aan, dewijl zulks 't eenige behoud der con- fituuren is, die men anders het verdriet heeft, van te zien bederven. Ziehier op wat wijze men de Zuiker-fijroop, die men
tot in te leggene vrugten gebruikt, klaart of zuivert ; men klopt eijwit zoo lang -tot dat het geheel in fchuim verandert is, dit doet men in de kookende fijroop, als wanneer die fterk begint te fchuimen , dit fchuim 'er ter deegen afgenoomen, word de fijroop zuiver en klaar, die men vervolgens met of zonder de vrugten, na vereisen der confituuren die men bereid, tot behoorlijke dikte of con- fidentie laat kooken. Voor de zulken, die niet zeer kun- dig in deeze oeffening zijn, dient nog aangemerkt te wor- den , dat de beginzelen of eerfte ingrediënten van de Zui- ker-fijroop , niet anders zijn, als beste witte poeijer of canariezuiker, in genoegzaam water gefmolten, 't geen vervolgens op een maatig koolen-vuur, en onder geftadig roeren, op dat het niet aanbrande, tot een behoorlijke dikte of conßfientiegekookt word;-men voegt hier ook zomtijds verfcheide zooiten van fpecerijen bij, zoo als op zijn plaats bij het confijten of inmaaken der bijzondere vrugten zal aangeweezen worden Wij hebben ons hier over 't een ander wat breedvoerig
uitgelaaten , dewijl deeze geplaatfte aanmerkingen , bij het bereiden der meeste confituuren in agt diende geno- men te worden, en bij alle het zelfde zijn ; alwaarom men bij de volgende Artijkels van dcezen aart in dit werk voorkoomende, 'er niets van zal vinden, en men als dan dit zal kunnen nazien. Men kan de Abricoofen ook zo wel als andere vrug-
ten, met goede witte honig in plaats van met zuiker con- fijten; moetende de honig tot dien einde, met een wei- nig fchoon water tot een behoorlijke dikte gekookt, en geduurende het kooken ter deegen gefchuimt worden ; de proef, om te weeten of de honig dik genoeg gekookt is, kan door middel van een eij gefchieden ; want dit in de fijroop doende, en daar op drijvende, is het een teeken dat ze genoeg is gekookt ; gebeurt het naderhand, dat deeze honig-ïijroop dun en waterig word, moet 'er eeven eens meede gehandelt worden, als hier vooren ten aan- zien van de zuiker-fijroop is geleert. Om abricoofen Koekjes te maaken-
Neemt rijpe Abricoofen die gefchilt en waar uit de fteenen genoomen zijn, kookt die in fijn geraspte brood- zuiker tot moes, zoo lange, tot dat het bekwaam dik is en bind ; elke pond vrugt moet een half pond zui- ker bijgevoegt worden-, wanneer het gebonden is, neemt men het van 't vuur en laat 't koud worden, dan legt men het bij ronde brokjes of koekjes op leijen of blikken die men met zuiker heeft beftrooit, over de koekjes mee- de zuiker raspende, laat het dan in de zon of op een an- dere warme plaats droogen , dezelve van tijd tot tijd om- keerende, en op nieuw met zuiker beftrooijende, tot dat ze wel droog zijn, als wanneer men ze in een doos tus- fchen fchoon papier op een drooge plaats bewaart; dit is een aangenaam en verkwikkent confijt. • - Om Abrikoufen droog te confijten.
Indien men de Abricoofen heil wil houden, zoo neemt
|
||||||
ABR. ABS.
'er de fteenen bij de fteelen uit, de vrugt moet vooral ter
deegen rijp zijn, en niet gefchilt worden, kookt ze in een dunne zuiker-fijroop een weinig op, laat ze dan een paar dagen in de fijroop liaan, en fpoelt ze daar na , op een fchuimfpaan leggende, met heet water af, legt ze vervolgens op een zeef of teems, en doet ze op een warme plaats of ftoof droogen, (menverftaat hierdoor een Hoof, een vertrek dat door een kagchel verwarmt wordende, tot gebruik van diergelijke zaaken' dient,) en keert ze zom- wijlen om, dezelve als dan met fijne zuiker beftrooijen- de , ter deegen droog zijnde, bewaart men ze in doozen tusfehen fchoon papier , zorge draagende , dat ze op een drooge plaats ftaan. Om Sijroop van Abricoofen te maaken.
Neemt tot drie pond rijpe in (tukken gefneedenc Abri-
coofen, ongeveer een mengelen water, en laat ze daar- in ter deegen week of gaar kooken, haalt ze dan uit het water, en een weinig verkoelt zijnde, zoo wrijft ofklenst ze door een zeef, mengt dit doorgewrevene dan weder bij het water, daar ze in gekookt zijn, en laat dit alles te zaamen door een kous lekken ; voegt dan bij dit nat twee pond broodzuiker en laat het te zaamen op een koolen-vuur, tot de dikte van fijroop kooken, 't affchui- men niet vergeetende; daar na laat men het koel wor- den, en doet het in bouteljes of fijroopglazen. De proef, of deeze en alle andere zoorten van Sijroo-
pen hunne volkoomentheid hebben, beftaat hier in, men laat eenige druppelen daarvan met de fchuimfpaan in een glas met koud water vallen , indien dezelve zonder zig te verdeelen, op de grond van het glas nederdaalcn, is zulks een teeken, dat de Sijroop goed is. ABROTANUM, zie AVERUIT.
ABRUPTE'; Afgefcheurt. Dit woord word in de
nieuwe Botanie gebezigt. ABRUS; of Roode Indiaanfche Erwte; in 't latijn Pi-
fum indicam coccineum (Glijcine, Linn. Spec. Plantar.") genaamt, is een zoort van erwte of klimboon ; op de wijze als de laatstgenoemde opgroeijende; wiens bladen met zonnen ondergang fluiten , en met deszelfs te rug komst zig weeder openen. De vrugt gelijkt naar een erwt, en heeft een fchoone roode coleur als koraal, met een zwart plekje. Plaats. Dit gewas groeit in Arabien, Mgijpten, als
meede in Oost- en West-Indien, en word hier door zom- mige kruidminnaars om deszelfs aangenaame roode vrug- ten gekweekt, moetende om dat het uit heete landen oorfpronkelijk is, in de maand April in potten gezaait, vervolgens in een broeij- of trek-kas agter glazen gekoe- itert en onderhouden worden, anders kan het niet wel groeijen, nog de zaaden rijp worden ; het is een jaarlijkze plant. In de oofterfche landen daar dit gewas natuurlijk groeit , worden de vrugten als erwten gegeeten ; ook worden zij als koraalen tot vercierzelen gebezigt. ABSCESSUS, zie ETTERGEZWEL.
ABSCISSIO, zie AFZETTEN.
ABS1NTHIUM , zie ALSSEM.
ABSINTHIUM DULCE, zie ANIJS.
ABSORBENTIA ; Opfiurpende , of Zuurbreekendé.
en Temperende Geneesmiddelen. Hier toe behooren de koraalen, perlamocr, ftaalvijlzel, ijzerroest, gemeeneen Armenifche bolus, alle gezegelde aardens, en nog veele andere dingen meer, die door kundige handen bereid, in veele ziektens en gebreken met veel nut kunnen ge- bruikt worden. ABSORBENTIA,"
|
||||||
ACA. $| l
Om deeze Acacia wel te gebruiken, moet men do
blaas daar aftrekken, en .wanneer ze de zoo even genoem- de goede teekens heeft, zonder dat 'er kruimen van bin- nen zijn, geeft men ze in, zonder eenigë andere toebe- reiding; maar indien ze die hoedanigheden niet heeft, moet men ze aan flukken flaan of (lampen,- en ze in fchoon water op een maatig vuur doen fmelten , dan heel warm door een gramv papier laatcn loopen, en na dat het vogt op een zagt vuur uitgewaasfemd is, moet men die gefrnol- te floffe in een wel verglaasde aarde pot kooken, tot de dikte van een taai Extrait. De oprechte Acacia is zaamentrekkende, verdikt da
vochten, fluit de bloed- en buikloopen, is goed voor da kwaaien der maage, lever, en der oogen ; men gebruikt ze inwendig en uitwendig, te weeten in gorgeldrankjes en oogzalven. ACACIA, is ook een Boom, in Virginien en Canada,,
te huis hoorende , dragende in 't latijn de naam van Aca- cia Robiniflore odorato (Robmia Linn. Gen. Plant.) des- zelfs wortel is dik, lang, van een geelachtige koleur, en de fmaak is met die van het Zoethout (Glijzijrrhiza) over- eenkomende. Deeze Boom maakt een zeer hooge en dik- ke ilam, die zig in verfcheidene takken verfpreid,' des- zelfs bladen zijn langwerpig, bij paaren aan een flengeE zittende, wiens uiteinde een enkeld blad is; de bloemen, zijn fraai, van coleur wit, en zeer lieiFelijk en aangenaam van reuk; na de bloem koomt een zaadhul, waar in het zaad, hebbende de gedaante of vorm van kleine mértjes, opgefloten is; deeze Boom bemint.een ligte, dog eenig- zins vette losfegrond, en wil in alle gemaatigde climaa- ten zeer wel tieren ; deszelfs voortkweeking is gemakke- lijk , en gefchied door het zaad. Eertijds pleeg men,in Vrankrijk veel Allées of Laanen van deezen Boom te plan- ten. Deszelfs hout is hard en hobbelig, van binnen wet getekent, en word door de Draaijers gebruikt om iïoelea van<" te maaken. ..,.'•; r-j ACALICES PLANTAE ; zonder kelkige Planten}
worden dusdanig in de Kruidkunde genaamt, wiens bloe- men geen kelk (calijx) l<ebbcn, gelijk de Tulpen,- witte, Leliën , en meer anderen. ACAJOU; ook Cajou en Orientalisch Anacardium
(Aviccnnia LtNJf. Spec. Plantar.) genaamt, een vrugt min of meer zoo groot, ais-een caftanje ,• langwerpig, hard en glad van buitel?, hebbende de gedaante van een fchaa- pc-nior, en dé coleur van een olijve ; zij is zoo groot als een ordinaire 'peer, en heeft een zeer dunne fchil ,• het' inwendige, of vleesch, is fponsachtig en kleeverig, heb-r bende in den beginne een melkagtig, zoet, fcherp en aantrekkend zap, maar de coleur en fmaak van dit zap- verandert naar maate, dat het begint te gisten, en word vervolgens zoo wijnachtig, dat het in ilaat is, om dron- ken te maaken; men verzekert, dat linnen met dit zap geverft, de coleûr van ijzer aanneemt, die 'er onmoge- lijk weder kan uitgewas'fchen worden, voor al eer de boom Acajaiba genaamt, wederom begint te bloeijen. Men braad de vrugt onder heetc asch, om ze te eeten; de boom is hoog en rond, gelijk een cailanjeboom ; de tak- ken zijn zeer buigzaam, en hangen naar beneden ; het hout is ilerk, maar ligt,' nu eens wit, dan roodachtig; de wormen hebben 'er geen vat op ; het is zeer bekwaam tot huisraad en fcheepmaakerij ; de bast is gelijk die van een Eike ; in de zomer druipt 'er een helder, welriekend en doorschijnende gom uit, gelijk de Arabifche gom ; de bladen zijn van gedaante en coleur gelijk die van een Ok- kernoote-boom, dog flerker van reuk ; de bloesfem is E klem, |
||||||
ABS. ABU. ACA.
ABSORBENTIA. Worden ook genaamt die aller-
kleinltc Vaten van het menichelijke lighaam, welke door hun inzuigen en opflurpen in ilaat zijn, van datgeene, 't welk_ uitterüjk op de declen geplaatst word , iets in de vochten zelvqn te leiden, 't geen aan 't bedoelt oogmerk des Heelmeesters voldoet. ABSTRACTEN ; Kunstwoord tot het Orgelmaaken
behoorende ; het zijn die langwerpige houten, die van be- neden tot boven aan de pijpen gaan , en de Orgelpijpen doen fpreeken, wanneer ze door het duwen op 't Clavier naar beneden getrokken worden. ABSTRACT1TIUS. ChijmischofScheijkundig Kunst-
woord , betekent de zogenaamde brandende geest (Jpiritus ardmu), die door meenigvuldige abfirattie of aftrekking van den gemeenen brandewijn boven welriekende kruiden ■ bereid word, om dus de geur en hoedanigheid derzelver plant n'a zich te trekken. Dit word als dan eenefpiritus abjtraüitius genaamt, in tegcnflelling van die, welke door de gesting (fermentatie ) bereid worden. ABUTIi.ON ; of Vreemde Heemst met geele Bloemen ;
in 't latijn Althéa peregrina latea. Dit gewas groeit met ronde, maatig harde getakte ftengen, van drie of meer voeten hoog, de bladen zijn breed, rondachtig, een wei- nig ruig en zagt; de bloemen zijn van gedaante als die der Maluwe of Heemst, doch zijn geel van coleur, en groei- jen aan de lleelen tusfchen de bladeren ; het zaad is zwart- achtig, en gelijkt niet kwalijk na kleine niertjes, komen- de in platte en van onderen rondachtige zaadhuisjes, die op de bloemen volgen. Men kweekt het zomtijds bij ons in de bloemtuinen ,
moetende het zaad in de maand April gezaait, en even eens als van de ^/;r«.rgezegt is, behandelt worden. Dit gewas groeit natuurlijk in de beide Indien, en is één- jaarig. ACA CIA,. .Daar zijn voornaamelijk twee zoorten van,
als de Acacfa 'vera , en de Acacia Germanica. ' De Acacia, vera, of oprechte , is een dik zap, dat in
ballen overgebragt word, weegende elk vijf of zes on- een, en zijnde in dunne blaazen gerolt; dit zap is geperst uit de vrugt van' eenen doornagtigen boom offtruik, die in iEgijpten en Arabien groeit, en dezelve naam draagt, wordende het zap, in dé fchaduwc gedroogt zijnde,.zwart en dik ; zoo het zaad of vrugt daar het uitgeperst is , rijp is, wat roodachtig'; zoo 't niet rijp is, wat geelachtig ; zommige persfen liet zap uit de bladeren en. zaad. tellens. Linn-eus in zijne Spec. Plant, noemt deezenboóm,
Mimoja fpinis ternis; intermedia reflexo , foliis bipinna- iis, floribus fpicatis. Acacia Germanica, is een zap geperst uit gekookte wil-
de pruimen, en tot de dikte van drop gebragt door't vuur of door de zon, het welke in koekjes gevormt en bewaart wordende, veeltijds in plaats van de oprechte Acacia word verkocht. Zie SLEEDOORN. De eerfte is buiten twijflel de beste, en deeze is het
ook die in de theriaak word gedaan, en die men moet ncemen, zoo meenigmaal als men maar enkelijk Acacia voorfchrijft. Om de regte Acacia wel te onderfcheiden , zoo dient
ze , wanneer ze opregt goed zal zijn, 'niet te zwart, maar hoog rood te zijn ; taamclijk hard, vast en zwaar, noch- tans ligt om te breeken ; als men 'er met een hamer op flaat, dan kan men eerst zien, of ze van binnen fchooh en blinkende is ; ze moet ook fcherp en zeer wrang of zaamentrekkende dog niet onaangenaam van fmaak zijn. |
||||||
ACE. ACH. ACI. ACM.
ACETOSA, zje SUURING.
ACETOSELLA , zie KLAVERSUURING.
ACHATA, ACHATES, zie AGAATSTEEN.
ACHL1JS ; in 't gemeen word dit Kunstwoord gebe1-
zigt voor eene verdonkeriiig, ontroering of'verdikking der lucht , door wolken of opftijgende dampen ontitaande. Het betekent ook eene fchemering van het gezigt of oog- verduistering (Amblijopia), veroorzaakt door een over- gebleeven lidteeken, die 't zwart van den oogappel be- zet , en zijn oorfprong heeft van een oppervlakkige zweer in 't hoornvlies. ACHNE; uitgeravelt Linnen, waar van wieken ge-
maakt worden, om op wonden te leggen. ACHOR, zie DAUW WORM.
ACHROI ; noemt men menfchen die bleek van wee-
zen zijn, het zij zulks uit droefgeestigheid, of eenige ziekte, zijnen oorfprong hebbe; dit heeft meede plaats ten aanzien van Vrouwlieden , die aan de maagdeziekte kwijnen, en die daar door de frisheid van hunnen ko- leur verlooren hebben. ACHIJRANTHES (Linnjei Gen. Plantar.) is eene
zoort van geaïrde Amaranth in Sicilien groeiiende; daar zijn ook meedezoorteh van, in Indien te huis hoorende. Zie Linn. Spec. Plantar. ACIA, zie FILUM CHIRURGICORUM. '
ACIDULE, zie ZUURBRONNEN.
ACIDULARUM SÀL, zie BRONWATER ZOUT.
ACIDUM; Zuur. Dus word het zap, of de fijne
geest van kruiden en metaalen genaamt, hebbende de hoedaanigheid, om de blauwe zappen der kruiden, en 't blauw papier rood te maaken, zijnde deeze kragt ook deszelfs waare kenmerk ; het bruisebt met het Sal alcali op, en maakt met het zelve een middelzout {Sal medium vel neutrum), ontbind ook, wanneer fterk genoeg is, de metaalen, fteenen, aardens, fchelpen/ en andere aardachtige dingen; als meede de harde deelen der die- ren. Het Acidum naturale, of natuurlijk vitriolisch zuur, word van veele ook voor het Hooftbeginzel {Elementuni) van alle natuurlijke lighaamen gehouden. Zie onder het artieul AARDE, wat hier van gezegt is. ACIDUM SPONTANEUM. Zuur, 't welk in de
maag of'tgedarmte door een bederf der galle veroorzaakt word; vernielende deszelfs bitterheid eigentlijk, het zuur dat uit de fpijzen ontftaat. ACINA ; ook Acini ; zijn kleine korlen, die of opent-
lijk als de vlierbesfen wasfen, of wel als de druivekorrels in de bellen befloten zijn; de kernen der mispelen worden ook onder deeze benaaming begreepen. Veele Latijnfchc Schrijveren noemen de Befié'n zelve Acini. ACINESIA, word eene onbeweeglijkheid van het ge-
heele lighaam, of ook van eenige deszelfs deelen door verftaan , zodanig in beroertens, flauwtens en jicht dik- wils voorvalt ; van zommigen word hier ook de ftilftand der Pols door begreepen. ACININACI FORMIS; Zabelformig, of krom ge-
bogen, en aan de eene zijde fcherp als een zabel'; dee- ze naam word ook door zommigen aan de rokofbekleedzel van het oog gegeven, die doorgaans het druivenvlies genaamt word. in't latijn Tunica Acinoja , ook Uvea. ACINUS; door dit woord begrijpen zommige het lel-
ietje in de keel. ACMASTICA FEBRIS, zie SIJNOCHUS.
ACME. Door dit Kunstwoord word de hoogftc trap
eener ziekte verftaan;dewijl aan ieder ziekte vier tijdper- ken of termijnen gegeven worden, die zig op de volgen- de |
||||||
If ACA. ACC. ACE.
klein . zittende hondert meer of min aan eene tros, en le-
der van vijf bladen, zijnde wit, als zezig openen, het welk gemeenlijk in het begin van September gefchied, ver- volgens worden ze vleeschverwig, van een purpere ko- ieur en van reuk zoo aangenaam, als Leiten der dualen ; in 't'midden van eike bloem, fpruit een fteel, hebbende boven de gedaante van een capiteel. De noot of caftanje van Acajou is in den beginne groen,
maar rijp, murf en droog wordende, onfangt ze de kleur Tan eene olijve ; de fchil is dik, hard, houtagtig, fpons- agtig, en van binnen zwart ; hebbende een amandelkern van een witte coleur; men pleeg deeze noot onder de heete asch te braaden, gelijk een caftanje; de amandel- kern is zeer aangenaam van fmaak, omtrent gelijk een ha- zelnoot, maar van een aantrekkende kragt; het inwendi- ge van de fchil is fponsachtig, waar uit een zoort van fcher- peen zwarte olie zijpt, voornaamelijk wanneer de vrugt tersch is, en men ze warm maakt; hoewel 'er deeze olie op verfcheide wijze uitgehaalt word; zommige openen de fchil, en maaken ze aan een brandende kaars warm, om 'er dus de olie te doen uitzijpen ; anderen persfen ze uit; ajs de vrugt niet versch meer is, word 'er de olie be- zwaarlijker uitgehaalt; men gebruikt dezelve als een ge- neesmiddel voor vuurige fchurfdigheit, en om verouder- de zweeren te zuiveren. ACAJOU, zie ook AN ACARD IUM.
' ACANTHA, zie RUGGEGRAAT. ? ACANTHUS, zie BEERENKLAUW. ACARNA, zie CARLINA.
' AC AULIS ; zonder Stenging ; Stengloos; wanneer een fiant geen Steng opfchiet. ACCIPENSER, zie STEUR.
ACCIPITER. In de Heelkunde word hier door een bandagie of windzel verftaan, die in de wonden der neu- ee'gebruikt worden. ACCIPITER BUTEO; de Groote Visch-arend, hier
is eene zoort van, die haaren roof den kop verbrijzelt hebbende, in de hoogte opwerpt, en dezelve dan in den «pene bek weder opvangt. ACCIPITER FRINGILLARIUS , zie SPERWER. ACCIPITER PALUMBARIUS, zie HAVIK. ACCOORD ; Verdrag die een Koopman of iemand cnders met zijn Schuldeisfchers maakt. In de Mufijk ver- ftaat men 'er door de zaamenftemmende toonen van een ïnftrutnent. ACCUS : eene frhattïnffofbelastine. waar meede Koon-
manfchappen, van wat aart zij ook moogen weezen, be- zwaart zijn. ! ACER; Ahornboom ; Eschdoorn. Zie aldaar. ACERATOS; Kunstwoord, betekenende zoo veel
als ongemengde en zuivere vochten. ACERIDES ; worden zodanige Pleisters genaamt, die
zonder wasch vervaardigt worden. ACER OS US; Naaldformig. ACER VIRGINIANUM , zie LIQUID AMBER-
BOOM. ; ACETABULUM; in de Anatomie word 'er de hol-
ïigheid van 't Heupebeen (osßs coxae~), die de pan van hetdijebeen influit, door verftaan. Het betekent meede eene Apothekers maat der Ouden. Bij de Kruidkenners word het Venus Navelkruid (Umbilicus Veneris) meede Acetabulum genaamt. De Androface , en een zekere Zoort van Coraalplant, draagenook deezen naam; In het huishoudelijke betekent het eene Jalaade. van kruiden, met zuur toebereid. |
||||||
ACM. ACO. ACQ.'
fie wijze verdeden : r. Als ze de Patient aantast, end«
aiekte-ftof nog rauw is. 2. Als die ftof begint te werken. 3. Als ze in volkoomen werking is, en dit noemt men eigentlijk Acme, als waar in de Crifls voorvalt, die den Rijder doet leeven of flerven. 4. Als ze begint te ver- minderen, en de Lijder buiten gevaar is. ACMELLA BLADEN ; in 't latijn Bidens Zeilanka
flore lutea. Dit zijn zagte, gekartelde en dunne bladen, die uit Ccijlon gebragt worden , hebbende de gedaante en grootte van de bladen der doovenetelen, dezelve groeijen aan een plant met vierkante ftengen en van een voet min of meer hoogte, die door Linnäus word ge- naamt, Verbcfma foliis oppofitis, lanceolato-ovatis petrio- iatis ferratis pedunculis , unifloriis dichotomia caulis , Spec. Plant. Dee2e bla,den zijn eerst zedert het jaar 1690 door de Nederlandfche Scheepen uit Ceijlon ge- bragt, de wortel is wit en vezelachtig,- de bladen wor- den gepreezen als een goed zweet, pis- en fteendrijvend middel ; dog zij zijn zeldzaam en luttel in de Apothee- fcen bekent, ten waare in Holland. ACOELIOS ; zoo veel als buikeloos, wordende hier
iemand door verftaan, die dusdanig is uitgeteert, 'dat hij bijkans geen buik meer heeft. ACONE. Hier word bij zommigen een Wetßeen, als
Cok een Bal of Mortier door begreepen. ACONITUM, zie WOLFS WORTEL.
ACONITUM SALUTIFERUM, zie ANTHORA.
ACONTIA, zie SCHIETSLANG,
ACOPUM ; Geneesmiddel uit verzachtende en ver-
warmende middelen zaamengeftelt, en dienende om het lighaam door eene al te fterke beweeging vermoeit, te luilpe te koomen. ACOR. Zuure Jclïerpheid in 't Hoed; het duid ook
aan, het bederf der vochten of vloeibaare deelen in 's Men- fchen lighaam, wanneer die beginnen zuur te worden, of het reeds zijn. ACORUS ADULTERINUS, zie LISCH.
ACORUS VERUS, zie CALAMUS.
ACOSMIA ; kwalijk gefielde toeftand van een Mensch,
Wiens uitterlijke gedaante zig bleek en ziekelijk-vertoont. ACOTILEDONES PLANTjE ; zonder lobbige Plan-
ten; dus worden in de Kruidkunde zodanige Planten ge« naamt, wiens zaaden geen lobben {Cotijledones) hebben , even als de Mos/en, en meer andere. Zie verder op COTIJLEDON. ACOSTI; Kunstwoord bij de Kooplieden in zwang,
waar meede ze de plaats, waar na toe zij fchrijven, bete- kenen; als bij voorbeeld, over veertien dagen lioope ik uw Acosti (dat is tot uwent) in welfland te vinden, enz. ACOUTI; klein Americaansch viervoetig 'Dier, dat
Van lijf en tanden niet kwalijk na eenen Haas gelijkt; doch de ftaart is kort en glad, de ooren rond, en de kop is als die van een rat, het is met rood hair bezet, en ruig en fteekelig als een fpeenvarken ; het heeft aan de voor- pooten vier, doch aan de achterpooten zes toonen ; het voed zig met boomwortelen, en woont in holle boomen ; twee of drie maaien in 't jaar werpt het wijfje twee jon- gen , die ze op mos van boomen koestert, en eenige da- gen zoogt, dog ze daar na in eenen hollen boom brengt, en zoo lang van kost voorziet, tot dat ze die zelfs kun- nen zoeken; het is een ftinkend Dier, dat zig ook laat tam maaken, en leert op de achterfte pooten gaan, en de fpijs in de voorden neemen , gelijk de eekhoorentjes. ACQUIT; zoo veel als Kwijting of Quitantie, Vol-
tioming-brief. |
||||||
&CR. ACT; • £5
ACRAIPALOS ; hier word al het geene door verftaan,
't welk de dronkenfehap verhindert, zoo als amandel- en boomolie, als meede de Alcalia , die het zuur des wijn» kunnen bedwingen of dempen. ACRASIA ; onbehoorlijke en toomelooze opvolging
zijner lusten, zoo wel in 't eeten, drinken, als minne- fpel; het zij men 't zelve niet wil bedwingen, of wel dat de poogingen, die men 'er toe aanwend, de natuurlijk,© neigingen niet kunnen vermeesteren ofbetemmen. ACRATOS ; rein, zuiver, onvermengt, het zij me»
van wijnen of eenige andere vochten gewaagt. ACRIMONIA; fcherpheid des bloeds, inzonderheid!
op de zulken toepasfelijk, die met Scheurbuik gekwele zijn : Dus zegt men Acrimonia Jcorbutica , Acrimoniöt lattis, Acrimonia Jalivœ ; Scheurbuikige Jckerpte, Jeher* pe melk , fcherp Jpeekzel. . j , ACRISIA. Eene ziekte in dien toeftand, dat de noo«
dige en gewoone ontlastingen der natuur geheel te rugge blijvende, de toeftand eener krankheid dusdanig verwert, dat de Medici niet in ftaat zijn , om een zeker oordeel over den ftaat der ziekte te kunnen geeven. ACRIVIOLA; Indiaanfche Kersje. Zie KERSSE.
ACROCHORDON; klein doch fmertelijk uitwas,'
zijnde een zoort van wratten, die als trosjes aan eei» fteel hangen. ; .:.'_; ACRODRIJA; zodanig worden allerleij Boomvrügterj
genaamt, inzonderheid de zulken, die als de amandelena nooten, cafianjen, enz. een houtachtigen dop of koker ft onder het eerste groene bekleedzel hebben. ACROMIUM; fpits of punt van het fchouderbeen. ;
ACROMPHALIUM; middelpunt van den navel. .
ACROPATHOS; verborgen Kreeftgezwel; ook een*
ziekte die eenig lid van hetbovenfte gedeelte deslighaams aantast ; het betekent ook eene kwaal aan de mond deP Lijfmoeder. ACROPOSTHIA; het uitterfte deel der voorhuid,,
dat nog heden' bij de Jooden en Turken door de bethij« denisfe weggenomen word. ACROPSILON. Een aan zijn uitterfte einde on»
bloot lid. ACROS ; dus noemt men In de Geneeskunde de hoog-
fte graad eener ziekte ; het betekent ook het uitfteeken der beenen ; de uitterfte toppen der vingeren ; als meede de bovenfte puntjes der bloemen. In de worstelperkert der Griechen en Romeinen wierd door Acros verftaan, wanneer eenig Kampvechter alle zijne krachten tevens in- fpande, om de zege over zijnen Tegenftreeverte behaalen. ACROTERIA ; betekent de uitterfte deelen des lig-«
haams; in de Bouwkunde worden hier ook de Voet- ftukken der Gevels door verftaan, daar men groupen, beelden , of eenig ander vercierzel op plaatst. ACROTERIASMUS; Heelkundig Kunstwoord, be-
tekenende , wanneer eenige leden, als hand of voet door het koud vuur aangetast en bedorven , afgefneeden of ge- zaagt word. ACROTICHIUM ; is een geflagt van Varenkmid.
ACT.-EA LINNjEI , zie CHRISTOFFELSKRUID.
ACTIE, is het recht, dat een ieder heeft, om iei
mand voorden Rechter te roepen; iemand Attie maaken,, is hem te dagvaarden, en in rechten te vervolgen. ACTIËN; zijn aandeelen, die men in 't een of ander
Fonds heeft; dus zegt men Attien van de Oost- en West- Indifche Compagnie, enz. ; deeze Attien alle te zaamen genomen, maaken de geheele macht of hoofdzom van de Compagnie, Genoodfcbap, of Maatfçhappije uit. E 2 " ' ACTIO;
|
||||||
ADA. ADD. ■
op heete asch verwarmt, is het een'goed geneesmiddel
voor ruidigheid en i'churft. ' ADARCA; fcbuiinachtige Zeeplant, of Zoutfchuim,
dat zig aan Zeefchelpen of Stoppelen zet, en zeer fcherp en bijtende van aart is. ADARTICULATIO; Atrodia ; Diarthnfis ; dusda-
nig word de vlakke zaamenvoeging der beenderen genaarnt, zoo als bij voorbeeld die van het ileutelbeen met 't fchoti- derblad en borstbeen; die nochtans in hunne beweeging vast gehouden worden". ADD AD ; een Africaansch gewas, wiens bladeren bo-
ven gemeen bitter, en de wortel zulk een fncl vergif in zig bevat, dat, water op die wortel getrokken , en maar een weinig van gedronken, ogenblikkelijk de dood te wee- ge brengt; de Africaanen, wiens aart wraakzuchtig en wrevelig is, bedienen zig 'er veeltijds tot uitwerkzelen hunner haat van ; ook doopen zij 'er 't fpits hunner pijlen in,' wanneer ze den vijand zullen gaan beftrijden. ADDE; betekent in Gefchriften , en Geneeskundige
Recepten, zoo veel als voegt of doet 'er bij. ADDEPHAGIA; gulzigheid in 't.overmaatig eeten,
dat zommige kinderen doen, 't geen men meerendeels voor een ziekte of ongemak mag houden, door de wormen ont- ftaande. ADDER ; in 't latijn Vipera (Coluber Vipera , LiNif.
Sijfl. Natur.) Is een zoort van Slang wiens beetzeer ver- giftig is ; deszelfs hoofdt is platter en breeder als van ee- nige andere Hangen; het uiteinde van deszelfs bek is orn- geboogen, niet kwalijk naar een verkens fnuit gelijken- de; hij is een duim dik, en heeft min of meer de lengte van een half elle ; zijn bek is onder en boven met zestien kleine onbeweeglijke tanden gewapend, hebbende boven dat aan de beide hoeken der opperfte kinnebak, twee an- dere groote, die zeer fcherp en fpits zijn, en 'er als ge- korvene hondstanden uit zien; de wortel of grond der tanden, is met een blaasje omringt, gevult met een geel vogt;. in teegehstelling van Slangen die twee rijen tanden in ieder kinnebakken hebben, heeft de Adder 'er maar één; de ftaart is ook korter als die van een Slang, en daar is niets ftinkends aan een Adder, daar in teegendeel de ingewanden van andere Slangen een onverdraaglijke flank verwekken. De Adder kruipt zeer langzaam ,- zon- der gelijk de andere Slangen op te fpringen ; dog getergt zijnde, is ze fnel in 't bijten; het mannetje heeft zijne teelleeden dubbeld ; het wifje heeft een dubbelde baar- moeder ; het lighaam is van tweederlei koleur, ligt of donkergraauw , of geel trekkende naar goudgeel of rood ; de huid is doorzaaid met lange en bruine vlakken ; de fchubben, zittende dwars onder de buik, hebben de ge- daante van- gefleepen flaal; de Adder werpt haare jon- gen , daar andere Slangen ei/eren leggen, en die toedek- ken , tot dat ze uitgebroeit worden ; hier van daan noemt men de Adder vivipara ; als ze haare jongen werpt, zijn ze in vliesjes gewikkelt, die ze aan den derden dag fcheu- ren; zij werpt tot twintig jongen in eene dragt, dog da- gelijks maareen; en nogtans zegt men, dat de jonge Ad- der in de geboorte haar moeder dood. Men vind door geheel Europa Adders, dog meest in de
zuidelijke deelen, zoo als Griekenland, Portugal, Spati- jen, Italien, Zuid-Frankrijk, enz.; zii worden nogthans ook in Engeland, Duitschland en de Nederlanden gevon- den; 't meest onthouden zij zich inbosch of zandagtige, drooge landftreeken en beijën, en zeer zelden ontmoet men ze in moerasfige of nabij de zee leggende oorden.' Daar zijn 'er die beweert hebben, dat ze Adderen zig
niet
|
|||||||
rfjf ACTf. "ACÜ. 'ADA.
.ACTIO; ïs een e handeling, beweging of werking,
die met het geheele ligbaam, of wel met eenige van der- zelver 'dealen, -onder meedewerking van het zenuwzap , en de dierlijke geesten gefchied. Dceze werkingen zijn verfcheiden , naar maate van deszelfs oogmerken ; zom- mige ontftaan door de beweeging der werktuigen, die tot de gewaarwording, het verftand, en de wil behooren , en worden zinnelijke genaarnt; anderen gebeuren door de werktuigen onzes lighaams , als het kauwen, de fpijsver- 'teering, cbijlmaaking, voeding, kinderteelen, enz. ver- trekkende dus zoo wel tot onderhoud van ons beftaan , als tot voortkweeking'van onzen zoort. A'CTIONEEREN; is zoo veel als iemand, het zij om
fchuld , of eenige beleediging, in rechten aanfpreeken , om hetaaling , of voldoening, van het geleeden onge- lijk. ACTUEEL, of Daadelijk ; dus zegt men een aiïueele
of daadelijke fchuld. Hij is aftueel of op de daad betrapt. ACUDIA ; een Vogel in de West-Indifche Eijlanden te huis'hoorende, is kleinder als een musch, en heeft de gedaante van een flak ; om de oogen heeft hij twee plek- jes als fterretjes, als meede twee onder de vleugelen, zijnde alle vier vochtigr-en geevende een helderen glans van zich, al 't geen met dit vocht beftreeken word, glin- ftert insgelijks. ■-.'ACULEUS; in de Kruidkunde betekent dit een ftee-
fcel, doorn, fpits of fcherpe punt, zittende aan de uitter- fte fchil eener plant, wordende door dezelve de bloem- kelkjes of draagknopjes befchut ; van dien aart zijn de doorns van Roozen, Framboozen en Brambefiën. ACUS, zie NAALDEN. • ACUS MAGNETICA, zie COMPASNAALDE.
ACUS MARINA, zie ZEENAALDE. ACUSTICA ; verftaat men zodanige Geneesmiddelen of Werktuigen door, die tot herftelling of verbetering
Yän hét gehoor voorgefchreeven worden. , ACUSTICUM PAR NERVORUM; is het zevende paar zenuwen, die tot het gehoor dienen, en dus Ge- ïioorzenuwen genaarnt worden. ACUSTICUS TUBUS , zie OORHOORN.
ACUTENACULUM, zooveel als Naaldgeleider,
SVaaldbeflierder, is een Heelkundig werktuig, waar mee- de de hegtnaalden in allerleij operatien 'm 't bijzonder bij die van de Haazenlip vast gehouden en beftiert worden. . ACUTUS , zie HEFTIG. • ADAMAS , zie DIAMANT.
ADAMITA; harde witte fteen, die men in de blaas
Van zommige menfchen vint. . ADAMSAPPEL; in 't latijn Pomum Adami; tusfchen
deeze en de Limoenen is weinig onderfcheid, want hoe- wel de boom„ waar op ze groeijen, grooter bladen als de limoehboom heeft, zijn nochtans de takken genoegzaam eenerleij; de bloesfem is gelijk aa"n die van een citroenboom ; de vrugt is wel twee of driemaal zoo groot als een oran- je-appel; zijnde rond, en van een bleeke, zenuwachtige en ongelijke fchil, en heeft uitwendig eenige klooven , als of ze met de tanden daar in gebeeten waaren, zijnde 'dit de naams-oorfprong van deezen vrugt. / , -Plaats. Men vind ze veel in Italien.
Eigenfchappen. De Adamsappelen leeveren veel zap
nit'; hét vleesch is zuur, en weinig verfchillende van li- moenen , maar het is ondertusfchen zoo aangenaam van fmaak niet ; het zap heeft dezelve eigenfchappen met die van limoenen, maar min krachtig; in tweën gefneeden zijnde, en befprenkelt met fijn geftooten wierook, voorts |
|||||||
*
|
|||||||
ADD.
|
ADD. ADE.
|
||||||||||
3?
|
|||||||||||
jend, en houd het zoo nabij de wonde, als het de Lij der
verdraagen kan. IV. Men laat op de wonde een weinig buskruid ver-
branden. V. Men maakt een infnijding in de wonde, en men
legt 'er op Theriaak, of knoflook en fal-armoniac onder malkander geftooten. VI. Teritondt na de beet een doorgefneeden ziepel of
uije met wat zout op de wonde gelegt, word groote- lijks gepreezen om 'er het vergif uit te trekken. Inwendige Middelen.
I. Men kan hem , die gebeeten is, het vlug-zout van
beesten laaten inneemen. II. Het vliegend zout van een Adder is veel beeter,
dan van andere dieren, ter oorzaake van de fijnheid van deszelfs deelen, die aanftonds doordringen. III. Zoo men geen vliegend zout van Adderen heeft,
gebruikt men dat van hertshoorn, liever als van andere dieren ; of men gebruikt dat van pis. IV. De theriaak is uitneemend goed , mits dezelve
oud, en door de gisting van de groove deelen van het opium, dat daar in komt, gezuivert zij. V. De ruimte van wijn-azijn, op ftaande voet met een
weinig theriaak bij lepels vol ingegeeven; is boven maa- ten dienstig, dewijl de azijn het ftremmen des bloeds be- let, en hier bij de zijpels uitwendig gebruikt, het reeds geftremde weeder doet fcheiden en vloeijen. De wijze, hoe men het Adder-poeder maakt.
Neemt versch gevangene Adderen, beneemt hun hoofd en ftaart, en ftroopt 'er het vel af, neemt 'er voorts de ingewanden uit, behalven het hert en de leever; laat ze in een bakoven , zoo dra 'er het brood uitgehaald is, zagtjes op eene teene horde droogen ; vergruist ze ver- volgens ; en doet vier oneen van dit Adder-poeder in één glaze-retort, befproeit het met met tinctuur van mijrrhe ; wederom gedroogt zijnde, befproeit het met fijne geesten van zout, daar onder eenige muscus-greinen gemengt zijn ; droogt het poeder wederom op een matig vuur, en voegt 'er eindelijk een halve once peruaanfche balzem bij. ADDERS-TONG ; in 't latijn, (Ophioglosfum fronde
ovata , LiNN. Spec. Plant.) Is een plantgewas met een dik blad; gelijk aan dat van weegbree, waar onder aan een fteeltie groeit, hebbende op zijn top gelijk als een bleek flangen-tongetje ; en daar van daan heeft deeze plant haaren naam ; de wortel is fijn, en heeft weinig vezeltjes. Plaats. Deeze plant groeit in vogtige Weiden; dog
duurt niet langer als van 't midden van meij, tot het ein- de van Junij. Eigenschappen. De Adders-tong droogt op zonder een
groote warmte; zij is zeer goed, om de wonden te doen zamén gaan ; ook is ze een goed geneesmiddel voor het zakken der darmen, en den breuk, voornaamentlijk der kinderen; de verfche bladen op een wonde gelegt, ge- neezen dezelve gelukkig; en de geheele plant in drabbige wijn gekookt, is een goed geneesmiddel voor traanende oogen , die met dat afkookzel (decoBum) meenigmaal moeten beftreeken worden. • ADDUCTORIA VASA ; aanvoerende Vaten; worden
die vaten of buizen des menfchelijken lighaams genaamt, welke uit het middelpunt der herzenen of van 't harte , het zenuwzap en bloed, naar de overige deelen des lig- haams voeren. ADECH. Theophr. Paracelsus noemt dusdaanig
's menfehen geest, of de inwendige mensch. ADELAAR; Arend; in't latijn Aauïla (Falco cera
E 3 l'-'tea, |
|||||||||||
jiiet gelijk andere Slangen konden oprollen of in bogten
heggen, dog dit is met de ondervinding ftrijdende; de Ad- der is nogthans zoo vlug niet, als een andere Slang; hij ipringt nooit en kruipt langzaam ; nimmer zal hij oök een mensch bijten indien deeze hem niet getergt heeft, of dat hij in benauwtheid is ; allerlcij inzetten en andere jkruipende dieren, als torren, fcorpioenen, haagdisfen, padden, kikvorsfehen, muizen, mollen en diergelijken, verjtrekken den Adder tot fpiize ; verfcheidene maanden lang, kunnen zij zonder cenig voedzel leeven. Ook zijn 'er, die geheel tegengeftelde experimenten
omtrent de Adder gedaan hebben; zommige beweeren , dat.al haar fenijn geleegen is in de twee blaasjes, in welke de tanden zitten, en waar uit een geelagtig vogt komt, wanneer de Adderen bijten, maakende dat de i wonde vergiftig zij ; anderen zeggen in teegendeel, dat -het gemelde vogt niet vergiftig is, om dat men ondervpn- den heeft, dat duiven daar niet aan fterven. Hier uit jnag men befluiten, dat het fenijn beftaat in de getergde geesten der Adder , die onder het bijten uitgeworpen worden , zijnde zoo koud, dat ze het bloed op ftaande voet doen ftremmen, en den ommeloop beletten. Want men moet toeftaan, dat 'er niets aan een Adder is, nog eenige zappen, nog drek, nog eeniggedeelte, zelfs de gal niet, het welke ingeflokt zijnde, den dood zoude ver- oorzaaken ; in teegendeel zijn en gal en het vlecsch van een Adder een voortreffelijk geneesmiddel voor veelder- lei ongemakken ; men zegt, dat het hert zeer begeerig na Adderen-vieesch is; het is eene dwaaling van zom- roigen , geloovende , dat nüchteren fpeekzel van een JVIensch voor een Adder doodelijk zij. De beet van een Adder is zeer gevaarlijk, aangezien
haar fenijn zig zeer fnellijk met het bloed vermengt; die daar van gebeeten zijn, worden bleek, en vervolgens blaauw ; voorts droefgeestig en onrustig, en eindelijk flaaperig; hun pols flaat zomwijlen ftil, zonder door de flaan ; zij gevoelen zig huiverig, walgagtig en cenigzins beroert ; en zoo men ze niet op ftaande voet met genees- middelen te hulp komt, ftremt hun bloed, erjzijgeeven den geest; dog hetfehijnt, dat ze in deeze koudere lan- den , niet zoo venijnig zijn, en dus haar beet zoo gevaar- lijk niet is, als in de hcete gewesten, wel te verftaan , wanneer 'er in tijds bekwaame hulpmiddelen gebruikt worden ; dewijl ze hier anders niet minder dan in de war- me gewesten den dood veroorzaaken. Middelen teegen de Beet van een sidder.
Men kan zig niet genoeg haasten, om de werking van het Adder-fenijn te beletten, dat zig met het bloed in de aderen vermengt, en deszelfs omloop belet; men heeft daar toe uitwendige en inwendige geneesmiddelen nodig; de uitwendige middelen moeten op ftaande voet gebruikt worden, zoo: ze anders werken zullen; dog de inwendi- ge middelen zijn van veel meer kragt. Uitwendige Middelen.
I. Zoo dra als men gebeeten is, moet men, zoo het
mogelijk is, het gekwetste deel, booven' de wonde vast binden , en het verband zoo digt als doenlijk is, toe- fluiten. II. Ingeval men het gebeeten deel niet kan binden ,
moet men 'er het hoofd van de Adder boven op leggen , zijnde alvoorens verplettert, of bij gebrek van deezen Ad- der, het hoofd van een andere. III. Men maakt een nies, of andere ijzere plaat gloei-
|
|||||||||||
ADE.
de dieren, hun voor drank vërftrekt, en Vocht genoeg-,
tot hunne fpijsverteering oplevert; 7. Zijn zij boven mal- ten geil. Hunne nesten zijn zij gewoon op rotzen, ook op zwaa-
re boomen te maaken, het is vlak en het onderfte gedeel- te beftaat uit taamelijk dikke boomtakken, die zij kruisfe- lings over malkandereu vast weeten te hechten , en deeze overdekken zij met biezen, waar op een laag van hei] volgt, die weder door een dekking van biezen word ver- vangen; hier legt het wijfje haare eijeren, gewoonlijk vier in 't getal ; de jongen uitgebroed zijnde , voeden ze die met hunnen roof, 't welk in hoenders, fchaapen, haa-i zen, en al 't.ander gedierte, dat zij onder hunne fcheur- zieke klauwen kunnen bekomen , beftaat ; zoo dra de jongen in ftaat zijn, zclven de kost te zoeken, worden ze door de ouden verre van het nest gedreeven en ver- jaagt. Bellonius verhaalt, dat op zommige plaatzen, de boe-»
ren een Arendsnest op eene rots, berg of hoogen boom vindende, de jongen daar uit haaien, op een andere plaat» brengen en vast maaken ; waar op de ouden die te eeten brengen, 't geen voldoende is om een geheel huisgezin te- onderhouden. Volgens het getuigenis van den kundigen Heer Pluche , hebben de Herders in het Gevandan) de gewoonte, wanneer zij een Arendsnest ontdekken , aan de voet van den rots, waar op het nest geplaatst is, een huisje te bouwen, om zig voor de woede der ouden te beveiligen, wanneer zij de jongen van hunnen prooif berooft hebben. De Arenden daaglijks op buit uitgaan- de, rooven allerleij zoort van keuken-gevogelte, als mee- de geiten, lammeren, varkens, patrijzen, faifanten, haazen , conijnen, en allerleij ander zoort van wild, het geen zij in het nest bij hunne jongen brengen; zoo dra de Herders zien, dat de ouden vertrokken zijn, plaatzen zij hunne ladders, klimmen op den rots, en neemen het aas weg, geevende in deszelfs plaats aan de jongen het ingewand of darmen derzelven ; wanneer het jong bijna in ftaat is, om te kunnen wechvliegen, maaken zij het in 't nest met een ketting vast, wordende als dan nog ee- nigen tijd door de ouden gevoed, die het ten laatflen , wederom willende broeden, verlaaten , en elders een ander nest maaken ; zoo dat het jong in 't uitterfte is gc- bragt, om van gebrek te moeten fterven , ten zij dooi- de Herders , die hun voordeel van deeze dieren hebben, in vrijheid gefielt en los gelaaten worden. Schoon den Arend meest op klein-vce en gevogelte
aast, zoo zijn 'er echter voorbeelden, dat hongerig zijn- de, zij groote dieren durven aanranden , gebruikende, zoo als gezegt word, de volgende list, om dezelve te be-> machtigen : Den Arend maakt eerst zijne vleugelen in wa- ter nat, en bewentelt zig dan in zand en fleengruis, vlier gende, na zulks verrigt te hebben, regt op een Hert aan, die hij het zand zodanig in de oogen flaat, dat het dier blind wordende, in zijnen woesten loop, ligt van een berg of fleilte flort, en den hals breekt, en op zulk een wijs den Arend ten prooij word. Zeker Man uit heC Kerspel van Noorderhouch of Ringerige, verhaalde aan den Heer Pontoppidan, dat een Jongetje van twee jaa- ren, naakt op het land kruipende, door eenen Arend wierd aangerand, die 'er zijne klauwen in floeg, en het kind in tegenswoordigheid van zijne Ouders, die niet ver- re van daar aan 't werk waaren, oplichte en wegvoerde, laatende hun in de naarfte droefheid en ontflcltenisfe ge- dompelt. ADELAARS-HOUT», wast in China-, in de Provin- ti«
|
||||||
38; / ADE.. •-
lutea, pedibus fetnilanatis, corpore fertuginio nlgricante
flriisflavis, Lihn. Sijfi. Nat.) is eene der grootfte Roof- Vogelen die in Europa gevonden worden ; de fchrandere Natuur-onderzoeker Linmjus plaatst hun onder 't geflacht der Valken; haare kenmerken zijn, den bek haaks wijze krom, de tong in tweè'n gefpleeten, en de kop digt met vederen gedekt. De Heer Brisson, in tegenitelling van de Heer Linnäus , onderfcheid de Arenden van de Gie- ren., en hij telt vijftien onderfcheidene zoorten van Aren- den op, waar van elf, 't zij in geheel, of in een gedeel- te van Europa gevonden worden. De Latijnfche naam Aqidla word gezegt, zijnen oor-
fprong te hebben, om dat de meefle deezer Roofvogelen van een bruine coleur zijn ; zommige leiden dien af van deszelfs vlug en hoog vliegen, waar in de Arend alle de andere Vogelen overtreft; ook wil men het toefchrijven aan het fcherp gezicht dat hij heeft, en daar men bij vee- len , wonderen van verhaalt vind, die meerendeels ver- dienen op de lijst van beuzelachtige fprookjes geplaatst te worden; onder anderen, dat deezen vogel zoo fcherp- ziende is, dat zig met een fnelle vlucht verre boven den dampkring begeevende, zig aldaar tot zulk een hoogte ver- heft , dat een mensch hem nauwlijks kan beoogen, en dat bij nochtans de visfchen in het water, en het klein ge- dierte in 't kreupclbosch kan zien ; als meede dat hij de kragt van 't gezigt zijner jongen toetst, met dezelve aan de fchijnende zon bloot te Hellen, en de zulken als bas- taarden verwerpt, die hij de oogen ziet fluiten, of de kop omdraaijen. De Duitfchers noemen hem Adler of Adelaar, waarfchijnelijk om den adeldom, die hem als Koning der Vogelen word toegefcbrecven ; men wil, dat 'er nog Provinciën en Steeden zijn, die in erkentenisfe van ontfangene Kcijzerlijke Privilegien, een leevendigen Adelaar moeten onderhouden; maakende een Adelaar, in wiens klauwen een Scepter en Waereldkloot, het Kei- zerlijke Wapen uit. Daar word nog van de Arend ver- haalt, dat hij bijna van ouderdom bezwijkende, zoo hoog als het doenlijk is, boven de wolken ftijgt, om de duis- terheid zijner oogen door de hitte van de zon te doen ver- drijven , dat hij zig als dan driemaalen in koud water dom- pelt, 't welk verrigt zijnde, hij zig in zijn nest begeeft, en als door een zoort van koorts bevangen, tusfchen zijne jongen kruipt, en door dezelve word gevoed, dit duurt zoo lange, tot dat hij zijne oude vederen verlooren heb- bende , wederom met nieuwe pluimagie word voorzien. Hoe ongegrond en fabelachtig dit ook voorkoome, is het nochtans zeker, dat den Arend eene verandering van ve- deren ondergaat, veele bij die der andere vogelen ver- fçhillende, en deeze verandering doet hem ongetwijfTelt geheel jeugdig en fris weder te voorfchijn koomen, zijn- de dit ook het geen waar van in den 103 Psalm word ge- waagt, Die uwen jeugt vernieuwt als eenen Arends. On- der alle de ongegronde wonderen, die ons door veele ou- de Natuur-befchrijvers, en die niet weinig door zommige hedendaagfche worden gevolgt, van den Arend worden meedegedeelt, zullen wij nog enkel de volgende fabel bij- brengen ; naamelijk, dat het wijfje niet in flaat is, de jon- gen uit te broeden, voor en al eer het mannetje een Arend- -of Klappcrfleen in het nest brengt. Zie ADELAAR- .STEEN. De weezenlijke eïgenfçhappen der Arenden beftaan 1. In
een fcherp gezigt; 2. Zijn ze meerendeels ontembaar; 3. Zijn zeer gulzig, ja bijna onvcrzaadelijk ; 4. Kunnen lang vasten ; 5. Hebben een (linkenden adem; 6. Drinken zeer fpaarzaam, dewijl het bloed. van. de door hun verfeheui'- |
||||||
ADE. 39
|
|||||||||
ADE.
|
|||||||||
zen in de voornaamfte openingen verdeelt word. Aan de
vcnusbuilen (bubones venerei') worden zomtijds ook deezen naam gegeeven. ADENOLOGIA , word dat gedeelte der Anatomie of
Ontleedkunde door verdaan, 't welk over de klieren van 's menfehen lighäam handelt. ADEPS , dusdanig word het Vet van de dieren die niet
herkauwen, genaamt ; in tegenftelling van fevum of'/meer, 't welk gebezigt word, om de vetheid der herkauwende dieren uit te drukken. ADEPS , *ie VET en AXUNGIA. *
ADEPTI ; noemt men de zulken, die in alle Weeten-
fchappen, voornaamelijk in de Genees- en Scheijkunde, in geleertheid en ervaarentheid boven anderen uitmun- ten. Bij eenigen word het woord Adeptus voor Receptus of Adoptatus verklaart, 't welk zoo veel wil zeggen ,• als iemand die uit een bijzondere genade, tot iets verkooren en afgezondert is. Ook vind men 'er, die het liever van Adipiscor, erlangen, afleiden, om reden dat de zulken Adepti genaamt worden, die uit een bijzondere genade iets verhevens in kennisfe en geleertheid, boven hunne meedemenfehen verkreegen hebben. Theophr. Para- celsus is de eerfte Schrijver , die 'er gewag van maakt, en zig zelven een Adeptus genaamt heeft, fchoon hij vee- Ie wonderlijke zaaken heeft voortgebracht, heeft noch- tans de ervaarenheid geleert, dat hij een bedrieger was. Helmond , zijn Leerling, voor ervarender en geleerder gehouden dan Paracelsus zelve, noemt zig meede een Adeptus, en roemt zig gelukkig wegens die gaave , zeg' gende in zijn werk, dat hij door vlijt en zwoegen, een verhevener trap van licht heeft bereikt, als zijnen Mee- fter. De Alchijmisten of gewaande Goudmaakers wilden ook boven alle anderen Adepti genaamt worden, noemen- de hunne Wijsbegeerte meede Adepta ; dog de ervaarent- heid heeft ons geleert, dat veelen van deeze zoort van Ge- leerden, na hun eigen goed, en dat van alle de zul- ken , die zij dwaas genoeg vonden , om aan hunne ijdele voorgeevingen geloof te flaan, verteert te hebben, zom- migen in de uitterfte armoede zijn vervallen, en van kom- mer en gebrek vergaan. ADERBREUK, Aderfpat, ook geborstene Ader ge-
naamt, is een blaauwe of zwartagtige uitzetting ofknobbel- agtigheid aan de Aderen, met weinig, ja zomtijds zelfs zonder de minste pijn verzeit; bet fpruit voort, wanneer het binnenste adervlies , door eenig geweld of anderzins gebrooken is, 't geen uit veelerleij oorzaaken kan ontftaan ; dezelve koomen meest aan de beenen, ook zomtijds aan de flaapen des hoofds, als meede aan de benedenbuik en ballen voort ; welke laatsten een balzaks-aderbreuk ge- naamt worden; ae zijn geenzins gevaarlijk, zoo lange ze niet berften, maar dit gebeurende, volgt 'er dikwils eene groote en gevaarlijke bloedftorting op, die derhalven op het fpoedigfte dient geftuit te worden. Middelen om een Aderbreuk te geneezen.
Maakt een zalf van aluin met wijnfteen, of van zwarte
dakken met phlegma van vitriool. Of neemt driemaal gebrande vitriool, Arabifche gom,
en gom traganth, van elks een once, deeze gommen bei- de tot een ilijm gefmolten, verders gepoeijerde tutie een fcrupel, ceruis, twee fcrupels, kijm van quee-korls, zoo veel genoeg is ; maakt 'er een fmecrzel van, waar meede men den Adcrbreuk dikwils fineert. Of neemt geiten-drek, meel van lupijn-boonen, en a-
zijn, waar in een gloeijend ijzer verfcheidene maaien ge- koelt |
|||||||||
cie van Ouantung , heeft een zeer nangenaame reuk , ge-
raspt zijnclc, word detzelfs afkookzel tot verwen gebruikt, en geeft een fchoone purperc coleur. ADELAAR-STEEN; ook Klapperflecn ; m 't latijn
petites of Lapis Aquilœ. Is een bruine, geelagtig-grau- we, meesttijds langwerpig ronde Steen , verfchillende in grootte; hebbende van binnen in zig nog een andere iteen, of ook wel kleijachtige aarde befloten, waar door hij gefchud wordende, een geluid geeft, bijkans als een ratel, en het is hier door, dat hij de naam van Klepper- fleen heeft verkreegen ; dog die van Arend- of Adelaar- fleen zou daar van ontleent zijn, om dat hij enkel in Arendsnesten werd gevonden; dog dit zijn vertellingen, die op geen de minfte reeden fteunen; zekerder is het, dat men in Duitsland en elders, meestendeels aan de voe- ten der bergen en oevers der rivieren deezen Steen vind , alwaar hij naar den aart der fteenen, natuurlijk groeit ; van even veel gewicht is de gewaande kragt, die deeze Steenen worden toegefchreeven, naamelijk om de mis- kraamen te beletten , de baaring te bevorderen, de val- lende ziekte te geneezen, iemand in liefde te ontfteeken, of tot groole rijkdommen te brengen ; alle deeze zaaken jnoogen met grond voor loutere vcrdichtzels gehouden ïvorden. Dal^us en anderen houden hem voor eenen Temperans. Daar zijn verfcheidene zoorten van deezen Steen, in grootte en koleur ook veel van malkanderen verfchillende; de Oosterfche zijn de kleinfte. Het voor- riaamfte onderfcheid derzelver, fpruit uit het geene zij beflniten, en dusdanig befchouwt, telt men drieërleij 20ort van Adelaar-ftcenen ; de eerfte, die boven ande- ren de naam van Aetites draagt, en die een andere (leen Callimusgenaamt, in zig bevat. De tweede, Géodes ook Bastert Arend-fieen, deeze vind men veel in Engeland, op zandige plaatzen, is rond, lang, rosachtig, en dik- wils zoo groot als een vuist, en van binnen met zand of kleij vervult. De derde, Hijdrotides, die van binnen water befluit. Ook word 'er in Sicilien een zoort van gevonden, Siciliaanfche Aarde of Bezoar genaamt, dewijl hij niet onaartig na de Oosterfche Bezoar gelijkt, en ge- zegt word, in kwaadaardige koortzeu van nut te zijn. Ook maakt Ettmuller nog gewag van eene zoort, de geur en reuk van vioolen hebbende, die daarom ook de naam van Lapis violaceus draagt. ADELOS, 't geen men niet zichtbaar gewaar word;
hier word inzonderheid die ongevoelig en niet zigtbaare doorwaas fem ing van 's menfehen opperhuid door verftaan, die de Latijnen Per[piratio4nfenfibilis noemen. ADELBESIEBÖOM, zie SORBENBOOM,
ADEL VIS CH; in 't latijn Lavaretus (Salmo maxilld
fuprriore longiore, radiis pinnce dorfi quatuordecim, Linn. Sijfl. Nat. ) van deeze visch zijn vijf verfchei dene «oorten, wordende meerendeels in Zwitzerland , Sa- voijen, Denemarken en Zwceden, inde rivieren en mei- ren gevangen, behooren onder het gedacht van de Zal- men, en gelijken veel op de brazemen, is fmaakelijk, en word ingezouten zijnde , elders verzonden. ADEN, Klier, of Kliert]'e. De klieren van's men-
fehen lighaam zijn tweezoortig van gedaante, kegelvor- mig (conglobata), of zaamengeftelt (conglomerata) ; onder de eerfte behooren de darmfcheidsklièren (glandulœ me- fevterii}, als mecde de pijnvormige en lïesfchen-klier (glandula pinealis £? inguinalis), dienende deezen om de te rug gehoudene vloeibaare ftoffen na de aderen te zenden. Onder de tweede begriipt men de (glandulce ^alivales) of fpeekzel-klieren, wiens zap door zekere bui- |
|||||||||
40 ADf.
|
|||||||||
ADE.
|
|||||||||
koelt is, maakt 'er een pap van, en legt ze op de breuk,
zulks drie maaien daags vernieuwende. ■ Indien geene van de voorfchreevenc dingen willen hel-
pen, moet de* ader-fpat of breuk door een Heelmeester naar.de konst geopend engcneezen worden. ADEREN; in 't Jatijn Fenae ; zijn twee zooiten van
in het mcnfcheüjke lichaam , namentlijk de eigen genaam- de Venae of Woed-aderen, en de Arterice Pols-aderen ; de eersten voeren het bloed uit alle de deelen van het lighaam naar 't hert, de tweede ontfangen het van 't hert en voe- ren het wceder naar alle de deelen te rug;*de bloed-ade- -ren zijn meede tweederleij, nauwe en wijde ; de eerste word holle ader {Vena cara) genaamt, en de andere poort ader Vena portae.) ADERLAATEN, Bloedt!aaten ; in 't latijn Plilebo-
tomia ; Venaefetlio ; Sanguis-misfio , is een handgreep der heelkonst, beftaande in de vaardige opening eens A .ders, om bloed te verminderen of van een plaats af te trekken, of beide ; wanneer door 't lancet, een Ader geo- pend , en bloed daar uit gelaaten word ; de volgende waar-neemingen zijn 'er bij in agt te neemen, vooreerst ■ de tijd wanner men zal laaten, die is tweederleij ; iemand
gewoon zijnde zig jaarlijks te doen laaten, kan daar toe de tijd kiezen dien hij goedvint, zijnde de beste in de maand Maij, (indien nogthans de lucht niet te koud is, anders is het raadzaam nog wat te wagten,) want om dee- zen tijd van het jaar raakt het bloed in een meerdere be- weeging; de dag die men hier toe kiest, moet helder zijn, en de uur 's morgens, wanneer het lighaam al min of meer in beweeging is geweest, en de omloop des bloeds in eene meerdere drift gebragt ; altijd moet de laating 's mor- gens voor het eeten gefchieden, dewijl zig de chijlus na den eeten nog met het bloed niet heeft vereenigt; dog ingevalle de noodzaakelijkheid eene Aderlaating vereischt, moet men na geen tijd nog faizoen zien , maar alle uuren zijn 'er als dan goed toe; wanneer iemand door een pleu- ris , longs-zweering of zwaar? keelziekte aangetast, tot 's anderen daags met laaten wilde wagten , zoude hij lig-" - telijk in die tijd kunnen fierven. Gewoonlijk telt men drie- derleij zoort van Ader laatingen, als i. Ontlastende ,
-4, Tegengestelde , en ten 3. Aftrekkende Aderlaating. Men noemt ontlastende Adcrlaating wanneer dezelve ge- fchied om de al te volle en gezwolle Aderen en bloedva- ten.3c.van het overtolligebloedte ontlasten, en daar dooi- de overlaadene deelen te verlichten, en de vrijheid van de circulatie of omloop des bloeds daar door te hulp te hoornen en te vermeerderen. Door teegengefielde Ader- laating verftaat men, wanneer die word gedaan, om het bloed dat elders in een te groote meenigte naa toe vloeit, en 't een of 't ander deel boven maaten .uitzet en overlaad terug te doènkeeren, of na een andereplaats te leiden; zoo word iemand door de pleuris aangetast zijnde op de regter arm, daar de pijn en benauwtheid in de linker zij- de word gevoelt,-en het gefchied op de linker arm wanneer de pijn in de regter zijde is. De aftrekkende Aderlaating heeft tot een doelwit, om het bloed in een of ander deel (helder en met meer overvloed te doen vloeijen , wanneer derhalven in zwaare hoofdpijn en bezetting der Jiersfenen het Aderlaaten op de voet van geen gewensch- ten uitflag is, dan laat men wel op -de keel-ader.; zo word in de opftopping der maandftonden, de moeder-ader op de voet, die het hoogftc van boven af tornt geopend, als wanneer het bloed door die (helle loop na onderen, de vloed der maandftonden herfielt. .De kenmerken dat de Aderlaating noodwendig vereischr |
|||||||||
word, zijn de volgende ; als zwaare benauwtheeden, in-
flaminatie of onttleeking van èênig deel, het zij het zelve uit al te veel en te dik bloed, of uit eenige andere oor- zaak ontftaat, een aanhoudende overftoi ting van bloed, het zij uit de neus , long of baarmoeder. Men moet voorzigtig met het Aderlaaten te werk gaan, ten opzigte, zo wel van oude als zwakke menfehen, wiens kragten be- ginnen te vervallen of reeds uitgeput zijn , als meede de zulken die zwak van pols zijn, of wiens pols bij tusfehen- pozhig ongelijk flaat, kragtelooze en vervallenc geitellen, die met degalziektegekwelt zijn, en zwakke ingewanden hebben, dusdanige menfehen moeten zig zeer Spaarzaam doen Aderlaaten. ^ In de ontiteeking der long en pleuris, is het dikwils-
herbaaien der laating noodzakelijk, dog dan moet een kundig Geneesheer zulks beftieren op dat'er op eenmaalen niet te veel bloed afgetapt werde. Voor zwangere vrou- wen die volbloedig zijn, is eene Aderlating nuttig, in- dien dezelve de derde of vierde maand van haar zwanger gaan word te werk geftelt; hier bij moet in agt genoomen worden dat een zodaanige laating op den arm gefchie' de. Schoon het Aderlaaten bij veelc als eene der gemak-
kelijkfte handgreepen van .de Heelkonst word aangezien, zoo merken wij hier aan, datze eene van die operatien is, die met de uiterste omzigtigheit moet gefchieden, voor- namentlijk bij vette menfehen, wiens Aderen .men zom- tijts veel werk heeft om te kunnen onderfcheiden ; nog dient 'er in agt genoomen te worden dat het windzcl ter deegen worde vastgemaakt, dewijl men niet zelden geval- len heeft gezien, dat het win.dzel in de flaap los gaande, iemand 's morgens in zijn bed dood wierd gevonden. Zie hier nog eenige aanmerkingen omtrent deezc operatie. i. Noodzaakelijkheid.
Zij word vereischt, wanneer 'er te veel bloed is,,of
het hart van de vochten te veel teegenftand ontmoet, en de beweeging, door de groote gefpannentheid der vaten beiet word; wanneer het bloed te dik, en te Hollende, of verdikt, of'er verftopping is van oiïtfteeking, en dce- ze groot is, 't welk de pijn, de zwelling, roodheid, hit- te, beiKiauwdheid, opftopping van zweet, fpogenpis te kennen geeven. Wanneer de beweeging der vochten te groot is, of door verdeeltheid te klein, of de hitte te veel, of het bloed te veel naa de eene kant gedreeven wordt, of wanneer de bekende natuur der ziekte het te kennen geeft, of de ouderdom, kunne, levenswijs, ge- matigheid , of de kwaade gefteltheid der vochten, of 0111 plaats voor geneesmiddelen te maken, op dat men veilig in grote kwalen, groote beweging zoude kunnen maken. Als 'er ontfteeking aan hersfenen, long, keel, zijde,
of eenig ander deel, of ingewand, van belang is, moet men 't Aderlaaten niet ontzien, al was 't drie of vier maaien op eenen dag, en al waaren de laatingen al vrij groot, best doet men ze met een ruim gat. 2. Schaadelijkheid.
Zij fchaad in veele fleepende ziektens inzonderheid die door verftoppingen veroorzaakt worden, in oude luiden, in zwakke gefteltheden, in ziekten , die door u.itvvaasfe- ming best geneezen worden, wanneer de ziekte begint te fchciden, en 'er zwakte is. 3. Waar men Aderlaaten moet, (
Men Aderlaat in veele deelen van 't lighaam, naar de ziekte
|
|||||||||
'ADE.
siekte is, Waarin Gelaaten word; meest Làat men op den
arm; men houd het nuttigst in alle inwendige ziektens, daar' Laaten in vereischt word, als die der borst, der zij- de der onderbuik, en in alle heete en geduurige koort- jen ; ook in ontfteekingen der oogen , been breuken, zwa- re wonden aan 't hoofd, neusbloeden en bloedfpuwen. In opilijging doet men 't op den voet, gelijk ook in al-
le geweldige boofdkwaalcn, waar in men ook wel een ïder aan 't hoofd opent. » Gelijk men in een ontfteeking der lever, en kwaaien
der melancholijken, best keurt een fpeenadcr te openen, • 4. Hoe veel Bloed men aftappen moet.
De veelheid van 't bloed, dat men aflaat, word na den ouderdom, kragten en flaat van den zieken bepaalt. Men moet een kind en zwakken zoo veel bloeds niet ont- neemen , als een volwasfen en Herken. De eene ziekte vereischt ook zwaarder Laaten dan de andere, maar tien oneen begint een ftijve Laating te worden. 5. Voorzorgen, welke een Heelmeester neemen
moet, om te Aderlaaten. Om de toevallen voor te koomen, welke zomwijl in 't Laaten gebeuren, zal de Heelmeester letten. 1. Dat hij den zieken plaatst op eene wijze, hem gemakkelijk. 2. Dat hij maakt, dat hij de ader wel voelen kan, die hij zal openen. 3. Dat hij het van flàgaders en trekkers wel 011- derfchcide, inzonderheid in magere luiden. 4. Of heeft hij een vleesfigen voor, moet hij den arm met heet lij- vvaat wrijven, om het gemakkelijker te voelen. 5. Leg- gen de vaten diep , zoo moet hij den band wat ver van de geleding des arms leggen, om ze zoo veel hooger te doen o.pfpringen. 6. Maar zijn zij wat rollende, moet 'er de band dichtbij leggen, om ze vast te zetten. 7. Zoo heet lijwaat niet genoeg was, om de vaten te doen voor den dag koomen, moet men den arm eenigen tijd in warm water houden. 8. 't Zelfde moet ook gelchieden, zoo, men op de hand of duim wil laaten, en men moet twee banden leggen, eenen boven den elleboog, en eenen een yinger breed of vier boven de hand , en alzoo de laatfte niet dient, dan om het bloedvat vast te houden, hoeft ze zoo vast niet te leggen, als de eerfte. 9. Een Heel- meester moet het vaardig doen, en niet een vaste hand , die wel rust, niet (teekende, maar fnijdende; het gat ïnoet naar de ader weezen. 10. Zoodra de Laating ge- ichied is, moet hij den band een weinig los maaken, op dat de flagader niet belet worde, nieuw bloed teverfchaf- len. 11. Maar in luiden welke vleesfig zijn, en rollen- de aders hebben , moet men zig wagten , dat het vel, door losmaaken en 't draaijen des arms, of't verfchuiven van 't vel onder 't Laaten, niet voor 't gaatje gefchoo- Ten worde. ö. Toevallen, welke zomwijlen in het Ader-
laaten gebeuren. De toevallen, welke zomwijlen in het Laaten gebeu- ren, worden, of door het bewcegen van den zieken, of door ongelukkige omfftndigbeden veroorzaakt, welke niet Wel te voorzien zijn, of wel door een kwaade behan- deling van den Heelmeester. , Zoo de zieke onvoorzigdg zijnen arm met uitfteeken,
of buigen beweegt, eer de wonde toe is, zal'er zomwijl bloed , of water onder 't vel zetten, 't geen daar beder- ven , en een verzweering veroorzaaken zal, die min of Ifteer pijnlijk is ; maar die, met het opleggen van een pap, |
ADE. 4j
en't doorbreeken van den etter, oft doorfiiijden van het
gezwel, ligt tegeneezen is. De toevallen, die van den Heelmeester koomen, waa-
ren dikmaal voor te koomen, als 'er een was, die nüch- teren, verftandig, tot zijne jaaren is, een goed gezigt, een vaste hand en fijn gevoel heeft, ftout is zonder reuke- loosheid, en ondervinding heeft. Maar 't gebeurt zomwijl, zoo bij gebrek daar van, als
door eenig toeval, dat de flagader word geopent, en da trekker, of het vleesfige deel van de tweehoofdige fpiet word gekwetst. Om 't eerfte toeval voor te koomen, moet men, als men in de lever-ader Laat, zig verzeke- ren, waar de flag-ader legt; daar na den band leggen, en ze ftijf toehaalen, om de flag-ader neder te drukken, en de ader te doen opkoomen ; welke men zoo ver van de binnenfte knokkel van 't arrabeen zal openen, als mooge- lijk is. Men ontgaat het flag-ader openen, gemakkelijk me6
in de hoofd-ader te laaten, ten zij door een fpel der na- tuure de verdeeling der flag-ader in iemand hooger, dan naar gewoonte gefchiedde; dan zoude eene van derzelver takken, die ader verzeilende, gevaar kunnen loopen vao te worden gekwetst. Dat men een flagader heeft gekwetst, is gemakkelijk
daar aan te zien, dat 'er een helder rood bloed, met ge- weld en ongelijke horten voor den dag komt, en in de kom een rood oranjefchuim maakt, dat ftolt , of een oogenblik na dat het 'er isuitgekoomen, in klonten zet. fiij een gekwetfte flagader kan men niet te fchielijk zijn, om het gevaar der gevolgen ; daarom moet een Heel- meester terftond na de gemaakte opening zien ; zoo zij naar gelang des flag-aders zij, en het bloed daar wel uit wil, zal 'er geen flagader-(pat van koomen; en hij zal meer bloed, dan men gewoon is, aftappen, ja tot be- zwijmens toe; dit zal hem het bloed gemakkelijker doen floppen, en de flagader doen vereenigen; ondertusfehen moet hjj op de gefchiktheid, en den aart van den zieken letten, want zoo het iemand van een tedere gefteltheid is, of die door langduurige ziekte verzwakt is, moet men het bloed ontzien, en voor al, zoo het een zwangere vrouw is. Zoo de aderlaating daar in te overvloedig was, zoude het de vrugt fchaaden , ja doen fterven. Zoo de opening te klein was, of die van 't vel niet
regt tegen over die van de flag-ader ; moet men aanftonds zijn werk maaken, om het bloed te ftempen, en de flag- ader te vereenigen, om dat het bloed onder 't vel zoude kunnen raaken, en een aderfpat veroorzaaken. Als het bloeden geftelpt is, moet men den arm buigen, en in zoo een houding ftellen , waar in ze naderhand blijven moet; en de ader in 't middel- en binnenfte deel van den arm door een fterk en handig.man doen drukken, die de vingeren, fterk op den tronk van 't vat zal drukken, of daar op een tourniket zetten, maar op een andere wijs, als in 't afzetten van een lid. De wonde daar na gezui- vert hebbende, moet men daar papier, door een gezon- den gekauwt, en naderhand uitgedrukt, tergroote eener noot, op leggen. Zoo men ftelpwater had, zoude het dienftig weezen, het papier voor 't opleggen, daar in nat te maaken; dit papier zal men door middel van een groot getal van drukdoeken, van klcinder grooter wordende, doen houden, en daar een lang windzel overheen doen, dat de zijdlingze deelen niet drukt, maar alleen de vouw van den arm ; als men den drukdoek en 't windzel daar op legt, moet men maaken, dat de voorfte en middelde vinger malkander bij beurten op de opening ondexfteunen, F op |
|||||
«jr ade.
|
||||||
op dat Zij nooit zonder drukking zij ; ais het verband legtzal 'er altijd iemand de vinger op de plaats houden , diover de opening komt, tot dut de Heelmeester een langedrukdoek op den binnen-arm legt, welke hij met eemge
omgangen van windzels flijf aangehaält, zal vasthoudenDe zelfde man en eenige anderen zullen bij beurten den arm den tiid van tweemaal vier-en-twintig uuren, met gezegde vingers, op het verband rastende, ter plaatze der flagader-wond vasthouden, terwijl de duim op de ach- ter-arm legt, en de arm geboogen en in een fjarp onder- fteunt word. Na dat die tweemaal vier-en-twintig uuren om zijn, moet
men 'er het windzel afneemen, de drukdoeken verande- ren , welke van zelf zullen afvallen, wagtende zig wel van die af te haaien, die nog vast leggen , en veel minder nog het gekauwt papier, 't geen van zelf los moet wor- den ; men moet 'er dan andere drukdoeken, in de plaats der afgevallene, opleggen, en ze met het zelfde verband vastmaaken, en laten dit verband ook tweemaal vier-en- twintig uuren leggen, die tijd om zijnde, zoo de flag- ader geen bloed meer geeft, is 't een goed teeken; dan zal men dat tweede verband nog eens veranderen , en leg- gen 'er een derde om, en dat twee of drie dagen laaten leggen; en fchijnt dan de flag-ader volkoomen vereent, 2al men geen werk maaken van een vierde. Zoo na het tweede ' verband, de flag-ader nog bloed
gaf, is 'er van een verband niet te hoopen, en men moet tot de operatie koomen, die door een wakker ervaaren Wondheeler moet gedaan worden. Men moet hier aanmerken, dat het verband, waar van
wij daar fpreeken, op groote wonden meerder dienst doet, dan op kleine, om dat 'er dan ander bloed tusfehen vel en vleesch gaat zitten. Men moet ook aanmerken , dat dit zelfde verband in openingen van aders gebruikt moet Worden, die digt bij een flag-ader leggen, om dat 't zou- de kunnen gebeuren, dat de Heelmeester door de ader heen fteekende, de buitenfte rok der flag-ader, in 't Laa- ten zoude kunnen gekwetst hebben, en dus daar van een waare aderfpat zoude kunnen koomen. Men moet zich dan van een verband bedienen, te vooren befchreeven, daar de vingers op zetten, na dat het gelegt is, het 'er drie, vier dagen op laaten leggen, zonder afneemen; Zoo in weerwil van alle de genomene maatregels, het
Verband geen dienst doet, en 'er een aderfpat koomt, moet men tot de operatie koomen ; maar men moet aan- merken , dat 'er twee zooiten van aderfpatten zijn ; de waare, die door uitzetting van een vat gefchiet, en de on- waare, die door lekking van een vat veroorzaakt word. De eerfte word door 't kwetzen van een flagader-rok ver- oorzaakt; dus blijft het bloed wel in zijn ader, maar de ader zet uit, en maakt een zagt gezwel, waar in men eene beweeging, als in de pols voelt, geen vel veran- dert ziet, en bet gezwel ook van ons drukken weg gaat. Men geneest zulk zoort van aderfpatten, door een orider- fteunend windzel met een kusfen ; dit tuig vind men in de winkels der Breukmeesteren. De onwaare aderfpat word door bloed uit een ader tusfehen het vel en vleesch gelo- pen, veroorzaakt. Als zig dit in overvloed uitftort, komt 'er een zwaar gezwel, dat zig menigmaal tot den okzel toe uitftrekt ; dit zoort van aderfpat word niet dan door de operatie geneezen, welke een bekwaam Meester ver- eischt. Even eens is het met alle aderfpatten, waar ook door veroorzaakt, geleegen. 7. Kwetzuur van een Trekker.
Het kwetzen van een trekker is van gevaarlijke gevol- |
gen ; een Heelmeester word dit ligt door de wedetftanâ
gewaar, welke hij vind dat zijn lancet bejegent;, en de zieke voelt het nog beter door de fteekende pijn, welke hij gewaar word; men vind daar na een geklop raetroos- agtigheid, ontfteeking, een hevige koorts met trekkin- gen, die den dood doen vreezen. Om dit te helpen, moet men verfcheidemaalen op den
anderen arm Laaten, zoo de ontfteeking groot is; dit be- ntemt de kragt van't bloed, de ontfteeking, ende pijn; maar in 't begin kan 't dikmaal alleen door een pap gehol- pen worden, die na het aderlaaten echter moet aange- wend worden, en waar meede men moet voortgaan, zoo 'er een verzweering komt; de verzagtende zijn hier de beste. Gebeurde het dat 'er verdikking bij kwam , die de ver-
fterving dreigde, moet men 't handelen, gelijk 't koud- vuur. 8. Kwetsing van het vliesagtig deel der
tweehoofdige Spier. Het kwetzen van het vliesagtig deel der tweehoofdige fpier, word door een pijn ontdekt, welke de zieken aan- ftonds in den gantfehen voor-arm, tot aan de vingers toe gewaar word, en door een fpanning, van ontfteeking verzelt, en van een zweering gevolgt, die door hel laatgat uitkomt. Dit voorval is gemeenlijk van geen groot gevolg, maat
om het voor te koomen, zijn verzagtende medicamenten, inzonderheid van buiten opgelegd, en het gaatje doot vettigheeden te bewaaren van groot nut ; hoe dit te han- delen zij ; zie Cowper Myotomia Reformata. Maar is de ontfteeking groot, moet men niet ontzien
eens en meermaalen te laaten, en 't als eene zware ont- fteeking te handelen, van andere kwaadaardige, hier toe- fchietende vochten te droomen, kan onnozele alleen ba* driegen. De Wondheeler kan het kwetzen van den trekker ont-
gaan, die gemeenlijk onder de Mediana legt, door den arm een weinig te buigen, hier door wijkt de ader wat van dezelve af, en hij moet ze zoo naa bij de binnen-knok van den elleboog openen, als hem moogelijk is. 0. Toevallen die kwalijk te voorzien zijn.
Onder de ligte toevallen van het Aderlaaten, en welkfi
naauwelijks te voorzien zijn, rekend men in 't bijzonder de flaauwten daar een zieke in 't loopen van 't bloed in vallen kan ; het geronnen bloed 't geen onder het vel kan koomen en 't gaatje kan verftoppen 't geen te klein in da Ader gemaakt is; het blaasje 't geen aan de opening deur een gekwetft waterblaasje op komt ; de verzweering die door de fnee of kwaade hoedanigheid van het lancet komt ; de ftrammigheid in den gantfehen voor-arm door een zenuwtakje te kwetzen, of 't half af te fnijden en de fpanning van den arm. Men geneest de flaauwten met den zieken, eenige drup<
pen waters in 't aangezigt te werpen of hem den neus en flapen van 't hoofd met wijn-azijn, of eau de la Reine, of andere geest te wrijven; zoo de'flaauwte bleef aanhou- den , moet men het gaatje met den vinger floppen, om het bloeden op te houden, den zieken met 't hoofd laagne- derleggen , hem bij de neus en ooren trekken, of heia wat hard in de handen flaan. Om het zetten van geronnen bloed voor te koomen ,
moet men de Ader zeer wel fluiten, welker opening niet groot genoeg is ; en kan men daar door 't koomen van bloed
|
|||||
*
ADE.
bloed tusfchen vel en vlees niet voorkoomen, inoet men
het ten eersten doorfteeken, en leggen daar terftond , tusfchen de twee eerste voudzels van den drukdoek ge- meen zout op. Om een zweering te geneezen, moet men een zagt rijp-
maakend middel gebruiken. Een klein blaartje kooint van 2elfs voor den dag ,
en verdwijnt gemeenlijk, maar geviel het anders, legt men 'er een Diapalm-pleister op, of een dmk-doek, in eau de la Reine nat gemaakt, of in een wondwater met brandewijn gedestilleerd. Een veizv.'Crinkje moet als zodaanig gehandeld worden,
Eoo 't van zeifs niet heen gaat. Om een ftijfheid te geneezen moet men een weinig
brandewijns met roozen-olie , of olie van zoete aman- deien mengen, en daar dikmaals den arm meede flnee- ren. De verzagtende en ontbindende pappen , maaken de
fpanningen zagt. Zie weegens dit ftuk, boven over het kwetzen der trekker. io. Aderlaaten op de Voet.
Buiten de opiettentheeden welke wij aangeteekend heb-
ben , om zig van de Ader te verzeekeren, en den band te leggen ; moet de Heelmeester den zieken nog op eene gemakkelijke wijze , of op de bed fpondé, of op een ftoel met zijnen voet in warm water zetten, hier in moet hij een langen tijd voor 't Aderlaaten zitten; de voet en 't been moeten zagtelijk gewreeven worden, en de band moet zeer naauw aangehaald worden, zo om de Ader vast te zetten , als om de Ader te dern opbulten. Zo des niet teegenftaande , de ader niet genoeg voor den dag komt, moet men den zieken voor 't Aderlaaten wat laaten gaan, op dat die bewecging ze des te beeter zigtbaar maa- ke. De Aders welke men op den voet laat, zijn de binnen*
fte Moeder-ader, en zómtijds de buitenfte ; zoo de eer- fte genoeg voor den dag komt, moet men de ader in't lang fnijden, op de zijde van den binnen-enkel ; maar zo men't zonder gevaar niet doen kan, moet men eene an- dere ader aan de buitenkant van den voet, of tusfchen den grooten toon zoeken, mijdende altijd den trekker. Zoo dra de opening gedaan is, moet men de voet wee-
der in water zetten. Men zal den band allengskens, en als trapwijze lös maaken ; fchoon 'er zijn die ze terflond los maaken. Men moet maaken, dat het bloed boogswijze fpringt;
om dat te doen, moet de Heelmeester zijne hand onder de voetzool zetten, om de aders op te ligten en te druk- ken ; zoo men daar niet op Iet, beurt het wel dat het bloed wat dik zijnde, in 't gaatje ftolt, en 't bloeden aan- ftonds ophoud. II. Toevallen die in 't Laaten op den voet-
voorvallen. Zelden koomen 'er toevallen naa het Laaten op den
Voet; egter kan de ongeduurigheid, en onbefcheident- heid van den zieken, en de onbedreeventheid, ofonop- lettentheid van den Wondheeler maaken, dat 'er ver- febeidene toevallen koomen, welke gemakkelijk te hel- pen zijn. Zoo de Zieke opilaat en te vroeg gaat, kan hij ont-
fteekingen maaken, en kleine verzweeringen ter plaatze der Aderlaatinge; zoo de Wondheeler het been-vlies in 1 openen raakt, zal 'er eene ligte ontfteeking, en ver- |
||||||
ADE. 45
volgens een kleine verzweering zig op doen. Zo hij een
zenuwtakje geheel affnijdt, 't geen den ader verzelt, zal 'er een ftijfheid koomen , maar zoo hij het alleen kwetft, zal 'er een pijn deur 't gantfche been koomen, ja zom- wijl door de dijë, zo dat men daar niet raaken kan, zon- der den zieken een zoort van trekking te veroorzaaken , die na het fluiten der kwetzuure overblijft ; 't kan ook gebeuren, dat 'er eene fpanningen een zwaarepijn zij^ die den zieken de flaap belet. 12. Geneesmiddelen voor de toevallen van 'ä
Aderlaaten op den Voet. Zo 'er naa 't Aderlaaten op den Voeteene ontfteeking,
met een pijnlijke fpanning komt, moet men op de wonde de Waspleister van Galeen , of een drukdoek in warme brandewijn nat gemaakt, 'er cç leggen; zo de pijn en da fpanning met meer geweld aankoomen , moet men niet ontzien, verfcheidene reizen, is 't noodig, op den arm ader te laaten, en 'er pappen op te leggen ; of een pleister van het unguentum divinum, of de bruine pleister, of iet desgelijks ; maar de wonde wil doorgaans geen vet vee-; len ; als de verzweering geëindigd is, zal men de wonde' opdrogen, hetzij met het wit van Rhafes, of met de Poin-, pholijx, of met gebrande ceruis. Wat de ontfteeking en de verzweering belangt, die na
het kwetzen van 't been-vlies voorvalt, men moet pijn- ftillende en afveegende reeds gewaagde middelen daar voor gebruiken ; wordt de kleine zenuw gansch afgefne- den, dan koomen 'er geen groote toevallen , dan moét niet alleen het been , maar ook de dijë met de geest van lavendel met brandewijn, of andere geestige vogten ge- fineerd worden, dog best is een verzagtende groote pap. . <■
i3. Fan het Aderlaaten op verfcheidene
plaatzen van het Hoofd. Wanneer men aan 't Hoofd Aderlaat, is 't gemeenlijk
aan de hals-ader, of in de twee takken welke men in 't voorste van den hals voelt, en meenigmaal grooter zijn, als de tak zelve, geevende bloeds genoeg om ze mee vrugt, en immers zo veilig te openen; men laat ook in de flaap-ader op 't voorhoofd, in den grooten hoek van 't oog en onder de tong. Als men de Hals-ader laat, of in haare takken, maakC
men van een ioek een beuling, om den band te leggen. i. Legt men hem op 't midden van de nek, en de twee einden kruist men van vooren, boven op 't borstbeen, geevende die aan iemand te houden, om ze zo naauw als noodig is toe te haaien, om de vaaten zonder ongemak van den zieken zigtbaar te maaken. 2. Of men kan 't midden van den band aan de kant van den hals leggen, daar men het openen van de ader voor heeft, kruisfende de twee einden onder den Oxel van de andere zijde, en haaiende hem zo naauw toe als noodig is. 3. Men kan den band om laag aan den hals leggen, met ze tweemaal om te winden, en den knoop in den nek te leggen; maar men moet zorg drangen , dat men een fmalle drukdoek tusfchen de band en de aders legt, op dat de aders eerder dan de longe-püp gedrukt worde; of men kan de twee einden van den band iemand in de hand geeven ; dus maakt men, dat hij adem kan haaien ; dit te beletten zou- de een groot ongemak zijn, 't geen men altijd in 't laaten aan den hals moet fragten voor te koomen, hoe men den band ook leggen mag. Als de band legt, en de ader voor den dag is gekoomen, F a gal |
||||||
ADE. ADH. ADr;
|
ADI. ADJ. ADM. ADN. ADO.
|
||||||||||
44
|
|||||||||||
zal 'et de Wondheelcr overlangs een vrij groot gat in
tnaaken , belasten den zieken de tong en 't kakebeen wakker te roeren, en 't hoofd achter en voor over te be- weegen, om het bloed in de buitenste aders meer te doen koomen; hij kan hein ook een kleia ftukje zoct-houtte kaauwen geeven; zo het bloed daar met geen geweld ge- noeg uitliep; om in een bekken gevangen te worden, moet men het door een kaart die gevouwen is, als een gootje daar in leiden ; en als men 't genoeg heeft uitge- haald, moet men op de opening een drukdoek leggen , die men met een band vast maakt, die niet te naauw is toegehaald, om hetademhaalen niette beletten. Men gebruikt dezelfde manieren van banden te leggen,
waar men ook aan 't hoofd laaten mag, ja zelfs als men het onder de tong doet, om dat het alle takken van de hals-ader zijn ; maar zo 'er een flag-adcr in de flaap van het hoofd geopend moet worden , moet den band een weinig boven de plaats leggen, welke men openen moet; dragende zorg, dat men daar een drukdoekjusfehende takken der flag-ader en den band legt; zo men ze aan den hals lag, of beneeden de plaats, daar men laaten wilde, zoude men het bloed ophouden, 't geen van beneeden na omhooggaat, en't noodzaken elders heen te gaan; daar 't minder teegenftand bejegende. Eèr wij dit Hoofdpoinct eindigen, moeten wij aanmer-
ken, dat, zoo het Aderlaaten aan iemand niet te doen is, men hem een half dozijn bloedzuigers aan den rand van zijn fondament kan zetten ; na dat men het eenigen tijd met laauwe zoetemelk geftoofd heeft ; als 'er de bloedzuigers afgevallen zijn , moet men den zieken op een ftoof met een gat zetten, daar men een pot met koo- kend water ingezet heeft; de waasfem van dit water zal het bloed uitlokken, om zoo veekte krijgen als nodig is; maar dat bloed af tappen, word meest in ziekten van de ingewanden des buiks gebruikt. 14. aanmerking op de T.anr.euen.
Om zorg te draagen, dat men de ader deurfteekende,
geene trekkers, of ondergeleegen deelen kwetze, heeft Loüwer een Lancet verzonnen, dat aan de eene kant geheel een fnelle fneede heeft, en aan de andere kant maar aan de punt, en zoo ver maar, als in ftaatis, om 'ermeede door de ader te koomen, terwijl de rest ftomp is; zoo dra het Lancet door de ader is, wil hij het al mij- dende na boven en van zig af gebruikt hebben, wanneer men geen gevaar zal loopen den ader door te ftooten ; dog hij ftaat toe, dat dit goed voor leerlingen is ; maar zij, die in dekoniï ervaaren zijn, hebben zulks niet no- dig. ADHADOTA; is eene Noot voortbrengende Planten-
geflacht van verfcheidene zoorten op Ceijlon , Malabaar , en elders in Indien groeijende, wordende door Linnäus in zijne Species Plantarum, pag. 15. juflicia genaamt. ADIANTHUM ALBUM, zie MUURRUIT.
ADIANTHUM NIGRUM , zie VROUWENHAIR.
ADIANTHUM AUREUM, zie WEDERDOOD,
ADIANTHUM RUBRUM, zie WEDERDOOD.
ADIAPNEUSTICA , zoo veel als belemmerde ver-
ftopte doorwaasfeming, die zijn oorfprong heeft van eene veriiijmering of verftopping van de zweetgaatjes in den opperhuid. ADIAPTOTOS, dus worden de geneesmiddelen ge-
naamt, die tegens het colijk of buikwee gebruikt worden. ADIARHOEA. Is eene verftopping van al het geen,
waar van men zig door den afgang moet ontdoen. |
|||||||||||
ADIB; dos word door Avicsnna de Wolf genaamt,
wiens lever hij als een.uitmuntendt middel tegens alle Ie- verzu'ktens voorfchrijft. ADIB AT; dus noemen de Arabieren het Kwikzilver,
of de Mercurius. ADIMNAIN; een Africaansch Dier, tam van aart,'
zijnde van groote als een kalf, zweemt yan gedaante na een fchaap, heeft lange neerhangende boren, en zeer zachte, dog korte wolle ; in Numidien en Lijbien daar het veel gevonden word, handelt men'er even eens als een fchaap meede, en de inwoonders voeden zig met deszelfs melk. Dit dier , waarvan het wijfje hoorns draagt, dog het mannetje niet, is zoo fterk, dat het met gemak een mensch kan draagen. ADIPOSA TUNICA , zie VETVLIES.
ADIPSA, Geneesmiddelen die dorst lesfehendezijn.
ADIPSIA ; betekent gebrek van dorst in heete koort-
zen, 't geen doorgaans als een voorteeken van zinneloos- heid moet aangemerkt worden. ADJUDICIEEREN, een Rechtsgeleerde uitdrukking,'
betekenende zoo veel als dat den Rechter aan iemand iets op een gerechtelijke wijze toewijst. ADJUVANTIA MEDICAMINA, in de recepten
of voorfchriften der Geneesmeesters, worden hier düs- danige zaamengeftelde of enkelde Artzenijen door ver- ftaan, die de werking der bijgevoegde middelen des te meer kragt bijzetten ; dit heeft voornaamelijk plaats in de purgeer- of:buikzuiverende middelen, en worden dus nies oneigcntlijk' meedehelpende of prikkelende geneesmidde- len genaamt. ADIIJLISTOS, dusdanig word de wijn genaamt, die
nog niet gezuivert is, en op zijn moer legt. ADMINIST ATOR ; Mmimflratie ; het bewind, op.;
zigt, of beftiering over het een of't ander te hebben. ADNASCENTIA, ook Epiphijfis, Mditamentumi
men noemt zodanig de nieuwe fcheutjes of taksk'ens, die zomwijlen in de lente van de planten uitfpruiten, en waar van in 't vervolg een nieuwe plant voortgebragt word ; dit vind voornaamelijk plaats in de bolgewasfen, zoo als hijacinthen, tulpen, enz. Ook werd'er een aanwas des beens door begreepen, naamelijk wanneer 'er een been aan het groote been gewasfen is. ADNATA; Albuginea; Tunica conjunäivai 't aan«
gewasfen oogvlies, wit van koleur, iterker dan de ande- ren, uit beenvlies ontftaande, dog teffens flap en be- weeglijk ; heeft in 't midden voor 't hoornvlies een groot gat, verftrekkende tot doorftraaling van de regenboog en oogappel. Dit vlies is boven maaten gevoelig, en bevat veel bloed en polsadertjes, die in de oog-ontfteekingen fterk opzwellen, en dan ook duidelijk kunnen worden ge- zien. Men kan het zelve als dubbeld aanmerken, wor- dende dat gedeelte, 't welk de inwendigeoogenvlakte be- dekt, Adnata Palpebrarum genaamt; dog daar ze de Scle- rotien, of't donkere hoornvlies bekleed, draagt het de naam van Adnata Oculi ; en ook Tunica Conjwiïliva. ADOLESCENTIA , Jongelingfchap, word gerekene
van het vijfde, anderen zeggen van het veertiende, tor het twintigfte ofvijf-en-twintigfte jaar; de tijd der Jonge- lingfchap duurt eigentlijk zoo lang, als het lighaam in leng- te groeit, 't geen ook klaar uit het woord zelve blijkt, dewijl Adolefco zoo veel als wasfen of groeijen betekent. ADONIS EXOCETUS, een Zeevisch, die om des-
zelfs fraaiheid en levendige koleuren, de fchoonfte onder de visfehen genaamt word, en daar door de naam van Monis draagt ; zijnde dit çea bevallig en welgemaakt . Jongeling
|
|||||||||||
ADO. ADP. ADS. ADÜ.
Jongeling geweest uit hetEijland Cijprus , daar volgens de
Fabeldichteren, ^s/ü/j-deGodinne der Liefde, op verliefde. ADONIS FLOS, zie BRUINETTE. ADOPTEEREN ; in 't latijn Adoptio, van ad en opto, 't geen zoo veel betjkent als eligo, ikkieze, hier doorver- ftaat men een Vreemdeling aan te neernen.hemals Zoon te erkennen, en een even gelijke erfportie, als zijne eigen kinderen toe te leggen. Bij de Romeinen was dit eene plcgtighcid, die in't openbaar gefchiede ; men was ge- woon, de Kinderen onder de mantel of rok van de gee- nc, die hun adopteerden (of voor Kinderen aannamen), te plaatzen, als of men had willen veinzen, dat ze van hun afllamden of voortgetcelt waaren ; en dit is de oor- fprong van het nog hedendaagfehe gebruik in veele lan- den , om de Kinderen in onecht geteelt, terwijl zij wet- tig gemaakt worden, onder een fpreed of laken te plaat- zen. Bij de Romeinen kreegen de geadopteerde Kinderen een gelijke Erfportie met de eigen Kinderen, de geene ook die onder hun geadopteert wierden, waaren aanltonds aan de Vaderlijke magt onderworpen, van de geene die hun aannamen , dog in tegendeel ontflagea en bevrijd van die van hun eigen Vader. ADOR, zie SPELT. ADOS; Koelwater; is zulk water, waar in gloeijend
Ijzer of ftaal is gclescht ofgekoelt, het heeft eene ope- nende kragt ADOXA, zie MOSCHATELLINA.
AD PONDUS OMNIUM , Artzenij kunstwoord , word veelmaalen in de recepten of voorfchriften der Ge- ncesheeren gevonden, wil zoo veel zeggen, dat men van het laatst voorgefchreeven geneesmiddel, zoo veel in ge- wigt moet neemen, als het gewigt van alle de bovenftaan- de zaainen bedraagt; bij voorbeeld Anijszaad, een lood. Karweijzaad, een half lood. Korianderzaad, een half lood. : Klein gepelt cardamomzaad, een vierde lood. Zuiker, zoo veel als alles te zaainen weegt, of
Ai Pondus omnium, zijnde volgens dit voor- febrift, twee en een vierde lood. ADPRESSUS , of Appresfus, aangegroeit, of dus »roeijende. ADSCHIAR, zie AZIA.
ADSIGNATIE, zie ASSIGNATIE, ADSPERSUS, zie ASPERSUS. ADSTANTES, worden in de fchriften van zommige de zulken meede betekent, die een Zieke of Patient op- pas fen. ADSTRICTIO ; zaamentrekking, zoo als bij voor-
beeld Adflriüio Alvi, betekent hardlijvigheid, of een gefloten lijf. ADSTRINGENTIA ; Zaamentrekkcnde Middelen ,
die door hunne bijzonderen aart, en wrangen fmaak, de eigenfehap hebben, om de vloeijende zappen, die tee- gennatuuriijk zijn, te bedwingen, en door de krimping, die zij in de vaten te weege brengen, te Hoppen ; voorts door hun zaamentrekkend vermoogen, de vezelen een nieuwe kragt bijzetten. ADULTEREEREN ; Vervalfihen ; Vervaljching ;
kunnende dit-in allerleij dingen plaats vinden; naamelijk Wanneer men een goede zaak om winst te. doen , met'een flegte ftoffe, of ook met vreemde dingen vermengt., en die dikwils zeer nadeelig in 't gebruik kunnen zijn;-in- zonderheid wanneer ze tot geneesmiddelen,, of fpijs en drank dienen ; deeze handelwijs word egter nimmer door |
|||||||
ADU. ADV. ADIJ. AEG.
|
|||||||
een eerlijk man in' 't werk geftelt; hij geeft zijne waaren
echt en zonder vervalfching, en laat zig liever wat duur- der betaalen. ADUNCUS ; Omgekromt, Krom, Omgeboogen.
ADURENTIA MEDICAMINA; zijn die middelen, welke een brandend vermoogen' bezitten, en gebruikt worden om kwaad vleesch weg te bijten ; men bedient 'er zig van bij kwaadaartige zweeren, in de plaats van een cauterium of brandijzer. ADUSTIO ; is de operatie van branding met de Moxa
tegens de Jicht en Podagra, die ook dikwils met een ge- wensebten uitflag in die kwaaien is gebruikt, waarom wij niet ondienstig achten, dit middel, en hoedanig het ge* bruikt word , wat nader te befchrijven. De Moxa is ei- gentlijk de witte, wolagtige en fpinnewebs-wijze huid , die van buiten aan een zoort van Bijvoet gevonden, en van het kruid zelve, als 'er de flengel afgenoomen is, kan gemaakt worden; het heeft de gedaante van een lan- gen Hengel, zoo dik als een ftroohalm, en veelverwig van koleur, dog na den grijzen hellende; dit middel is voor omtrent vijftigjaaren uit Oost-Indien tot ons gebragt, en word op de volgende wijze gebruikt : Men maakt 'er pun- tige en langagtige rolletjes van, op de wijze als reukkaars- jes, die men in krankzinnigheid en vallende ziekte op 't hoofd, dog in de jicht en podagra op de handen en voetep zet, als dan fteekt men ze in brand, en laat ze dus in- branden , 't geen met weinig pijn gefchied, en veeltijds, zoo men zegt, door eene op ftaande voets geneezing word gevolgt. ADVENT , betekent zoo veel afs 't aanftaande Ge-
boorte-feest van den Heiland ; dus word het genoomen- voor dien tijd, welke voor Kerstijd gaat, en beloopt vier weeken, beginnende op St. Andries dag, indien die op een Zondag invalt, en anders Zondags te vooren, of wel daar na. ADVENTITIABONA, zijn zulke goederen, die de
kinderen rjiet van hunne ouders, maar van anderen, het zij door legaat, gifte, of op een andere wijze verkrij- gen; men verdeelt dit in Regularia en Irregularia;-Re~ gularia word door verdaan, wanneer de Vader 't vrugt- gebruik, dog het Kind de eigendom toekomt ; en Irregula* ria, als vrugtgebruik en eigendom beide het Kind behooren. AD VERSARIA, Schrijf- of Klad-Boek waar in alles na vervolg word aangeteekend, dat een Koopman uit- of inflaat, als meede de daagelijkfche ontfang en uitgaaf, om naderhand elks bij het zijne in 't groot Boek te worden overgebragt:Men noemt mede adverfaria een Boek, waar in Menfchen van ftudie of liefhebbers van Ieezen gewoon zijn, hunne aanmerkingen in op te tekenen. ADVIJS-BRIEF , voegt men bij Wisfel-Brieven en
gezondene goederen; die dient tot narigt, dat men een wisfel van zulk eene zom op hem, aan wien men fchrijft getrokken heeft ; en men voegt 'er het verzoek bij, die te willen accepteeren, en op den vervaltijd betaalen. Op de- zelfde wijze berigt men,. goederen verzendende, zulke goederen, ter waarde van zoo veel, gezonden met de Schipr per of Voerman N. N. Men- berigt 'er de bedungene vragp hij; en verders als 't geen men dienstig oordeelt : Geen Koopman accepteert, veel min betaald een wisfel zonder: voor- af gaande Advijs-Brief. ADIJNAMON, dusdanig word een zoort van gebrou>
wen Wijn genaamt, beftaande uit twee deelen most, en een deel water. AEGAGROPILAE, zie GEÎTE BALLEN., AEGERÏNON, zie POPULIER ZALVEi F 3 AEGIA;
|
|||||||
AEO. AEQ. AEIl.
daar door geenzins beweezen wierde, dat de beweeging
der lugt, waar in de windbeflaat op een gelijke wijze in de natuur voortgebragt werde, gelijk de beweeging der dampen uit de kogel Men ziet niet onaardig uit deeze kogel, hoe fterk de kragt van een bcfloten lugt werkt, die verdunt en los breekt. AEON. De ouderdom of's Menfchen leeftijd.
AEQUAAL-PRINCIPAAL, is een Mufikaal kunst-
woord, betekenende, dat de benedenste fleutel niet bo- ven E loopc, maar agt voet toon hebbe, zoo als de ge- meene Bas van een Menfchen-ftem. Door zommigen word bij een Orgel het Principaal genoemt, dat nog laa- ger dan agt voeten is , en A'jquaal-Principaal als het maar met de diepfte zoort van 32 voeten bereikt. AEQUAAL STEM-WERK. Dit woord gebruiken
de Orgel-maakers om eenerleij toon, geluid en pijpen, die evenwel van verfcheiden aart zijn, uit te drukken ; als een Stern-werk of zoort van pijpen, agt voeten toon beeft en het andere ook zoo veel, dan noemt men ze Aequaal. AEQUALIA noemt men zulke dingen, die met mal«
kanderen in grootheid gelijk zijn en over een koomen. AEQUATIS COROLLA; Een gelijke Bloem, word
in de Kruidkunde een Bloem genaamt, waar van de bloem- bladen alle gelijk zijn. AEQUATOR , noemt men eene der grootfte leringen)
van de oppervlakte des aardkloots, of van eenig ander bolrond, zijnde even wijd of negentig graaden van haare beide aspuncen (Poli) gelegen. Door de Zeevaarende bolde Aeqnator van de waereldkloot de Linie genaamt. AF.QUI LIBRIUM, zie EVEN WIG T.
AEQUINOCTIUM, word die tijd genaamt, wanneer
op den geheclen aarbodem dag en nagt even lang is, eh dus van twaalf uuren ; als dan gaat de zon in het teken van de Ram of Waag; dit gebeurt tweemaalen 's ;aars, naamelijk in de lente, dan word het Aëquino&ium Ver- nale, en in de herfst AequinoEtium Autumnale genaamt. AEQUTPOLLENTIA, veritaat men door, wanneer
twee Propofaicn of Stellingen van even veel gewigt zijn, hoewel ze nochtans in uitdrukkingen en woorden eenig- 1 zins verfchillen. AEQU1VALENT , geeft zoo veel te kennen, als een
zaak van gelijke waarde ; fchoon deeze betekenis 'er nitf meede overeenkoomt, indien het in een andere zin ge- nomen word ; en wel in deeze, dat wanneer iemand in zommige Provintien der Vereenigde Nederlanden, eenig Ampt bekoomt, hij verpligt is, een zekere daar toe ge- fielde zomma gelds in 's Lands kas te betaalen, en dit word Aequivalertt; gehaamt, dog zeer oneigentlijk, dewijl die betaalde penningen nimmer in waarde tegens het Ampt kunnen opweegen. AEQUIVOCA, of Hononijmia, worden zulke woor-
den genaamt, die tweederleij betekenis hebben. AEQUIVOCA GENERATIO; tweezinnigevoorttee-
ling, betekent in de Kruidkunde zoo veel, als iets, waar ran men de voortteelings-wijze niet eigentlijk weet. AER, zie LUCHT.
AERA, verftaat men een zekere Jaar-rekening of Tijd
door, naar welke de jaaren pleegen getelt te worden. Zie hier meerder van op EPOCHA. AER A Ril, zijn zodanige Handwerks-lieden, die in
metaaien werken; als bij voorbeeld Munters, Goud- en Zilverfmeeden , Tingieters, en anderen. AERDATI, dus noemde Paracelsus de Luchtgees-
ten, dien hij waande hem toegedaan te zijn, en licht bii te zetten. AERIS
|
||||||
4<S AEG. AEI. AEM. AEN. AEO.
AEGIA, is een witte vlek in 't gezigt van 't oog.
AEGIDION, Aegropofon, dusdanig word een Genees- middel voor de oogen genaamt. AEGILOPS , Jnchihps , Corax , is een vuurig ge-
zwel aan de oogen. Anchilops betekend eigentlijk een zweertje tusfehen den hoek van 't oog en den neus, 't welk nog niet geopend is : Door Aegilops, wordt wel een gelijkzoortig gezwel verftaan ; dog met dit onderfcheid, dat wanneer het niet bij tij ds geopend word, het neus- öeen gevaar loopt om daar door aangetast en weggegee- ten te worden ; of op zijn best dat het daar een fistel of etterhol maakt. Een zeker onkruid Dravig o?wilde Ha- ver genaamt, draagt meedëde naam van Aegilops. AEGLEUCES, is een zoort van zoeten Wijn, die
altoos de frhaak van Most behoudt. AEGOPODIUM ; Wilde Angelike ; St. Gerardskruid.
Zie ANGELIKE (KLEINE WILDE). Een zekere ge- koleurde Steen, draagt meede deezen naam. AEGIJPTION , anders Aegijptiacum Unguentum ;
Egijptifche zalf, is een zalf, rood na 't purper hellende van koleur, en word uit twee oneen fterken Wijn-azijn, en zes drachmen /paans groen toebereid, zij is zeer dien- ftig voor Scheurbuikig tandvleesch , als meede om de zweertjes bij de nagels en beenderen te zuiveren ; het word bij veele Heelmeesters gebruikt om verrot vleesch te geneezen. AEIPATHIA ; dus noemt men een lang aanhoudende
fmertelijke aandoening. AEMBEELD, in 't latijn Incus, is een grootere of
Heindere klomp of blok van ijzer, 't welk op een houten voet Haat ; wordende dit door de S meeden en andere Handwerkers die in bergflofFen werken, gebezigt. De Aembeelden moeten van zuiver ijzer gefmeed worden, en dewijl die dikwils verfcheidene hondert ponden wee- gen, en zulks gloeijénd moet gefchiedcn, kan men ligt begrijpen dat 'er een groot werktuig vereischt word, om het uit en in 't vuur te ligten. Plinius noemt eenen Cijnira , als uitvinder van het Aembeeld, Tang en Ha- mer: Waarfchijnelijker kan men het aan Tubal-Kain toe- fchrijven, dewijl Moses Gen. iv: 22. van hem getuigt, dat hy een Leermeester was van alle werkers in koper en ijzer. AENOSIS. Begieting, befprenging. AEOLIPILA, Wind- of Damp-Kogel ; is een holle kloot of kogel van koper of eenig ander vast Metaal, waar aan een nauwe pijp met flaglood gezoldeerd is, die aan 't eene eind zulk een nauwe opening heeft, dat men 'er met moeite een fijne naald kan inbrengen ; dog welke pijp hoe digter ze aan den kogel koomt, hoe wijder ze moet zijn. Deeze kloot of kogel gloeijénd heet ge- maakt , en die dan in water geftooken, zal 'er het water indringen en de ruimte, die bijna lugtledig is, vervul- len ; wanneer men deeze kloot dan weder bij het vuur zet, zal 'er het water onder de gedaante van eenen uit- wazemende damp, met veel geraas en geweld, en bij vlaagen uitgedreeven worden; gefchiedende zulks door de verdunning en uitzetting van de inwendig heet gewor- den lugt. Zomrnigen hebben beweert, dat men dus het water of eenige andere vloeijitoffe in wind koste ver- anderen , en veele oude Natuurkundigen zijn van gedag- ten geweest, hier dooi de oorfprong en aardt van den wind te kunnen vcrklaaren; dog de fchrandere Heer Wolff heeft oordeelkundig aangemerkt, dat men deeze kogel wel luchtledig, en vervolgens het daar in beflote- m water, door een fterk vuur in de gedaante van een dainpigen windt weder daar uit koste drijven ; dog dat |
||||||
AES. AET. AËV. AFÖ.
|
||||||||||||
AER. AES.
|
||||||||||||
4?
|
||||||||||||
AERISCRIJSTALLI.zieKRIJSTALLENvANKOPER.
AERIS FLOS , worden bij zominigen de hoekjes of
korrels genaamt, die uit het ontbonden ertz of metaal fpringen ; dog bij anderen word 'er overgehaalt Spaansch- sroen door verltaan. AER1S LAPIS, Koper-erts.
AERIS SQUAMA , Schuim van Koper.
AERIS V1RIDE, zie SPAANSCH-GROEN.
AEROGRAPHIA, dusdanig word de befchrijving van
de Lucht genaamt. AEROIDES, zie JASPECH.
AEROMANTIA. In de eeuwen doen het Bijgeloof
de eerste zetel onder de menfchen had, wierd hier de kunst van waarzeggen uit het lucht-geftel door betekent. AEROMEL, zie LUCHT-HONING.
AEROMOTRIA, dusdanig noemt men de kunst, om
de kragten en eigenfchappen der Lucht te meeten. AEROSIS, zie LUCHTS-VERANDERING.
AERUGINOSUS ; Koperroestig ; men zegt ook At-
fuginofo Bilis, waar meede een groene en buitenmaati- gen lelijke Gai-flijm betekent word. AERUGO , zie SPAANSCH-GROEN.
AES, zie KOPER.
AES , betekent ook Ertz, Geld, als meede de waar-
de van iets. . AES CALDARIUM, zie KLOKKEN-SPIJS. AES USTUM, zie GEBRAND KOPER.
AESCHINOMANA PLANT AE ; Gevoelige Planten ;
Zijn zodanige, die eenige tekenen van gevoel bij het aan- raaken vertoonen ; bij voorbeeld, een nederdaaling en inkrimping der bladen ; zoo als men aan de Herba viva velfenfitiva gewaar word. AESCHOS, ongeftekheid van het geheele lighaam,
Of wel van een deel derzelver. AESTAS, zie ZOMER.
AESTIMÀTIO, de waarde of prijs, waar op eene
zaake is gefchat. AESTIMATOR LITIS, noemt men de beflisfer van
een gefchil. AESTIMEEREN, achten , waardeeren , fchatten.
Aangedaane hoon of verongelijking niet te aeflimeeren, nog 'er zig over te wreeken, is het kenmerk van een edele en verheven ziel. De Injurien aeflimeeren is het aangedaane ongelijk op een zeker ftuk geld te fchat- ten, tot welkers betaaling de beledigde het recht heeft, om zijnen belediger voor den Rechter te roepen, en hem aclie te maaken; men noemt Litern aeflimare, wanneer de- Gedaagde in zulk een hooge boete word veroordeelt, als den Impétrant heeft geëischt. AESTIVUS; Zomers, dat in de zomer voortkoomt of
tijp word, gelijk veele planten en vrugten. AESTPHORA, is de verbranding van 'tvleesch, of
Van eenige Iigbaamelijke zelfftandigheid. AESTUARIUM , noemen de Heelkundigen een zeker
Werktuig, dat tot verwarming van verkoude leden word |
AESTUS MARIS, zie EBBE en VLOED.
AETAS, zie OUDERDOM. AETERNITAS, zie EEUWIGHEID. AETHALE; Fuligo, Schoorßeen-roet, word door de Miniatuur of Waterverf-fcbilders gebezigt : Om het te ge- bruiken laat men 't met fchoon water kooken ; een kwartiers uur gekookt hebbende, doet men het door een doek lopen, om 'er de vuiligheid van af te zonderen, waar na men het weder op 't vuur ftelt, en op nieuw zoo lange laat ko- ken , tot dat het de confidentie of dikte van dunne iïjroop heeft verkreegen ; als dan bewaart men het in een vlesje, en het willende gebruiken, neemt men 'er een weinig van op een vlak glaasje, moetende als dan na behooren met fchoon water verdunt worden ; fjet levert een fraaije bruine koleur op. AETHER , hier door verftaat men 't vuurige of fijne
deel der lucht, dat door de geheele waereld uitgebreid is, en alle de ruimtens tusfchen de groote en vaste lighaamen vervult. Alle de zulken, die de aarde in het middelpunt van de gantfche gefchapene waereld plaatzen, noemen die luchtftreek, die boven de lucht van ons element gevon- den word, en de fijne ftoffe dier luchtftreek, Aether; waarom ook de waereld in een Elementarifche en Aethe- rijche luchtftreek word verdeelt; in de eerste worden de elementen, in de tweede de fterren, planeeten en ande- re hemel-lighaamen of verfchijnzelen geftelt. Zommigen zijn van gedachten, dat de Aether van een vuurige na- tuur zij, en de vuurige luchtverfchijnzelen veroorzaakt en te weege brengt; zij weet ook zomtijds in de zappen der lighaamen te geraaken, waar zij door de longen in 't bloed dringt, en aldaar veele beweegingen maakt. De naam van Aether word ook aan een zeer fijne Alcahol vint gege- ven, als meede aan een dikwils overgehaalde geest van Koperrood, die men zegt, voortreffelijke kragten te be- zitten. AETHIOPIS, zie MOORKRUID. AETHIOPS, zie MORIAAN. AETHIOPS MINERALIS, is een zamengefteld mid- del , of compofitum in de Apotheeken , 't Welk uit een ge- lijke kwantiteit Kwikzilver en Zwavel word bereidt ; ge- fchiedende dit voor 't vuur door geftadig roeren, of zon- der vuur door wrijven , tot zoo lange dat het een zwarte masfa of poeder word. De grootè Boerhave fchrijft dit middel luttel kragt toe, en zegt dat het van weinig of geen gebruik in de Geneeskunde is. AETHNA, deeze naam draagt een vuurfpouwende
Berg in het eijland Sicilien. Dusdanig noemt men ook al- lerleij zoorten van zwavelig vuur dat uit de Lijm-putten ontftaat. AETIOLOGIA, is de gronden oorzaak met de ge-
zonde reeden overeenkomende, die men van alle de na- tuurlijke en boven natuurlijke dingen, welke in 's Men- fchen Lighaam voorkomen, kan geeven. Om deeze ree- . den is het Pars Aetiologica der Artzenij-kunde, dat gee- ne, 't welke de hoofdoorzaaken derziektens enkrankhee- den aantoont. AETITES, zie ADELAAR-STEEN. AEVUM, wordt in drie betekenisfen genomen : Als ten eersten, in 't algemeen ieder duurzaamheid : Ten twe- den de eeuwigheid; en tenderden een tijdt, die wel een begin, dog geen einde heeft. AFDRIJVEN, noemt men wanneer het zilver op den
drijff-haard van Lood word afgezonden. De Papiermaa- kers noemen afdrijven, wanneer zij het papier met een ijzeren inftiwnent boven en beneeden gelijk maiken. AFFECTIO,
|
|||||||||||
gebruikt. Ook word door dit woord een Badfloove ver-
ftaan. _ AES TUS (FEBRILIS), hitte en brand van een koorts,
die dikwils met dorst verzelt is. AESTUS, is die hitte, welke door 't vermeerderent
fneller flaan van 't hart en der levenszappen en geesten in de aderen en zenuwen veroorzaakt word, en die volgens de Barometer van Fahrenheit, vanboven de 80 tot aan 107 graaden toe kan opftiigen, wordende die voor de grootftc trap dcï koorts-hitte gehouden. |
||||||||||||
tS AFF. AFJ. AFK. AFO. AFR. AFS. AFV.
|
||||||||||
AFV. AFZ. AGA.
|
||||||||||
AFFECTIO , in een algemcene zin beteekent dit
een onaffcbeidelijke eigenfehap van iets ; dusdanig is de hoeveelheid, het gewigt, degroote, en de gedaante , tffeÜien of hoedanigheden van alle Lighaâmen. AFFECÏUS , dus noemt men zekere Gemoedsbe-
weegingen, die ons aanporren om het geene goed is te beminnen en te begeeren, en het kwaade te mijden en,te naaten: De hartstochten, van liefde en vriendfehap worden meede dus genaamt. AFFECTüS, of Pathema-; hier door worden alle de
krankheden en natuurlijke fmerten en lijden, waar meede ons menfchelijk lighaam behebt is, begreepen. AFFIGEEREN, is het een of't ander opentlijk ter
bekentimaaking aanplakken, gelijk met Placaaten, Billet- ten van Verkoopingen , en meer andere dingen ge- fchied. AFFION, oT Amfion, is het zelve als Opium. Ook
draagt een zeker Conferf, dat door de Indiaanen op het Eijlarid Bantam en elders bereid word, deezen naam; de Indiaanen houden hier de bereiding van voor een ge- heim, zij gebruiken het om geile lusten en wreedheid gaande te maaken. AFFODILLE (WITTE), in't latijn Asphodelus (As-
phodelus caule nudo, foliis enfiformibus, carcinatis lavi- bus, Linn. Spec. Plantar.) van deeze plant zijn twee eoorten, als getakte en ongetakte , brengende beide klei- ne witte leKeagtige bloemen voort, ook is 'er van beiden een gropte en kleine zoort; dezelve groeijen natuurlijk in Zuid-Frankrijk, Italien, en andere wanne gewesten : Hier te lande worden ze door de liefhebbers in de bloem- tuinen gekweekt, en door fcheuring of deeling der wor- tel-fpruiten voortgezet, beminnende een losfe zandachti- ge grond, en een warme plaats. AFFODIL-LELIE, Dag-lelie, of Lelie van een Dag,
meede ook Lelie zonder Klijflers genaamt, in't latijn Li- Yn-Asphodelus, (Hemerocallis fcapo ramofo . corollis mo ■ nopetalis, Linn. Spec* Plant.) dit gewas heeft bladen en bloemen, die veel op die der Leliën gelijken, dog heeft geen klijfter, maar vezel-wortelen ; het zelve word in de bloemtuinen gekweekt. Daar zijn twee zoorten van, als met geele en met roode of vuur-koleurige bloemen, en van beiden is 'er een groote en kleindere zoort ; ligtelijk worden zij door fcheuring der wortelen gekweekt, zijnde de bekwaamde tijd daar toe vroeg in het voorjaar; in al- lerleij goede gronden willen zij zeer wel tieren en groei- jen: De bloera word Dag-lelie genaamt, om dat ze maar «enen dag duurt, dagelijks wederom andere knoppen opengaande. AFFUSIO, Opgieting, Scheijkundigebewerking,wan-
neer men ',t een of ander vogt op iets uitgiet. AFJAAGEN, is een woord-bij de Herte-jacht in ge-
bruik , wanneer het dier binnen de netten gedreeven zijn- de, zoo lang heen en weder word gejaagt, dat het van »ermocitheid ter aarden valt, en dus door de honden word gevangen, AFKOOKZEL, zie DECOCTUM.
AFORUS; zonder groeven , of zonder vooren , in tee-
genftelling dat zomniige zaaden of andere dingen als voo- 'renswijze gegroeft zijn. AFRICAANE , zie TUNETAANE.
AFROD, hier word bij de Scheijkundigen alle onrei-
ne lighaamen , als.meede het lood door verftaan. AFSPRONG, word van een haas gezegt, als hij ge-
jaagt en door de honden vervolgt, ter zijden uitfpringt. AFVAL, dus noemt men hoofdenj voeten, maagen,
|
||||||||||
levers, enz. van alle eetbaare viervoetige dieren, keuken*
gevogelte en wild. AFVERFZEL., zie TINCTUUR. AFZETTEN, impute e ren, een Heelkundige fpreek- wijs , waar door verftaan word , als eenig lid van 't Menfchelijk Ligham., door koud vuur of verfterving aan- getast, om den lijder te behouden, dit deel van het ge- zonde word afgefcheiden. AFZETTEN, zie AFZUIGEN. AFZETZELS. Tot deeze manie.r om Boomen en Planten te vermeenigvuldigen, worden jonge en fterka looten of takjes genomen, men fplit die looten van on- deren tot aan het eerste knoestje , dan doet men twee of drie Gerfte-korls in de fneede, op dat die fpleetopen blijve , vervolgens fteekt men het ter lengte van vier duimen in de grond.: Men kan het ook in een mandtje planten dat met goede aarde gevult is, dit mandtje hangt men aan een fterke tak op, en draagt wel zorge, dat het niet verdrooge, wanneer het wortel gefchoten heeft, ver- plant men het op de plaats daar men de boom wil hebben, op deeze wijze lüden de jonge boomen weinig. AFZIEDEN, "zie DECOCTUM. AFZIEDZEL , is het water, waar in kruiden of zaa- den zijn opgekookt. AFZUIGEN , en Afzetten, ook Afleggen. Zegt
men van den Wijngaart, Vijgeboomen, Kweeboomen, enz. wier takken men overbuigende, en vijf of zes dui- men diep in de aarde leggende, zij als dan wortelen fchie- ten ; en dat word een Afzetzel genaamt, als het zijne» wortel gefchoten hebbende, afgefneden en verplant word om 'er eenen boom van te kweeken, gelijk die daar hetl van genomen is. Zie 't woord Januarius of Loumaand, dear van 't Afzuigen van boomen word gefproken. De bloemen zet men insgelijks aF, en inzonderheiü
de nagel-bloemen of angelieren, met een kleine fplest on- der een knop van een tak te maaken, en deeze fpleet wat open buigende, en met wat fijne aarde aan te vul- len , en een of twee duimen hoog van dezelve aarde daar boven op te leggen, 't zij in een blikken horentje, dat van boven vast is aan de takken, die te hoog zijn om in in de grond gelegt te worden, het zij in de pot of open grond; in welke omftandigheid men wel meest de takken verkiest, die 't naast aan de grond leggen, en nieuwe uit- fpruitzels zijn, dewelke op de voorengezegde wijze in- gekorven, en met een houten haakje onder de aarde ge- hegt worden ; dus zegt men, ik hebbe een douzijn fchoo- ne afzetzels voor uw, enz. Zie ANGELIER en KWEE- KEN. AGAAT-STEEN, in 't latijn Achates, Achata; een
zoort van Edelgefteente, dat gladder en harder is dan da Jaspis, zijnde half doorfchijnend ; de Agaat-fleen is in agting door de verfcheidentbek van zijne koleuren: Veel wordt het gebezigt om alderhande fnuisterijen, als fnuif- doozen, rotting-knoppen en meer andere zaaken van te vervaardigen; dikwils ziet men dé aardigste teekeningen in dezen (leen, en de natuur wrogt 'er niet zelden, de ge- daantens van diertjes, infekten, boomtakjes en wolken, enz. in. De beste en fraaiste worden uit Oost-Indien gebragt, daar aan volgen de Siciliaanfcbe, en Duitschland levert ons de gemeenden op. Hij Hopt den buikloop en bloed- ftortingen ; men floot hem aan flukken, en gebruikt hem. inwendig als het koraal. AGALOCIIUM, zie PARADIJS-HOUT. AGAPES, ook Agapae, naam die aan de maaltijden is gegeven, welke de eerste Christenen, ter gedagtenia van
|
||||||||||
_________________________________________s_______________
|
||||||||||
Ä(?A.
-♦an het laatfte Avondmaal des Zaligmaakers met zijne
Discipelen hielde ; het is van het Griekfche woord àyi-m afkomftig, 't welk zoo veel als vriendfehap en liefde bete- kent, dewijl die gastmaalen , als liefde en eendrachts bij- eenkomften wierden aangemerkt. Zij pleegen in de Kerk te gefchieden, na dat men het H. Avondmaal had ontfan- gen. De kosten daar van wierden door de Rijken ge- draagen, die 'er de Behoeftigen bij nodigden. Schoon nu deeze bijeenkomften in den beginne, prijsfelijk en onfchuldig waaren, zoo zijn ze egter naderhand verbo- den en afgefchaft, om de misbruiken van fiempen, enz- die 'er bij in zwang rieken. Tertuxlianus en andere Kerkvaderen , maaken dikwils gewag van deeze agapes, welke voornaamelijk bij Geboortens, Huwelijken en Be- graaffenisfen wierden geviert. AGAR1CUS, Lorken-fwam, is een zoort van Kam-
pernoulje , of fponsagtig uitgroeizel van de (lam der Lor- kenloomen , die veelvuldig in dcZwitzerfche , Tijrolfcke, TridentijnJ'che, en andere gebergtens groeien : DeezeKam- pernoulje koomt niet, gelijk de meeste andere zoorten, in eene nacht voort, maar groeit langzaam aan ; en aan- merkelijk is het, dat hij niet uit gezonde en fleurige, maar uit oude zieke boomen wast; en tot een teken verftrekt, dat de boom gaat fterven. De beste Agaricus moet wit, glanzend, ligt en zag: in 't aahraaken zijn, hebbende eerst een zoetagtigen fmaak, deg die daar na bitter en walche- Iijk word. Dezelve is verwarmend, laxecrende, en tef- fens iets zaamentrekkende, zeer dienstig om de dunne weij, flijm en andere galagtige vochten en vuile flijmen uit het ligbaam, inzonderheid uit het hoofd, de maag en Jonge af te voeren ; en word dus aangepreczen in flijme- rigc verkoudheid , catharren en zinkingen , (lijm des hoofts, der borst en longe. Men geeft hem gepoeijert tot een drachma, of in infufie tot een halve drachma; dat is, van omtrent die zwaarte in water, thee of beter in wijn getrokken; dog dewijl hij veeltijds wel ecnige buikkrim- pingen en walging veroorzaakt, zoo moet men'er eenig corrigcerend middel, als bij voorbeeld gepoeijerde geng- ber, kruidnagelen, of wijnfteen-chrijftallcn bijvoegen. In de Apotheeken van zommige landen maakt men 'er koekjes (Trochifci de Agarico) van, die met zeer veel nut in de gemelde gebreken gebruikt worden; hij word ook onder andere Compoßta of zaamengeftelde middelen gebczigt. Daar is nog een ander zoort van Kampernoulje, die ook
Agaricus word genaamt, dog van de vorige geheel ver- fcbillcnde, groeit aan de oude eiken boomen, is hard en heeft de groote en gedaante van een paardehoef. Deeze Kampemoelje heeft een fterke bloedftempendc kragt, en word grootelijks gepreezen, plat geklopt zijnde, om het bloed van zwaare wonden te ftremmen ; men legt tot dien einde deeze Kampernoulje of Spons met de zijde die aan de boom vast gezeten heeft, op de wonde of bloe- dende ader, zoo dat dezelve *er wel meede gedekt zij, vervolgens moet alles met een goed verband of windzel ter deegen bevestigt worden. Veele kundige Heelmeesters weetcn zig hier van met groot voordcel en nut te bedic- ten. Daar word ook een fnel vuurvattende tondel uit deeze
eiken fwam of fpongie bereid; om deeze hoedanigheid aan de fwam te geeven , Iaat men hem eenigen tijd in een loog van houtasch wecken, waar na men hem gedroogt zijnde, met een hamer of ander zwaar infiniment zoo lange beukt en klopt, tot dat hij geheel week en zagt is, »Is wanneer hij ligtelijk door middel van een vuuifteen en |
||||||
AGE. AGG. AGI. AGIT. AGO. 4j
ftaal vonken vat. In Duitschland en elders, daar deeze
Eikenboom menigvuldig groeit, bedient men zig veel van deezen tondel. Deeze tondel is meede een deftig bloed- flempent middel. AGENDA, een Memorie-boekje, waar in men gewoon
is, een en andere zaaken ter loops aan te tekenen, om ze vervolgens nader in een ander boek over te draagen. AGENT, is iemand, die de belangen van een ander
waarneemt, het zij de bezigheden van eenig groot Huis, Koopman, ofte wel van Hoven der Vorsten en Konin- gen. In de Provintie van Friesland noemt men Agenten, die de zaaken van de Militie waarneemen, hunne foldijen naar de guarnifoenen bezorgen, en alles verrigten, het geene in Holland die gcene doen , welke men Solliciteur Militair noemt. Zie op dat Articul. AGER, betekent een Bouwland dat bezaait word, of
reeds bezaait is. AGERASIA, Incenefcentia, word de toeftand des
lighaams genaamt, wanneer iemand in jaaren toeneemen- de, en dus verouderende, nochtans even fris en jeugdig van gelaat blijft. AGERATÜM, zie LEVERBALSEM.
AGGREGATUS FLOS, Vergaderde Bloem, is een
zodanige, die in een gemeenzaame kelk veel kleine bloem- tjes heeft, het zij met of zonder eige deeltjes. AGGREGATIE PLANTjE , Vergaderde Planten,
zijn zodanige, die de voorgemelde vergaderde bloemen voortbrengen. AGIO. In de koopftcden, daar openbaare Wisfelban-
ken zijn, drukt men door't woord Agio, de wisfel of onderfcheid uit, die 'er tusfehen 't bank en casgeld heerscht. De Agio van de Bank is bijna op alle plaatzen verfchei- den ; te Amfterdam is zij gewoonlijk 3 à 4 ten honderd. Deeze fpreekwijze is van de Italiaanen herkomftig, en betekent in die fpraak zoo veel als helpen, als of men zei- de; dienende om den handel van de Bank en Wisfel lig- ter te maaken , en te gemoet te koomen. AGITACULUM, betekent in de Pharmacie en ander»
een Omroerßok. AGNOSCEEREN , zoo veel als erkennen , dit word
gezegt van iemand, wiens hand onder een Brief of Reke- ning ftaande, verplicht werd, om die voor den Rechter te erkennen. AGNUS, zie LAM.
AGNUS CASTUS , zie KUISCHBOOM.
AGNUS SCIJTIÇUS , vel Tartaricus, Tartarisch
Lam, is een zekere plant in China en Tartarijen groei» jende. Zie TARTARISCH LAM. AG ON, betekent een Kamp, Worsteling, als meede
het uitterfte levensgevaar, wanneer de nog overig zijnde levenskrachten met de ziekte van eenen zieltogenden kran- ke als worftelen, en haare uitterfte pogingen in 't werk ftellen; hier van daan word 'er van iemand, die de laat- fte fnik ftaat te geven , gezegt, hij agonifeert. AGONIA, dus word een gemengde gemoedsdrift ge-
naamt, uit vrees en toorn, of hoope en droefheid zaa- mengeftelt, 't welk een zoort Van ftrijd tusfehen twee te- genoverftaande hartstochten verwekt. Zomtijds word ook die naam aan de onvrugtbaarheid, zoo wel van de man- nelijke als vrouwelijke kunne gegeven. AGONIA, zie ONVRUGTBAARHEID.
AGONISTICON; bij enkelde Schrijvers vind men
dit woord gebezigt, om het allerkoudfie water uit te druk- ken. AGOUTI, zie ACOUTI.
G AGRESTA,
|
||||||
AGU. AGIJ. AHO. A*.
Centinodia of Knoop-gras, langwerpig; zij dragen een
meenigte bloempjes, die rood van koleur zijn, vol- gende na dezelve roode zaad-fchillen ; de wortel is lang en purperverwig ; 's morgens worden op de bladen een zoort van Manna gevonden , hebbende de groote van koriander-zaad, dit fmelt zoo dra 'er de Zon op fchijnt, en is gelijk van fmaak als de Franfche Manna; men zegt dat de bladeren van dit kruid een buikzuiverende kragt hebben. AGURKEN , zie KOMKOMMERS.
AGIJRTA, zie KWAKZALVER.
AHENUM, kopere Ketel der Pharmacie.
AHORNBOOM , zie ESCIIDOORN.
AHOUAI, Aouai Tlieveti; Kaouvai Nerii, flore lu-
tea Plumenii ; Arbor Americana ; Arbor Americana fo- liis Pomi, fruiïu triangulo ; is een Brafiliaanfche boom, waar aan altoos groene bladeren zijn, gelijk als die van on- ze appelboomen; haar baft is wit, zeer fcherp en vol zap ; de bloesfem bcflaat uit maar een blad, gelijk een tregter gevormt, en in veele deelcn gekorven, uit het midden van welke een fcheurje fpruit, waaruit de vrugt word gebooren; de vrugt is wit, zoo groot als een ca- ftanje , en van gedaante driehoekig als de Tribulus Aquaticus, de kern die in 't midden der vrugt zit, is zeer vergiftig, en de vrugt zelve ook nadeelig voor de gezondheid; 't Verhaal van zommige Reizigers be- rigt ons, dat de Wilden zich van de harde en klin- kende fchillen dier kern bedienen, om arm- en halsciera- den te vervaardigen. Als men in de baft van dezen Boom fnijdt, ziet men 'er een melkagtig, dog zeer (lin- kend zap uilzijpen , hebbende meerendeels den reuk van Knoflook. AHOUPASTIHIS. Een Boom op het Eijland Ma-
dagascar groeijende, waar aan een aangenaam fmaaken- de vrugt, ter groote van een dadel wast. AI, Luijaard;'m'tlatijn, Bradijpusmanibustrijdaüijlh,
cauda brevi; Ignavus; Tardegradus Ceijlanicut; Bra- dijpus manibus didaBijlis, cauda nulla. Twee zoorten zijn 'er van deeze Dieren bekendt. Het eerfte, De Luijaard met drie vingerigehanden en een
korten flaart, wordt door de Amerikaanen Ai oï'Ouaikarê genaamt. Dit dier heeft de groote van een gemeene Huis-kat, en is gewoonlijk twee voeten lang ; de hals is het hair meede gereekend vier vingeren dik, de voorpoo- ten zijn zeven vingeren lang, dog de agterpooten maar zes : Zoo als de Beeren en Aapen heeft het twee pram- men aan de borst; zijfie pootenzijn plat dog zeer final; de nagelen geelagtig wit, nederwaards gekromt, aan den bovenkant rond, aan de onderkant hol of geutswijze, en zeer fcherp van punt; de kop is klein en rond, die zoo wel als de kin en gorgel met kort en zagt hair voorzien is ; de fnoet is als die van een Aap, kort en kaal ; de tan- den klein als bij de Lammeren, niet puntig maar breed ; de neus zonder haijren, zwart, en van boven omgebogen; de oogen klein, zwart en toegelooken. Het heeft uit- wendig geene ooren, maar alleen gaten in 't hoofd tot gehoor; de ftaart is eijvormig en heeft de lengte van een halven vinger. Dit dier is over het geheele lijf digt, met lang hair bezet, en aschgraauw van] koleur ; het aangezigt en de rug is geheel wit, behalven dat over het midden van den rug een donker bruine ftreep loopt, die digt bij de agterpooten eindigt. Het hair van den hals is 't langde, en maakt aan beide zijden neerhangende lok- ken. Dit dier is het weerlooste van allen, en zoo ver- wonderlijk traag in zijn gang, dat men verzekert dat het nau
|
||||||
50 AGR. AGIT.
AGRESTA, zie VERJUIS.
AGRIFOLIA , zie HULST.
ACRIMONIE, Eedel Leeverkruid, in 't latijn in
de Apothecken onder de naam van Agrimonia bekendt, {Agrimonia foliis caulinis pinnatis, fru&ibus fispidiis, Linn. Spec. Plant.) Dit gewas heeft langwerpige, ee- nigzins ruwe, rontsoin gekorvene bleekgroene bladeren, de bloem aan dunne, harde hairige fleelen grocijende, is klein, altoos vijf-bladig en geel van koleur, de vrugt is langwerpig, en bevat rouw en fteekelagtig zaad, in twee kerntjes befloten. Plaats. Het groeit in Neder- en Hoogduitse Mand ,
Frankrijk en elders, naast de wegen, heggen , kanten van dijken, weiden en elders op dorreplaatzen. Het wordt ook wel in de Hoven gekweekt. Miller zegt, dat geen thuin ze moet ontbeeren. Men gebruikt enkel de bladen en toppen. De pknt fchiet een ftronk van om- trent twee voeten, zij word door de wortels in de herfst of voor jaar door fcheuren aangekweekt, dog kan ook ge- zaait worden; zij wil bijna in allerleij gronden groeijen ; dog liefst in een losfe en zandige, men plantze op een kleine voet afftand, van malkanderen. Kragt. Dit gewas is maatig verwarmend, afvagend,
iets zamentrekkend , bloedzuiverend , verfterkend en wondheelend; weshalven het inzonderheid zeer dienstig is voor een flappe en zwakke maag ; als meede voor de lever en milt; kan dus met veel nut gebruikt worden in de ßorft-kwaalen, als hoest, long en teeringz/ekten, flijmziekte, bloed-fpouwen, bloedpisfen, witte vloed der vrouwen, verouderde en befmettelijke zaadloopen ; het is meede een zeer goed wond-kruid , en word met veel baat in wonddranken gebruikt, ter geneezing van kwade wonden en gefweeren. AGRIUM dat in 't wilde groeit ; De wilde Honing
Word ook Mei Agrium genaamt. AGROSTHEMA LINN Ml, zieZAAD-LYCHNIS.
AGROSTHES , dusdanig word allerlei zoort van
Gras genoemt. AGROSTOGRAPHIA, Graskunde; is die leer,
welke alle de verfcheidene zoorten van Gras leert kennen. AGRYPNIA, Slaaploosheid, word dikwijls veroor-
zaakt door eene al te fterke beweeging der leevensgees- ten; wanneer onruft, bekommering, droefheid, zorge, ongeduld of eenige andere hertstogt, de menfeh als ver- meeftert; ook gaat dit moeijelijk toeval wel met andere ziektens gepaart. Wanneer dit akelig ongemak te lange duurt, word het niet zelden van razernij gevolgt. Als deeze kwaal iemand overkomt, moet hij niet toeven met een kundig Geneesheer te raadpleegen; dewijl men dit in den beginne verzuimende, dikwils den lijder een aldernaarfte en zeekere dood veroorzaakt. AGUAPA , een Americaanfche Boom , meeren-
deels in het Landfchap nieuw Granada groeien- de, wiens fchaduw men zegt zoo nadeelig voor de ge- zondheid te zijn, dat iemand 'er zich onder te flaa- pen begevende , door zulke zwaare toevallen word, aangetaft, dat hij 'er zeer zeldzaam het leeven van afdraagt. AGUL, Alhagi Maurorum ; Genista ; Spartiumjpi-
nofum, foliis Polygoni Bauhin. Pin. (Hedijfarum fo- liis fimplicibus, lanceolatis obtufis, caule fruiïuofo fpi- nofo, Linn. fpec. plantar.) is een klein, zeer ftekelig Boomtje of Struik , 't welk in Macédonien, Perfien en Arabien groeit, deszelfs bladeren zijn als die van onze |
||||||
AIA. AIG. AIP. AIS.
nauwelijks vijftig fchreeden op een dag voort gaat; het
onthoud zig bijna altoos in de boomen ; waar in het nog al met veel gemak klautert, en deszelfs uitfpruitende bla- deren eet. Dit dier fchijnt niet te drinken,en is zeer vrees- agtig voor regen; verfchrikt zijnde, buigt het den kop, dan over deeze en dan over geene zijde, het huilt en lagt zomtijts in eenen adem, en kan ijsfelijk fchreeuwen, voor- namentlijk wanneer het door vreeze werdt bevangen , beevende dikwils op het gedreun van de enkelde voet- flap eenes mensch ; als dan opent hij zijn kleinen bek en maakt een gegil en gejank als een jonge kat, herhalende ieder reis tot zesmaalen toe Ai, Ai, hebbende dit gelee- gentheid gegeeven om het Dier dus te noemen. Het wijf- je werpt twee of drie jongen, en voedt ze zoo lang met melk, tot dat ze kruipen en even eens boom-bladeren eeten als zij. De tweede, den Luijaard met twee vingerige handen,
zonder flaart ; heeft twee klaauwen aan de voor-, en drie aan de agterpooten, die beeter den naam van vingeren verdienen als die van den eersten Luijaard, wiens pooten niet verder als de wortels der nagelen verdeeldt zijn. Zijne nagelen zijn lang, fterk en haakswijze krom, zeer wel gefchikt om zig in 't geboomte ,te kunnen vasthouden, dog op den vlakken grond kan hij niet ftaan , en buitelt geduurig. Hy heeft de ooren, die tamelyk groot zyn, uitwendig, doch verborgen onder 't hair, tegens 't hoofd dat klein en rond is plat aanleggende. Over 't geheele Lyf is het zoo wel als de Americaanfche Luijaard met digt hair bezet, doch de fnoet ftrekt een weinig meer uit. Langs den Rug heen is de kleur bruinrood met golven, en onder aan den Buik bleek graauw, aan de bord: heeft het twee prammen. Dit Dier.woont op 't Eylandt Cey- lon , en leeft op eenen altoos groenen en bladerryken Boom , waar van het alleenig de bladeren eet, zonder ook gelyk de Americaanfche , die veel gulziger is, den Baft te raaken; men treft in Ooft-Indien zomtyds op een enkelen Boom geheele Familien van deze zoort van Lidjaards aan. Deze Ooftindifche is grooter en nog veel leelyker dan de Americaanfche Luijaard; het jong van dit Dier ter weereldt komende, heeft geen Hair en gelykt naar een jong Hondtje. . AIABUTIPIT A, is een ftruik van omtrent twee voe-
ten hoog, in Brazihen groeiende; Hy draagt een zwar- te Vrugt, niet ongelyk aan de Amandelen. De Wil- den persfen 'er een zoort van zwarte olie uit, waar me- de zy de Lcdemaaten der machteloofen beftrycken, en hun nieuwe kragten daar door verl eenen. AIGRETTE, is een Vogel die zich ontrent de Ame-
ricaanfche Eilanden onthoudt ; hy is fraai van geftalte, een weinig grooter dan een Kraey, heeft fneeuw-witte Vederen, rode Bek en Voeten, en een cierlyke Pluim op het Hoofd ; hy begeeft zig dikwils verfcheidene my- len ver in zee, en verftrekt den Reyziger niet zelden tot een teeken dat het Land naby is. AIPATHIA, word de toeftand eenes menfch genaamt,
die, offchoon op 't uiterlyk aanzien gezond, nogthans cenige fmerte of onpasfelykheid gevoelt. AIPII, is de naam dieeene zeekere Drank draagt,
welke door de Brazilianen uit de wortel Apimaxaxera word bereid, zy kooken de wortel klein gefnceden met water, tot dat het 'er als karnemelk uitziet, waar na zy het laaten uitgiften en bewaaren. AISTHETERIUM, dus wordt dat gedeelte der hers-
fenen genaamt, daar de zin-zenuwen eindigen, en de Medulla-oblongata of het lange merg, zyn aanvang neemt. |
||||||
AJÜ. 51
AJUGA, zie VELD-CYPRES.
AJUIN of ZIEPEL, latyn Cepa. (Allium fcapo nudê inferne ventricofo longiore, foliis teretibus, Linn. Spec. plantar.} Befchryving. Het is een Plantgewas, dat ronde en
holle bladen maakt, ter lengte van omtrent een voet. De fteel of ftain, uit het midden der bladen voortfprui- tende, is rond, hol, en beneden dikker als boven, zyn- de drie voet hoog, en hebbende een bloembol, met een ronde tros bloemen , wit of purperverwig. Op die bloemen volgt de vrugt, behelzende bijna ronde en zwart- agtige zaaden. De wortel welke gemeenlijk Ajuin ge- naamt word, is een ronde bol, dog onder en boven eenigzints plat, zamengeftelt uit veele witte of roode over malkander leggende fchillen.die onaangenaam van reuk 'zijn, en die, doorgefneedenzijnde, deoogen doen over- lopen. Daar zijn twee zoorten van, als Roode en Witte, zijnde de laatfte aangenaamer van fmaak. Plaats. Men queekt de Ajidn in de Moestuinen. Zij
moet een vette' grond hebben. Voorts als men van Ajuin fpreekt, verftaat men doorgaans de bol, waar van in de keuken gebruik word gemaakt Eigenfchappen. Hoewel Ajuin een gering voedzel is,
is ze nogtans zeer gezond. Die nugteren Ajuin met honing nuttigt, zal zijne gezondheid bewaren, mids de Ajuin zeer verfch zij. De drooge is gezonder als de groene ; gekookte gezonder als de raauwe ; de geconfïjte gezonder als de drooge. De drooge gebruikt men tot falaad, geftoofde en andere fpijzen. Het zap van Ajuin doet het hair wederom groeijen,'
zuivert de vuile en zwerende ooren, neemt de witte vlekken van het aangezigt en elders weg. Ajuin met wat zout gedampt, en op de wonde door
een flang, adder of ander giftig dier gebeeten , gelegt, trekt 't venijn uit, en is een beproeft middel. Ajuin met Venkelnat genomen, geneeft de Water-
zugt in haar beginzel; opgefneden zijnde zuivert ze de heisfenen; met iioendervet gemengt is 't een geneesmid- del voor winter-hielen, en neemt, met een linnen doek daar op gelegt zijnde , de pijn weg ; met wijn-azijn ge- mengt is het goed voor het bloeden uit de neus, als het met plukzel in de neusgaten gedaan word. Ajuin gekookt metzuiker, olie en wijn-azijn, neemt
den hoeft weg, en is goed voor Aamborftigheid. Neemt het hert uit een Ajuin , en vervult de plaats met gepulverizeerd komijn, ftcpt het gat wederom toe, en' laat de Ajuin dus onder gloeijende afch braden ; het zap daar dan uit gedrukt, is een goed geneesmiddel voorliet zuis- fen der ooren en doofheid, als het in de ooren gedaan word. De buitenfte fchil van Ajuin onder heete afch gebraden, geneeft de fcheele-hoofdpjjn , als men 'er een ftukje , met roozen en laurier-olie befproeit, van in 't oor fteekt, aan de zijde daar de pijn is. Ajuin met verfche boter geftooten, verzagt de Aambijen; met 'ho- ning en zout geftampt, is 't een beproeft middel voor den beet van een dollen hond; metHoendervet gemengt, neemt het alle vlekken van het aangezicht weg; in wijn of water gekookt, en dan geftooten en met gemeene olie gefruit, voorts als een pleifterpap gemaakt, en on- der de navel gelegt , ftilt het de darmkrimpingen der Kraamvrouwen. Gemengt met wijn, en olie van leliën, en dus op heete kooien gekookt, helpt het een gezwel aan 't zweeren. Neemt het hart uit een Ajuin,, vult het weder met Theriaak of Mithridaat, gefmolten en gekneed met Citroen-fap; flopt de opening toe met een Ga" ge- |
||||||
Ajn. Ail
|
|||||||||
S« Ajtf.
|
|||||||||
Zoo men het zaad niet te gelijk wil uitwrijven , hangt
men de Ajuinhoofden aan bosien geregen op, in een kachel« kamer, en het zaad zal nog beter worden. De bedrie- gerij omtrent Ajuin-zaad is zoo groot , dat het beft is, het zelve niet te koopen, maar van zijn eigen zaad te zaaijen. Omteweeten, of het Ajuinzaad goed is, moet men zoo veel ais men tusfehen twee vingeren kan vat- ten , in een kommetje doen , en met water nat gemaakt zijnde een weinig tijds op heeten afch leggen ; zoo hel goed is zal het uitfpruiten, zoo niet, mag men het vei- lig wegwerpen. Ragout van Ajuin.
Men laat ze in water week kooken, dan' het watet
weggegoten zijnde, zet men ze in een fchotel op een comfoor, laatze met 'veifche boter, zbut , peper en. notemufcaat ftoven en meuken. Dus omtrent genoeg geftooft zijnde, doet men 'er een weinig wijn-azijn bij, en men eet het warm. Salaad van Ajuin.
Neemt Ajuin in Potagie, of onder heeten afch gaat
gemaakt, en maakt 'er koud of warm een faus op van olie, zout en wijn-azijn. Alen kan 'er ook peper bij voegen, en dezelve mede met een zuure boterfaus ee- ten. Veel worden ze ook in fpijzen gebruikt, en zijn niet onfmakelijkineenicagwtf van Rundvlees en Schaap- vleefch, als meede bij groene erweten gekookt. Tof Stokvifch is een ziepelfaus voor veelen zeer fma- kelijk. Het fchijnt onnodig te zijn te herinneren, dat men
de buitenfte fchil van de Ajuin afneemt, het zij men dezelve bij potagie, het zij men ze als een ragout eet. Men verkieft daar toe gemeenlijk de blanke boven de roode, als zijnde veel aangenaamer van fmaak, hoewel kleinder. AJURU-CATINGA. Dus wordt een zekere zooi*
van Papegaaijen m Brazilien genaamt, zijnde aldaar zeer gemeen. AJURU-CURAU. Worden twee zoorten van PapsJ
gaaijen door begreepen, zijnde zeer fraaij met rood, groen, geel, blaauw en zwart gefchakeerd. AIZOIDES, dikofVetbladig, Plant die dikke vleefch-
bladen heeft, zoo als de Huis-'look, Aloë en meer an* deren. AIZOON; Aloides;Altijdlevend-kruid;Water-Aloë;Wa*
terbitter ; Water-ruiters-kruid; Krabben-klaauw. Aloë pa- luflris fedum Aquatie. Dodon. (Stratiotes foliis enfi' formi triangulis , ciliato-aculeatis. Linn. fpec. Plant.') Dit Kruid groeit hier te lande en elders, veel in de flooten en moerasfige plaatzen, uiterlijk van gedaante niet kwalijk na de gemeene Aloë zweemende, fchoon de bladen veel kleinder zijn, en aan de uiterfte hoeken ftekelig; uit het midden van de bladen groeiien kleine pijpjes, die zeer wel na kreeft-fchaaren'gelijken; wan- neer deze zig openen, verwonen ze witte bloemen van drie bladeren, in welker midden kleine gcele haai- ren zijn. De Wortels zijn langwerpige witte draaden, die 'er net als wormen uitzien. Dit Kruid groeit wee- lig in moerasfen, en op andere-' vogtige plaatzen. Het bevat veel zout en weinig olie; de bladen worden in de Geneeskunde uiterlijk geappliceert, dienende om ds vogten te verkoelen en te verdikken. Aizoon heeft zij- nen oorfprong Van de twee Griekfche woorden M en f«'t welk altijdleevende beteekend, om dat het een Jemper vivum of altiidgroenend gewas is. Door de be- Baaming van Aizoon verftaat men in de kruidt-kunde il
|
|||||||||
geffnede fchijf'; doet het met elkander onder heete afch
braaden tot dat het wel door elkander is getrokken; mengt het vervolgens met malkander, en drukt alsdan de Ajuin uit, en geeft het fap den genen die van de peft geraakt is te drinken ; dekt hem daarop warm toe, en doet hem zweeten. Dit is een weergaloos middel voor de Peil, rm'ds de Lijder aan 't zweeten geraakt. Queeking van Ajuin.
Ajuin, hetzij witte, hetzij roode, word niet anders
dan door zaaijen voortgeteelt. Men zaait ze niet digt op malkander, en men haalt 'er de rijf over, om de zaaden met aarde te bedekken. Ingeval het gezaaide al te digt opfehiet, moet men het dunnen, en wanneer de Ajuin haar meeste groeij heeft gedaan, moet men het loof neertrappen, waar door de wortelen of bol- len nog merkelijk aangroeijen en grooter worden. Men heeft Ajuin vandriederlei kleuren, wit, bleek
en purper-rood; ik zeg van driederlei kleuren, zonder agt te geeven dat het drie zoorten zijn; aangezien ze bijna een en dezelve fmaak hebben, latende voorts de Kruidkundigen over derzelver eigenfehappen oordeelen. Men kan bij de Ajuin ook andere Kruiden , die vroeg
verorbert worden, zooalsby voorbeeld kropfalaad, zaai- jen , dog beeter is het dat men ze alleen op een bed plaatst, in vette aarde, en zulks .niet te digt. Ook kan men ze verplanten als het loof tot een vinger
lengte opgefchoten is, dog dit doet men hier te lande zelden ; maar zulks is dienftig met de Spaanfche zoort van Ajuin, die door dit middel zeer groot word, als men dezelve op de afftand van een voet van malkande- ren plaatst, en verders wel behandelt ; verkrygende deeze zoort, door een goede cultuur, zomtijds wel de groote van een klein tafelbordt. Als men ziet dat de bladen droog worden , en de Ajuin
rijp is, moet men ze geheel opneemen, zoekendenaauw- keurig tot de kJeinfte toe, en ze op hoopen laten droogen. Als ze dus eenige dagen op haar eigen land gelegen heb- ben, brengt men zezamen op een plaats, daar ze een drooge lugt hebben. Om zaad van Ajuin te verkrijgen, moet men de grootfte
bewaaren, en dezelve na het eindigen van den vorft in T^el gemefte aarde planten. Daar moeten geene fteenen in de grond zijn, want deeze fteenagtige aarde is voor Ajuin zeer nadeelig. Zij moeten niet in de lengte, maar in de breedte van een bed, en zeer diep geplant wor- den. Degroefjes, waarin ze gedaan worden, moeten een halve voet van malkander leggen. Als de Ajuin tot zaad is opgefchooten, loopt ze gevaar om door de wind omver getragen te worden, wegens de zwaarte van het hooft en zwakke fteel, die geknakt zijnde, en met de graanen op de grond liggende dezelve doet verrotten, in plaats van ze rijp te doen worden. Om dit te verhoeden , moet men rondom het bed eer. affcheidzel maaken; of men fteekt Hokken in de grond, bindende vier of vijf ftaaken aan ieder ftok, maar zoo voorzigtig dat ze niet kneuzen. Als de ftam droog word f, en het hooft zich opent,
en de zaaden vertoont, is het een teeken dat de Ajuin rijp is. Men moet ze derhalven uitplukken , en de itee- len daar af hebbende gebrooken, moet men de hoofden op een doek leggen, omverder te droogen; maar de zaaden, die 'ervan zelfs uitvallen, afzonderlijk verga- deren , als zijnde de befte.; dog naderhand ook de an- dere tusfehen de handen wrijvende daar uit haaien. |
|||||||||
AXA. ARE. ARK. ALA.
|
|||||||||||
A LA. ALA,
|
|||||||||||
S3
|
|||||||||||
vlerken van 't Gevogelte en vliegende Meden ; ook
worden dusdanig de wieken der windmolens genaamt. In deOntleedtkundc,ontmoet men veeltijds het woord Ala, en heeft aldaar verfcheidene beteekenisfen, dewijl zommi- ge deelen des lighaams dus genoemt worden , als bij voorbeeld Alce Aurium, de Oorlapjes; Ala of latera Naß, de zijden der neus of neusvleugels; Fostor Ala~ rum, dus noemt men het ftinkende zweet der oxelenj de holligheid onder de armen, inwendig met klieren en van buiten met haair bekleedt, wordt meede door Aiae begreepen. De Nijmpharum pinnulce, anders labia pudendi muliebris, of vrouwelijkheids lippen, draagen ook de naam van Ala.' In de Tuba Fallopianœ, of Trompetten der Baarmoeder, worden de dunne vliesjes Ala Vespertilionum of Vleermuizen-vleugels genaamt. In de Kruidkunde, worden de bloem-bladeren van zom- mige hulzen vrugten, die naam gegeeven, als meede de holligheid van den ftam, die of het blad, of de ftengel van het blad met de, takken maakt. Ook word door de Eranfchen de holte tusfehen de takkenen 'tblad, Aisfelles des Plantes, of oxels der Planten genaamt. A LA BRACHE, noemt men zulke fpijzen, die in
een pot wel toegemaakt zijnde, dat 'er geen lugt uit kan, van onder en boven met vuur worden gaar ge- maakt , en als gefmoort. A LA DAUBE, noemt men, bij voorbeeld een
Speen-varken, Kalkoen, Hoenders, een Schapenbout enz., dat met fijne kruiden en fpecerijen fmakelijk toe- bereid en gaar gemaakt, koud word opgedifcht, zijnde rondsomme overdekt meteenedoorfchijnende Gelc-ij, wel- kers bereiding men op zijne plaatze zal aangeteekent vinden. ALABAND-STEEN, in 4t latijn Aiabandicus lapis, is een zoort van edel-gefteente , waar van zommige de ■ roodheidt hebben tusfehen de Robijn en de Granaat dog andere zwartagtig geel zijn ; beide zoorten zijn door- fchijnend; In Europa zijn ze weinig bekend; dé éerfte zoort word met de Oofterfcbe Granaaten op eenen prijs waard gefchat. ALABASTER , Bloem-knop ,. wanneer dit woordt
op de Roos toegepaft wordt, verftaat men 'er de groe- ne blaadies door, die de knop' omringen. ALABASTER, zie ALBAST. ALANA, Tripel-aarde, Tripel-fieen, is een Iigte, graauwe en eenigzints rosfe Steen, welke uit zommige Italiaanfche en Franfche mijnen gehaald wordt; deze Steen wordt door de juweliers, goudfmeden en koper- ilagers gebruikt, om hunne werken wit en glanzig te maaken. Eene zoort die minder is, word tot fchoonma- king van het keuken-gereedfehap gebeezigt, inzonder- heid tot het geen men droogfehuuren noemt. ALANT WORTEL, in 't latijn, Helsmum, vel Enula
Cnmpana,(Jntilafoliisovatisßibtustomentoßs,calijcii;nfqua' mis ovatis, Linn. Spec. Plant.'} De bladen welke uit de wor- tel van dit plantgewas voortkomen, zijn groen, boven bleek* en onder wit, zittende aan korte fteelen, en voorts rondsom- gekartelt, en langs de grond kruipende. De fteng fprui- tende uit het midden der bladen, is roodagtig, regt op ga-ande, en wollig in 't aanraaken : ter hoogte van vier of vijf voet,- maakende rondsom bladen zonder fteelen; de bloesfem is eenigzins welriekend, geel, ftraalswijzc ge-- vormt, en elk een bloemkroon verbeeldende, en groei- ' jende op de toppen van den ftam en takken. Het zaad is langwerpig , hebbende van boven gelijk ais- een kuifje r en befloten binnen bollen, die op de blöcsfeia volgen. De Wortel is vlccsfig, van een fter- G 3 te |
|||||||||||
Si dat ge ene wat zelfs buiten de aarde doorz ijn eigen
fap langen tijd in 't Ieeven kan blijven. AKAMOS-BOOM is een zeer dikke en hooge Boom,
groeijende op het Eiland Mant}'errat, wiens bladeren lang en glad zijn , hebbende een geele vrugt, die zeer wel na onze pruimen gelijkt, dog zoo bitter, dat ze niet können gebezigt worden, dan alleen door een zoort van wilde Duiven, wiens vleefch daar door ook bitter van fmaak word. Wanneer men de baft , die afchverwig van koleur, en met rimpels bezet is, opent, vliet 'er een witachtig vogt uit, na melk gelijkende. AKELEY; lat. Aq ilegia, (Aquilegia reftariis in-
curvis. LiNN. fpec. Plantar.) van dit Gewas zijn twee zoorten, als wilde en tamme ; de eerfte zijn meesten- tijds blaauw, dog zij worden'er ook caftanje bruin en wit gevonden. Decze groeit in Duitsland en elders in 't wild, op zand- en bergagtige plaatzen ; van de tam- me zoort vindt men dubbelde en enkelde, beide met zeer fraaije koleuren, als blaauw, purper , rood, incar- naat, wit, bondt, gefpikkelt of geftreept; alle welke door de Liefhebbers in de bloemtuinen , inzonderheid de dubbelde en bonte, gekweekt worden. Kweeking van den Akelei].
Men zaait het zaad, van de dubbelde en fraaifte ko- leuren gewonnen, in het voor of najaar, niet al te digt, en verplant daar na de Jorge planten, in het tweede volgende voorjaar, ter plaatze waar men zulks begeert, dewijl ze het eerfte jaar niet bloeijen : Zij kunnen de winterkoude zeer wel tegenftaan, en beminnen liefft een grond die wat zandig is, als mede een ftandplaats die niet al te zeer aan de brandende zon is blootgeftelt; men kan ze ook door fchcuring derwortel-fpruiten kwee- ken en voortplanten; dit gefchied 't beft in 't voorjaar, in 't laatft van maart of april. Tot zaaijen is 't zaad van witte Akelijen 't befte, dewijl die 't meefte haare bloemen veranderen, en allerlei aangenaame coleuren verkrijgen ,• de bloemen zijn in gedaante mede zeer van malkanderen onderfcheiden ; zommige hangen naar be- neden , anderen ftaan opwaards ; deze^ zijn als klokjes, jjeene wederom fteenvormig, enz. Eigenfchap.
Deeze Plant ïs van veel nut in de Geneeskunde, de-
Vijl het zaad buitengemeen zweetdrijvende is, en word zeer dienftig geacht om de Kinder-pokjes en Mazelen te doen uitzetten, als mede in heeteenbefmettelijke Koort- zen , Pest-ziekte, inwendige Ontfteekingen, Duize- lingen en meer andere ongemakken; men geeft van het zaad tot een drachma gepocijert., ook maakt men 'eree- ne melk (Emulßo) van, met Carde benedifte, of eenig ander bekwaam water. De Tinctuur uit de bloemen ge- trokken,, heeft meede een uitdrijvende kragt, en word als een zonderling geneesmiddel in de Kinder-pokjes ge- roemt; oo.v is deeze Tinftuur, met Lac-gom gemengt, zeer dienftig tegens defprouwen bedorven tand-vleefch: De edik hier uit bereid, word uitwendig tegens de heete Koortzen gebruikt. AKER, zoo noemt men de Vrugcen, van de Eike,
Beuken , Steen-Eike en Kork-boomen, welke ook de naam van Eikels draagen ; zij zijn het beste voeder voor Verkens, en waar van het lekkerfte en hardde fpek groeit. AKKERBOUW, zieBOUWERIJ.
ALA, Alce, Vleugel, heeft veele vcrfchillcnde be-
Seeienisfen ; in 't algemeen ziet het op de wieken of |
|||||||||||
ALA. ALB.
|
|||||||||||
ALA.
|
|||||||||||
54
|
|||||||||||
ke reuk, van een bittere fmaak, van binnen donker van
koleur, dog van buiten wit. Plaats. Deeze plant groeit op het gebergte, in wei-
den , en voorts in vette en fchaduwagtige plaatzen van Frankrijk, Hoogduitschland en elders ; men plantze ook in de Hoven, gefchiedende de kweeking of vermeerde- ring , door middel van fcheuring of deeling der wortel- fpruiten, die men in de maanden van Maart ofApril op een bedde op een a twee voeten afftand plant, kunnende drie à vier jaaren, op dezelve plaats blijven ftaan. Dit gewas tiert 't best in een goede grond die wat vogtig is. Eigenfchap.
Deeze Wortel is openende , afvaagend , ten hoogden maag-verfterkendt en borstzuiverend, word derhalven met nut gebruikt teegens een korte en bezwaarlijke ademhaaling, kuch en hoeft, zwakke maag, winden, buikpijn, hipocondrij en beeving der leeden : men laat tot dien einde de verfche of drooge wortelen op wijn of bier trekken, of men geeft van de drooge gepoeijerde wortel tot een halve drachma in ; of men neemt van de geconfijte wortel, die inzonderheid 's morgens genut- tigt, zeer dienftig voor de maag is. Het afkookzel van Aland met Venkel-wortel, werd ook zeer gepreezen om de Mcrcurius of het Quikzilver, dat na eene falivatie in het lighaam gebleeven is, uit te drijven. Van de verfche wortel, maakt men meede een zeer goede zalf teegens de fchuift, door middel van dezelve, 't zij al- leen, of beeter met Peerdijk anders Britannica wortel, klein geftampt of gewreeven zijnde , in verfche booter zonder zout, wel te kooken of te fruiten, en dan door- gezeegen zijnde, hier bij wat fijn gepoederde Swavel of Swavel-bloemm te mengen. Om Alandwijn te maaken.
Heeft men maar van de verfche of drooge wortelen
een weinig op befte witte, rhijnfche of eenige andere wijn te laaten trekken , zoo zal die een aangenaame fmaak verkrijgen, en zeer dienftig voor de maag en borst zijn; dog in de wijnlanden maakt men die door middel van deeze wortel, met de most of nieuwe wijn te laa- ten gisten. Hoe men deeze en andere wortelen inmaakt, en zoo wel droog als nat confijt, kan onder het artijkel Confitnuren gezien worden. ALANTOIS, ALANTOIDES, Tunica Farcimina-
lis vel Urinaria, 't Pis of worstenvlies der ongeboorene Vrugt; dit heeft de gedaante van een worft, bijdeKoei- jen en andere viervoetige Dieren; dog bij den menfeh is het eenigzints rond; het is geplaatst tusfehen het Chori- en en Amnion, of 't 'ader en lams-vlies, en het omvat de vrugt alleen als een halve kring, de pis der vrugt ontfangende, en die tot op den tijdt der baaringe be- houdende. Zommige zijn egter van gedagten, dat het in de Vrouwen niet word gevonden. ALATERNOIDES ; (Phijlica foliis linearibus verti
tillaiis, Linn. Spec. Plantar.) is een klein heester-ge- was, omtrent de Kaap de Goede Hoop in Africa, groei- ende; heeft kleine fmalle bladen, en witte bloem-tros- jes, is een zoort van Alaternus, waar van Miller drie rerfcheidene optelt; het meest is zij door haar zaad van de Alaternus te onderfcheiden, dewijl de Alatemoides zijne zaden bloot draagt, dog de Alaternus zijne drie zaden in een bes heeft beflooten. Deeze Plant wordt door zommige bloem-minnaars in Europa gekweekt, en door fteeking of inlegging der takjes in potten , die dan in de run-bak moeten gekoeftert worden, om wortelen te maa- |
|||||||||||
ken en te kunnen groeijen ; 's winters moet dit gewas
in een getemperde ftook-kas, daar matig in geftookt wordt en die niet bedempt maar lugtig is, overwinte- ren ; en men moet zorgen dat de aarde altijd bekwaa- mclijk vogtig blijve, want dezelve eens door verzuim uitdroogende, is de plant onfeilbaar bedorven en fterft. ALATERNUS , (Rhamnus inermis , Floribus dioicis
fligmate triplici. Linn. Spec. Plant.) Een Heester of kleine boom, die in Zuid-Frankrijk, Italien, Spanjen, en andere warme climaaten groeit, en bij de Kruid- kenners van de Phillijrea daar door onderfcheiden'word, dewijl deszelfs bladen, die tamelijk groot, langwerpig, glad en van vooren puntig zijn , verftrooit aan de tak, en niet tegen malkanderen over, gelijk bij de Phillijrea, ftaan. Daar zijn twee zoorten van, als met grooter en kleindere bladen, ook vind men ze met vergulde en verzilverde bladen, die alle bij de Lief hebbers van vreem- de planten, hier te lande gekweekt worden ; gefchieden- de zulks door middelvan de uitloopers bij de wortel, of door inlegging der takken, of ook door fteeking der takjes in potten : Om deeze wel te doen wortelen en voort groeijen, moet men de potten in een warme run- bak zetten, wordende de bewortelde jonge planten daar na in het volgende voorjaar in andere potten overge- plant, 's Winters moet dit gewas, dewijl het geen vorft kan veelen, in het Orangehuis bewaardt worden. In de gemelde warme gewesten , maakt men van dit gewas fraaije heggen in de lust-tuinen, Men zegt dat van de bladen een gorgeldrank gemaakt, het zelve dienftig te- gens de gezonke huig, keel en mondontfteeking is. ALATHAR, een Mineraal, behoorende onder het
Vitriool. ALATUS, dus wordt icmandt genaamt, wiens fchou-
derbladen agter wijd uitftecken, zijnde dit, zoo men zegt, een teeken van teering. ALAUDA, zie LEEUWERIK.
ALAUSA, zie ELFT.
ALB A ANS CHE WYN , Vinum Albanum, is wijn
die in Italien omtrent Alba in den Kerkdijken Staat groeit, men heeft 'er twee zoorten van, als witte en roode. Te Romen houd men 't meest van de witte; deeze bekoomt den Vreemdeling ook beeter dan eenige andere zoort, dewijl die van een gemaatigde hitte en niet fterk is. ALBATIO, Dealbatio, Alchijmistifch kunstwoordt,
behoorende tot de verandering der metaalen , inzonder- heip van kooper in zilver ; of wanneer de tinctuur der ertzen van roodt in wit word verandert : Ook word hier door verftaan, als men onzuivere dingen, bij voorbeeldt de tanden wit maakt en reinigt.. ALBAST, in 't latijn Alabastrum; Is eenfteen, die
uit de Bergmijnen wordt gegraaven, daar het marmer uit- gehaalt wordt. Veele houden het voor onrijp marmer : De albast nög in de mijnen of fteen groeven zittende, is zoo week, dat men dezelve gemakkelijk met een mes kan fnijden ; dog in de lugt komende, ontdoet hij zig al- lengskens van zijn vogt en wordt hardt : Verbrandt wor- dende, gaat hij tot kalk, zijnde de loog daar van bereidt, niet minder fcherp als die van levende kalk. Hoe witter de Albast is , hoe meerder doorfchijnentheid hij ook heeft. In zommige van deeze fteenen worden aderen of ftreepen gevonden, waar door hij zomtijds niet kwalijk naar de Onijx gelijkt. In andere vint men zwarte vlak- ken , die dikwils zodanig gefchakeert zijn, dat zij krui- den en boomen verbeelden, wordende deeze zoort Boom- Albast genaamt. De Albast wat moeite men 'er ook toe aan-
|
|||||||||||
ALB.
|
|||||||||
ALB. ALC. 55
|
|||||||||
aanwende , kan nimmer zo zuiver nog blinkende ge-
polijst worden als het marmer, dewijl gelijk reede ge- zegt is, in geenen deele dezelfde hardigheid bezit. Veel wordt zij egter gebruikt om fchoorfteen-mantels, tafels, beelden en meer andere zaaken van die natuur van te ver- vaardigen. Schoon 'er verfcheidene zoorten van Albast ten aanzien van de koleuren zijn, onderfcheidt men ze nogtans hoofdzaakelij k in twee, die oosterf che en genieene genaamt worden. De oosterfche, die veel fijnder, glansrijkeren harder van flof is dan de gemeene, is ook meerder geagt en duurder in prijs. Wat de gemeene betreft, die is gantsch zoo zeldzaam niet, en wordt bij menigte in Ita- lien, Frankrijk, Duitschland en elders gevonden. Deeze fteen is in de Geneeskunde weinig in gebruik,
behalven in de zalf, die men unguentum alabastrinum noemt. Nogtans fchrijft Dioscorides , dat hij gebrand, en met hars of pek gemengt zijnde, alle harde gezwel- len verweekt, en met een \vas-pleister (ceraat) gemengt, de maag-pijn verzagt, als 't men daar buiten op legt; als meede dat hij het tandvleesch vast maakt. Men kan 'er bij voegen, dat hij de fcherpighcden inzwelgt, die in de blaauwe fchuit op het tandvleesch komt, en dat hij de tan- den wit maakt. Daar is een zoort van Plaaster-fleen, die de naam van
valfche albast draagt, en die zig in geen zuur vogt laat oplosfen, en verfchilt bijgevolg veel van de regte Albast ; deeze fteen die zagt is, wordt met geringen arbeidt ver- werkt ; door de bank is zij witagtig, en min of meer door- fchijnende. ALBATROSS in 't lat. Exulans (Diomeda Alis pen-
natis pedibus tridactijlis Linn. Sijfl. Nat. ) Is een Vogel, die zig meerendeels aan de Kaap de Goede Hoop onthoud, zijnde in groote bijna met de Fregat-vogel overeenkomende ; het geheele lijf van boven , zoo wel als de top des hoofds, is uit den bruinen rosachtig, met zwartagtige vlakken en dwars-ftreepen geteekend, van onderen is hij wit, zijnde de hals en zijden bruin ge- ftreept; de groote flagpennen zijn zwart, dog de klein- dere, als meede de ftaartpennen, zijn van een zwarte lood-coleur; de bek, die vuilagtig geel is, heeft de lengte van zes duimen, en fchijnt uit verfcheidene ge- leedingen zamengeftelt; de neusgaten, op de onderkaak zittende, zijn keegelswijze buisjes, waar*van de punt agterwaards is gekeert. Deeze vogel is zeer fnel in 't Vliegen en (lijgt hoog in de lucht. ALBIFICATIO, ■witmaaking, dit word inzonderheid
Van 't koper gczegt, wanneer het met wit Arfenicum en wit gebrande wijnileen gefmolten , en tot een wit metaal werd gemaakt, dat wel giet, maar niet rekbaar is. ALBINI, Albarii, ook Incruflatorii, dusdanig wor-
den die geene genaamt, welke in gips of pleister wer- ken. ALB OR A, witte fchurft, zijnde een zoort van lazer
rïje. ALBUGINEA, is 't wit oogvlies, dat uit de vezelen
of fpieren der oogzenuwen ontftaat, en om dieswille ook
Aponeurotica word genaamt; het is met veele flagaderen
. en zenuwen doorweevcn, en dus gevoelig; het heeft zijn
oorfprong van het hersfepan-vlies of Pericranium.
ALBUGO, ook Leucoma, is een wit vlekje, datzom-
tijds in het hoornvlies van 't oog ontftaat, het zij uit de vogten, dog meerendeels uit een oogzweer ontftaànde. ALBUM, in 't algemeen word hier een Stamboek of
Register door verftaan ,• dog in 't bijzonder betekent het woord Album, een boekje van wit fchrijfpapier, door- gaans zeer fraai en zindelijk gebonden, waar in de Hee- |
ren Studenten gewoon zijn, door hunne goede Vrienden,
't een of't anders Versje of Spreukje, met hunne naam- tekening 'er onder, eigenhandig tot een gedagtenis in te laaten ftellen. ALBUMEN OVI, zie EIJWIT. ALBUM GRJECUM, witte Klemeij , dusdanig word de witte Drek der Honden genaamt, die ze gewoonlijk in de maand Meij na 't eeten of pluizen van beenen loo- zen; men zegt, dat dezelve zeer dienstig is, tegens de derde en vierdedaagfche koortzen, kolijk, roode loop, kropklieren , bloedvinnen en wratten ; als meede tegens de keel-ontfteekingen. ALBUM NIGRUM, zie MUSCERDA. ALBURNUM, is de derde bast aan zulke boomen, die alle jaaren een nieuwen houtcirkel maaken; de eerfte of ruwe fchors noemt men Cortex, en de groene of zagte bast daar onder Liber. ALBURNUS, zie WITVISCH. ALCA, zie LOM. ALCAHEST. Van Helmont is de eerfte, die zig
van dat woord bedient heeft, (zegt de franfche fchrijver, fchoon 't waarfchijnelijker is, dat hij dit Arabifch woord van Paracelsus ontleend hebbe) om daarmeede een al- gemeen fcheidvocht te betekenen. Dit is een vocht, • 't welk alle de bergftofFen, planten en gediertens oplost, en doet fmelten ; indiervoegen, dat het de zamen-weving van alles ontbint, en de verfcheide deeltjes, waar uit ie- der lighaam zaam geftelt is , wel van elkander fcheit, maar niet in 't minfte verandert. En na de febeidingkan men bet Alcahefl weder daar af fcheiden, zonder dat het zelve iets van zijne kragt 'verlooren heeft. De Alchi- misten vertellen wonderen van hun Alcahest ; maar zij uiten zich in zoo duistere fpreekwijzen en raadzels, dat inen wel kan zien, dat zij zich niet hebben willen doen verftaan. Daarenboven bekennen de oprechtfte Geneesheeren, dat ze zulk een algemeen vocht nooit hebben kunnen vinden, wat moeite ze ook daar toe aangewend hebben. Ander- zins gelooft men, dat dit Alcahest uit het kwikzilver ge- maakt wordt. De Alcahest van Glauber is het vaste sont van Salpe-
ter , dat in de kelder in een ongeflotcn glas tot een liquor ofvogtfmelt, en tot het beste Scheijvogt dient, om de gommen en harsfen te ontbinden, en de beste kragt 'er uit te trekken. ALCALESCENTIA SANGUINIS, fcherpheid des
bloeds, hebbende zijnen oorfprong uit vlugtig bijtende zouten. ALCALI; is een zout, dat in alle deelen hoekig of
hobbelig, ongelijk, en vol gaatjes is, en op de tong een fcherpe fmaak verwekt. Dit zout heeft de naam gekree- gen van zeker kruid, Coli genaamt, op de kusten van Languedoc en Spanjen groeijende. Als men dit kruid verbrand, en een zoort van loog uit deaschtrekt, word het water van eene groote meenigte deezes zouts,. waar van wij fpreeken, vervult. Alle overige vogten met deeze alcalifche zouten bezwan-
gert , worden ook alcalifche vogten genaamt, (al zijn ze niet uit het kruid Cali getrokken) deeze vogten bij eenig zuur gegooten, verwekken eene fterke gisting en opbruis- fching , als of men water op levende kalk goot, en zij doen de fijroop van vioolen groen worden. Wanneer men eenig alcalisch vogt, met een zuur nat vermengt; bij voorbeeld, fterkwater met olie van wijnfteen door fmel- ting gemaakt {oleum tartari per deliquiuni), ontftaat 'er aanftonds eene gisting, verzelt met eene hitte, en kleine water-fpuitingen, die uit het midden van de oppervlakte van 't
|
||||||||
ÂLC. ALÉ.
|
|||||||||
S<5 ALC.
|
|||||||||
de eerfte in Zuid-Frankrijk, Italien, Sicilien, en elderÄ
groeit ; dog de tweede in Thüringen, Boheemen, Hon- garijen, Tartarijen, enz. Deeze zoorten worden van zommige lief hebbers om de verandering van ■ gewas fen ge- kweekt; gefchiedende de kweeking door feneuring, en moetende de planten in potten, 's winters in de Oranjerij, inzonderheid de eerfte zoort, voor de koude bewaar^ worden. ALCEDO, ALCIJON, zie IJSVOGEL.
ALCH1MILLA, zie SIJNNAUW.
ALCHITRUM, Jenever-Olie, Vloeibaar Hars. Zom-
tijds word 'er ook geprepareert Arfenicum door ver« ftaan. ALCHIJMIE, in een algemeene zin word hier da
Scheijkiinst door begrecpen ; dog in het bijzonder ver- ftaat men daar die weetenfehap door, welke leeraart, oin de Metaalen te veranderen, en wei hooftzaakelijk om dia tot Goud te maaken; als meede om een algemeen Genees- middel, of de Lapis Fhilofophorum te vinden; of dit nu wezentlijk kan gefchieden , of ooit gefchied zij, word bij veelen aan gctwijffelt; het is ten minden zeker, dat zeer luttel Stervelingen tot de kennisfe van dit geheim geraa- ken ; en dat indien 'er al zulken geweest zijn, zij het ze- kerlijk meede in 't graf genomen hebben. Die de kuns. van Goudmaaken wil leeren, kan niet beter doen, als zigmet ijver en vlijt toe te leggen, op die post, waarin de wijze Voorzienigheid hem geplaatst heeft. YeeleAl- çhijmisten , die met tijdelijke middelen gezegent, en rijb waaren, hebben in plaats van Goud uit geringer metaa- len te verkrijgen, al hun goed uit de fmeltkroes laa- ten wegvliegen , en zijn eindelijk arm en elendig gewor- den , en op 't ftroo geftorven. Vooral moet men zig voor de zulken wachten, die onder voorwendzel van won- deren te kunnen uitvoeren, het geld van onnozelen zoe- ken te lokken, en na zig te trekken; hut zijn al te maal Bedriegers; en die zig met hun inlaat, hij mag zich zoo voorzigtig waanen, als hij wil, zal vroeg of laat door hun opgel igt worden; gelukkig, raakt hij meteen decge neep in zijn beurs vrij. Met geen te groote naukeurigheid kan de Overigheid waaken, om deeze pesten van de zaamen- leving uit een land te weeren. ALCOHOL, of Alcool, is een zuiver en fijn weezen,
waarvan alle onreinigheid gefchciden is; dus word zuive» re fijne en meer als eens overgehaalde Jpiritus of gees» Alcohol genaamt, mits 'er geen de minfte Phlegma of wa- ter meer onder zij ; hij moet zoo vlug zijn, dat hij in brand geflooken, ten eenemaalen verteert, zonder eenig vogt na te laaten , en zelfs na de verbranding het daar in geftrooide buskruid in vlam doen opvliegen : De beste en zekerfte proef van de Alcohol is, dat een druppel daar van ter hoogte van 435 voeten uitgegooten zijnde, niet op de grond valt, maar in het nederdaalen in de lugt ver- dwijnt. 7'ot deeze zoort behoort de fterkfte Voorloop van Kooren-brandewijn. De Chijmisten noemen ook veel- tijds Alcohol een zeer fijn ontastbaar gemaakt poeijer. ALCOHOLISEEREN, Alcalijeeren, is die Scheijkun-
dige bewerking, welke de vlugge geesten van alle onzui- verheden reinigt, en doordringender maakt ; of harde dig- te ftoffen tot een fijn ontastbaar poeder brengt. » ALCIJON, zie IJSVOGEL.
ALCIJONIUM, zie ZEESCHUIM.
ALE , is een zoort van Bier, dat in Engeland word
gebrouwen, en tot ons overge voert ; het is helder, zeer fchoon van koleur , als meede aangenaam en fris van ûnaak; iemand die het niet gewoon is, zal het ligter aan- doen |
|||||||||
van 't vogt oprijzen ; en teffens ontftaat daar uit een zout,
dat op den grond nederzakt. De Chijmisten noemen vast alkalisch zout dat geene ,
't welk hethevigfte vuur, zonder vlug te worden, nog te . verliezen, kan verdraagen. Het water van kalk, wijnfteen, geest van pis, en van
Sal ammoniac zijn alkalifchi vogten ; dewelke men ge- bruikt vooi pijn en gezwellen, die door zuure vogten veroorzaakt worden. Het vogt van kalk en van wijn- fteen, doet de gezwellen verdwijnen. De geest van Sal ammoniac met levenden kalk toebereid, verzagt de pijn van 't voet-euvel. Ontfteekingen, roos, kneuzing van ze- nuwagtige deelen en gezwellen der borsten, veroorzaakt door liet hard worden van de melk, worden door dezelve middelen geneezen. ALCALI SPONTANEUM, eene fcherpheid des
bloeds in den Mensch, die van zelven ontftaat. ALCALINUM, noemt men een aardagtig lighaam, dat
met eenige alcalinifche zouten bezet is ; of 'er ten min- den op eenigerleij wijze meede overeenkomt, voornaa- melijk wanneer het met een acidum of zuur lighaam ver- mengt word; zoo als decoraalen, kreeftsoogen, kalken, wagiflerien, em meer andere dingen van dien aart. ALCANNA, of Alhenna, anders ook Alca.net oïBlan-
ket-boom genaamt ; in 't latijn Liguflrum Mgijptiacum ve- rum (Lavfoma ramis inermibus , Linn. Spec. Plantar.) is eene Heester met bladen, gelijkende na die van Ligus- ter of Mijrtus, en met vijfbladige kringswijze bloemen, • waar op eene enkelde zaadpeul met klein zaad volgt; het groeit veel in JEgijpten, Sijriè'n, en elders, en word hier te lande zeer zelden bij de liefhebbers van vreemde ge- wasfen gevonden. In de gemelde gewesten worden de bladen veel gebruikt, om 'er een fchoone roode , of ook gee.'e verf uit te bereiden ; en dewijl deeze bladen of verfftoffen in Europa zeer zeldzaam zijn ; zoo heeft men in haarplaats een zekere wortel geftelt, en die Alcanet- v/ortel genaamt ; het is deeze die men bij de Drogisten en Apothekers vind, en waar meede men ook fchoon rood kan verwen ; zijnde dezelve een zoort van Anchufa, in 't latijn Anchufa parva vel puniceis floribus (Lithospernium (fillofum , caulibus ereäis ßmplicisßmis , Likn. Spec. Plantar.) ALCAOLISEEREN, is die wetenfchap in de Scheij-
kunde, welke leeraart, om harde en digte ftoffen tot een onbegrijpelijk fijn poeijer te maaken ; als meede om de geesten van het onreine te zuiveren ; hier van daan heeft de oorfprong, dat de gerectificeerde wijngeest Alcohol v-in: genaamt word. ALCE, zie ELAND.
ALCEA; Sigmaarts-kruid; Oog-Appel ; Wilde Mal-
ve ; (Malvacaule ere£lofoliis multi partitis fcabriufculis, ,'Linn. Species Plant.) is eene plant die 2a 3 voeten hoog groeit, met diep ingekorvene en eenigzins hairige bladen; de bloemen die fchoon purp er verwig van koleurzijn, ge- lijken zoo wel als het zaad., na die van de Maluwe. Dit gewas groeit in Neder- en Hoog-Duitschland, Frankrijk, en elders. De wortel hier van heeft veel overeenkomst met die van de Heemst, en word gepreezen tegens het graveel,enfchcrpigheid der pis; men gebruikt hem mee- de in verzagtende ftoovingen. De wortel als een Amu- let om de keel gehangen, word gczegt, de donkere 00- gen op te helderen , en't gezicht te verfterken. Daar zijn nog meer zoorten van deeze plant, als onder
anderen de Alcea met hennipbladen, en de Thuringfche 4kea met groote incarjiaatkleurige bloemen; waar van |
|||||||||
ALE. ALF. ALÖ.
doen als wijn, en dronken maaken, als wanheer het zwaa-
re hooftpijn verwekt. ALECTORIUS LAPIS , zie HAANENSTEEN.
ALEMBIC; Helm; Distilleer-helm, dit gebruikt men
inde Scheijkunde, op kolven, of zijpglazen, om de op- klimmende dampen te vangen, en in een ander vat over te ftorten ; van binnen is het als verwulft, dog van bui- ten moet het uitgebogen of bol gekromt zijn ; het is met een bek of fnuit voorzien , tot nederlaating der dampen. Tot kolven gebruikt men glazen helmen, dog tot de bla- zen of ketels, koperen. Een blinden heim word een zul- ke genaamt, die geen opening heeft, en enkel tot het eigeneren of trekken van kruiden, enz. gebruikt word. Door de oude Chijmici wierd dit werktuig ook Caput Mauri genaamt. 'Zie verder op het Artikel DISTIL- LEERING. ALEMBROTH, Filofophisch Zout, of de zogenaam-
i&Sleutel tot de Scheijkunst, is een zoort van een door kunst bereid zout. ALEXIPIJRETON; Akxijpijreticum; hier worden
zonder onderfcheid alle koortsdrijvende middelen door verftaan. ALFACIDAM; dus noemt men 't fchuim van zil-
ver, kooper, ijzeren andere-metaalen. ALFSRANKE; Bitter-zoet, Hoe langer hoe liever;
in 't latijn Dulcamara, of Amara Dulcis, ook Solanum Jlandens. (Solanum Caille inermii frutefcente fluxuafo foliis fuperioribus haflatis, racemis cijmofis , Linn. Spec. Plant.) dit heefteragtig Kruidgewas groeit hier te lande en elders veel op vogtige plaatzen , naaft en in de flooten en gragten. Het draagt de naam van Bitter- zoet , om dat de takjes gekauwt wordende, eerst bitter zijn, maar de [maak hoe langer hoe zoeter word. ■ Eigenfchap. Dit kruid is maatig verwarmend, afvaa- gend en pisdrijvend ; wordende inzonderheid gcpreezen tegens eenverftopteleever, geel- en waterzugt ; als meede tegens engborftigheid, zinkingen op de borst en etter- borst ; men maakt tot dien einde een afkookzel van de toppen der jonge takken. Het zap uit de befiën , half met fchoon reegenwater gemengt en het gezigt daarzorh- tijds mede gewasfchen, verdrijft deszelfs vlekken, en maakt een fchoon en blank vel. Daar is ook een zoort van Alfsranke, met geel goude
bladen ; deeze wordt door de liefhebbers in de hoven gekweekt, en door fcheuring, inlegging of ftceking in het voorjaar ligtelijk voortgezet en vermeerdert; be- minnende liefst een vogtige aarde, en lommerige plaats. ALFT, zie NESTELING.
ALGA, zie WIER.
ALGA MARINA, zie ZEE-NEETEL.
ALGA SACCHARIFERA ISLANDICA; zie YS-
LANDSCH ZUIKERRIET. ALGAMA , Algamatodes. Hier word het [fmertlijk
en droevig gevoelen dat door aandoening der zenuwag- tige deelen des lighaams als in de hersfenen werd ge- drukt, door begreepen. In 't algemeen beteckent het allerlei pijn en fmert, die de menfeh gevoelig aangrijpt. ALGATRAAN een harsachtige ftoffe, die de zee op-
werpt , en die wanneer men ze bij 't vuur brengt, zoo hard als pik word; in welks plaats zij ook word ge- bruikt. Bij hoog water word dezelve meest digt bij de oevers vergadert, en in potten of kannen bewaart. ALGEROTH ; dus noemt men een fterk braakmid-
del, dat door de Scheijkunde uit de Butijrum Antimonii word bereid, en 't wellt beftaat in eene ontbinding van |
||||||
ALH. ALL ALK. s7
den Regiilus, of. 't koningsken van fpies-glas in een
fcherp vogt ; wordende daar na deeze ontbondene ftof- fe met laauw water afgezoct. Dit poeder , 't welk ook de naam van Mercurius Vitœ draagt, heeft de kragt om zeer heevig te doen afgaan en braaken. Het water waar meede dit is afgezoct, levert een fcherpen geest, die men Philofophifchen Geest van Kooperrood noemt ALHAGI, zie AGUL.
ALHENNA, zie ALCANNA.
ALICA, ook HALICA, zijn zulke fpijzen die uic
gefchilde vrugten beftaan, als bij voorbeeld de gepelde gerst, enz. ALIFORMIS, de Vleugel-jpieren, hebbende de ge-
daante van een vleermuis vleugel. De beide fpierenvan het beneden kinnebakken, zoo wel als het uitftek van het beitel-formig been aan beide zijden van het gehee- melte , worden hier onder begreepen. ALIMENTEEREN , zoo veel als onderhouden,'
word bij de Regtsgeleerden door verftaan, alle die nood- zaakelijkheeden, zonder welke het menfchelijke lighaam niet kan beftaan ; als bijvoorbeeld, fpijs en drank, kle- deren en huisvesting: veeltijds komt dit in Regten voor, wanneer een Mansperzoon een Kind in onecht verwekt hebbende, den Rechter hem verwijst, om het Vrouws- perzoon te doteeren, of een zeekere zomme, na de om- ftandigheeden verfchillende, te geeven, en het Kind te alimenteeren. Wanneer dusdanige Alimentatie aan ie- mand tot zijne mondige jaaren toe gemaakt word, zoo zijn de Erfgenaamen verplicht , is het een jongetje, hem tot zijn agtiende , dog een meisje tot haar veertien- de jaar te onderhouden. ALIMENTUM , Voedzel , Onderhoud, van men-
fchen , dieren en planten', zie ook NUTRIMEN- TUM. ALIPAENOS , droog uitwendig. Geneesmiddel,;
waar in geen de minfte Olie of andere vogtigheid is vermengt. ALIPASMA, een zeeker Poeder met olie gemengt,
daar het lighaam meede beftreeken zijnde, het zweet belet uit te breeken. ALK, in 't latijn Torda, (Alca rostris fulcis quatuor,'
linea- utrimque alba arostroad oculos, Linn. Faun. Suec.~) Is een Water-Vogel, meestendeels in de zeen der Noor- delijke landen wordende gevonden , fchoon men hem zomtijds ook op de kusten vatt Engeland en Frankrijk verneemt: Hij heeft omtrent de groote van een eendvo- gel, dog is fmalder van rug; heeft een breede bek, die op zijn kant plat en flomp is ; de pooten ftaan hem zoo verre agterwaards aan het lijf, dat hij overend moet loopen , waar door zijn gang ongemeen waggelend is, van boven is zijn kleur zwart, dog van onderen wit; de keel en 't bovenfte gedeelte van den onderhals zijn roetverwig; zijn bek, pooten en" nagelen zijn zwart,' de ftaartpennen meede zwartagtig, dog de kleinite flag- pennen hebben witte tippen. In een verbazende mee- nigte onthouden zig deeze Vogelen op de Faro-Eilan- dm: Ongemeen diep kunnen zij onder water duiken; haaiende zomtijds de haringen en andere kleine vis- fchen tot op 10 à 20 vademen diepte uit zee. Zij zijn mede zeer vlug in 't zwemmen, en overtreffen daar in alle zoorten van andere water-vogels. Hunne nesten maaken zij in de klooven van hooge en fteile rotzen; alwaar de eijeren, die de groote van die der Eenden hebben, en van koleur wit met zwarte vlekken zijn, in gemeenfehap beurt om beurt door hun worden uitge- H broeid,
|
||||||
ALK. ALL. ALM,
|
||||||||||
ALM.
nach der Christenen wierd eertijds naar de oude ftijl
of JuUaanJche Calender gereekent ; dog die ti jdreekening te verre verloopen zijnde, volgde men zedjrt het jaar 1582 de Gregoriaanjlhe Calender of nieuwe ftijl: Maar dewijl veele Proteiianten deeze niet wilden aanneemen, zoo bragt men in 't begin van de agtiende eeuw, da verbeeterde Almanach voort , die zeer luttel van do Gregoriaanfche verfchilt, en hedendaags in alle hervorm- de Landen , zelfs door de Roomschgezinden gebruikt wordt. In dezen Almanach word de natuurlijke omloop en verdeeling van den tijd aangeweezen, maanden, wee- leen, feest en vierdaagen, met hunne afzonderlijke naa- men, de Quatertempers en Zondags-evangelien , den loop der verfcheidene Afpecten, Eclipfen enPlaneeten; der- zelver intreede in de Hemels-teekenen; op-en ondergang van Zon en Maan ; de verandering van de Maan, het verlangen en verkorten der dagen, en wat dies meer is. Verders de aanwijzing der Vacantie'n voorde verfchillen- Regtbanken ; het luiden der poort-klokken ; de waterge- tijden ; het vaaren der veer-fcheepen en trekfehuiten ; 't rijden der post-wagens; 't aankomen en vertrekken- der posten ; de kermisfen en andere jaarmarkten enz. Hier uit ziet men, van wat nut den Almanach voor bijna een ieder is: Zoude iemand, die het niet wist, wel kun- nen gisfen, dat een zaak, die enkel tot gebruik is inge- ftelt, dusdanig word misbruikt, dat ze dikwils tot een richtfnoer voor de jonge lui verftrekt, om hun zaaken te, leeren, wiens kennis het beter waare, dat zij tot de man- nelijke jaaren ontbeerden. Hoe veele , ja van de. ge- meende zoortvan Almanachen ziet men niet vervult, met Vuile vertelzelen, onkuifche uitdrukkingen, wulpfe lied- jes, ja zelfs zomtijds plaatjes, die door hunne oneerbaa- re afbeeldingen, de driften der jongelingen, wiens harten voor zulke indrukzelen zeer vatbaar zijn, gaande maa- ken, en hun niet zelden tot hun verderf met 'er daad doen zoeken, 'tgeen zij in afbeelding gezien hebben. De Ou- ders en Opzienders kunnen dus niet te oplettende waaken op een zaak, die oppervlakkig befchouwt, van zoo wei- nig belang fchijnt, en die nochtans blijkt dikwils het eer- fle werktuig te zijn, om een jeugdig hart verdervende zeeden in te boezemen. Geen beter, nuttiger, nog leer« zaamer Alinamach word 'er in onze Nederlanden gedrukt, als de Hiftorifche , Geographifche Kunst en Reis Almanach. De Almanach der Jooden, word niet alleen na de Zon, maar ook na de Maan ingericht, dewijl de Jooden beida Zonne- en Maan-jaaren tellen: Om te vermijden, dat dee- ze niet al te verre van het Zonne-jaar afwijken, hebben zij zomtijds een Schrikkel-jaar van 384 dagen, daar hun gemeen Jaar uit 354 dagen, in twaalf maanden verdeelt, beftaat. Zoo wel in de gemeene als fchrikkel jaaren, tel- len zij1 échter, gelijk de Christenen, zomwijlen een dag meer of minder. Zij hebben ook een dubbeld Jaar, waar van het eerfle Kerkelijk Jaar genaamt, met de maand Nifan of Maart, en het tweede of Staatkundig Jaar, met de maand Tisri of September een aanvang neemt. Even als wii, verdeelen zij hun Ja'ar in vier getijden. ALMANDINE , Edel-gefteente, wiens waarde tus-
fchen die van de Granaat en Robijn geftelt word , zij is veel ligter en zoo hard niet als de Oosterfche Robijn, en haar kleur fweemt meer na die van de Granaat. Zij word nochtans onder de meest geachtfte Edel-gefteentens gere- kent, dog in Europa is zij weinig bekent. ALMELIATU, dus word door Avicenna een bo-
vennatuurlijke hitte genaamt, die, wanneer de koorts over. is, zomtijds agter blijft. ALMIZADIR,
|
||||||||||
5«
|
||||||||||
broeid; deeze eijeren ziin zeer goed van fmaak en wor-
den door de tnwoonders gegeeten; die met veel behen- digheid, dog tefFens gevaar, de Heile rotzen weeten te beldiinmen , daar deeze vogelen hun kroost broeden : Do" het dier word enkel om de fchoone veeren en pluim gevangen, dewijl zijn vleesch, gantsch niet fma- keliik is maar een onaangename fterkte bevat. ALKERMES, zie KERMES-BOOM.
ALLEEN, zicLAANEN.
ALLEGORIA, Verbloeming , is een wijze van fpree-
ken , die op iets anders fluit als 't geen .men wezentlijk verhaalt. Dus is het Oude Verbond vervult met Alle- gorien op de wonderen van het Nieuwe toepasfe- lijk. Onder de Nederduitfche Schrijvers heeft de Heer Heemskeek in zijne Batavifche Arcadia , opeen bijzon- der aangenaame Jlkgorifche trant, of verbloemde fchrijf- wijze, den oorfprong van het oud Batavien, deszelfs zeeden, gewoonten, enz. befchreeven. ALLIABAERIS , Scheijkundig kunstwoord, zijnde
dit de naam die het Philofophisch ertz draagt. Het word ook wit ertz en water van Mercurius genaamt. ALLIARIA, zie KNOFLOOKS-KRUID.
ALL1GADOR, een dier in America huisvestende,
't welk de gedaante van een haagedis heeft. Zommige brengen het tot de Crocodillen te huis, dog anderen on- derfcheiden het van dezelve, als minder wreedt. On- der elk zijner voeten heeft het een balletje, 't welk ge- droógt zijnde , een aangename geur verfpreid. Het vleesch van dit Dier dat een fterke muscus-reuk heeft, word niet goed gehouden om tot fpijze te gebruiken. ALL1UM, zie KNOFLOOK.
ALLIUM MONTANUM', zie VICTORIE-WOR- TEL. ■ ALLU VIES , Aanfpoeling , Aanftrooming, of onge-
merkte aanwas van aarde en vaft land, aan de ftranden van zeen en meiren; dusdanig men veele in de Grie- tenije van het Bild en eenige anderen in Friesland aan de oevers van de zuider-zee , als meede in andere lan- den veelvuldig vind. Hier van daan heelt zijnen oor- fprong het Jus Alluvionis , of het recht van aanfpoe- ling en aanwas. ALLOIJ, Aloij, een kunstwoord behorende tot het
Munten , als mede tot de werken der Goud- en Zilver- fmeeden. Het goud of zilver, waar van het geld word geftagen, moet van zulk een fijnte zijn als de Souverein door zijne wetten heeft bepaalt, of het is van quaad Alloij. Het goud moet op een zeekere caraat fijnte ver- werkt worden, om van goed Alloij te zijn. Het zil- ver moet een zeekere hoeveelheid penningen fijns kön- nen houden, of het is van flegt Alloij,, Dit woord wórd meede in een zedekundige en allegorifcne zin ge- bruikt; dus zegt men', dit geneesmiddel is van geen goed Alloij, het is vervalscht: Deeze Man is van het befte Al- I.oij niet, willende, hier meede te kennen geeven, dat hij niet veel deugd, en men weinig op zijne eerlijkheid kan betrouwen en ftaat maken. Zie ook ÈSSA1J. ALMAGRA, een woord tot de Scheijkunde te huis
hoorende, en zoo veel beteekenende als gewasfehen. Anderzints word een roode bolus, laton, roode aarde , ja de Lapis Philofophkus zelfs dus genaamt. ALMÀNACH, beteekent zoo veel als af deeling of
telling, en is uit het voortzetzel der Arabieren Al, en het Hebreeusch werkwoord Mamh tellen, verdeelen, za- mengeftelt. Hier van onderfcheid men twee zoorten, name- lijk die der Christenen en die van de joden. De Aluia- |
||||||||||
ALM. A'LN. AL O.
ALMIZADIR, betekent Spaans-groen; deeze naam
word ook aan het mercuriaal water der Filofophen, in de Prucesfus van de Lapis Pkilofophicus gegeven. ALNUS, zie ELZENBOOM en PIJLHOUT. .
ALOE; in 't latijn Aloë aculeata major, eene bekende
'plant, die men meest op de vensters van veele Apotheeken ziet ftaan, en ook in de Tuinen en Oranjerijen aankweekt ; haare bladen gelijken naar die van de zee-ajuin ; zij zijn zeer lang, uitneemende dik, vleeschagtig, wat hol van boven als een goot, van binnen vol zap ; zij komen voort uit de wortel, enzijn vanagteren open; ze zijn aan beide zijden als een zaag getand, en met fcherpe doorentjes voorzien ; de ftam, die uit het midden der bladen opfchiet, en zom- tijds wel 30 voet hoog word, maakt veele takken, die pijramijds wijze rondsom ftaan en veele bloemen, zom- tijds tot 4 à 6000 voortbrengen, op dewelke vrugten vol- gen, die elk in drie huisjes verdeelt, en vol zijn van een plat zaad. Deeze geheele plant is ftinkende, zeer bitter van fmaak, en ftaat op eene eenige wortel, als een paal in de aarde gehecht ; ze groeit in overvloed in de Indien, in' Arabie, en andere zeekusten. Men vind ze echter ook in Spanje. Daar zijn veelerleij kleine zooiten van Aloë, die in de
Geneestuinen en bij de Liefhebbers van vreemde gewas- fen hier te lande gekweekt worden. De Aloë der Apotheeken, dat het zap uit de gemelde
plant is; is zagt, purgeerend, afvaagend, maag verfter- kend, worm doodend, verrotting tegenftaande, en zeer wondheelend, bij gevolg zeer dienstig voor Hijpocondrij of mildzugt, geele ziekte , en meer Iangduurige kwijn- ziektens, daar het purgeeren dienstig is ; dog zelden word ze alleen gebruikt, maar is de bafis van de meeste pur- geerpillen en veel andere purgeermiddelen; egter ftaat nog aan te merken, dat ze voor de heete en galagtige natuu- ïen, als mcede voor de teeringachtige menfehen, en die met aambeijen gekwelt zijn , nadeelig is, dog inzonder- heid als ze alleen en veelvuldig gebruikt word ; maar in Verftopte aambeijen is ze dienstig om dezelve te openen. Zommige Natuurkundigen hebben gezegt, dat de Aloë
niet bloeide, dan alle hondert jaaren eens, en dat, bij't doorbreeken van de bloemfteng, een flag gefchiedde, als 'de fchootvan een pistool, en dat haar fteel dan binnen korten tijd ongemeen hoog opfehoot. Dög niets dierge- lijks is in de Leidfche nog andere tuinen waar bevonden , daar men ze nochtans heeft zien bloeijen, zonder een dee- zer wonderteekenen. Andere hebben aangemerkt, en met meerder waarheid,
tat de Aloë zomtijds alle vijftig, en zomtijds vroeger, ja zommige planten om de zes-en-dertig jaaren eens bloei- jen. In deeze koude gewesten is het de warmte in de ftookkasfen, die dit gewas in de bloem moet brengen; het welk bij ons vroeger of laater gefchied-, naar maatè ze meer of min door een behoorlijke en bekwaame warmte gekoestert worden; dog onder de 40 jaaren, bloeijen ze Belden bij ons. Het verdikte zap van deeze plant, zijnde het eenigfte
Van dit gewas, 't weikin de Geneeskunde gebruikt word, heeft denzelven naam behouden; en men telt'er drie zoor- ten van, teweeten, Aloëfuccotrina, Aloë hepatica,- en Aloë caballina. De Succotrim heeft haaren naam van 't eijland Socoto-
*"", daar men eertijds eene groote menigte van daan kreeg: °m goed te zijn, moet ze ros van kleur, vet, zuiver,' en van buiten blinkende zijn; van binnen citroen-kleur, ligt om te brceken en te wrijven, bitter van fmaak, onaan- |
||||||
../ALO. sp
genaam van reuk, en geel wordende, als ze tot een poei-
jer word gemaakt; men vergadert dit zap door eene ope- ning in de plant te maaken, eh 't vogt dat daar uit komt, word daar na door de zon dik gemaakt, en gemeenlijk in eene blaas bewaart en overgezonden. De Aloë hepatica is aldus genaamt, om dat haare in-
wendige kleur naar die van lever gelijkt; daar is geen an- der onderfcheid tusfehen haar en de Succotrim, als da donkere kleur. De Aloë caballina is degroffte en aardagtigffie, en heeft
den naam van Caballina gekreegen , om dat men ze aan de paarden geeft, als ze ziek zijn. Om deeze Aloë te bekoomen, ftoot men de plant, en drukt het zap met ee- ne pars daar uit; daar na laat men 't in de zon of bij het - vuur dik worden. De Aloë maakt een zagten ftoelgang, en verfterkt da
maag, met-haare gomachtige deelen, men moet ze onder het eeten gebruiken; in tegendeel verwekt haare refin» (of harsachtige deelen), pijn en fnijdingen, de guide ader, en de maandftonden, dood de wormen, en verdunt de koude en taaije llijm ; ze belet insgelijks de verrotting, als men ze uitwendig gebruikt, en ze heeft balzamijke deelen, die de wonden opdroogen en heelen. , Om de Aloë op de wijze der Chijmisten te bereiden»
moet men ze zuiveren, met ze in gedistilleerde wateren,- en in zap van roozen of vioolen te doen fmelten, daar na door een grauw papier laaten loopen, en dik worden. Men neemt een half pond Aloë, van de beste die men
kan krijgen, en doet ze in een glaze kolf, giet daar op anderhalf pond zap van vioolen; men dekt de kolf meteen gefloten of blinden helm ; en laat het 48 uuren lang ter digestie, (om op te losfen) geduurende welken tijd de Aloë in 't zap fmelt, en zoo 'er eenige aardagtige onrei- nigheid in is,, die zakt te grond; men giet het gefmolte zagtjes af, en laat het door een grauw papier loopen, daar na laat men 't in'een verglaasde aarde pot of pan uit- waasfemen, op een heel zagt vuur (of Balneum Maria) en maakt het tot een deeg, waar van men pillen kan maa- ken , ter zwaarte van zes of acht grein, neemende hier één van, een halfuur vo^r't avond-eeten, om een open lijf te houden, en als ongevoeliger wijze de vuiligheden en f] ij-m van de maag af te zetten ; men maakt'er ook ter grootte van een fpeldeknop, en noemt ze Frankforter pil- len'; eindelijk noemt men deezen deeg ook Aloë violata, of Aloë rojata, wanneer ze met zap van roozen is opge- lost. Men kan de Aloë ook met zuiver put- of regenwater
oplosfen, de ondervinding leerende, dat de gomdeelen dus 't ligtst van de hars gefcheiden worden, 't geen% zom- mige Apotheekers verkeerdelijk met brandewijn doen ; want de brandewijn beide die deelen,. teffens oplosfen- de en vermengende, gebeurt het, dat defchaadelijkewer- kingen van 't hars zig in 't gebruik van de Aloë met de brandewijn opgelost, openbaaren. ALOIDES, zie AIZOON.
ALOGOTROPHIA, is een ongelijkeen onevenredi-
ge voeding, waar door eenig gedeelte van het lighaam meer voedzel ontfangt, dan de anderen. ALOPECUROIDES ; Alopecurus,. dat naar een vos-
feftaart gelijkt ; zoo als de bloemen van zommige plan- ten, onder anderen van eenige Amnrantlun. ALOPECIA, dus word het uitvallen van het hair ge-
ftaamt; voor dit ongemak is niets beter, dan een afkook-
zel van Avcrone ,'Roozemarijn en Maluve, waarmeede
het hoofd dikwils gewasfehen , dit ongemak biyinen kort< |