/ RIE.
wigheid veel overeenkomst met de bolletjes of vrugten
van de Platanus 'hebbende, waar van dit gewas den naam van Platanaria verkregen heeft; welke bolletjes de bloemen in een groot getal bevatten, die bladeloos, klein, groen van koleur, en mannelijk of vrouwelijk zijn, welke egter van elkander in dezelfde plant afge- plaatst zijn; zittende de mannelijke bloemen op de top der takken, en na de vrouwelijke bloemen volgen klei- ne zaadhuisjes als nootjes, die van binnen een meel- agtig pit bevatten. Haare wortelen zijn vezelagtig, zwart en kruipende. De tweede zoort verfchilt weinig van de eerfte, dan
dat ze zo groot niet groeit, nog niet getakt is, en de vrugt bollen, die aan de fteng boven malkander voort- komen , zagter en niet zo ftekelig zijn als de voorgaan- de. De derde zoort is een kleine plant, die kleine platte
bladen heeft, welke tegens de grond of op 't water leggen; tusfcben welke een ftreepje opfchiet, aan wel- kers top een, twee of drie ronde balletjes voortkoo- men, gelijk in de vorige zoort, maar kleiner, zijnde de fteng met vier of vijf fmalle bladjes bezet, die dezelve in hoogte te boven gaan. Plaats. De twee eerfte zoorten groejen aan de oe-
vers der rivieren, beeken, rneiren, gragten, en in an- de wateragtige plaatzen. De derde zoort word gevon- den in zommige water- en ftijkagtige plaatzen , daar het water in de zomer uitgedroogt is. Zijnde voorts deeze Planten bij ons van geen bekend gebruik. RIET-GRAS; deze naam draagen ook verfcheide
zoorten van Gras, die groot groeijen, en in het aan- zien veel naar het gemeene Riet gelijken ; zie GRAS, n. III. XV. en XVL RIET-HOENTJE, zie WATER-HOENTJES ,
». I. RIET (INDIAANSCH); in'tlatijn Amndo Indica;
Canna Indica ; Cannacorus. Van dit vreemd gewas heeft men drie zoorten. 1. Het gemeene.breedbladige Indiaansch Riet; Arun-
do Indica florida latifolia ; Cannacorus latifolius ; (Can- na f oliis ovatis utrinque acuminatis nervofis. Li NN. Spec. Plant.) 2. Het fmalblaadige Indiaanfche Riet; Anmdo indica
florida angustifolia; (Canna f oliis ianceolatis petiolatis ner- vofis. Link. Spec. Plant.) 3. Het Indiaanscke Riet met fmalle zeegroene bladen;
Cannacorus glaucopkijllus, ampliore flore , iridis paluflris facie Dillen.(Canna f'oliisIanceolatis petiolatis enervibus.
iiNN. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, brengt uit de wortel bla-
den voort, die heelgroot, breed, eijrond, wat puntig, glad en gezenuwt of geribt zijn, van grootte en op de wijze als die van het witte Nies.kruid, tusfchen welke een glad- de fteng opfchiet, van drie tot vier voeten hoogte, die met eenige kleine bladen bezet is, aan welker boveneind verfcheide bloemenairswijze groeijen, die pijpagtigenin zes fmalledeelen gefneden zijn, van een bleekroode ko 'zut; daar zijn ook veranderingen van met fcharla- ken roode, geele, geel en rood geftreepte of geftipte bloe- den ; na de bloemen, volgen rondagtige vliefige, rouwe 2aad-huizen, die in drie celletjes verdeelt zijn, waarvan ieder twee of drie ronde harde zaaden bevat. De tweede zoort, gelijkt genoegzaam naar de vorige,
behalven dat de bladen fmaller, of lanfenformig zijn en «eelen hebben, en haare bloemen zijn meestijds geel ; |
.•: Rlli. 50SZ
hoewel er ook met roode bloemen gevonden worden.
De derde' zoort, heeft ook fmalle Janfenformige bla- den, die fteelen hebben en zee-groen van koleur zijn, dog niet gezenuwt ,• haare bloemen zijn grooter als die van de voorige zoorten, en rood of geel van ko- leur. Plauts. De beide eerfte zoorten, worden natuurlijk in
't wild groeijende gevonden, in de warme gewesten vari Afia, Africa en America, maar de derde zoort in Caro- lina. Men kweekt ze bij ons, wegens haare fraaije geko- leurde bloemen in de bloem tuinen voort,- inzonderheid de fcharlaken-roode, geele en bonte zoorten, die het fchoonfte zijn ; maar de gemeene bleek-roode is de liegt, fte. Kweeking. Deze Planten worden vermeerdert door haar
zaad, dat men in het voorjaar in een maatig warme broei- bak moet zaaijen, en men verplant daar na de jonge plan- ten ieder in een por, met goede vette aarde gevult ; zorg draagende om ze vervolgens op een warme plaats of on- der glafen te zetten, en geduurendede zomer overvloe- dig te bevogtigen, zo zullen ze veeltijds het eerfte jaar bloemen voortbrengen , dog die zo fterk niet zijn als in het volgende tweede jaar. Tegen de tijd dat het begint te vriezen, moet .men dezelve in het oranjehuis op een luchtige plaats zetten, en haar in de winter maar weinig water geeven. Wanneer dan in het voorjaar de vorst over 'is, zet men ze weder buiten in dè open lucht, in een warme plaats of in een niet alte warme broei- of run-kas, niet verzuimende om haar geduurig bij droogte veel wa- ter te geeven, zo zullen ze niet nalaaten wel te bloeijen en riip zaad voort te brengen. Men kan ze anders ook in de maitijd uit de potten nee-
men , en in een warme plaats op een wel bereid bed van goede aarde planten; bij het planten zorg draagende, dat de aarde om de wortelen blijft, en dezelve niet geroert worden, als mede om haar in 't vervolg bij droog weer overvloedig water te geeven, zo zullen ze kragtig groei- jen en veele fterkeftengen maaken , die veel fterker zul- len bloeijen dan die in potten gehouden worden, en ze geeven aldus ook rijp zaad, ten waare de zomer heel guur en ongunftig was. Deze Planten kunnen ook vermeerdert worden, door
middel van haare wortelen in het voorjaar te fcheuren, maar die planten bloeijen zelden zo wel als de zaailingen, weshalven het best is om dezelve door't zaad voort te kweeken , te meer dewijl het zaad zomers bij ons rijp word ; maar wat de bond-bladige zoort betreft, deeze kan niet anders dan door fcheuring voortgezet worden ; wel- ke ook wat tederder is en dus meer voorzorg vereischtals de overige. Zo wel in Oost-als West-indien en elders, dienende
groote bladen van dit Riet, om er allerlei dingen in te pak- ken ; en de ronde zaadkorrels daar van, worden van de roomsgezinden gebruikt om er paternosters of roofenkran- zen van te maaken. RIET-LIJSTER, zie LUSTERS, n. XV. p. 1900. RIET MEES, zie MEESEN ». VI. p. 2012. RIET-PAPIER, zie PAPIER RIET. RIET-PLUIM ; Riet air, in 't latijn Panicula, is eèh Bloem-tros die naar een air van het Riet gelijkt,-uit veele fteeltjes met kleine bloemen beftaande. Dezelve kan zijn uitgefpreid (diffufa) of digt in een gedrongen (Contracta). RIET (SPAANSCH-), zie RIET, ». II. p. 3050. RIETVOORN, zie RUISCHVOORN. Z z z 3 , RIET-
|
|||||
S l±lM -TV™,
|
|||||||||||||
3"
|
|||||||||||||
r ^ ALGEMEEN
HUISHOUDKLIJK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- in KONST-
|
|||||||||||||
WOORDENBOEK,
hervattende veele middelen on zijn
GOED TE VERMEERDEREN,
EN 2 IJ N E
GEZONDHEID TE BEHOUDEN,
Met verfcheidene wisfe en tepttefde Middelen voor een groot getal van Ziektens; en fchoone Geheimen,
om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken. Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN, KOEIJEN, PAARDEN, MUIL-EZELS,
HOENDEREN, DUIVEN, HONING-BIJEN, Z1JDE-WORMEN te kweeken,
voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren.
Eene Natuurkundige Befchrijving van HUISHOUDELIJK- en WILD.GEDIERTE, VOGELEN en
VISSCHEN, en de middelen om dezelve te jaagen en te vangen. Een groot aantal van geheimen in den TUINBOUW, KRUIDKUNDE, AKKERBOUW, LAND.
BOUW, WIJNGAARD- en BOOMGAARDBOUW; gelijk ook de kennisfe van VREEMDE GEWASSEN, en haare EIGENA ARTIGE KRACHTEN, enz. • Met de voordeden van het DISTILLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STIJFSELMAAKEN,
SCHILDEREN met Water- en Olieverf; het maaken van BAAIJEN en STOFFEN
voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN, enz.
Al hetgeen een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei zoort van
SPIJZEN, DRANKEN. GEBAKKEN, CONFITUUREN; het inmaaken van
GROENTENS voor de Winter, enz.
Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfehen, enz.
Wat er in de SLACHTTIJD moet verricht worden. Het bereiden van MEED, CIJDER, AAL-
BESIEN-WIJN, RATAFIA, veelerlei zoorten van LIQUEURS, enz. , De middelen,waar van zich KOOPLIEDEN bedienen, om grooten Handel te drijven.
Een korte fchets van de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPEN en HANDWERKEN.
Voorts alles, wat HANDWERKSLIEDEN, TUINIERS, WIJNGAARDENIERS, KOOPLIEDEN,
WINKELIERS, BANKIERS, COMMISSARISSEN, OVERHEEDEN, OFFICIERS van't Gerecht, EDELLIEDEN, GEESTELIJKEN' en andere Luiden van aanzien, in de seifte Bedieningen doen moeten, om zig welvaarende Ce maaken. D O O R i .
M. N O E L C H O M E L.
Tv:eerfe Druk geheel ver¥étei% en meer als de beiße vermeerdert door
J. A. de C H A L M Q T, enz.
|
|||||||||||||
ZESDE DEEL,
Verrijkt met Kunstplaaten.
|
|||||||||||||
8^=g@=^fe«^i
|
|||||||||||||
Te LETDEN bij JOH. le MAIR, en te LEEUWARDEN h\] J. A. de CHAtMOT.
MDCCLXXVIII. |
|||||||||||||
-PÙMlé- <f.g.
|
|||||||||
HAT
|
|||||||||
!l§f
|
|||||||||
-Jt'.Jt jtdÀÂtrjSc&rJfji.
|
|||||||||
SCHAAP.
|
|||||||||
SCHAKEL.
|
|||||||||||||||||||||||||
J'lcuctr go.
|
|||||||||||||||||||||||||
LIC
|
|||||||||||||||||||||||||
L K
|
|||||||||||||||||||||||||
-ly.z.
|
|||||||||||||||||||||||||
mï4
|
|||||||||||||||||||||||||
mvMmum&m,
|
|||||||||||||||||||||||||
?m>
|
|||||||||||||||||||||||||
''
|
|||||||||||||||||||||||||
..... . ■.- 's*-1-; ■■ ■■:■ i
jilBliiili^
JÊ - "^]>
|
|||||||||||||||||||||||||
-zpy.z.
|
|||||||||||||||||||||||||
•
|
|||||||||||||||||||||||||
'ff-3-
|
|||||||||||||||||||||||||
^^ J*ÙL-rjÇect. f,41
|
|||||||||||||||||||||||||
SCHXLirVINK .
|
|||||||||||||||||||||||||
2'ltutt ,tj.
|
||||||||
SCHILmriNK
|
||||||||
-J?& -BaHrrjCati *74± •
|
||||||||
SNIP.
|
||||||||
Tlaa-t £Z.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O&et maat ?'an Jl -Duimen .
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jfT^ .Bakker d<;Lct^jÇc.ij4.z.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SCHOORSTEEN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"^" «& 3xÂJker frcct-, JJjl
|
|||||
S"N7P.
|
|||||
-Pùzar
|
||||
SNOEK
|
||||
■■
|
|||||||||||
«BMMNNMMNM
|
|||||||||||
J?lzat $A.
|
|||||||||||
S NOEK.
|
|||||||||||
f. Je JaJcAfs-jurf, *74*.
|
|||||||||||
SPANNET.
|
|||||||||||
J'laae- $&.
|
||||||||
lij. X.
|
||||||||
.■ J),iAi.r JJ. trfîtlf.m*
|
||||||||
S TRIK.
|
||||||||
Tlaatr £7.
|
||||
ibiik, cf\'\àvà<!?ui. n'.zari- 'eyart getekend.
|
||||
aisisisisisisisisisi
|
|||||||||||||
HUISHOUDELIJK
ENBOEK,
|
|||||||||||||
D E E L.
|
|||||||||||||
2 E S D E
|
|||||||||||||
S.
|
|||||||||||||
g=@=jia is de agttiende letter, en veertiende con-
formant of medeklinker, van het nederduit-
fche Alphabet. Het is de «■ of s der
Grieken die het Sigma uitfpreeken, en de
D Samech der Hebreërs.
Bij de Ouden was de S. een talletter, welke zeven
betekende. In de telling der Grieken betekende de r met. een-klein ftreepje er boven, <r' 200; indien het ftreepje beneden was deed hij icoo maal 200, dus «\, 200.000. In de hebreeufche telling doet de o Samech 50, en indiener twee horifontaale flippen boven ftaan, betekend het 1000 maal 50, dus □ 50.000. De letter S, word in verfcheidene abbreviatien of
verkortingen der Ouden gevonden , waar van ik mij hier zal vergenoegen, de zodanige bijtebrengen -dien 't veelvuldigst voorkoomen. S, betekend dikwils, Ser- vius een eigennaam, of Saniïus; SS, SanÜisfimus; S. C, Senatus Confultum; S. D., Salutem dicit ; S. P. D., Salutem plurimamdicit; SEMP. Sempronius; SEPT. Septimus; SER. SenUius; SEXT. Sextus; SEV. Se- verius; SP. Spurius; S. P. Q. R. Senatus Populusque Romanus. Bij de Geneesheeren betekend S. A., Secundum Ar-
iern , dat is na de konst ; en in de Scheijkunde verftaat men door S. S. S., Stratum Super Stratum, Jaag op !aag. . . . SAAD, zie ZAAD. •
SAAD-LOBBE, zie COTIJLEDON.
SAÄKER, ook Britannische Valk genoemd; is een
zoort van Valk die voor de beste tot de jagt der groote Vogelen word gehouden, dog die teffens zeer moeijelijk is te behandelen. Men noemt hem in't engelsen the Sacre, in'tfransch
le Sacre, en het Mannetje Sacret; in 't hoogduitsch Sac- Her of Socker, anders ook Stok- en Stoof-Valk. Bij den naam van Falco Sacer, dat is de Heilige Valk, vind men flemin de werken der ouden geboekftaafd, zonder dat üe^igentlijke reden van die benaaming bïijke. Men zou |
|||||||||||||
egter mogen denken, of zij' ook zag op deszelfs Uitmun-
tendheid in grootte en moed ; dewijl geen andere op het grove wild aanvalt, dan deeze. Hij is veel grooter dan de gemeene Valken en komt den Gier-Valk zeer nabij, heb- bende een bruinagtige rug en een gevlakt lijf, met witte beenen. De Valkeniers onderfcheiden er drie zoorten van, deeerfteSaph genoemd, dieHaazen vangt en jonge Her- ten, vindt men in Egijpte; en de tweede die zig mees- ter maakt van Deinen en Rheën, geeft men den naam van Leurij ; en de derde , die Sinaire heet of Pelgrim, wórdt voor een Trekvogel gehouden, die uit Rusland, Tartarie en van de zwarte zee, verhuist naar 't zuiden, zelfs tot in Indie. Men vangt deezen, op de Levant- fche Eilanden, Cijprus, Candia en Rhodus; dog, waar hij neftele of zijne woonplaats hebbe, is geheel onbe- kend. SAAMOUNA, zie PA VIA. ^
SABBAT, betekend bij de Jooden, de zevende dag
der weeke, dié zij vieren, ter gedagtenisfe, van dat God na de Wereld in zes dagen te hebben gefchaapen, op de zevende ruste. Het woord Sabbat is zuiver hebreesch, mW, en be-
tekend ophouding of rust. Philo noemt het « ks^* ytna-ia, de dag van de geboorte der waereld. Zommigen zijn van denkbeeld, dat God van den eerfte tijd der Scheppinge af, aan de Menfchen gebood, den Sabbat te vieren ; zij gronden hun gevoelen op Genef. II v. 2 en 3, dat God de dag op welke hij ruste, heiligde en dezelve zegende. Dit is het gevoelen van Philo, Clemens Alex, en van eenige Rabbijnen; maar de meesten der Oudvaders denken, dat die heiliging en zegening waar van Mozes fpreekt, niet anders was als de voorbefchik- king, die God ^Is doen van den zevenden dag maakte, om na verloop van tijd door zijn volk geheiligt te wor- den. Ook ziet men niet dat de Aartsvaders die hebben geviert, of dat God zijn voorneemen is geweest, om er hun aan te onderwerpen. Maar hij maakt er in 't vervolg voor de Joden een uit-
A. druk. |
|||||||||||||
PATllYS .
|
||||||||||
Se&ûr&t ûv ^Plaat fâ.
|
||||||||||
yiaot £8'.
|
||||||||||
~3T. rfi- JBdÀÂtriÇcâ; IJj-Z .
|
||||||||||
TON
|
||||||||||
sab, ; .
na maate men hem wel of kwaalï'jk heeft gediend. Eïni
delijk köomt het oogenblik, dat alle de lichten ïficgaan. De Tovenaars en zelfs de Duivels vermengen zich als dan met de Toveresfen ,, en hebbeft vleefcheiijke ge- meenfchap met dezelve; maar daar zijn er altoos eeni- gèhjinzônderbeiâ niéuw a"angèlcóomenén,dieden Bok inet zijne lief kozingen vereert, en met wien hij gemeenfchap beeft. Dat gedaan zijnde, worden de Tovenaars en To- veresfen , wederom op dezelfde wijze door de lucht na huis gevoert als zij gekoomen waaren. Deliuo Disqia- fit. Magie. lib. II. quœfi. XVI. De bewijzen die Delrio bijbrengt, om te betoogen
dat dit alles waarheid kan zijn, (trekken ten waarborge dat hij veel heeft geleezen; maar daar heerscht geen- zints die kragt van redeneering in, welke in ftaat is den verftandigen Leezer te voldoen ; ook denken wij dat al het geen tot nu toe't redelijkfte over den Sabbat is gezegt, gevonden word, in't geen wijhieruitMjsi.EBKANCHE laa- ten volgen, welke nauwkeurig verklaart , waarom zo veele Menicben zich verbeeld hebben of verbeelden , bij die nagtzaamenkomften tegeuswoordig te zijn ge- weest. Een Veedrijver, zegt dien Schrijver, verhaalt 's a-
vonds na den eeten, aan zijn Vrouw en Kinderen, bij malkanderen in hun hut zittende, de voorvallen van den Sabbat, dewijl hij zich zelven verzekert houd, er geweest te zijn, daarbij zijne verbeelding door de dampen vanden wijn tamelijk verhit zijnde, zo fpreekt hij eropéenfterke en hevige wijze over. Zijn natuurlijke welfpreekend- beid, is dus vergezelfchapt met de geneigtheid waar in bet'gantfche Gezin zich bevind, om over zulk een nieuw en verfchrikkend onderwerp te hooren fpreeken. Het is niet we! mogelijk, dat met zulke zwakke zielvermo« gens , als doorgaans de Vrouwen en Kinderen begaafc zijn, zij niet overtuigd worden. Het is een Man, het is een Vader welke fpreeekr van't geen hij gezien heeft; men bemind hem, men draagt hem eerbied toe, en waar- om'zoude men hem niet gelooven? De Veehoeder her- haalt zulks verfcheidene dagen agter een , allengkens maakt zulks al dieper en dieper indruk Op de verbeel- ding van de Moeder en Kinderen; zij gewennen er aan, en eindelijk bevangt hun de nieuwsgierigheid om erzel' ven been te gaan. Zij beftrijken zich, gaan leggen, hun- ne verbeelding word nog vuiriger door de geneigdheid van hun hart, verhit; en de indrukzelen die de Vee- hoeder in hunne hersfenen gemaakt had, openen zich genoeg om hün in den flaap te doen denken, dat zij bij alle de dingen tegens\voordig zijn, waar van hij aan hun de befchrijving heeft gedaan. Zij liaan op, ondervraagen zich onderling , en verhaalen aan mal- kanderen , wat zij gezien hebben. Het is op deeze wijze, dat zich de denkbeelden van hun ingebeeld nagt- gezigt verfterken ; en die, welke de fterkfte verbeel- dingskragt heeft, daar door in ftaat zijnde de anderen zo veel te beter te overreden, blijft niet in gebrëeke om in weinig nagten, de verdigte historie der Sabbat in order te fchikken. Als dan heeft de Veehoeder vol- maakte Tovenaars gemaakt, en deezen zullen er in 't ver- volg veele anderen maaken, indien met een levendige en doordringende, verbeeldingskragt begaaft, de vréeze. bun niet weerhoud., om dergelijke Sprookjes aan ande- ren te verhaalen. Daar Worden, voegt bij ér bij,, dikwiïs Tovenaars
van goede trouw gevonden, welke in 't algemeen aan ieder een zeiden, dat zij na dén Sabbat gingen, en dfc het
|
||||||
drukkeliîk gefcôâ van, zîe Ëxod. XX. enz,, en zulks met
deeze bedreiging» datdeovertreedersmet den dood zou- den gefl-raft worden. Ook vierden zij die nauwkeurig als een dag 'welke inzonderheid aan den Godsdienst was gewijd, en bielden zich van alle dienstbaar Werk af. Men zegt, dat zij "zélfs dé befchrö'omthéit in dat opzigt 20 ver lieten gaan, van te gelooven, dat het hun nietge- oorlooft was zich op dien dag te verdedigen , indien zij aangerand wierden, en om zich eer te laaten om hals brengen, dan te ftrijden. Men ziet in bet Euangelium, dat de Pharifeeuwen nog baitenfpooriger befchroomthe- den hadden. De Sabbat begast vrijdags avonds, Volgens bet gebruik der Jooden, die hunne feesten van den eenen avond tot den anderen vieren. DeRabbijnen hebben nauw* keurig dat geene aangetekend, 't welk op den Sabbat- dag verboden is te doen, en het welk door hun tot negen- endertig hoofdzaaken word gebragt,uit ieder van welke Verfcheidene anderen voortvloeijeh. De Sabbat neemt bij de Jooden aanvang, omtrent een half
uur voor zonnen-ondergang, en als dan worden alle de verboden in agt genomen. De Vrouwen zijn verpligt om in de kamer een Lamp aan te fteeken, die gewoon- lijk zes pitten, ten minden vier heeft, welke een groot gedeelte van den nagt brand enz. De Sabbat ingefteld tot een gedagtenis van de Schep-
pingder weereld, en om er den Schepper van te verheer- lijken , is bij de Çhristene.n in den Sondag of eerfte dag der weeke verandert, tot een heuglijk aandenken van de ÖpflandingeJesu Christi,onzen gezegenden Heiland. SAßBAT, dus word'ook de nagtvergadering ge- noemd , daar men veronderjïêid dat zich de Tovenaars en Toverkollen door de lucht heen zweevende, na 'toe be- geeven, en alwaar zij den Duivel aanbidden. Zie hier hoofdzaakelijk de beïcbrijving die Deleio
van die Sabbat geeft. Hij zegt, dat de Tovenaars of Toveresfen, zich in de eerfte plaats met eene zalf he- ilrijken door den Duivel zelven. bereid, en zulks aan ze- kere deelen van het lighaam, inzonderheid onder de ox- els; dat zij vervolgens een befétnftok, hooi- of mest- vork tusfchën de beenen neemen, of wel op een Geit, Stier of Hond gaan zitten ; dat is te zeggen, op een Dui- vel , die een van deeze gedaanten;» heefc aangenoo. men. In die toeftand, worden zij met de vlugfte fnel- heid, en in een ommezien, na ver afgelegene en een- zaame plaatzen gevoert; zo als bij voorbeeld , na een 'woud of wildernis. Hier ftaat. dan in 't midden van een ruime vlakte, een groot vuur te branden, bene- vens, een, verheevene throon", waar op den Duivel die bij de Sabbat prefideert, gezetenis, en zulks onder de gedaante van een Bok ofllond; men knielt voor hem of wel mén nadert hem ruggelings, een toorts van pik in de hand houdende, en eindelijk doet men hem hul- de, met hem voor zijn agtètfte te kusfen; nog ver- fcheidene andere vérfoeijelijke fchandelijkheden wor- dener bedreven., om hem te eeren. Dit voor afgegaan zijnde, zet men zich aan tafel, en de Tovenaars ver- zadigen er zich met vleesh en wijn, 't welk hun; door den. Duivel word bezorgd, oft geen zij zelfs hebben medègebragt. Deeze maaltijd word zomtijds. vooraf tegaan en zomtijds gevolgd, dqor in 't rond gaande
anfen., waar onder gezongen of veel eer op een af- fchuwelijke wijze gehuild word; men doet ér Of- ferhanden , elk verhaalt daar de betoveringen dien bij heeft gedaan, dfi, bezwéeringen dien hij heeft in 't werk geftèld ; den Duivel moedigt aan , of berispt |
||||||
-Pàuit ££.
|
|||
SAB, SAC. SAF. j|*j
vervolgt, als wanneer dezelvèn geen andere uitkoms.C
hebben, dan over te fpringen op de' takken van een än- deren boom , 't welk het Sabeldier niet kan doen. yf» verrast het, dikwils, niet alleen kleine, maar zelfs groq- te Vogels; dog het ftrekt wederom aan de verfcheufèndè Dieren en Roofvogelen ten prooij. Dit Dier maakt, met de zürarte Vosfen en Otters,
het kosbaarfte bont uit van Möskovie. Voor aan de Kop, aan de Keel en bij de Ooren, is het Witagtig of aschgraauw, dog verder is de Vagt, over't geheele lijf, donkervaal, met een roodagtigen glans, en wordt, hoe bruinder of meer naar pek gelijkende, hoe keurlijker geagt. Het Haair heeft, hoe fijn en zagt ook, die bij- zondere eigenfchap, dat het, met de hand geftreekén wordende, niet leggen blijft, maar aanftonds weder óp- rijst en zich houdt in de voorige geftalte. Van deeze Vagten moeten jaarlijks eenige duizenden, uit Siberië, aan het Rusfisch Hof geleverd worden, onder andere Bonten, tot een fchatting, de onderhooringe Tartaa- ren opgelegd. Ook wil men dat de Staats ge vanger nen, die naar dat land gebannen worden, zomtijds, door dergelijke Dieren te vangen hun onderhoud moe- ten zoeken. Een Reiziger verhaalt, dat hij te Peters- burg een Tabbaard van gitzwarte Sabelvellen zag, die door de Keizerin aan den Turkfchen Keizer tot een ge- fchenk zoude .gezonden worden, meer dan duizend ponden fterlings waardig. Men vangt deeze Dieren door middel van vallen of ftrikken, of fchietze, wan? neer zij in de boomen zitten , met pijlen uit een boog, neemende vooral in agt, hunne keurlijke Vagt niet te befchadigen. / SABINA, zie ZEVENBOOM.
SABÜRRA, zie BALLAST.
SACARE, dus noemen de Inwooners van het grooï
te eiland Madagascar,een zeker klein gewigt, waar van zij zich bedienen om goud en zilver te weegen. Het heeft dezelfde zwaarte als de penning of fcrupel van Europa. Boven de Sacare zijn de Somsfi en Vari, eii beneden dezelve de Nanqui of Nanque. SACCHARUM, zie ZUIKER. .
SACCHARUM LACTIS, zie MELK SUIKER.
SACCHARUM PENIDIUM, zie PENIDIE-SUI-
KER. SACCHARUM PERLATUM, zie MANUS CHRI-
STI. SACCHARUM SATURNI, zie LOOD-ZOUT.
SACCHI of Saccho, is een koornmaat, waar van
men zich teLivorno bedient; veertig Sacchi, maaken een Amfterdamfche Last uit. SACCUS LACRIMALIS, zie TRAANEN ZAK.
SACCUS LACTEUS , zie RECEPTACULUM
CHIJLL - SACK-GANS, zieKROP-GANSEN,?i.I.pfl£. 10*47.
SACODION, is de naam die door Plinius en ou-
de Natuurkundigen, aan den amethist is gegeeven, -wanneer dezelve een geelagtig Oog heeft. SACRO LUMBUS, zie HEIL. LENDEN-SPIER.
SAFFIAAN, zie LEDER, pag. 1787.
SAFFIER, Saphier, in 't latijnSip.hitus; is denaam
van een blaauwkoleurig edelgefteente, 't welk door- fchijnend is, en in hardheid niet dan voogden Diamant en Rubijn behoeft te wijken. Derzelver koleur ver- dwijnt in 't vuur, zonder dat daarom den fteen tot finel; ten word gebragt. Betrekkelijk tot de Meur, telt men vier verfchilien.
Aa de |
||||||
SAB.,:
het zodanig fterk gehoofden, dat niettegenstaande ver-
fcheidene Menfchen hun bewaakten, en aan hun ver- zekerden dat zij niet uit het bed geweest waaren, zij nog- thans zwaarigheid maakten, omzichaanderzelver getui- genis over te geeven. Recher. de la Vérité, tom.I. Hv. II. chap. 6. Zie een geval van deezen aart, zeer om- ftandig verhaalt, bij Heemskerk Batav. Arkaiia pag. 58 enverv. 's Hage 1758. Deeze laatfte waarneeming is alleen voldoende, om
alle de bewijzen om verre te werpen, die Delrio op een heeft geftapeld, om te betoogen dat delighaamen der To- venaars wezentlijk door de lucht na de plaats daar men Sabbat hieid, wierden gevoert; ten zij men met Bodt- hüs mogte beweeren, dat hunne zielen er alleen tegens- woordig zijn, die den Duivel de magt heeft om tot dat einde geduurendedenflaap uit hunne lighaamen te trek- ken , en ze er na den Sabbat weder na toe te zenden ; belachelijk denkbeeld, waarvan Delrio zei ven, de tast- baare ongerijmtheid heeft gevoeld. Het is zonder twijffel, uit aanmerking dat het tegens-
woordig zijn bij den Sabbat, niet anders dan in de ver- beelding huisvest, dat het Parlement vaa Parijs alle de zogenoemde Tovenaars ontflaat, die niet over- tuigd worden vergift te hebben gegeeven, en niet anders fchuldig worden bevonden, als met de inbeelding van na den Sabbat te gaan. De Rechtsgeleerde Duarenus keurt deeze gewoonte goed. De aniculis, zegt hij, qua; volitare per aera, £? noQurno tempore faltitare £? cho- reas agerce dicuntur, quceritur? Et filent plœrique quœ- fiores , in eas acèibius animadvertere quam jus et ratio poflulet, cum Sijnodus ancijrana definiverit quœdam esfe quce a cacsdœmone multarum mulierum mentibus irrogan- • tur ; itaque curia parifienßs (fi nihil aliud admiferint) eas abfolvere ac dimittere merito confuevit. AijHault en Alciatus zijn van het zelfde gevoelen. Deeze laat- fte grond zich om dat het onwaar is dat de Toveresfen in perzoon na denSabbat gaan. Dog deeze reden is zeer zwak, want, de misdaad is reeds zeer groot van er te willen gaan, en zich door het heilrijken met zalven die zij tot volvoering van dat affchuwelijk voorneemen no- dig agten, er toe te bereiden. Dit doet Malebranche denken dat zij ftraf baar zijn. Fr. Hotmannus er over geraadpleegt zijnde, antwoorde dat zij den dood ver. dienden. Th. Erastus heeft het zelfde beweert, en zulks is ook het gemeene gevoelen der meeste Rechs- geleerden. Baijle Reponfe aux quest. d'un Provincial, Chap. XXXIX, pag. 577. 4'edit. de 1737. in folio. Gelukkig dat wij zulke tijden beleeven', waar in het
bijgeloof zo verre door de reden is overwonnen , dat geene of ten minften zeer enkele gevallen van dien aart, in de Pleitzaale van onze Gerechtshoven worden gebragt. _ SABEL-DIER, in 't lätijn Zibellina; (Mustek Sibel- lina. Raij; Quadr. 201.) Dit Dier onder het gefiagt der Wezelen behoorende, word van zommigen de Rusfifche of Siherifche Marter genoemd, om dat de lighaamsgeftalte veel naar den Marter gelijkt, en dat Éet gevonden word in de noordelijke deelen van Afie, die thans in 't alge- meen den naam voeren van Siberië. Anderen noemen het de SaoeUWezel, Muflela Sibellina of Sobella; de Dmtfchers Zobel, de Polakken Sobol, de Sweeden Sabbel. Men vindt het ook, dög veel zeldzaamer, in Litthau-
wen-, Lapland, in China en Tartarie. Hetv leeft van Muizen, Rotten en zelfs van Inkhoorens, die het langs ae -takken der gtoote boomen, tot in de toppsn toe, |
||||||
î~. de Jïakker dd. etJàdp.2J4i
|
|||||
TlîAP GATSTS.
|
|||||
SAF.
|
|||||||||
Si?« SAP. »
|
|||||||||
grond der bloem voort, en is in drie gekopte en gekam-
de Helmftijltjes verdeelt ; naderhand word de koker een langwerpige driehoekige vrugt, in drie celletjes ver» deelt, en vol rondagtige zaadjes vervuld; voeg hiernog bij dat ze een Tuberoozen wortel heeft, en lange gras. agtige bladen, met een lange witte groef door het mid- den van elke blad. Zoorten. Gelijk reeds gezegt is, telt men veelvuldige
zoorten van dit gewas, waar van de onderftaanden de voornaamften zijn. 1. Gemeene bonte Krokus , doorgaans Schotfe Krokus
genoemd ; Crocus vernus firiatus vulgaris. 2. Beste goudlakenfche Krokus; Crocus vernus luteus
verficolor primus. 3. HollandJ'che geele Krokus; Crocus vernus latifolius
flavus. 4. Lente Krokus met kleine witagtige bloemen ; Crtf
eus vernus minus albicans. 5. Lente Krokus met een witte bloem, en een purper-.
violette grond; Crocus vernus, flore albo, purpureo vio- lacée lafis. 6. Goudlakenfche Krokus die drie dubbelde bloemen
heeft; Crocus vernus latifolius , flavo vario, flore du- plici. 7. Lente Krokus met kleine bleekgeele bloemen; Cro-
cus vernus , latifolius flavus , flore Kinore £f pallidiore. S. Lente Krokus ïnet geelbonte bloemen; Crocus ver-
nus latifolius flavo-varius. 9. Lente Krokus die fmalle bladen heeft met groote wit-
te bloemen ; Crocus vernus angustifolius magno flors candido, 10. Wit bonte Krokus; Crocus vernus albus firiatus.
11. Bonte Krokus met veele bloemen; Crocus vermis
albus polijanthos verficolor. 12., Wit geveerde Krokus; Crocus vernus latifolius
flore penitus albo ad infima tubuli partim coerulescente. 13. Lente Krokus met breede bladen, en een groo-
te purpere bloem ; Crocus vernus latifolius, flore purpu- reo magno. 14. Lente Krokus met breede bladen, en een purper
bonte bloem ; Crocus vernus latifolius purpureus, varie- gatus. 15. Lente Krokus die veelbladig is, met een blaauwe
violet bonte bloem ; Crocus vernus latifolius, flpre cae- rulea lineis violaceis variegato. . 16. Lente Krokus met breede bladen, en een witte
of aschkoleurige bloem; Crocus vernus latifolius albus vel einerescens. 17. Kleine Krokus die breede bladen heeft, en pur-
per violetkoleurige bloem; Crocus vernus latifolius pur- pureo violaceus. 18. Lente Krokus die breedbladig is, met een klei-
ne bloem, aan de buitenkant bleek met purpere ftree- pen , en van binnen van een bleek blaauwe koleur; Cro- cus venus- latifolius parvus , flore extus pallido , cum lituris purpureis , intus coerulescente pallido, Boerh. Ind. ■ ig. Lente Krokus met fmalle bladen, en een kleine
purpere bloem ,• Crocus vernus angustifolius parva flore. .'. 20i Lente Krokus; met een haairig blad; Crocus ver-,
nus, capillari folio ; 21. Opregte Saffraan, bloeijende in de herfst ; Cro-
cus autwmnalis fativus ; Crocus fpatha univalyi radica- H, Caroline tuba longisfimo , Linn. Spec'. Plantarum* s.Z. Herfst Krokus van het Alpifche gebergte; Cro-
tv$
|
|||||||||
de zoorten van Saffieren: i. De hemelschblaawve of
àzuurkoieurige Saffier, zijnde die geene, welke men voor 't fraaijfte houd. Het is deeze £«ƒƒer, die door zommige Schrijvers mannelijke Saffier word genoemd; Ook geeft men aan denzelven wel de naam van Cijanus. 2. De donkerblaauwe Saffier; deeze is minder geagt dan de voorgaande. 3. De ligtblaauwe Saffier, een weinig na het zeegroen trekkende; eenige Schrijvers noemen denzelven Spphirus prafitis. 4. De ligtkoleurde Saffier waar in het blaauwe genoegzaam niet te befpeu- ren is. Daar ïs om zo te zeggen tusfchen deeze, en deri Diamant geen ander onderfcheid, als de hardig- heit,- deeze laaifte is zomtijds vrouwelijke Saffier ge- noemd, anderen hebben er de naam van feuco Saphi- ns aan gegeeven. ; Wallerius zegt, dat de Saffieren gemeenlijk van
een agt- of meerhoekige gedaante zijn; dog de berig- ten der Reizigers geeven ons te kennen, dat men ze zo als genoegzaam alle de andere Edelgefteentens, ge- meenlijkonder de gedaante van kleine keijfteentjes vind in eenige Rivieren van Oostindien. De fchoonfte Saf- fieren koomen uit de Koningrijken Pegu, Bisnagar, Kambaijen en het eiland Ceilon. Die welke in Bohe- men, Silefien, Saxen enz. worden gevonden, hebben nog de hardheid, nog de levendigheid van koleur der Oosterfcbe Saffieren. Na alle gedagten te de Saffier zijn blaauwe koleur
aan het koper verfchuldigt. Wanneer men die fteen van zijn koleur wil berooven, en er een Diamant van maaken, doet men die in een fmeltkroes en omringt dezelve aan alle kanten met fijn zand, dat alvorens ter degen is gewasfchenom het van alle vuiligheden te zuiveren; als dan legt men 't dekzel op de kroes, dat iallernaauwkeurigst moet geluteerd worden; zet dan de kroes geduurende twaalf uuren in een glas-fmelters for- nuis; na verloop van die tijd zal men er hem allengs- kens uithaalen, en de Saffier zal zijn gantfche koleur verlooren hebben; dog men zal hem op nieuw moeten flijpen. Om de Saffier te contrefeiten, heeft men maar Sa/-
f re of blaauw email bij de glas compofitie te voegen; men zal als dan proeven moeten in 't werk ftellen, om te weeten, hoe veel men van die ftoffe bij het glas zal moeten voegen. De Saphirus der Ouden, was de Steen niet waar van
wij hier gefprooken hebben, het was de lapis lazuli ; de eigentlijke Saffier, noemden zij Cijanus. SAFFRA, of Safra, ook Smalt eh Saffleur genoemd ,
is een zoort van glas't welk doormiddel van den Cobalt word blaauw geverft, en waarvan men zich bedient tot linnen blaauwzel, als mede om op het porcelein en email te fchilderen. Deeze zelfftandigheid word ver- kogt onder de gedaante van een poeijer, dat min of meer fchoon blaauw is. SAFFRAAN, Krokus, in't grieksch X-ßwti Kfs'*»»,
in 't latijn Crocus; is een bolagtig bloemgewas, waar ■van veelvuldige zoorten zijn, en die men in lente en herfst Krokus of Saffraan onderfcheid, om dat de eer- flen in het voorjaar en de anderen in het najaar bloei- jen;ond.'r de laatften behoort de eigentlijk genoemde en in gebruik zijnde ; Saffraan. Kenmerken. Zij heeft een bloem die uit een blad be-
ftaat. zijnde van gedaante "als een Lelij, van onderen pijpagtig, openende zich den buis in zes vèrdeelingen en op een voetfteel rustende. Het ftijltje koorat uit den |
|||||||||
SAF. gr?;
ze vroeg, zijn geplant. ■ -
Schoon de Saffraan bij ons niet anders dan bij zommi«
ge Liefhebbers in de tuinen om de verandering der bloe- men word gekweekt , agt ik het echter niet ondienftig derzelver cultuur, zodanig die in Vrankrijk,. Engeland enz. gefchied, kortelijk aan mijne Lezers mede te dee> Jen ; te meer, dewijl ik van gedagten ben, dat men ze hier te lande zeer wel zoude kunnen yoortkrijgen ; het was waarlijk wel de moeite waard, om er in't klein een proef van te neemen, dewijl de Saffraan aie veel bij ons word gebruikt, zeer duur is. De landen waar op de Saffraan word gekweekt, zijn
zelden meer dan anderhalf, of minder dan een half mor- gengroot; en in derzelver verkiezinge is het voornaam- fte waar op men agt moet geeven, dat ze wel open daan, de grond niet mager, nog een zeer ftijVe klei zij, zijnde de beste't geen men een mollige of zaveligegrond noemt. Het is met de Saffraan de gewoonte om het land waar op die word gebouwd, twee jaaren te oogden, en het derde jaar te laaten braak leggen. De Saffraan word al- toos op het braakland geplant, en indien alle andere din- gen gelijk zijn, verkiest men dat geene, 't welk het jaar te vooren Gerst-heeft gedraagen. In het begin van April moet het land zorgvuldig om«
geploegt, en de vooren veel digter bij malkander en dieper gemaakt worden, indien het land zulks toe laat, dan men voor eenige zoort van Koorn doet, en diens- volgens zijn ook de onkosten grooter. Vijf of zes weeken. na dat het land voor de eerdemaal is geploegd, worden er twintig of dertig wagens vergaane mest op elke half morgen gebragt, en na die ter deegen js verfpreid, word- het landvoor de tweedemaalop dezelfde wijze geploegt. Omtrent middenzomer ploegt men het voor de derde- maal, en men laattusfchen elke zestien en een half voet in de breedte, een breede voorn, die zo wel dient tot ee- ne fcheiding voor de verfcheiden ftukken, wanneer ei- meer als een eigenaar tot een omheind duk land is, als om er het onkruid dat zorgvuldig moet gewied worden in te werpen. De heiningen rondsomme deeze lan* den zijn van gevlogten teen of rijs, dienende niet alleen dm het Vee van allerlei zoort er uit te houden , maar wel inzonderheid de Haazen , die anderzints de Saffraan?- bladen geduurende den winter afknabbelen. Ten aanzien van het weer, valt alleen aaantemerkenj
dat deheetde zomers tot deeze kweeking de besten zijn, inzonderheid als ervan tijd tot tijd zagte regenbuijen val- len;als dan zal het zelden misfen , of men zaleen rijken oogst inzaamelen, ten waare dat felle koude, fneeuw of regen des voorgaanden winters.,' de Bolletjes befchadigt mogten hebben. '•.>■, . De tijd om te planten is doorgaans iri julij, kort na
de derde ploeging, een weinig vroeger of laater na maa- te het weer gunftig is. Het planten gefchied op deeze wijze; een Man ligt met een klein fchopje dat denaam van Spitfchopje. draagt, tusfchen de drie en vier .duimen aarde op , en werpt die omtrent zes duim of wat meerder voor hem uit ; twee Menfchen, zijnde doorgaans Vrouws- perzoonen, volgen met de bolletjes, en zetten die in den. verdén rand van denvoorn diehi/maakt,omtrent drieduim van malkander; zo ras de Graaver de lengte van den ak-, ker heeft afgedaan, begint hij wederom aan de andere Zijde, en als vooren graavende, bedekt hii de Bollen die't laatst Zijn gezet; maakende daar door dezelfde - plaats voor dezettets,om een nuiuwe regel te planten^. zo ver van de eerde, als de voortjes van malkander ziin, . A~3 : Dus, |
|||||
. S AF.
eus jilpinus autumnalis ; Crocus fpatha diphijlla flori ap-
proximata, tubo corolli brevi, Linn. Spee. Plant. 23. Herfst Krokus met biesagtige bladen , en een
sroote purperagtige bloem ; Crocus juncifolius autum- nalis, flore magno purpurasente. Boerhav. Ind. Van de Lente Krokusfen worden nogverfcheidene ver-
anderingen meer, in de tuinen der Liefhebbers gevon- den die uit 't zaad zijn voortgekoomen ; want daar kan even groote verfcheidenheid uit het zaad gekweekt worden, als er is van.de Hijacinthen, Iris enz.; indien men liefhebberij heeft, om zaad van alle verfcbeiden zoorten te winnen en te zaaijen. Plaats. De twintig eerde zoorten, zijnde alle Lente-
Krokusfen of die in het voorjaar bloeijen, vind men in de meeste landen van Europa, en bij ons zijn ze ook zeer menigvuldig ; de eenentwintigde zoort 't welk de ppregte Saffraan is, groeit in de Levant, Spanjen, Ita- lien, Oostenrijk, Languedoc, Normandien, eenige zun delijke Provintien van Engeland enz,; de twee- en drie- entwintigde zoorten, koomen zeer veelvuldig in de Al- pifche gebergtens voor. Kweeking. De twintig eerde zoorten van Krokus/en,
zijn zeer harde gewasfen, en vermenigvuldigen buiten- gemeen fterk, door haare wortels of bollen, inzonder- heid wanneer men ze twee of drie jaar zonder uit den grond te neemen laat leggen. Zij willen genoegzaam in alle gronden of dandplaatzen groeijen , en verdrekken vroeg in het voorjaar, wanneer men nog weinig andere bloemen ziet, tot groote lieraaden voor een tuin. Door- gaans worden zij digt aan de palmdrooken der rabatten aan de zijden der paden geplant, dienende men in agt te neemen, om zodanige zoorten die op den zelfden tijd bloeijen, en even groot groeijen, op den zelfden rij te planten, dewijl anderzints de rijen onvolkoomen fchij- nen. De haairwortels der bollen en de bladen te gelijk ver- droogende, maakt dat men ze kan opneemen, en tot in het begin van September droog houden, als wanneer ze wederom in den grond moeten gezet worden ; de Bollen uit den grond genoomen zijnde, moet men zorge draagen om ze voor het Ongedierte te bewaaren, inzonderheid voor de Muizen, die er zeer op zijn verlekkert. Wanneer het zagt weer is, zal de Krokus bij ons in
't begin van Februarij boven den grond koomen, en kort daar na zullen zich haare bloemen vertoonên , eer nog de groene bladen tot eenige langte gekoomen zijn, zo dat de bloem in 't eerst naakt fchijnt, dog kort na dat de bloemen verdorren, worden de groene bladen zes of agt duimen lang , welke niet moeten afgefneeden worden, Voor dat ze verdorren, niet tegendaande zij zich wat onzienlijk vertoonên ; want door de bladen aftefnijden, zullen de Bollen zodanig verzwakken , dat ze niet tot de helft van haarè gewoone grootte koomen, ook zul- len de bloemen als dan , het volgende jaar niet half zo groot zijn ; doorgaans word haar zaad in Maij rijp , als wanneer de groene bladen beginnen te verdorren. De drie laatde zoorten of Herfst-Krokusfen vermenig-
vuldigen zo derk niet als die der lente , moeten ook warmer dandplaats hebben, en brengen in ons klimaat geen zaad voort. Dezelve können om het derde jaar uit de grond genoomen worden, dog moeten niet langer daar buiten blijven als tot 't begin van Augustus, xvant zij brengen doorgaans haare bloemen in't laatst van Sep- tember of begin van Oftober voort, zo dat ze indien men ze telang uit den grond houd, geer. zo fterke nog overvloedige bloemen zullen voortbrengen, als wanneer |
|||||
SM».
|
|||||||||||
SIT«
|
|||||||||||
SAF.
|
|||||||||||
Dus gaat men voort, tot dat een gantfchen akker is be«
plant; het geene inzonderheid hier bij moet waargeno- men worden, is, dat vooral de Bollen in het zetten regt op hunnen bodem koomen te liaan. De hoeveelheid van Bollen die er tot de planting van
een half morgen vereischt worden, is doorgaans omtrent 3ï mudden, welke, volgens de afftanden, die tusfchen beiden zijn gelaaten, zo als te vooren is gezegt, en in- dien ze alle door malkanderen één duim middellijn heb- ben , een getal van 392.040 bedraagt. Van den tijd af, dat de Bollen zijn geplant, tot mid-
den September , heeft men er niets meer aan te doen ; dog wanneer ze als danbeginnen uitteloopen, en boven den grond (laan tè koomen, 't geen men kan gewaar wor- den met ereenigen optegraaven, moet men de grond voor- zigfig met een fcherpe hak omhouwen, en het onkruid in de tusfchen beiden gemaakte vooren hakken; dit ver- ivaarïoofende, word de groeijing aanmerkelijk verhindert. Èenigentijd hier nâ koomen de Saffraan-bloemen voor het licht, welke men namaate plukt dat ze volkoomen uit- bloeijen, zijnde den besten tijd hier toe vroeg in den mor- genftond. De eigenaars der Saffraan dragen zorg dat zij een genoegzaam aantal Arbeiders bij een hebben , die zich ïn verfcheiden deelen van het veld plaatzen, de gehee- le bloemen afplukken, en die met handen vol in een man- de werpen. Na dat al het ingeoogfte is t'huis gebragt, word zulks terftond op een groote tafel uit een gefpreid, men pluist er de helmftijltjes uit, en met het zelve een vrij lang ftukje van het ftijltje zelf waar aan ze vast zit- ten , het overige der bloem word als onnut weggewor- pen. Den volgenden morgen keeren de Arbeiders weder na het veld, zich niet kreunende of het nat of droog is, zaamelen op voorgaande wijze de rijpe bloeizels in, en vaaren hier dagelijks medevoort, totdat den gantfchen Oogst binnen is. Alle de Helmftijltjes uit de bloemen geplukt, en bij
een verzaamelt zijnde, worden dezelve op de volgende wijze gedroogd. De Oven hier toe word op een dik- ke plank gemaakt, door vier korte pooten Onderfteund; het buitenwerk beftaat uit agt ftukken hout, omtrent drie duim dik, in de gedaante van een vierhoekige kas, van onderen omtrent twaalf duimen in't vierkant binnen- werk, en boven twee-en-twintig duim; 't welk insgelijks deszelfs loodregte hoogte is ; van vooren word een gat gelaaten omtrent agt duimen in't vierkant, en vier duim boven de plank, waar door men er het vuur indoet; over al het overige worden vrij dikke latten gelegt, digt te- gen malkander, en aan de gemelde kas gefpijkert, en dan worden ze aan beide zijden zeer dik over gepleifterd, insgelijks ook de planken op den bodem , om tot een haardftee te kunnen verftrekken ; over de opening of het wijdfte gedeelte legt een haairen kleed, vastgemaakt aan de zijden van den Oven, als mede aan twee 'rollen, of beweegbaare ftukken hout, die door wiggen of fchroe- ven gedraaid worden , om het haairen kleed te kunnen Uitrekken; in plaats van het haairen kleed, gebruiken zommigenookeennet-ofdraadwerk van ijzer, waardoor de Saffraan rasfer en met minder vuur droogt ; dog de- wijl de Saffraan hier door ligt een brandige fmaak be- koomt, word het haairen-kleed bij de kundigften be« ter geoordeeld. Den Oven word in een ligt deel van het huis ge-
zet, en men begint met vijf of zes vellen wit papier op het haairen kleed te leggen, waar op dan de natte Saffraan, twee of drie duimen dik word gefpreid; |
|||||||||||
deeze worden met andere vellen papier bedekt , eîl
over deezen legt men vijf of zes dubbeld een grove, deken, of in deszelfs plaats een kannefasfe peluw met ftroo gevuld, en na dat het vuur eenigen tijd heeft ge- brand, word alles met een plank bedekt, waar op een zwaar gewigt (laat. Eerst word er een vrij fterke hitte gegeeven, om
zo als de Saffraan-Planters het noemen, de Helmftijlt- jes zoet te maaken ; indien hier niet zorgvuldig word opgepast, loopen ze gevaar om te verfchroeijen, en al wat op den Oven is te bederven, Op deeze wijze omtrent één uur gedroogd hebben-
de, worden de plank, de deken, en de bovenfte papie- ren afgenoomen, en men haalt de Saffraan die 't digst op 't papier gelegen heeft er af, ter zelven tijd de kan- ten der koek met een mes opligtende; als dan word het papier er weder opgelegt, en men fchuift een andere plank tusfchen het haairen kleed en de onderfte papie- ren, en keert zo wel de Papieren als Saffraan het on- derfte boven , die vervolgens wederom gelijk als te vooren dekkende. Met deeze zelfde hitte word nog één uur aangehou-
den; als dan ziet men weer na den koek, maakt die van de papieren los en keert ze om ; voorts word die bedekt en er als vooren het gewigt opgelegt. Indien er geduu- rende deeze eerfte twee uuren geen tegenfpoed koomt, word gerekend dat het gevaar over is ; want men heeft vervolgens niets meer te doen, dan een matig vuur te onderhouden, en de koeken alle half uuren omtekee- ren, tot dat ze ten eenemaalen droog zijn, de gantfche tijd der drooging van deeze koeken, word op vier-en* twintig uuren gerekend. Het vuur kan van allerlei] zoort van brandftoffe ge-
maakt worden, dog die welke het minst rookt, word voor het beste gehouden,en daarom word het houtskool doorgaans gebruikt. Gemeenlijk rekent men dat men van vijf pond natte
Saffraan, omtrent één pond drooge bekoomt, geduuren- de de drie eerfte weeken van den oogst, en één pond van zes pond geduurende den laatften week. En wanneer de Bolletjes zeer digt geplant worden, kan men twee pond Saffraan midden door rekenen, voor een half morgen van het eerfte gewas, en vier-eri-twincig pond voorde twee overige, zijnde de tweede veel grooter dan de eer- fte en de derde dan de tweede. Omtrent het midden van de zomer, na dat het derde
gewas geplukt is, moeten alle de Bollen opgenoomen eh verplant worden. Om zulks te doen, word, of den grond gebrooken zo als zij het noemen, 't welk met de- zelve te ploegen word verrigt, ofze gebruiken daar toe een gevorkt zoort van Hak-houw, 't welk de naam van Pattock draagt, en dan word den grond eens of tweemaalen overgehakt; geduurende welken tijd van ploegen of fpit- ten," en harken, vijftien of meer Menfchen werk genoeg vinden, om de Bolletjes wanneer die opgehaald worden, te volgen en te verzamelen. , Vervolgens worden deeze Bollen in zakken naar huis
gebragt en daar ichoon gemaakt en geveegd. Dit werk beftaat in de Bolletjes geheel te zuiveren van aarde, en van déoVerblijfzels der oude bolletjes, oude basten en uitwasfen; en dus worden ze bekwaam om aanftonds in een nieuwe grond geplant, of eenigen tijd, zonder ge- vaar van bederven, bewaard te worden. De hoeveelheid der Bollen die men opneemt naar ge«
lang die geplant zijn, is onzeker; maar gewoonlijk kan uien
|
|||||||||||
sab*, z èsê
|
|||||||||
SAF. v
|
|||||||||
men rekenen , dat alle de toevallen gadefiaande, men
Van elk half morgen agt-en veertig mudden zuivere Bol- len kan hebben, die alle fnftaat zijn om geplant te worden. De Eigenaars draagen zorg voor hun eigen gebruik, de «rootfte, bolste, en vetfte Bollen te verkiezen,- want fodaanige die lang en fpits zijn, worden ten eenemaal affeekcurd;
Gebruik. Geenevan de zoorten van Krokus vertrekken
tot eenig gebruik in het huishoudelijke en de Geneeskun. de, als alleen de 2ifte zoort, zijnde de opregte Saffraan of Crocus officmalis. Veelvuldig word die door de gemee- ns Menfchen bij thee gedronken ; ook dient die in de keuken tot 't bereiden van zommige gebakken ; ook ge- bruiken die de Verwers tot't verwen van zommige Mof- fen. Dezelve word als een uitmuntend geneesmiddel -aangepreezen, in vérfcheidene ongefteltheden der borst en longen, in de hoest, kortademigheid, pleuris of zijde- wee, flikkende zinkingen, teering, heesheid, hartklop- ping, beving der leden, flauwtens, beroerdheid, droef- heid en bekommerdheid des gemoeds, zo dat Theo- phr. Paracelsus dezelve noemt fumma tristitice medi- cina. Bebalven dit word hij geroemd in de kolijk en buikpijnen, de roode loop, verftoptheid der ingewan- den , de geelziekte, fteen en graveel, het geronnen "bloed, opftopping dermaandelijke ftonden van de Vrou- wen, zwaarebaaring, tegens vergif, kwaadaartigekoort- zen, ja zelfs tegens de pest. Dog het is er wel ver- re van daan, dat de Saffraan alle deeze uitwerkingen zoude kunnen hebben, en de ondervinding leert dat men derzelver loftuitingen, wel wat naaiiwer mag be. paaien. Want of fchoon de beginzelen Van de Saffraan zoutagtig, zwavelig, fcherp, bedwelmende en kruidag- tigzijn, en hij daardoor een oplosfende, verwarmen- de, verfterkende en pijnftillende kragt bezit, diensvol- gens in een kleine hoeveelheid in de opftopping van de maandelijkfe ftonden, en zuivering der Baarmoeder in het Kraambedde, ook in de kortademigheid en hardnekki- ge hoest, met eenigen baat kan gebruikt worden ; zo is hij echter niet in ftaat, de taaije vógtigbeden en verftop- pingen der ingewanden optelosfen, noginhetzijde-wee of de teering zulke groote dienften te doen, dat hij ver- dient anima pulmonum genoemt te worden. Met een zekerer uitwerking, word de Saffraan uit-
wendig in de roos en alle gezwellen met ontfteekingen , inzonderheid ombet wateragtige vogt in dezelve ftilftaan- de, te verdrijven, en de hevige pijn te verzagten, gebruikt. Ten dien einde word hij dik wils in omflagen, pleifters , 2akjes en pappen, die verdeelen, verdrijven en rijp .rnaaken,-.gemengd. Op dezelfde wijze word hij ook in deontfteeking.derOogen met melk nuttelijk gebruikt, en bewaart dezelve ook treffelijk in de Kinderpokken voor ongemakken, Eindelijk word hij ook in bet over- maatige braaken, en de zeeziekte in een zakje ge- naaid, met nvt op de maag gelegd, ea in de pijne van de aambeijèn of fpeenen gebruikt. De toebereidzelen van de Saffraan zijn volgens
Schroeder zeer veele in de Apotheeken : Bij voor- beeld, deUnMur of esfents van Saffraan, het extraiï, oleum mefuce, oleum deßillatum, trochisci de croco, e- leiïuarium de ovo, emplastrum oxicroceum, oxtcroceumvi- gonis, en meer anderen. . Vervaljching. Voor dat wij Van dit artijkel afftap-
pen, agten wij het nodig te waarfchouwèn, dat die geenen welke de echte van de onechte Saffraan niet wel geleert hebben te onderfcheiden, zich zorgvuldig |
|||||||||
moeten wagten,, om niet niet den: inkoop van Saffraan
bedroogen te worden. Want dergelijke manier van bedriegen, is hedendaagsch zeer gemeen ; zornmigen vervalfchen de-Saffraan, die alreeds tot lakens te ver- wen gebruikt is, dan men goudglet, dan men de vezels van gerookt osfenvleesch, of.mét wilde Saffraan, (Cni- eus) daar onder te mengen, en geeven die ondeugende Saffraan een zeer hoogroode koleur, daar bij als de bes- te Saffraan ruikt, en egter gebruikt wordende van geen nut is. Derbaiven moet men hem wel beproeven, of hij zich ligt laat buigen en wrijven, en of er eenige witte vezeltjes bij zijn, want ontbreeken die er aan, zo is hij voorzeker vervalsebt, al was hij nog zo rood van koleur, en nog van zulk eenen goeden reuk. Ook gefchied de vervalfcbing met de gedroogde blaaden van de Calendula of gcudbloem, onder egte en goede Saffraan te mengen. SAFFRAAN (BASTERD-) of wilde Saffraan, in'C
grieksch «»/»ot, in'tlatijn Charthamus, is dat zoort van Saffraan, 't welk bij Tournef. Infiit. Rei Herb. 467. Carthamus officinalis, flore croceo, word omfebreeven^ (Cnicus fathus, flve Carthamum. C. Bauh. Pin, 378.) De fteng van deeze Plant die omtrent drie voeten hoog
fchiet, isftevig, getakt en met .veelvuldige bladenvoor- * zien, de bloemen koomen ,bü wijze van hoofdjes op het uiteinde der takken voort ,•' derzelver kelk is uit fchub* ben en kleine bladjes zaamengefteld, waar uit vêrfchei- dene bloemtjes te voorfchijn-koomen, van meer als een duim langte, in vijven ingefheeden, en van een fchoon roode Saffraan koleur. De bloemen koomen in Augustus te voorfchijn, en
het zaad is in 't laatst van den herfst rijp. Men kweekt deezen Plant in eenige Provintien van Vrankrijk,, Ita- lien en Spanjen, niet alleen voor het Geneeskundig gebruik, maar ook tot bet Verwen. Het zaad van den Sasterd Saffraan, 't welk door zorn-
migen ook Pappegaaij-Korrels word genoemd, om dat.de Pappegaaijen het met gretigheid eeten, en er vet van wordpn zonder te purgeeren , verftrekt tot een purgans voor de Menfchen. Het zelve is met een fcherpe olie vervuld, waar aan men derzelver purgeerende kragt moet toefchrijven. De Geneesheçren fchrijven het in emulije voor, zornmigen vermengen het met af kookzels uit krui- den, en alle tragten er de gebreken van te verbeteren;, door maagverfterkende middelen; dog bet veiljgfte is, om erin 't geheel geen gebruik van te maaken. SAFFRAAN-DOEK, in 't latijn Linteamen croceum.,
ook Linteum crocatutn Mijnfichti genoemd, wordgezegt een uitneemend middel tegens de roes en jichtpijnen te zijn, wanneer op de aangedaane plaats word gelegt. Zie hier de manier, hoedanig hetzelve word vervaardigt: Neemt eenftuk ruw hennipen-doek, wascht het vijf of zes- maaien in KikvorfcJien-zaad, en laat het telkens inde fcha- duw buiten de zon droogen; neemt vervolgens vlier-azijn enfaffraan, van elk zo veel nodig is, en maakt er eene fter- ke tinEtuur van ; kookt hier dan het hennipen-doek zo lange in tot dat het ter deegen is geel geverfd; als dan koud geworden zijnde, laat menbetvoor de laatftemaal in de fchaduw droogen. SAFFRAANGEELE-MJJT, zie MIJTEN». XXXV.
pas. 2240. . SAFFRAAN-PLEISTER, zie OXIJCRQCEUM en
PLEISTER. :. SAFFRAAN van IJS ER , zie CROCUS MAR-
TIS. SA.
|
|||||||||
sal;
|
|||||||||
3i8ö. SÄG. SAK. SAL.
|
|||||||||
SAGAPEEN-GOM, zie SAGAPEN-FERULA.
• SAGAPEN-FERULA , in 't latija-Ferula SagapenU fera; in 't hoogduitsch Sagapen-Ferul-Kraat ; {Ferulaf0" liolis• alternatim finuatis obtufis. LtNN. Spec. Plant.) Dit vreemde kruidgewas 't welk natuurlijk in Perfien groeit, levert uit haare wortel een gomagtige harst, die eenig- zints ftinkt. Gebruik. De Sagapeen-gom, Gummi fagapenum of Sera-
piitum, word uit Perfien tot ons overgebragt. Het is een fterk laxeermiddel; en word dienftig gehouden voor de opftopping der Ingewanden, inzonderheid die der lon- gen, lever, milt en darmfcheil ; ook om de pis en't gra- veel af te drijven, en de maandftonden der Vrouwen te bevorderen. Men prijst het mede in de waterzugt, ver- ouderde hoest, kramp en zenuwtrekkingen, hoofdpijn, vallende ziekte, en beroertheid of lammigheden. Met azijn onder de neus der Vrouwen gehouden, ontdoet hij deverftikkingen en opftoppingen der Baarmoeder. Inde Apotheek zijn de Pilulce de Sapapeno in 't gebruik. SAGREIN, Sagrein-leder; is een zoort van zeer hard
vel of Ieder, met kleine rondagtige korreltjes overzaait en bedekt, die er waarfchijnelijk de franfche naam van Chagrin aan heeft doen geeven. De Heer Jaugeon nieuwsgierig om te weeren, hoedanig
en waar van het Sagrein-leder wierde bereid, -nam zijn toevlugt tot de Heer Feaiol wegens het Franfche Hof Ambasfadeur te -"Gonftantinopolen ; deezen onderrigte hem, dat de huid van het kruis ofagterfte der Muilezels en Paarden, diende, om het Sagrein-leder van te vervaardigen. Tot dat einde bloot men ze ter deegen, en maaktze zodanig dun als doenlijk is ,■ vervolgens worden ze even eens als ander leder bereid ; waar na men ze geduu- rende een zekeren tijd in de pers zet, na er van het al- lerfijnfte mostaard-zaad msfchen%£&voo\à te hebben; dit is al het geen wij ten aanzien der bereiding van het Sa- grein-leder weeten, bet welk hoe onnauwkeurig het ook is, wij na alle waarfcbijnelijkheid aan den gemelden Heer Jaugeon zijn verfchuldigt. Zie les Memoires de l' Aca- demie des Sciences de Paris, arm. 1709. . Het Sagrein-leder koomt van verfcheidene plaatzen, onder anderen van Tunis, Conftantinopolen, Algiers, Tri- poli, Polen, enz. Dat van Conftantinopolen is het meest geagt ; het grijze Sagrein-leder 't welk men er van daan brengt, is het beste van allen,' het witte of vuilverwige hef minfte. - Dit leder't welk buitengemeen hard is, droog zijnde;
word zeer week wanneer het eenigen tijd in water heeft gedaan; deeze laatfte hoedanigheid, maakt er het gebruik gemakkelijk van voor de werklieden die het verarbei- den, onder anderen de Boekbinders, die er wel het mees- te van te werk ftellen. Het Sagrein-leder neemt zodanigen koleur aan als men
wil, zo als zwart, geel, groen, rood enz. het roode is 't fchoonfte en kostbaarfte, uit oorzaake van 't vermil- joen en carmijn, 't weik gebruikt word om 't zelve te ver- wen. Men moet zodanig Sagrein-leder kiezen, dat van Gon-
ftantinopolen koomc; bij deszelfs gebrek dat van Tunis, Algiers en Tripoli,maar volftrekt het Poolfche verwerpen, als al te droog zijnde, en bezwaarlijk de verf willende aanneemen. De vellen moeten groot zijn, egaal, met 'kleine ronde korrels bezaaid, en zonder oneffenheden. SAK-BREUK, zie BREUK, n. i.pag.zS*.
SAL, zie ZOUT. , :
.SALAAD, zieLATUWE. .; .
|
S AL AB, Salep, Salop, £? Sulop. Met alle deeze ver*
fcheidene naamen.word een meelagtige, of om beter te zeggen gomagtige wortel of bol-gewas betekend, waar van de zelfftandigheid zich geheel en al in waterige vog- ten laat oplosfen, geen reuk heeft, geen andere fmaak als die der gommen en (lijmen, fterk in gebruik is bij de Turken, en waar van men zich bij ons ook be- gint te bedienen. Zie hier het geen de Heer Geoffroy ervan zegt-, in de Mem.de VAcademie roijale des Sciences pour l'année 1740. De Salab der Turken, met oplettenheid onderzoekende,
heeft men ontdekt, dat het de bol of wortel van een zoort van Orchis of Satijrion is. Het is een witte wor- tel, die min of meer rosagtig word, na maate die kort of lang uit den grond is geweest. Denzelven word gebruikt om uitgeputte kragten te herftellen ; het is een ftérkend middel voor de teeringzugtigen, en volgens Degner. die twee verhandelingen over de Roodeloop heeft uitge- geeven, word het als een uitneemend middel in die ziekte voorgefchreeven. Het is aan de bovengenoemde Heer Ge« OFFRor gelukt, om de wortels van den gemeenen Orchis., zodanig te bereiden, dat zij volkoomen met de Salab over- eenkoomen. Ook vinden wij in de Philofoph. Tranfaci. Vol. LIX. een brief over dat onderwerp, door Mr. ƒ. Moült aan Dr. Percival gefchreeven, waar in onder an. deren word gezegt: De wortelen, waar van ik tot nu toe gebruik gemaakt hebbe,zijn die van de Orchismoris mas foliis maculatis van Parkinson, de Cijnoforchis mori's mas van Gérard, en de Cijnoforchis major; fchoon uit een ftaal van de Orchis palmata major mas van Gérard, welk gij hebt onder de Salep, blijkt, dat derzelver wor- tel even bekwaam is tot het zelfde oogmerk als de ande- re. De beste tijd, om de wortels te vergaderen, is, als het zaad gemaakt is, en de fteel begint te vallen; want dan is de nieuwe bol, waar van de Salep gemaakt word, tot volkoomen grootte gekoomen, en kan van deoude, waarvan de kragt door den voorgaanden groeij verfpild is, onderkend worden, door een witten knop, uit den top dèrzelven opfehietende, welke het fpruitje is der plant van het volgende jaar. Dees nieuwe wortel, van den fteel gefcheiden zijnde, moet in water gewas- fchen, en een dun huidje, 't welk den zelven omvangt, met een klein fchuijertje, er afgeftreeken worden; of het kan, door denzelven in heet water te fteeken, er met een linnen doek afgenomen worden. Als men dus een genoegzaam getal van wortelen ge-
reinigd heeft, moetenze, op een dunne plaat gefpreid, in een bakkers oven gezet, en daar in zes, agt of tien minuuten gelaaten worden; in deezen tijd zullen zij hunne melkagtige witheid verlooren, en eene doorzig. tigheid als van hoorn gekreegen hebben, zonder in grootte verminderd te zijn. Totdeezen ftaat gekoomen zijnde, kunnen zij op een andere plaats gelegd worden, om droog en hard te worden, 't geene in weinige da- gen zal gefchieden; en, in een geringe warmte, in eeni- ge uuren. Op beiderleie wijze heb ik het gedaan met goed gevolg. , Zie hier't geen de Heer Andri Drogist te Parijs,
over de manier om de Salab te gebruiken in eene brief heeft medegedeelt, te vinden in de Journaal de Medi- ane, Septemb. 17 59. Volgens Alb. Seba, gebruiken de Chineefen en Per«
fiaanen het zelve tweemaalen daags tot poeijer gemaakt in wijn of chocolade, de dofis telkerriaalen een vierde loods. De Jefuit Serici berigt ons, dat de Indiaanen er - " 's avonds
|
||||||||
Ut.' --■ SAt. 3x8f
|
|||||||
s'ävonds een 'once van neemen, in water met een wei-
nte zuiker ontbonden ; dog dat de verftandigften onder haar, zo wel als de Eropeaanen, het met melk gebrui- ken ieder keer een half once; men ftampt het in een mortier fijn, en men laat dit meel geduurende een half kwartier met zuiker in melk kooken, als dan word het een aangenaame brij of pap, daar men zijn ontbijt me- de doet; men kan er om de geur eenige druppen roofe- of oranje-water bijvoegen. Degner heeft een andere bereiding van dit middel
medegedêelt, 't welk wat omftandiger is. Men laat een vierde loods van de tot poeijer gemaakte wortel, in agt oneen warm water, weeken; hetzelve door een zagte warmte opgelost zijnde, laat men het door een doek of teems loopen, om het van alle onreinigheid te zuive- ren, die er zich zoude hebbe kunnen bijvoegen; het doorgezijgde in een pan of pot ontvangen, ftremt te zaamen, en brengt een zeer aangenaame flijmagtige ge- leij voort; men geeft er de zieken om de twee of drie uuren een halve of heele lepel vol van, min of meerder na de omftandigheden en goedvinden van den Geneesheer. Deeze bereiding door Degner voorgefchreeven,
fchijnt de beste, inzonderheid als men geen pap of brij wil maaken, maar dat men dit middel in eenig vogtig vehiculum wil geeven, zoals in water, wijn, decoétum enz.; de geleij zal er zich veel beter mede vermengen dan het poeijer. SALAMANDER is de naam van een Diertje zeer
veel na een Haagdis gelijkende, en 't welk zo wel op het drooge als in 't water leeft. Genoegzaam alle de Schrijvers hebben de Salamanders
onder de twee algemeene verdeelingen, van land- en wa- ter-Salamanders gebragt ; dog deeze onderfcheiding fchijnt niet zeer naauwkeurig, om dat deeze Dieren wezenlijk Amphibies"zijn, en geen water-dieren kunnen genoemd worden, als om dat er een grooter aantal in het water dan op het land van word gevonden; die welke men in 't water vangt, leeven op het drooge; en die welke op het land worden gevonden, kunnen ook in 't water lee- ven; dog de eene zo wel als d'andere, fchijnen meer van het drooge dan van het water te houden. Men kan egter niet ontkennen, dat er geene zouden
kunnen gevonden worden, die alleen op het drooge huishouden, maar zulks is egter tot nu toe door geen een Natuurkundige met proef houd ende waarneemingen beweezen. Men is, .wat meer is, in twee tegens over- gefielde uiterften gevallen; of van niet ter degen de verfchillende zoorten te onderfcheiden, of wel van die te veel te vermeerderen. Zeker is het, darhet bezwaar- lijk valt, het getal der zoorten van Salamanders te bepaa- len, om dat zo wel de fexe als ouderdom groote ver- fcheidenheden in een en dezelfde te wegebrengt, en dat men er genoegzaam 't gantfche jaar door, van allerlei ou- derdom vind. De verdeeling die door den Heer du Faij van de zogenoemde water-Salamanders in drie zoorten is gedaan, kan niet algemeen worden aangenoomen, dewijl f i .Iuaar.aan een zekere uitgeftrektheid van diftrict bepaalt; het is om die reden dat zonder eene optelling te doen, waar van de eigenlijke bepaaling ons nog ont- breekt, wij onshier zullen vergenoegen, alleen de gemee- ns Salamander te befchrijven, die genoegzaam overal word gevonden.' Het is dan dit Diertje, 't welk in degefchiedenisfenzo
zeer is berugt, onder den naam van Salamander, of Land- Walmander gelijk het bij de Quden word getijteld, coc |
onderfcheiding van de Water-Salamander, hier vooren be«
fchreeven;zie HAAGD1SSEN, n. VIII. pag.966. Pro- mus heeft het gefiernd Dier, en JEtivs venijnige Haag- dis genoemt. In verfcheidene deelen van Europa heeft het deeze of geenen, en zelfs in verfchillende deelen van Vrankrijk bijzondere naamen ; in Dauphijne word het Pluvine, in Gascogne, Poitou en Limo fin Mittel; in Languedok en Provence Blande, Ahbrenne of Aras- fade; in Lionnois Laverne, aan de Maine Sourd, en in Normandie Moren of Mouron geheeten ; de Hoogduit« fchers noemen het Maal, Puntermaal, Moll, Molen, Molk of Olm, dog onder den naam van Salamander is het genoegzaam overal bekend. Linnœus noemt het in Sijft. Nat. Lacerta couda tereti brevi, digitis muticis, corpore porofo nudo. Zie de afbeelding van dit zonder« linge Diertje, op Plaat H. fig. 1. De Heer Wulfbain een Duitsch Geneesheer, zijnde
Medelid van de Keizerlijke Natuur-Onderzoekers, heeft een geheel Werk gefchrecven, onder den tijtel van Salamandrologia, waar in hij zo wel de uitwendige ge- ftalte, als de inwendige deelen van dit Dier, omftandig befchrijft. Het gelijkt, zegt hij, veel naar de groene Haagdis, dog heeft den Kop en het Lijf dikker, den Staart korter, den Snoet ftomp, de Oogen tamelijk groot, vier Vingeren aan de Voor-, vijf aan de Agterpooten, de Huid zwart, gemeenlijk met geele vlakken doorzaait; glimmende, en als meteenzoort van vernis beftreeken.In. het Onderlijf word het Hart en de Longen van de overige Ingewanden afgefcheiden door het Buikvlies. Het Hart was klein, met zwart geftippelt, en de Long uit twee lugtzakjes of blaasjes beftaande, die in de geheele lang- te voorzien waaren met zeer kleine adertjes, van het begin des Slokdarms af voortloopende tot aan de Eijer- ftok. In't Wijfje vond men den Lijfmoeder gevorkt, in 't Mannetje vier groofetestikelen, met zakjes daar aan, die veel olie bevatten ; op den Kop, agter ieder Oog, vond men een geel bultje, met zwarte flippen, het welk gedrukt zünde of gekwetst , een melkagtig vogt uitgaf. Het krijstallijn der Oogen fcheen bijna volko« men rond te zijn, gelijk jn de Visfchen ; het Geraamte zweemde van vooren, meer naar dat der Kikvorfchen dan der Haagdisfen. Zie hier de Waarneemingen, welke den.vermaarden
Heer Maupertuis, Ohferv. £f Exper.fur une des efpi-. ces de Salamandre. Mem. de l'Acad. Roijale des Scien- ces, de l' Ann. 1727., omtrent de eigenfehappen van den Salamander, heeft in 't werk gefteld. Die, daar hij van fpreekt, is een zoort van Haagdis, lang vijf of zes duimen, hebbende den Kop breed en plat als die'van een Pad, en de Poolen gelijken ook meer naar die der Padden, dan der Haagdisfen, waarvan hij het Lijf en de Staart, dog bei- den dikker heeft. De Staart echter, loopt niet fpits uit, gelijk die van de Haagdisfen, maar mag aan't end, om- trent een linie breed zijn; boven op is het Dier zwart met geele vlakken ; de Buik is bruin en zomtijds geel- agtig; twee geele banden loopen van de twee zijden des Kops, boven de Oogen , af, en ftrekken zich evenwij- dig ujt, tot aan den wortel van de Staart; deeze banden, eindigen, gemeenlijk omtrent het midden desLighaams, hervattende vervolgens ; zomti/ds, dog zelden , zijn zij onafgebrooken. Al het overige van het Dier is metgee- le vlakken gefprenkeld, die geen bijzondere fïjguur of plaats houden; deHuidisongefchubden taamelijk effen, uitgenomen aan de zijden, alwaar zij zich een wei» nig rimpelig vertoont; op de Rug zijn twee evenwijdi- B ge
|
||||||
cp&zat jar.
|
|||||||
J2W. 3ISZ.
|
|||||||
3,18 a, t S Atv
ge rijen van Tepels, die de Ruggegraat in haar geheele
langte verzeilen. „ De Salamander (zegt hij dan) heeft zomwijlen den
„ Huid droog als een Haagdis; dog gemeenlijk is dezel- „ ve overtoogen met een zoort van dauw, die hem op „ 'taanraaken, als gevernist maakt, en in een oogen- „ blik gaat zij over uit den eenen ftaat in den anderen. „ Een nog zonderlinger eigenfchap is, dat hij onder de „ Huid een zoort van melkagtig vogt heeft, 't welk „ tamelijk ver heenfpringt, wanneer het Dier gedrukt „ word, door een meenigte van kleine gaatjes, waar. ,, van veele op't gezigt zeer kenbaar zijn, zonder hulp „ van een vergrootglas, vooral de geenendie in de Tepels „ uitkoomen. Schoon het eerfte vogt geen koleur heeft, „ en niet anders dan een doorfchijnend vernis vertoont, ,, kon het nogtans wel het zelfde zijn als dit melkagti- ,,, ge, in zeer kleine druppeltjes en bij uitftek dun ver- „ fpreid over het Lijf van den Salamander. Het gelijkt „ zeer naar bet melkagtige fap , dat zommige planten, „ gelijk de Wolfsmelk (Tithijmalus) uitgeeven, als men „ ze kwetst; het is ongemeen fcherp en zaamentrekken- „ de; fchoon het op de Tong wel geen duurzaame „ branding maakt, fchijnt dog de aangeraakte plaats „ als gefchroeid, gerimpeld en met een lidteken over- „ toogen te zijn. Ook geeft het Dier, verpletterd of ,, gedrukt zijnde , een zonderlinge kwaade reuk. - „ De .fterke regens van de maand Oftober laastlee- „ den, deeden verfcheide Salamanders voor den dag ko- „ men ; want het Dier is zeer traag , en leeft onder de „grond op vogtige plaatzen , vooral aan den voet van „ oude muuren, komende niet uit zijne gaten dan in re- „ genagtig weer;'t zij uitvreeze van in zijn hol tefmoo- ,, ren, of misfchien om de Infekten te vangen, waarvan „ het leeft. De eerfte proefneemingdie ik op degeene, „ welke men mij in menigte bragt, in't werkftelde, be- „ trof het zo beroemde wonder , van derzelver onver- ,, brandbaarheid. Ik wierp er veele in 't vuur, daar de ,, meeste op 't oogenblik ftierven, dog eenigen half ver- „ brand uitkroopen, Echter gebeurt, in deezen , iets ,, zonderlings. Naauwlijks is de Salamander op 't vuur, ,, of hij fchijnt geheel bedekt met druppelen van die ,, melk, daar wij van gefprooken hebben; welke aan „ alle zijden , dog meest op den Kop en bij de Tepels, „ uitdringt.en aanftonds verhardende, zomtijdsde figuur „ vanpaarlen aanneemt. Daar is eenige waarfchijnlijkheid, ,, dat die zonderlinge uitvloeijing, gelegenheid tot de fa- ,, bel gegeeven heeft. Hoewel de veelheid van vogt, „ op ver na niet in ftaat waare, om het rainfte vuur uit ,, te doovën ; zou men echter mogen vermoeden , of er ■ ,„ in andere landen ook zijn geweest, die dit vogt over- „ vloediger uitwierpen." Hier omtrent is het berigt aanmerkelijk, dat bij de
Koningliike Sociëteit van Londen gevonden word. Een Salamander, uit de Indien gebragt te Romen, door den Ridder CoRViNr, in het vuur geworpen zijnde zwol anflonds op, en braakte een groöte veelheid .dikke lij- rrjige ftofl'e uit, waar door de kooien werden uitgedoofd. Als men dit Weder had doen glimmen, en er den Sala- mander andermaal op wierp, bluschte die het vuur we- derom-, en, .op deezeivijze befchutte hij zich zelf voor de hitte, twee uuren lang; leevende nog negen maanden- daar na.. Behalve die wonderbaare eigenfchap word dit Dier,
zo wei,bij de Ouden als bij de meeste Hedenda'agfchen , voor zeer venijnig gehouden. Piuxius geeft voor , dat |
5AI*
de Salamander, zo door het uitzijpelendè of uitfpringen*
de vogt, wanneer men hem ilaat of tergt, als door de flijm die hij uitbraakt,niet alleen moeskruiden en aard» vrugten, maar zelfs riet water vergiftigen kan, tot on- dergang van huishoudingen, ja van een geheele Natie of Land. Verfcheide proeven, in't werk gefteld op de ve- nijnigheid van deeze Dieren , door den Heer Mauper- tuis , hebben hem doen zien , dat dezelve, ten minften in die van Vrankrijk, geen plaats had. Hij liet er Bee- ilen, die zeer teer van vel zijn, op de tèerite plaatfen, ja zelfseenHond en Kalkoen aan de tong door bijten, zonder dat dit hun eenig kwaad deed. Een Hond en een jonge Kalkoenfche Haan, gaf hij aan ftukkeivgefneeden, nog leevende, Salamanders in, zonder eenig oogfchijn- lijk nadeel. Brood, in het melkagtig vogt gedoopt, deed hij een Hoen eeten ; ja bragt dit vogt door mid- del van kleine ftokjes in de wonden, aan de borst en billen van een ander Pioen gemaakt; dit alles was on- nut , om eenige venijnigheid te ontdekken , en deed hem befluiten, dat die niet op alle tijden of plaatfen, in de Salamanders zij. De Getuigenisfen, immers, aangaande de gedagte ei-
genfchap, zijn te algemeen, om ze zo geheel te ver- werpen; te meer, dewijl de gemelde Doótor Wurff- bain, in Duitschland, de Salamanders geen het minfte melkagtige vogt heeft kunnen doen uitgeeven , nog flijm braaken. Misfchien zijn zij in de zuidelijke dee- len van Europa, of in Afie, venijniger van aart, ter» wijl men zekerlijk in Egijpte Haagdisfen vind, die door een uitzweetend vogt de fpijzen vergiftigen, gelijk wij in de befcbrijving van.den GEKKO.p. 830 gezien hebben. In de noordelijke deelen van Europa zijn zij zeldzaam. Hun voedzel beftaat waarfchijnlijk in Slakken, Torren en Aardwormen. De genen die de Salamanders hebben geopend, be-
vestigen, dat zij als de Adders baaren. Bellonius maakt het getal der Jongen, t'eener dragt, veertig of vijftig ; men heeft er een voor weinig jaaren, te Orleans, vier« en-dertig te gelijk zien werpen. Hoffman vond in een Wijfje, dat door hem te Padua ontleed werd, dertien Jongen ; maar de Heer Maupertuis vond in de zijnen, zo wel Eijeren als Jongen. De Eijeren maakten twee trosfen, gelijk de eijerftokken der Vogelen, uitgenomen- dat de trosfen langer waaren, en de Jongen zaten in lan- ge buifen, zo fijn van geweefzel, dat men ze er zeer duidelijk door heen kon zien. Hij telde in een Wijfjen twee-en-veertig, en in een ander vier-en vijftig Jongen, altemaal levendig, zo welgevormd en vlugger dan vol- wasfen Salamanders zijn. De Heer Maupertuis had zijne waarneemingen, in't
bijzonder gedaan, op de Salamanders van Bretagne; nu Fay deed naderhand de zijnen, op de geene, die men omftreeks Parijs vind ; alwaar drie zoorten zegt hij, van Salamanders zijn, in ieder van welken het Mannetje nog merkelijk van het Wijfje verfchilt. =Die van de eerfte en tweede zoort verfchilden alleen in grootte, zijnde van koleur zwart met geele vlakken. Het Man- netje was van het Wijfje onderfcheiden , * door een zaagswijze getande kam , die langs den rug liep en een zilveragtige band ter wederzijde van den Staart. Hij noerntze de groots en kleine zwarte Salamander, zijnde de eerfte , -waar op hij zijne waarnemingen deed , ongevaar vijf duimen lang en plat van Staart. Omtrent de derde zoort, welker Jongen, als zij ter waereid koomen;, zeer geel: zijn, en allengs een wei» |
|||||
SAL.
|
|||||||||
3183
|
|||||||||
sfe bruin worden, merkt hij iets bijzonders aan.
Hun gebeurt, zegt hij, eenverandering, zo zon-
,: derling, dat dezelve nog nooit dan in één Dier, 't welk de Jonge Kikvorsen of Donderpadde is, waar-
" o-enomen zij. Ik vond in de voortijd van 't gepas- " leerde jaar eenige kleine Salamanders, die ter plaatze " waar de kieuwen in de Visfchen zijn, kleine kwas t- " jes van'pluis hadden; welke zij regt hielden in het " water, gelijkende naar taamelijk lange Ooren. Ik " zag er in 't eerst niet dan aan kleine Salamanders, !' maar, eenigen tijd daar na, zag ik er van drie duimen, ' die deeze kwasten ook hadden. Het verwonderde " mij zeer, hun kieuwen te zien hebben, gelijk de ", Visfchen, Buiten 't water zijnde, worden deeze kieu- „ wen door twee dunne klepjes geftooten, enVerdwij- ,, nen verder, zo 't fchijnt allengs." Misfchien doet deeze verandering hun van water- tot hnd-Salamanders worden; en, inderdaad, de eigendijke onderfcheiding van deeze Dieren, in dit opzigt is zeer duider. Mis- fchien leeven zij, gelijk de Kikvorfchen, zo wel in 't wa- ter als op 't land. Schoon de Salamander zeer taaij van leven is, heeft
men echter het vergif gevonden, dat hem fchielijk den dood aan doet ; zulks bedaat in fijn geftooten zout. WüRFBAiN is de eerde die zulks heeft gezegt, en de Hr. du Fay heeft het door proefneemingen bewaarheid gevonden. Om dezelve te dooden, heeft men maar fijn geftooten zout op hun lighaam te ftrooijen; als dan be- fpeuït men ten duidelijkften door de beweegingen, dien zijmaaken, dat zij er veel ongemak door lijden, uithun geheele vel perst dat flijmagtig vogt, 't welk men ge- dagt heeft dat hun tot een behoedmiddel tegens bet vuur verftrekte, en zij fterven in drie minuiten tijds. Het gebruik der Salamanders in de Geneeskunde, is
alleen uitwendig. Verbrand zijnde, en de asch'op open- ioopende zweeren geftrooit, zegt men dat dezelve naar wensen doet opdroogen, en den opperhuid heelen : Ook geeven zommigen voor, dat het melkagtigvogt, 't welk deeze Dieren uitgeeven, kan dienen, om de uitvalling van 't haair te bevorderen. , Het zijn geenzints Aldrovandus, Gesner, Ronde-
letius, Charleton, Johnston enz., die men over de Salamander moet leezen; maar Joh. Paul. Wurfsbai- Kius Saldmqndrologia, Norib. 1683. in 4-to. met platen, en nog beter de Verhandelingen van de Heeren M auper- tuis en du Fay, te vinden in de Mem. de l' Academie Roijale des Sciences de Paris, années 1727■Q> 172*9. SAL AMMONIACUS; "Ammoniak-zouf, Salmiak; is
een zout dat door kunst toebereid word, en, naar men. zegt uit roet van koeije-tnist. Het wordt ons uit Egrjpten gebragt, in groote ronde
koeken, die aan de eene zijde bolrond, en aan de an- dere hol zijn, en zomtijds in kegelwijze brooden; als men ze doorbreekt blijkt, dat ze zaamengefteld zijn uit n.a. (?f.n or" ftreepeh, die overdwars ïoopen. De besten zijn bijna doorfchijnende, zonder koleur, en vrij van alle zigtbaare onzuiverheden; die men gemeenlijk ontmoet, zijn van eéne grijze geelagtige koleur van buiten, en zomtijds zwart, naar dat de ftoffe meer of minder zuiver 1S" j aak van di' Zout is zeer fcherp en doordrin» gend. Het word in tweemaal zijn gewigt, of iets min-
der water ontbonden ; en als men een gedeelte van het lcneivogt uitdampt, ftremt het wederom zaameh tot lan- ge blinkende aairtjes, of dunne vezelagtige plaatjes, als |
|||||||||
'jïimtmiabZûut blijkt door proeven, zaamengefteld
te zijn uit zuur van zeezout, met een vlug loogzout vereenigd. Als het met vaste zouten vermengd word, en aan een maatig vuur bloot gefteid, word er eene groote meenigte van zuiver vlug zout opgeheven; (er- wijl het zuur, met het middelzoortig zout vereenigd, overblijft; en als het op dezelfde wijze met levendige kalk behandeld wordt, zo rijst een uitfteekend doordrin- gende vlugge geestop; dog men verkrijgt geen vast zout. Alleen aan eene groote hitte bloot gefteid, wórd het geheel en al opgeheven, zonder eenige verandering van zijne voorgaande eigenfehappen ; met zekere bergftoffe- lijke zelfftandigheden gewreeven, heft het een gedeelte derzelven met zich op, en ftremt met het overgeblevene zaamen tot een klomp, die in eene vogtige lucht ligtelijk tot-eene vloeiftoffe fmelt; en deeze wordt in de meeste opzigten gelijk bevonden aan eene verzadigde ontbinding van 't metaal, welke onmiddelijk in geest van zout ge- maakt is. Zuiver Ammoniak-Zout is een volmaakt onzijdig zout,
het welk bekwaam is, om lijmige vogten te verdunnen, en eene zweeting, of de ontlasting van pis te bevorde- ren , naar dat de omdandigheden van de gefteldheid, of de behandeling met den lijder, geduurende de bewer- king gehouden, vereisfchen. Als een dragma van dit zout, in water ontbonden, ingenomen en de lijder warm gehouden word, verwekt het doorgaans zweeting; door middelmaatige beweeging, of wandeling in de open lucht, wordt deszelfs werking tot de Nieren bepaald; eene groote gifte maakt zagtelijk openlijf, en eene nog grooter verwekt braaking. Dit zout wordt door veeien aangepreezen, als een uitfteekend middel om de koorts te verdrijven; en 't is van zommigen gehouden geweest voor een groot geheim, om afgaande koortzen te genee- zen. Het is buiten twijffe! een kragtig openend mid- del , en fchijnt tot in de kleinfte vaatjes toe door te dringen; en als zodanig kan het in zommige gevallen dienftig zijn, of alleen, of bij bittere dingen gevoegd, of bij deri koortsbast, als de laatfte op zich zelven ge- vaarlijke verftoppingen zouden voortbrengen, of die er reeds waren, zoude verergeren. Dit Zout wordt zomtijds ook uitwendig gebruikt, als
een middel om verrotting tegen te ftaan, en in was- fchingen en ftoovingen voor ettergezwellen , gelijk ook in gorgeldranken, voor ontfteekingen der amandelen, en om dik en lïjmig flijm te verdunnen. Het is een inmengzel, in de verdrijvende pap van de Edinburgjche Apotheek. ■ . - SAL AMMONIACUM FACTITIUM; gemaakt
Ammoniak-zout ; is een dreepagtig, bitter en fcherp zout, gemaakt uit vijf deelen pis, een deel gemeen zout, en een half deel roet uit greinen hout gebrand. Het bes- te is dat geene, 't welk heel droog, helder wit, in't midden of van binnen klaar en zwart is ; hoe fterker reuk het van zich geeft, als 't met potasch of levende kalk in de hand te zaam gewreeven word, hoe beter het is. SALANGAN, is de naam welke da bewooners der
Philippijnfche Eilanden aan die Vogel geeven, wiens nest zulk een heerlijk eeten voor de Chineezen is, hij heeft omtrent de grootte van de Zee-Zwaluw, en hij maakt zijn nest aan derotzen vast. SALARIS-, is een onduitsch woord, 't welk beloO'
ning, vergelding voor dienst aan iemant gedaan, bete- kend , en in die zin in de praktijk van Regten word ge- bruikt. -. » ', „. B % SAj
|
|||||||||
SAL:
|
|||||||||||
sm
|
SAL,
|
||||||||||
ftaat met hunne correspondenten hebben, zullen geenê
gelegenheden verzuimen om hunne rekeningen met de« zelven te fluiten, en dus te zien wat de een den ander bij flot of per faldo fchuldig blijft. SALEP, zie SALAB.
SALICARIA, zie WILGENKRUID.
SALICORNIA, zie SALIKORNIE.
SALIE; Self; Savie; in 't grieksch heü/#<«xov, é*a$$«
ßWiui ; in 't latijn Salvia ; in 't fransch Sauge, en in 't hoog- duitsch Salben ; is een welruikend kruidgewas, dat tot ke%+ tekens heeft, een Lipbloem uit een blad beftaande, wiens bovenfte lip zomtijds verwulfd, en zomtijds gekromd is, maar de onderfte lip of baard is in drie deelen verdeeld, uitpuilende, dog niet uitgehold. Uit den Bloemkelk komt het ftijltje, verzeld, als van vier vrugtbeginzels, welke naderhand even veel zaadjes worden, die rondag- tig zijn, in een dop opgeflooten, welke te voren de Bloemkelk was ; de Helmftijltjes gelijken eenigzints naar het tongbeen. Zoorten. Daar zijn zeer veele zoorten van deeze Plant;
wij zullen er de voornaamften kortelijk van befchrij- ven.- 1. Groote of gemeene Salie ; Salvia major; Salvia of -
ficinalis; (Salvia foliis lanceolato-ovatis integris crenula- tis , floribus fpicatis , calijcibus acutis ; Link. Spec. Plant.) 2. Gemeene roode Salie; Salvia nigra; deeze ende -
zeven volgende zoorten, worden voor veranderingen van de eerfte zoort gehouden, toevallig uit het zaad voortge- koomen; dog de Heer Miller is van gedagten , dat dit een zoort op zich zelven is, dewijl zij uit zaad gekweekt wordende , altoos dezelve blijft. ' 3. Groote Salie met groen en wit bonte bladen ; Salvia
major, f oliis ex viridi tt albo variegatis. 4. Peelkoleurige Salie; Salvia foliis verficoloribus.
5. Breedbladige getande Salie; Salvia latifoliaferra»
ta. -*./-
6. Breedbladige ßalie met bonte bladen; Salvia latifs-
lia f errata, f oliis ex albo variegatis. 7. Salie met den reuk van Alfem ; Salvia abfinthium
redolens 8. Kleine Salie; Salvia minor aurita & non aurita.
9. Kleine Salie met bonte bladen j Salvia minor f oliis
variegatis. 10. Oosterfche Salie met breede Bladen, ruikende gelijk
Alfem, met een groote vleeskoleurde Bloem; Salvia orienta- lis latifolia, abfinthium redolens, flore carneo magno. 11. Oosterfche Salie met, breede, haairige, kleverige,
gevleugelde Bladen, enpurpere Bloemen en Bloemkelk, zo?i- der reuk ; Salvia orientalis latifolia hhfutisfima, viscofa, pennata, flore £? calice purpureis inodora; {Salvia f oliis compofitis pinnatis. Linn. Spec. Plant.) 12. Heesteragtige Afrikaanfche Salie nut wilde Salie-
bladen en violet koleurde Bloemen; Salvia Africanafrutes- cens, folio fcorodoniœ, flore violaceo; (Salvia foliis fub- rotundis ferratis, bafi truncatis dentatis, Linn. Spec. Plant.) 13. Heesteragtige Afrikaanfche Salie met rondagtige
zeegroene Bladen, en groote gulden Bloemen; Salvia Afri- cana frutescens, folio fubrotundo glauco, flore mùgno au- reo. (Salvia foliisfubrctundis integerrimis, baß truncatis dentatis; Linn. Spec. Plant.) - 14. Oosterfche regtopgroeijende Salie, ruikende als
"Alfem,- met gevleugelde Bladen, en vleeschkoleurde Bloemen ; Salvia orientalis abfinthium redolens, foliis pinnatis,flore tari
|
|||||||||||
SALAIJASIR, dusdanig noemen die van de Philip-
pijnfche Eilanden een zoort vanzeer kleine Eendvogel, die men in meenigte op hunne poelen en meiren vind; die zoort van Eenden zijn niet dikker als een vuist, en met een wonderlijk fraaije pluimagie bezet. SALBANDES, van dit woord bedienen zich de
hoogduitfcbeMineralogisten, om die deelen van de rots eener Berg, mede te betekenen, die een metalifche ader aanraaken, en de mijnftoffen van het ander gedeelte af- fcheiden. SAL CATHARTICUS AMARUS; dus word het
bitter buikzuiverend-Zout genoemd, 't welk uit het bitte- re vogt, na de krijftalmaaking van gemeen.zout uit zee- waterovergebleven, getrokken v/ordt. In't eerst werd het bereid, als een voornaam middel om het EpJ'om- zout, en andere buikzuiverende delfftofFelijke wateren, van welken het niet veel verfchilt, het zij in kenbaare eigenfchappen, of in geneesk.ragtige uitwerkingen, te vervangen. Wij ontmoeten het zelve gemeenlijk in kleine krijftallen, die er uitzien als fneeuwj met water ontbonden, en van nieuws gekrijftallizeerd zijnde, ftremt het, als het wel behandeld word, tot grooter zaamen, van eene regthoekigegedaante, als een kantzuil, gelijken- de naar die van het zout van Glauber , dat door kunst bereid word ; in plaatze van welk zij ook zomtijds in de winkels gebruikt worden. Alle deeze zouten hebben een doordringenden bitte-
ragtigen fmaak; zij ontbinden in minder, dan gelijk ge- wigt van waater,- in eene middelmaatige hitte, fmelten ze, borrelen met blaafen op, en veranderen fchielijk in eenen witten fponsagtigen klomp, met verlies van meer, dan de helft van hun gewigt: Deeze kalk fmaakt bitte- ier, dan het zout in 't eerfte deedt, en ontbind wede- rom bijna geheel en al in water. Het zuur van deeze zouten is voornaamelijk dat van vitriool ; de grondflag van het natuurlijke, is eene fijne opflorpende aarde; van het künftig gemaakte, een loogzout, te gelijk met den grondflag van zeezout. Hierom volgt er, op het bijdoen van loogzou ten bij eene ontbinding van de zouten van Glauber, geene verandering; terwijl de zouten, die uit de buikzuiverende wateren verkreegen worden, of uit de peekei van zeewateren, op het bij- doen van deezen, melkagtig worden, en derzelver aar- dens afleggen ; wordende het loogzoutagtig zout, in der- zelver plaatze opgenomen. Het buikzuiverend Zout, is een zagt en maatig buik-
zuiverend middel, werkende met genoegzaame kragt, en dog gemeenlijk, gemakkelijk en veilig; zeldeneenige krimpingen, ziekbeid, ofte andere ongemakken, waar van de harsagtige purgeermiddelen maar al te dikwijls verzeld gaan, veroorzaakende. Zes of agt dragma's mag men, in eene behoorlijke hoeveelheid van water, voor eene gifte ontbinden; of vier, vijf of meer in een pint, of quart van de buikzuiverende wateren. De vogten mogen ook zo behandeld worden, dat ze de ontlastingen , door de andere afzonderingen bevor- deren ; want als de Lijder warm gehouden word, ver- meerderen ze de doorftraaling ; door maatige bewee- ging in eene koele lucht, bevorderen ze de ontlasting der pis. SALDO. Dit woord is onder de Kooplieden in ge-
bruik , en word of genoomen, als ze zeggen willen, dat een rekening ten aanzien van credit en debet gelijk uitkomt ; of ze noemen dus het reftant van een van beiden. Nauwkeurige Kooplieden, die gaarne een effen |
|||||||||||
SAL. SAL.[ s 3185
|
||||||
enz. om er een goede geur aan medetedeelen ,• geeven-
de in het bijzonder ook een goede finaak aan gekookte groene erwten, gedoofde Aal en Schol enz., ook geeft dezelve een verheven geur aan deRoIpens of Vleeschrol die men voor winterprovifie vervaardigt. ~ Van ouds her is de Salie reeds als zeer gezond gehou-
den en een zodanig nuttig middel voor het menschdom geagt, dat de vermaarde Schola Salebnitan a Cap. LX. niet gefchroomd heeft, om ïr zich op deeze wijze over uittedrukken. Cur moriatur homo, cid Salvia crescit in borto?
't welk in 't nederduitsch betekend.
Zeg waarom hem de dood verrast,
In welkers tuin de Salie wastl Waar op niet onaardig door een ander is geantwoord.
Contra vim mortis non est medicamen mhortis.
dat is;
Om dat ter weering van de dood,
Geen tuin ooit medecijn aanbood. Wat er ook van zij, zeker is het, dat de bloemen en
bladen van de Salie, een geheel' bijzondere en voor- treffelijke kragt bezitten; wordende voornamelijk zeer diendig geagt om de maag, hersfenen en zenuwen te verderken; en de gebreken weg te neemen, die door de zwakheid van -die deelen ontdaan, als kwaade kooking der maag, winden, buikpijn, beving der leden, draai- jing des hoofds, zinkingen, vogtige verkoudheid, wa- terige of winderige oppuisting der huid enz. Men prijstze in het bijzonder zeer voor zwakke kwijnende Menfchen, inzonderheid, die koud van natuur of zwak van ouderdom zijn. Matthiolus verzekert, dat het een goed middel is voor heete en koude koortzen, 'e welk uit deeze zijne vaarfen blijkt. Salvia confortât nervös, manuumque tremorem
Tollit, et ejus ope febris acuta fugit. \ Men gebruikt de Salie-bladen als thee getrokken, met
zuiker ook wel op goed bier of wijn ; of ook in zoete- melk gekookt en met zuiker zoet gemaakt, waar bij men wat caneei kan voegen. Welke Salie-melk voor deezen, eer de thee, kofSj en chocolade bij ons bekend waaren, veel in gebruik was, om in plaats van die vreemde dran- ken,'s morgens of's avonds te drinken. Uit de Salie-bladenworâ ook een conferf gemaakt, die
insgelijks in de voorgemelde gebreeken, met nut kan ge- bruikt worden. Uitwendig zijn de groene Salie bladen zeer dienstig» om
dé tanden en het tandvleesch te zuiveren, als men de- zelve dagelijks daar mede wrijft. SALIKORNIE, in 't latijn Salicomia, is een plant on-
derde Zeeplanten behoorende; • hebbende tot kenmer- ken, een Bloem zonder bloembladen, dewijl de helm- dijkjes en de vrugtbeginzels aan het uitterde gedeelte der bladen groeijen. Deeze vrugtbeginzels worden na- derhand Peulen of Blaasjes, welke meest een zaadje be- vatten. ' Zoorten. Men heeft verfcheidene zoorten van dit ge-
was, zijnde de volgende de voornaamften. I. altijd groenende Salikornie ; Salicomia geniculata
fempèrvirens ; Salicomia herbacea ; (Salicomia articulis apice crasfioribus obtufis. Litis. Spec. Plant.) " B 3 2, Een<
|
||||||
15 Spaanfihe Salie m^ lavendel Blad ; Salvia Hispa-
fiica', folio lavendulce; (Horminum fijlvestre, lavenduiœ flore'. Bauh. ; (Salvia foliis ovatis bafibus mucronato tuben- fis, 'jpicis 'imbricatis, calijcibus trifidis. LiKif. Spec. Plant.) .... ... , '•■"• ,.
Plaats. De natuurlijke groenplaats van de Saké, te
weetende eerde zoort met derzelver veranderingen, is Provence, Languedocq , Italien , Spanjen enz. De tiende en elfde zoorten, hooren in veriïheidene gewes- ten van Oostindien te huis. De dertiende en veertiende zoorten aan de Kaap de Goede Hoop, en de vijftiende zoort in Spanjen. Kweeking. Schoon de eerde zoort, welke de gemeen-
de is en van het beste gebruik, inzonderheid bij ons word gecultiveertjzo kweekt men echter alle de zoorten in de tuinen der Liefhebbers; kunnende alle, behalven de elfde zoortr die maar eenjaarigis, vermenigvuldigt worden, door (lekken of uitloopen in eene der zomer- maanden ; in agt neemende, om ze te bevogtigen en te befchaduwen, tot dat ze wortel gevat hebben, na wel- ken tijd ze kunnen opgenoomen en geplant worden daar men ze denkt te laaten (laan, 't welk altoos moet zijn in een drooge grond, en daar ze het voordeel van de zon kunnen hebben ,• want indien ze in een natte grond, of in een befchaduwde (landplaats geplant worden, zijn ze onderhevig om in den winter uit te gaan. Ook kunnen deeze Planten in een vetten grond (taande, zo welde winterkoude niet doordaan, als wanneer een fchraale, drooge rotzige grond hebben, zijnde dit aan,de mees- te fpillewervel-PIanten gemeen. De zijfcheuten en toppen van deeze Planten, können in den zomer verza- meld en gedroogd worden, tot het wintergebruik. De twaalfde, 'dertiende en veertiende zoorten, zijn
wat teer en moeten om die reden in potten, in verfche ligte, zandige aarde geplant, en in den winter in het Oranjehuis gebragt worden, alwaar men ze zo digt als mogelijk is, bij de vensders moetplaatzen, op dat ze, wanneer het zagt weer is veel verfche lugt genieten. In den zomer moeten ze in de lucht gezet worden, in een welbefchutte (landplaats; vrij hard van aart zijnde, heb- ben zij alleen nodig voor vorst en fcherpe winden be- fchut te worden. Men moet deeze Planten dikwils be- vogtigen, inzonderheid in warm weer, anderzints krui- pen ze in een en verdorren, ook moeten ze alle zo- mers tweemaalen worden verplant, dewijl haare wor- tels zeer (lerk vermenigvuldigen. De andere ooster- fche zoorten,, zijn hard genoeg om onze winter koude, indien het niet al te fel en aanhoudend vriest doortedaan, mits dezelve in een drooge grond en war- me (landplaats zijn geplant. De Salie kan ook door zaad vermenigvuldigt worden,
't welk men ten dien einde in de maand april zaait, en de jonge planten daarna op 12 à 14 dunnen distantie ver- plant,als wanneer men ze van onkruidfchoonhoud, bij' droog weer bevogtigd,en verders op dezelfde manier be- handelt, als zodanige planten die uit dekken gekweekt W°ü m Hetzaac,wordll'gteliJlcvanc:'e jaarlijks opfchie-
tende Planten gewonnen, dat in bet naiaar rijp word, als wanneer men de zaadftengen met het zaad affnijd, verder legt te droogen, en dan uitklopt, fchoonmaakt, en vervol- gens op een drooge plaats, bij andere Moes-zaaden be- waart. Het zelve kan 2 à 3 jaaren duuren. -Gebruik. De Salie word in de keuken, zo wel groen
ais droog, gebruikt, bij deeze en geene faulen, ragoûts |
||||||
SAL.
Astruc veroordeelt deeze manier,ib. cap> 13. p. 236*.
gelijk ook Boerhave doet, Proces/. Chem. 222. of fchoon
Astruc hier in Boerhave kwalijk berispt heeft ; dere- de is deeze, de geneezing is zeer fmeitelijk niet alleen en langwijlig, maar gevaarlijk, omdat een 9de daardoor geftorven is ; meer dan de helft niet geneezen is, en een 3de wederom ingeftort zijn. Astruc telt op, dat van37 4 geftorven zijn, 22 niet volkoomen geneezen, en 11 weder ingeftort zijn. ■Men moet voor de artificieele regte cinnaber gebrui-
ken, en zorgen dat men er geen realgar of auripig- mentum bij menge. Salivatie door fmeering.
Men neemt overgehaalde kwik uit cinnaber, mengt die
met een weinig fpog in een ijzeren vijzel, met wat terpen- thijn-olie ; vervolgens roert men die onder reuzel zon« der zout, tot één once, ook minder; 'twelkevoor ee« ne keer genoeg is ; gelijk Astruc ib.p. 234, §. IV. C. 12. zeer naauwkeurig befcbrijft. De Lijder word hier mede gefmeert voor een warm
vuur, tot dat het vel droog is; dog het moet, zegt hij, door den Lijder niet gefchieden, maar door eene kundige hand, die voor zich zelve moet zorgen met zich wel af te wasfchen, wanneer het gedaan is. Op deeze wijzebe- fmeert men de dijen. en beenetï; als het gedaan is dekt men deeze deelen toe, en men legt den Lijder in eea warm bed. Deeze fmeering word of alle dagen , of naar eischom
den anderen dag herhaald; dog voorzigtig, want als er te veel kwijl gemaakt word, moet men het verminderea door buikzuiverende dingen. De Lijder moet niet boven een, of ten hoogften twee
pond kwijlen ; men heeft daar toe kwispildoren, welker maat bekend zijn moet. Onderwijlen houd men den Lijder in een maatig warm
vertrek, vult zijn lighaam op met zagte, verdunnende en een weinig voedende af kookzels, op dat de Lijder 'snagts gerust flaapen zoude können, en door te fterke kwijling niet worden ontrust. Men doe op deeze wijze de kwijling duuren zes, ze-
ven of agt weeken lang, tot dat alle de toevallen ophou- den. In Engeland houd men de Lijders, en Lijderesfen, afzonderlijk in een zaal, men doet ze wandelen, met de kwijlpot in de hand , terwijl men de zaal boven lucht geeft om de ftank draaglijk, en de lucht zuiver te maa« ken. Geoffroi Mat. Med. Tom. I. p. 2Ô3. raad eene groote-
re veelheid kwik aan, tot dat zij 3 of4pond kwijien des daags ; dog dit is niet alleen onnut maar gevaarlijk, om dat de kwijling niet geneest, maar de kwik', gelijk wij aangetoont hebben, p. 1700. Geoffroi fchijnt aan de kwikpleisters de voorkeur te
geeven, of fchoon de werking traager zij. Hij verheft dezelve boven de rookingen en fineeringen; die hij be- bedrieglijk noemt, of fchoon de dagelijkfche ondervin- ding ons leert in de Hospitaalen, dat de fmeeringen aller-, uitmuntenfte gevolgen nebben. Boerhave, Mead en anderen, prijzen meerder het
inwendig gebruik des kwikzilvers, om dat door het fmee« ren zomwijlen de kwik zich zet binnen in het beenmerg; zie de voorreden des Aphroßdiacus Boerh./>. 20, argen» tum vivum__cariem diploès cranii nonfanat, fei in cellulas
ejus osfeas confumpto pingui, vacms ,mers effüfum, fiag-
nat. . Dat is , de levendige kwik geneeest het been-bederf 4es bekkeneels niet, maar blijft hangen in deszeifs celletjes vs. Z0H'
|
||||||
3I8S SAL;
2. Eenjaarige Salikornie; Salicomià geniculata an-
nua; (Salicomia articulis cijlindricis, fpicis filiformibus. Li NN. Spec. Plant.) De Heer Linneus heeft in zijne Spec. Plant, nog
twee andere zoorten van dit gewas s waar van het eer« fte 't welk in Arabien groeit, doorhem word oinfchree- Ven, Salicornia articulis obtufis baß incrasfatis, fpicis evatis; en het tweedein Virginien te huis hoorende, Sa- licornia articulis apice compresfis emarginatis bifidis. Nog fchijnt er van deeze Planten, twee of drie verfcheiden- heden te zijn, dog die verfchillen merkelijk van de bo- vengemelden, en worden voor geen onderfcheiden zoor- ten gehouden. Plaats. . De Salikornie groeit in veele gewesten van
Europa op de ftranden van dezeekant en ziltige moeras- fen, wordende eiker getij met zeewaater befpoelt. Zel- den plant men ze in de tuinen, orn dat het zeer gevaar- lijk valt, om ze in eénige andere ftandplaats te doen groeijen dan in ziltige moerasfen en op de ftranden, al- waar het zeewater veel vloeit. Gebruik. De Inwooners bij de zeekusten, daar dee-
ze Planten groeijen, fnijden ze af tegens het laatst van den zomer, wanneer ze volwasfen zijn, én na dat die ze in de zon gedroogd hebben, branden ze dezelve tot asfche, welke gebruikt word, om Glas en Zeep van te maaken. Door de Landluiden worden deeze kruiden Zelp genoemt, en zonder onderfcheid tot het gebruik verzameld. Uit de asfche van de verbrande Planten, word een zout ge- haald dat den naam van Kali of Alkali draagt, 't welk de Stöffcheiders veelvuldig gebruiken. SALIVA , zie KWIJL.
SÂLIVATIO MERCÜRIALIS of Kwijling door
Kwikzilver. Wat Kwikzilver is, en hoe dezelve de vui- le venusziektens als een bijzonder en zeker middel ge- neest, hebben wij onder KWIKZILVER befchreeven, voornamelijkpag. 1692. en er bij gevoegt, hoe dit gefchie- den kan zonder kwijling te veroorzaaken ; evenwel is het eerfte vooroordeel zo groot geweest, dat men meende, dat in der daad de geneezing evenredig was aan de veelheid van fpog, welke men kwijlde op één dag; het is noodig dit ftuk wijdloopig te be- handelen. De Kwik word op tweërleij wijzen gebruikt om
te doen kwijlen, inwendig, onder de gedaante van poe- der, van pillen, endranken; uitwendig, door rooking, pleisters, gordels, en fmeeringen; over welke allen de Beroemde Astruc de Morb. Veneris. Lib. 2. Cap. 12. p. 228. uitmuntend gehandeld heeft, en alle anderen over- treft. ' Salivatie door rooking.
Men bereid den Lijder eerst met baden , en losmaa-
kende of buikzuiverende middelen, en vult zijn lighaam op, met verdunnende dranken ; men doet hem bloed af. trekken, als hij hef noodig heeft. Men zet hem dan naakt in een kas,daar toe gemaakt,
offtoof, en dekt hem met een deken ; tewijl men onder in - deftooftwee, of drie drachmen van vemilioen, dat is, èrtificiede cinnaber op de kool gooit, op dat die dus ver- vliegen, en de rook de poren van het lighaam indringen zoude, op deeze wijze zweet de Lijder yrijfterk, naar faaate hij van het af kookzel genoomen heeft, en zelf fterk • is. Dit herhaalt men alle dagen , of om den anderen ' dag, tot dat hij begint te kwijlen; 't welk men uit het losworden der tanden, en de zweeren van den mond, ge. waar word. " . '; |
||||||
$AL.
|
|||||||||
SAL.
«onder werking. Astruc ftemt toe dat dit wel waar is,
t 233, J. 3. dog nimmer dan wanneer de beenderen door caries aangedaan zijn, en als dan daar blijft leggen zon- der eenig nadeel. In he'f^ßrittisch Mufeum, bewaart men een Scelet, welkers beenderen met kwik op die wijze ge- vuld zijn; met dat alles is het niet waarfchijnelijk, dat dit dikwerf zal gebeuren. De warmte van het vertrek moet niet te groot zijn ,
althans niet boven de 60 graad,of65ten hoogden, van Fharenheits Thermometer. Wij moeten hier bij aantekenen, dat men met weinig
kwik in fpir. nitri opgelost, kwijling kan veroorzaaken, daarom dient men voorzigtig te zijn in de fchurft, van niet te veel in de fmeeringen te doen, of fchoon het an- ders de flimfte zoort fpoedigst geneest. Salivatie door inwendige Kwikmiddelen.
Boerhaave heeft deeze manier meest gepreezen in zij- ne Jphorism. §. 1468. en leert ze op deeze wijze. Eerst moet gij den Lijder opvullen met gerstdranken, daar na om de twee uuren een genoegzaame veelheid kwik gee- ven. Neemt mercur. duicis 9 grein, mengt die met conferf van Roojen, en geef dit in eens in.. Ik geioove dat men flegts 2 grein alle twee uuren behoort tegeeven, omdat 10 grein mercur. duicis aüeen in (laat zijn kwijling. te ver- oorzaaken. Zo draa §, 1470. de adem begint te ruiken, de tanden los , en het gagel pijnlijk te worden, moet men opletten, of men voort zal gaan , dan ophouden. Hij wil dat de Lijder 3, of 4 pond alle 24 uuren za' kwijlen. In zijn Voorreden voor den dphrofidiacus p. 19. zegt hij uitdrukkelijk; — de kwaal geneest niet, ten waarede Lij- der , als de dood zelve, verbleekt, en geheel uitteert, en degeneezing zo lang gerekt word, tot dat alle de ou- de vogten uit het lighaam m'tgedreevenzijn, — tenwaa- re gij hem in een groote en geduurige warmte houd -, an- ders zult gij uw te vergeefs beklaagen , den elendigen Lijder op dien fchrikkelijken pijnbank gebragt te heb. ben!_ Geoffroi wil, dat men eerst den Lijder zal aderlaaten,
den buik zuiveren , en 6 dagen lang, met warme baden voorbereiden, en gebruik maaken van de Panacea mine- ralis-, of zwarte prœcipitaat, aie gemaakt word met kwik en zwavel, welke dan met Jal ammoniak tot viermaa- len gefublimeert zijnde, op den bodem , dit praqpitaat overlaat; van deeze geeft hij ia greinen, ib.p. 208. 's mor- gens, en 'savonds 5., den volgenden dag morgens, en avonds , 8, den derden 10. den vierden 15. en zo ver- volgens , tot dat de Lijder 3 Df vier pond kwijlt op ee- nen dag. , Onderwijlen geeft hij den Lijder dun nat van vleesch,
weeke eijers en panade. ' De Kwijting gedaan zijnde, purgeert hij den Lij-
der twee of drie maaien, en voed hem met zagte fpij- zen. Bij aïdien het hoofd des Lijders te veel zwelt, en de
keel zo naauw word, dat men voor ftikking bevreesd is, moet men de kwijling fluiten doorpurgeermiddelen, door dergelijke clijsteeièn , en door zweetmiddelen. Dog wanneer de kwik op den afgang werkt, moet men
Wmm geeven tot r.grein, eens,; of tweemaal daags, of diasccrdiiimSijhii tot één once daags,-, welke (effens de ingewanden verfterkt. Boerhaave liet den Lijder eerst 36 dagen tot '3 of 4
pond kwijlen, en dan nog 36 dagen bij vermindering, lot dat de kwijling langzaamethand ophoud. |
|||||||||
3ï8?
|
|||||||||
Tegenswoordig is men gemaatigder,' en men bepaalt
de dagen na de grootte der ziekte, ook können de Lij- ders gemakkelijk deeze kwijling 60 dagen uit houden, zelfs langer Men prijst de Kwijling niet alleen als een beproefd mid-
del in de Venusziekte, maar als het eenigfte,- evenwel moeten wij opmerken dat zwaar beenbederf, en Tophus of beengezwellen ei geheel niet naar luisteren, zo dater in deeze ziekte graaden zijn, die alle middelen vrugte- loos doen zijn. In de Amaurofis, of zwarte ftaar is de kwijling door
veelen aangepreezen, dog ons is geen een voorbeeld van. geneezing daar door veroorzaakt, bekend; wel het tegen- deel. Eindelijk, is de kwijling door kwik ook aangepreezen,
in de dolheid door Honden veroorzaakt, of in de water- vrees, of Hij'drophobia. De Beroemde D'arluc prijst in eenen brief aan de Hr. Molmard , Comment, de rebus in Medicinageflis Tom. VII.p. 219. niet alleenlijk de fmee-- ringen met kwik, op de wond door den dollen Hond ver- oorzaakt, maar zelfs het gebruik van de turpethum mi- nerale inwendig, tot aan het kwijlen toe. Zelfs word de Salivatie door kwik iterk aangepreezen , door den Heere du Choizel in de water-vrees, ib. p. 479. Wij vree- zen echter dat het te laat zoude zijn , wanneer men zo lang wagtede; de onzekerheid van de dolheid der Hon- den , en de al te groote gezetheid der Menfchen , om op weinig beproefde middelen te bouwen, zullen altoos de uitkomfte deezer dingen twijffelagtig maaken. SALIX, zie WILGENBOOM.
SALM, zie SALMEN.
SALM, is de naam van een SiciliaanfcheKoommaat;
inhoudende 16 Tumani; 8 Salm maakt een Arniterdam- fcben Last. . SALMEN, Sahn; in't latijn Sa/mo; in't fransen Sak-
mon, en in 't engelsen Salmon ; is de naam van een Vis- fchen-geflagt, dat buiten en bebaiven die gewoone Sal- men, ook Houtingen , Forellen en Spieringenbevat, be. nevens derzelver verfcheidenheden, zo wel Europifche als uitheemfche. . Kenmerken. De Kenmerken van dit gefiagt, beftaan
in 'talgemeen, in een Kop die effen is, of zonder He- kels, met Tanden op de kaaken en aan de tong. Het Lijf heeft agter de Rugvin, eene Vetvin, ende Buik- vinnen hebben meer ftraalen dan gewoonlijk. In het Kieuwenvlies worden van 4 tot 10 en meer Beentjes ge- teld, de Heer Linn^eus zelfs tekent er 12 aan, en bij Stellerus vind men gemeld , dat er zijn die 13, 14, Jà 18 beentjes in het Kieuwenvlies hebben. Nov. Comm. j4cad. Petrop. Tom. III. p. 417. ' DeHeer Linnbus heeft vier en-twintigzoorten, dien
hij in vier afdeeiingen verdeelt; waar van de eerfte on- der den naam van Forellen ( Truttœ) voorkomt, of Sal- inen aie liet Lijf bont hebben, hier van zijn elf zoorten. De tweede onder die van Spieringen (Ofmeri), welkerRug» en Aarsvin tegen over elkander (taan, deezeafdeelingbe» vat twee zoorten. De derde onder dien van Hooxïngeïj (Coregoni), met de Tanden nauwliiks zigtbaar ;■ heeft vijfzoorten. De vierde onder dien van Braasemagtïge- (Charâckini), in welken het Kieuwen vlies niet meer dan vier Straalen heeft, en welke Afdeeling zes zoorten bevat. •*• Nu zullen Wij eerst de vefcheidene zoorten van Sal-
men befchrijven,- vervolgens een verhaal mededeelen van de onderscheidene manieren, hoedanigdie wordenge- . -, van>
|
|||||||||
3188 SAL."
vangen; en ten flotte aantekenen, op wat wijze men
die inzout, rookt, en versch zijnde het fmaakelijk. fte bereid. I. Afbeelihg.
Salmen die het Lijf bont hebben.
1. Gewoone Salm, zijnde de Salmo omnium Autorum ;
(Salmo roflro ultra inferiorem maxillam prominente. Linn. Sijfl. Nat.) Door de Hr. Gronovius word deezen om- fchreeven, Salm die de Staart naauwlijks gevorkt heeft, het bovenfle der zijden alleen met zwarte vlakken befprengd. Het is de gewoone Salm die men in Duitschland Lachs noemt, in ZweedenZax, in Finland Lohs. Geen ge- wag vind men er bij de Grieken van gemaakt, en onder de oude latijnfche Schrijvers, is Plinius de eenigfte die er van fpreekt. Zo onbekend, nu, als hier uit blijkt dat deeze Visch in de zuidelijke deelen van Europa is, zo gemeen is hij in tegendeel in 't noorden; ja zelfs zwemt hij de rivieren op, en komt dus tot aan Swit- zerland in den Rhijn. Veelvuldig word hij jaarlijks in alle de rivieren van Groot-Brittannie gevangen; en hij valt ook overvloedig inde Waal, en Merwe, Maas, Lek, Ysfel, ja zelfs in de Zuider-Zee aan deFriesfche kus- ten voor; zo dat men er veel vertiering te Dordrecht, Schoonhoven en Kampen, als ook te Geertruidenberg en op meerplaatzen in ons land van heeft; dog de fta- pel van de Salm-vangst is eigenlijk gefprooken, op de flroomen van Sweden en Noorwegen, of van het zo- genoemde Noordland. Het Lijf van den Salm is langwerpig, met een kleine
Kop, en fpitze Snoet; de Staart gevorkt; de koleur blaauwagtig op de Rug, voor 't overige wit en door de weerfchijn der Schubben zilveragtig; in de Nek heeft hij een groenagtige koleur, waarom de Sweeden hem ook wel Groen-Nek heeten ; langs de Rug heen,loopen ßreepen, met kleine glinfterende en zwarte vlakjes ge- fternd; in de Rugvin zijn geteld 15, in de Borstvinnen 14, in de Buikvinnen 10, in «Ie Aarsvin 13 en in de Staartvin 19 ftraalen. De zwaarte is doorgaans van twintig of dertig zomtijds van veertig ja vijftig pond; zo dat die welke in 't jaar 1755 bij Aberdeen in Schotland, volgens verhaal van de Europ. Mercur. 1755. II. Deel bladz. 193. wierd gevangen en zeventig ponden woeg, bijna eens zo zwaar was, als de Salmen 'gewoonlijk zijn. In Der Kon. Schwed. Akad. der Wisfenfch. auf das
fahr. 1751. and 1752. XIII. £? Xlf. Band. vind men een zeer uitgebreide befchrijving, van de huishouding, voorteeling enz. der Salinen, door de Heer Gisler aan die Akademie mèdegedeelt, wij zullen er het voornaain- ße van aan onze Lezers voordragen. „ Driederleij zoorten zijn er, (zegt dien Heer) , die
„ men bij den naam van Salm, van Salm-Forellen en „ Forellen, onderfcheidt. De eerfte zoort, daar wij „ hier van zullen fpreeken, wordt genoemd zee-Salm of „ witte-Salm (Blanklachs) omze te onderfeheiden van „ den Wraklachs, die, door zich af te rijen in de Ri. ,, vieren, geheel graauw geworden is, hebbende zelfs, .„ door de vermagering, eene kromte aan de Onderkaak „ gekreegen ; 't welk in het Mannetje zich meest open- „ baart. Deeze wordt ook graauwe Salm (Graulachs) „ genoemd, of Salm met de kromme Kin. Het is de ,, grootfte van allen; hebbende Kuit en Hom, die mees- 2, tendeels tot volle lijpheid komt, 'jen in de Rivieren |
||||||
SAL.
„ gefchooten wordt; daar de witte Salm er voor deii
,, Rijtijd uit vertrekt. Tegen 't end van junij zwem- „ men zij den ftroomop, en zakken in feptember niet „ weder af, gelijk de witte Salmen, maar blijven den ,, geheelen winter over. Hunne Kop word langs hoe ,, magerer en bleeker. Dan is er nog een roode of Kalfs- „ vleesckSalm, (Rodlachs) die aan de Schubben een ., vleeschkoleurigen rand heeft; dog door deezen word „ niet volkoomen in de rivier Hom en Kuit gefchooten. „ Van beiden is de zwaarte drie of vier lispond; daar „ de gewoone witte Salm maar een of anderhalf, en de „ vetfte of zwaarfte derzelven, niet veel meer dan twee ,, of drie lispond bedraagt. „ Een aanmerkelijk verfchil is er ook onder de SaU
„ men, naar de wateren waar in zij gevangen worden. „ In eenige rivieren zijn zij fmalltr en langer, in ande- „ ren breeder en vetter. Men vind in een zelfde rivier ,, naar de gefteltheid van het water, de Salm verandert. ,, Wanneer hij in de zomer door hetfaizoen, eenige ver- „ andering ondergaan heeft , kan hem weinig helpen, „ voor dat hij wederom voorjaars water krijgt; 't welk „ hem als een nieuw levengeeft, en hem de flroomen - „ opwaarts lokt, daar hij langs hoe vetter word, krij- „ gende langs hoe witter huid , en langs hoe rooder „ vleesch. „ Het grootfte verlangen van den Salm is naar ftroo-
„ mend en versch water ; weshalve hij den Oever zoekt, ,, zo dra bet ijs los gaat; maar als hij in Zee, genoeg« ,, zaam zoet water bekoomen kan, door het fmelten van „ het ijs, dan vergeet hij dikwils de flroomen op te ,, zwemmen, en, wahneer derzelver water door denre- ,, gentroebel word, zwemt hij zomtijds terug. De wind ,, doet daar in ook veel, die met den ftroom heen waai- „ jende, van de Boeren Salmwind geheeten word; an- ,, derzins ftrijkt de Visch den mond der rivieren voorbij' „ in de zeeboezems; op de rivier gekoomen zwemt hij „ voort, zo lang de Salmwind waait; anders gaat hij op „ en neer, wordende als dan gemakkelijkst in de Fuiken „ of Zetnetten gevangen. ,, Het opzwemmen van den Salm uit zee, gefchied naar
„ 't gene alle ervaarene Visfchers berigten, bij zekere „ Schooien, welke een driehoek maaken, gelijk de Gan- „ fen vliegen; zodanig dat de grootfte gemeenlijk voor ,, uit gaat; omtrent een eile daaragter, zwemmen twee „ nevens elkander, ook een elle van één, en dus, indien „ de School uit dertig fluks beftaat, volgen aan ieder zijde ,, vijftien, op gelijke wijze. In de Rijtijd gaan de Kui- ,, ters doorgaans vooraf, en de kleine Hommers komen „ agter aan. Men heeft ze in groote rivieren, zomtiids ,, met zo groote Schooien aangetroffen, dat er geheele - „ Netten door weggerukt zijn. In dit geval hoort men „ hetgeruischvan hun zwemmen ais een ftormwind.of „rommelend geraas van ver afzijndedonderflagen; ter- ,, wijl de Visch methet halve Lijf boven waterzich ver- „ toont; dog met hardç wind zoekt hij de diepte, en dan ;, hoort men niets van hem. Door onweer, het ge- „ raas van fchieten , het ontmoeten Van houtvlotten of „ nettenen ondiepten, word zijn marsch in wanorder „ gebragt; anderzins gaat dezelve geftaadig voort, leg- „ gende een mijl, en meer, in een etmaal af. Men heeft „ opgemerkt, dat zij, een waterval ontmoetende, zich „ verdeden; dog daar na zich weder, hoewel in kleiner „ Schooien bij een verzaameleu. Ditzelfde gebeurt in- ' „ dien de rivier zich in verfcheide takken verdeelt, of bij „ den zamenloop van haare Armen. Bij Tornea' heeft „ men
|
||||||
- .«m;
a men waargenomen, dat de Sata meer den eenen Aria
diedonkereris, opftijgtdan den anderen, die bleeker " is van grond. Op de Luistorps-rivtei heeft men onder- " vonden, dat een fchool Salmen beneden een Salmhuis, "'t welk de geheele breedte beflaat, een geheele dag kan •" liaan blijven; zwemmendezo dra de Korven opgehaald **' zijn om bezien te worden, aanftonts door deopenin- " een heen. Zomtijds komen ieder dag, wel drie of vier " fchoolen opzwemmen, zonder dat men één éénigen kan " bekoomenj zomtijds grimmelt de geheele Rivier van » Sa/»». . ....
„ De tekenen van het opzwemmen zijn als volgt. Hij
•■ tuimelt als een Bruinvisch, kletsten fpuit in'twater, " 't welk men bij het afzwemmen niet befpeurt., Meeu- ',' wen en Visch-Arenden volgen in menigte het fchool, „ om er van te rooven ; dog moeten ook menigmaal het „ leven er bij infchieten, wanneer zij de Klaauwen in „ groote Visfchen Haan. Men vangt de kleinften door- „ gaans aan den Oever.de middelften in de diepte. Met ftil „ weerkanmenze.alsgezegtts, boven water zien zwem- ,, men. Veelal volgt ook het eene fchool het ander, en „ deeerftenzijn devetften. De zomer warmte doet veel „ om den Visch traager te maaken in het op zwemmen ; „ zo ook de regen, die het water troebel doet worden. „ Hoe Merker de ftrooin is ,' hoe fneller de Visch op- „ zwemt. Als de Salm zich in de watervallen heeft af- „ gemartelt, en. hem komen dan twee armen van eene „ riviervoor, waar van de eene traager, de andere fnel- „ 1er afloopt, zo verkiest hij den eerften. Het tegendeel „ daar van gefchied, wanneer hij zulke Armen aantreft „ niet ver van zee, en wanneer hij zich niet moede ge- „ arbeid of met zoet water vergenoegd heeft. Hier van „ komt het ook waarfchijnlijk, dat hij hoehooger deri- „ vier op, hoe langzaamer zwemme. In ftaande waters „ kan men ze gemakkelijkst magtig worden. „ Zonderling is de behendigheid van deezen Visch. Men
„ ziet daar van de blijken als hij Watervallen ontmoet. „ Eerst een weinig onder groote fteenen gerust hebben- „ de, fchiet hij als een pijl, twee of drie ellen hooguit „ het water, en, te rug vallende, beproeft hij het van „ nieuws aan, tot dat hij daar boven gekomen zij, wan- ,, neerhijmetdeStaartflaat, ais'twareomzijnblijdfchap j, te betuigen. Indien een voor af fpringt, volgen er veele „ hem na. Zo lang hij den Kop in't water heeft, bezit hij „ dubbele kragt, en in'tfpringen neemt hij zich zo wel in „ agt, dat hij altoos met de vlaRke zijde of de Staart voor „ aan, nedervalt. Tegen een Herken llroom op moetende „ werken, ziet menze ook dikwils buiten't water, wel „ twee vademen hoog voortfpringen, om den togt te be- „ vorderen; terug drijvende keert hij zich niet om, maar » gaat metdeftaartvooruit. Als hij zich wenden wil, of ,, dwars voor den ftroom komt, verliest hij zijn kragt, en „ word naar de kanten gedreeven, alwaar hij dan dikwils ,,JndeFuiken loopt. Sommigen maaken hun werk,_ om ze „ met vuur teverfebrikken, endus hun rustplaats te ont« » dekken, bij zulke watervallen; als wanneer zij de Sal- ,, men kunnen fteeken, dewijl die altoos naar hunne rust- „ plaats weder keeren. Als het onder den waterval niet „ taamlijk diep is, kan de Salm geen hoogen fprongdoen. „ Bij groote Watervallen vind men hem dikwils tegen-de „ rotzen dood geflagen. „ Niet minder voorzigtigheid word van deeze Visfchen
;, gebruikt, om de listigheid der genen, die huntragten te „ vangen, te leur te Hellen. Met helder weer en klaar " rï% zJmmön Z'J >veel al > onder de Netten door, of |
|||||||||
sal;
|
|||||||||
Mfjf
|
|||||||||
',, bezijden om. In'teerstziétmenzetotaandefchutün-
„ gen toekomen, en verfchrikkende gezwind teiügwij« „ ken; dit eenigemaaien gedaan hebbende, worden zij „ eindelijk ftouter, koomen nader en neemen, om zo te „ fpreeken alles op, tot dat zij een plaats vinden, daar „ zij onder door of over kunnen. In de Visfcherij bij Lu- „ leagebeurde het eens, dat men zich verwonderde over „ den geringen vangst, tot dat men bij heldere zonnefchijn „ ontdekt had, dat de fchoolen agtereen, door een hol« „ len Boom kroopen, die diep onder water lag; welke „ men bij het ophaalen, flijmig en vol Schubben vond. „ Wanneer de Salmen geen opening of doorgang aan de „ Schutting vinden, en dezelve te hoog is om er over heen „ te fpringen, kunnen zij er den geheelen dag voor blijven „ ftaan, en zulks dóen zij bij de watervallen, opdeplaatzen „ daar geen fterkeftroom is, verfcheide etmaalen rusten- „ de, beneden de fchuttingen, met de Koppen nevens elk- ,, ander; dog infnelle ftroomen moeten zij fchielijk een „ kans wagen om voort te koomen, en hebben dan geen ge- „ legenheid, om alles zo naauwkeurig na te gaan. Regt „ voor of tegen ftroom heeft de Salm groote kragt ; bij „ kreunt er zich naauwlijks aan, of zijne Kaaken aan (luk- „ ken geflagen, de Oogen uitgeftöoten of het Lijf befcha- », digt zij, door het fpringen ; hij begeeft zich op nieuws, „ in't grootfte gevaar j dog, wanneer hij zijn Staart niet „ vrijelijk kan gebruiken, is hij zijn kragt kwijt. Hierom „ moeten de Fuiken en Zetnetten zodaanig gemaakt zijn, „ dat de Visch daar in koomende, krom legt ; want dit be- „ neemt hem alle magt om zich te redden. „ De tijd van 't opzwemmen is, naar 't faizoen en naar de
„ ftroomen , verfchillende. Den 3 junij 1749 begon men „ grooten Zeé-Salm, met Netten op de Angermannifche „ Rivier te vangen,'t geen vroeg was; dog in't volgends „ jaari75o, ging de meeste reeds inde maij-maandvoor- „ bij, 't welk zeer ongewoon is. OpdeRiviervanTuna „ word men gewaar, alsmen'svoorjaars, indeSalmftee- „ ken den teruggaande Salm vangt, die den winter over ia ,, 't Meir Marmen gebleeven is, dat deeze in dewater- ,, val Klingfta den regten opzwemmende Salm ontmoet; „zo dat het opzwemmen van den eenen zich naar hetaf- ., zwemmen van den anderen fchikt. Mooglijk is, voor „ beiden ook dezelfde reden. De Zee-Salm verlangt dat ,, de rivieren van ijs bevrijd zijn, eer hij dezelve opzwem- „ me, dat gemeenlijk in maij plaats heeft; diein'tmid- „ den vandezomer, of laater, begint te zwemmen, komt „ meeftendeels niet boven de vijf mijlen van zee. Terwijl „ de Sa/m opzwemt eet hij niets, enheeft daarom een Ie- ,, digerob, ja de galblaas verdwijnt bijna geheel; men „ word niet gewaar dat zij iets nuttigen, eer zij beginnen „ te rug te zwemmen. Den 12 Augustus 1749. ving ik met ,, denHengel, aan de zeekant een witten Salm, diezeer „ vet was ende maag vol kleine Vischjes had. „ Als de rivier te hoog word, in de herfst, begeeft zich
„ de Salm overvloediger en fneller te rug,- dewijl bij zich ,, in de ftroom zodanig afgewerkt heeft, dat hij niet langer „ opzwemmen, nog op zijne plaats zich houden kan. Met „ ftormagtig weer, regen en fneeuw, gaat hij ook fterker „ nederwaards ; dog een gedeelte onderhoud zich in de „ fterkfte watervallen, tot tegen kerstijd. In deTornea „ en andere Rivieren van Westbothnie, eindigt het af- „ zwemmen eerder dan in de Angermannifche en in Me- „ delpad. In grooteMeiren, gelijk Halgomfee, blijven ,, de Salmen den winter over, die 's voorjaars daar in ge- ,, komen en door de watervallen opgefteegen zijn. Men „ vindtzedaargantschblaauw, en wel ao vet, indien niet C „ vet-
|
|||||||||
-SAL.
„ lijk de anderen, op 't gevoel koud zijn, maar wegens ae-
„ kereveneriaale zoetigheid, welke zij uit dit onderling „ Bijflaapen genieten. Een merkelijk verfchil is erover den tijd der Voortee«
ling. Zommigen hebben gewilt, dat zulks in de winter, anderen dat het in de zomer gefchieden zou. De S weec« fche HeerHELLANT meent dit uithetberigt dergeenen^ die den Salm, den geheelen herfst door, op de Rivier van ïornea fteeken, te kunnen ophelderen, en fpreektdaar vanaldus: „ NaSt.Jakob, of tegen het end van julij, ,, wil de Salm de rivier niet meer opzwemmen; hoewel „ -deeze tijdeen weinig verandert, naar dat de Visch vroe- ,, ger of laaterin't jaar aankomt of voortgaat. De zomer- „nagten, nu, zijn nog op deeze plaats, of bij den pool- „ cirkel, tot een end wegs in augustus toe, zo helder, dac „ men als dan met fteeken eerst een aanvang kan maaken. „ De Sa/?» fpringt, diestijds, nuen danuithet water, en „ begint de Rivier af te zakken, houdende altoos den Kop „ tegen ftroom en de Staart vooruit. Midden in de rivier „ drijft hij niet gaarn, dog zoekt gemeenlijk een zoort van „ valgrond door den ftroom gemaakt, uit grof zand of" „ kleine keifeltjesneftaande, met een ftûilte nederwaarts, „ Op zulk een valgrond, daar zomtijds weinig, zomtijds „ meer diepte is, onthoud zich de Visch in de fterkfte „ ftroom. Indien de diepte daar te groot is, kiest hij den „ oever, en begint, in't midden van augustus, met den „ Buik tegen fteenen te wrijven, die daar door zo wit wor- ,, den, dat men deèze plaatzen niet alleen bij nagt door het ,, vuur, dat tot het Salmfteeken gemaakt word, maar zelfs „ ophelderervdagkanzienenvandenoverigenbodem der „ rivier, eenige roeden ver onderfcheiden. „ Zulk een plaats of greppel, indien ik ze zo mag noe-
„ men, is dikwils zes voeten breed, dog op ver na zolang „ niet. Onder't wrijven houd de Visch doorgaans den „ kop ftil, maar het overige lijf kromt en zwenkt bijvoor „ enagterwaards. Menigmaal vind mener een Hommer ,, alleen,'dikwils een paar, Hommeren Kuiter, diezich ,, daar digt bij elkander houden, alsof zij aan elkander ge- ,, nageld waaren, zijdaanzijd, en, wanneer de een onder „ het wrijven, het lijf beweegt of buigt, zwenkt ook de „ andere, zo dat men ze dikwils met het fteekijzer, beide „ tegelijk magtig word. Twee Kuiters zal men nooit bij ,, elkandervinden, dog wel twee Hommers, maar gemeen- „ lijkst één Hommer en één Kuiter, en de Kuiter ftaat dan „ een weinig laager in den ftroom dan de Hommer; ja een „ Hommer wrijft Zich dikwils alleen. Indien de Visch, „ middelerwijl verfchrikt word, zo komt hij dikwils bin- „ nen een uur op die plaats te 1 tig; dog zo men hem vangt, „ dan gebeurt het dikwils dat op die zelfde plaats weder „ andere Salmen,zich koomen wrijven, en daar ookgevan- „ gen worden. ,, Deregtetijd, wanneer zich de Salm wrijft, isbijhet
„ aanbreekenvan den dag, er in't vallen vanden avond, ,, niet in't midden van de nagt. Onder'twriiven laat het ,, Mannetje zijne Hom, en't Wijfje haare Kuit loopen: '„ waar omtrent aanmerkelijk is, dat in de Salmen, zowel „ als in andere Visfchen, het Mannetje de Hom eerst van ,,,zichgeeften daarmede eervaardig zij, dan het Wijfje „ met haar Kuit; maar de ftroom voert, het geene de Vis- „ fchen van zich gee ven, tegelijk heen en veiftrooit het „ zelve, zodaanigdatmen niet kan zien wat weg het nee- „ me. Om Bartholomeus, wanneer de Kuit her grootfle ,, en zo grootvan korreHs als erwten, fchat men dezelve „ in waarde een derde deel vanden Vischzelf, die als dan „ veelflegterisvanvleeschdanin de zomer, en zowel, >> om
|
||||||
$TOö sAi»"
„ vetter, dan de Saïmen die er uit de zee en inhammen
„ door de zeegaten ingekomen en van den ftroom afgemat „ zijn. Door het kuitfchieten vermagert dé Salm, dog in „ ftü water koomende, en's winters uitrustende, fchoon „ flegts in binnenlandfche Meiren herfielt hij zich. Men „ is taamelijk verzekert, dat het kleinfte deel der Salmen, „ die 's zomers de rivier opzwemmen, in de zee te „ rug komt, want een gedeelte blijft in de meiren en „ moerasfen, doorwelke de rivierenloopen, eengedeel- „ te inde rivieren zelf, en het grootfte deel inde zeega- ;,, ten. Wanneer zich het grond-ijs in de herfst vertoond, „ dan gaat de Salm het gezwindfte neer, en zet zich dan in „ diep water. „ Den voorgaatiden herfst, toen het ijs op delndals-ri-
„ vier van den grond begon op te fchieten, begaven zich „ de SàlmenHouting daar onder , ftrijkende doorde mond „ derLuiftorps-rivieropwaards, en bleven ftaan in't meir „ van Logdoe. Hoe eer de Visen in de herfst, opdege- „ zegde wijze daar in komt, zo veel vroeger is dewinter „ op handen. In 't kerfpel Nerpis krijgt men den gehee- ,, len winter door, Salm. Ik heb ze in verfcheide rivie- „ ren, omtrent St.Paulus-dag gezien. Nadat de rivier ,, istoegevroozen, blijft de Salm ftaan, daar hij zich be- Ù vind, en na nieuw-jaar begint hij zijne fchubben en „ witte koleur weer te krijgen, dogis dan wat mager, maar „ als de rivieren in't voorjaar, in beweeging komen, gaat „ hij verder af; fchoon er nog ijs in ware. DeSate.nu, „ in 't onderfte van den ftroom, nabij de zee, gekoomen ,„ zijnde, blijft daar niet ftaan, maargaat aanftondsaf in „ zee-boezems ; 't geen men ook in de waterval Soleftea „ gewaar word. Verder opwaards toont hij zich meer, „ wordende met Netten en door middel van fteeken, den „ geheelen winter gevangen, op plaatzen, daar het ijs be« ,, kwaame openingen heeft. Het opzwemmeH der Rivieren, doorde Salmen en deri
gelijke Visfcbén meer, gefchied, om Hom en Kuit te fchieten; zie hier't geen daar omtrent door de Heer Stelleeüs, Nov. Comment. Acad.Petrop. Tom.Ill.pag. 403. in 't land van Kamtfchatka, in 't bijzonder omtrent de Salmeii, is waargenoomen. „ 1. Heb ik, (zegt die Autheur) in ondiepe plaatzen
„ waargenoomen, dat de Mannetjes en Wijfjes, door on- „ derlinge wrijving der Buiken, deuitvloeijingvanHom „ en Kuit bevorderen. 2. Dat zij elk op zichzelf, door „ wrijving tegen fteenen, het zelfde doen. 3. Dat de Man- „ netjes, in januarij en februarij, de Wijfjes jaagen, en „ door minnedrift aangefpoort, voor zich uitdrijven; dog „ in tegendeel de Wijfjes, met veelerlei omwegen, hun „ fragten te ontwijken. Dus heb ik ook waargenoomen, „ dat de Mannetjes de ftaarten der Wijfjes met de tan. „ den vatten, en dezelven zo ftijf vast houden door zekere „ wellustige begeerte, dat de Staart niet alleen van vel „ "beroofd, maqr de beentjes van de Vin zelfs afgebeeten „worden. 4. In de Rivieren word's winters waargeno- „ men, dat zij m eensgezintheid op de dieper plaatzen le- „ ven; zo dat de een zodigttegensden ander aan gedrukt „ worde, alsofzijdoörmenfchelijkefcbranderheid.opzo „ veel linten of rijen waaren gefchikt. Buiten twijffel . „ doen zij in't diep der zee even 't zelve of herhaalen, „ door de ingeeving der natuur, het geene zij onder in ,, de zee ge woon waaren te doen, in de rivieren. Hier- ,„ om is't waarfchijnlijk, dewijl Visfchen, van eenerleij , „ zoort, onderde wateren, een zo langduurigen tijd in .,, gezellige gemeenfehap doorbrengen, dat zulks niet ge. j, fchiedeom elkander te verwarmen; dewijl zij altoos, ge- |
||||||
•'5AL. SAl, 3r igt
|
|||||||
*■■ om dat hij als dan de rivieren afzwemt, als om dat hij
" niet zo goed is van fmaak, met reden van het landvolk " Wraklachs word geheten. Om S t. Michiel, en in 't be- " sin van o&ober, is de Salm geheel zonder Kuit en uit- " geteerd ; als wanneer ook de rivieren bij den poolkring " beginnen te bevriezen, dat zeven maanden aanhoud, " zijndehet ijs doorgaans twee ellen dik." " Uit deeze waarneemingen blijkt, datdetijddervoort- teeling van den Salm in de herfst zij. Evenwel zou daar- omtrent een aanmerkelijk verfchil kunnen plaats hebben , naar de gefteltheid van het klimaat ; dog dat zommigen eerst tegen't end van november beginnen zouden, enden geheelen winter door daar mede voortgaan, tot in 't voor- jaar, gelijk van Bafel aan Gesnerus was gefchreeven, is te onwaarfchijnlijker , daar Linnœus aanmerkt, dat de fchieting van Hom en Kuit, in de zuidelijke deelen van Sweeden eerder plaats heeft, dan in de noordelijke dee- len. Faun. Suecica. p. no". Aangaande de plaats, waar de Voortteeling gefchied ,
zullen wij den Heer Pontoppidans hooren, die tevens ook van de manier gewaagt. Nat. Hist. von Norw. II. Th. p. 249. „ Gemelde Willougbv fpreekt het Gevoelen „ tegen van Gesnerus ; aangaande de Voortplanting van „ den Salm in de zee; meenende dat zulks alleen maarge- „ fchiede in de verfcheide rivierwateren, uit welken bij „ vervolgens zich in de zee begeeven zou. Daar in ech- „ ter, heeft hij zekerlijk mis; want fchoon wij niet willen „ ontkennen, dat zulks ook in de rivieren gefchieden „ kan,- dewijl men midden in Duitshland; ja ook geheel „ boven inde Rhijn, bij Bafel, Salm vangt; weet men dog „ hier tejande zeer wel, dat de Salm haar Kuit voorname- „ lijk bij den uitloop der rivieren, ten minden digt daar „ bij, in brak water uitfcbiet, en wel op deeze wijze. Zij „ buigt zich geheel krom en (leekt den Kop in 't zand, om „ te meer kragt te hebben, fpuitendedusdeKuitdoorde „ Navel; daar op komtde Hommer, en, andere Visfchen „ terughoudende, die de Kuit willen opvreeten, kromt „ hij zich op even dezelfde manier, dat de Staart zich naar „ den Kop toe buigt, om zijn Hom op de Kuit uit te (lor- „ ten. Deeze Hom is niet gelijk in andere Visfchen, ver- „ gaard in een menigte van fijne buisjes, als van ge- „ darmte; maar bij elkander in eene vergaderplaats, die 3, naar de Lever gelijkt. In de Kabeijaauw, Haring en „ andere Visfchen die Hom en Kuit hebben, zal de Voort- „ teeling, waarfchijnlijk op even dezelfde of gelijke ma- „ niergefchieden." „ Voorts berigt de Hr. Gisler dat het Wijfje, eer
S) het zijn Kuit fchiet, de Hom van het Mannetje heeft 3, ingeflokt. Dikwils (laan zij en beweegen zich ne- ,, vens elkander; als wanneer de Kuiter fcheef tegen dè ,i Hommer zo digt daar bij (laat, dat zij bijna de Hom uit j, hem fchijnt te zuigen ; dog of de Kuit door die inflok« ^ j» king van de Hom bevrugt word weet men niet. Den j, Salm immers, begint omtrent dien tijd alles te verflin- » den, wat hem (legts eerbaar voortkomt; 't geene daaruit „ blijkt, dat zowel Hommer als Kuiters de maagvol van " fllgvv heb°en, die zij bij 't afleggen van de Kuit in» " v ^en' ^ven zo zuigen zich ook de Houtingen aan el- „ kander, en bijten de een in des anders Vinnen ; daar de „ Salmen zich aan elkander vast haaken met de uitflee- „ kende kin; om de Hom en Kuit uit te arbeiden. De „ Kuiter houd zich altijd aan de landzijde; dateeninge- „ ving der natuur is, dewijl zij meer klemming enwrij* ,, ving nodig heeft. Een Waarneeming van deezen Heer, ichljnt gemelde
|
duisterheid eeiïweinig op teheldëfen, en het eerstgemelde
gevoelen te begunfligen. In 't midden van november, des Jaars 1748 kreeg hij een Hommer met de kromme Kin,;' benevens een Kuiter van een lispönd zwaar, die beide met het fteekijzer inde rivier gevangen waaren. In de plooi/ jen van de zitplaatzen der Kuit, die geheel ledig en toe« gevallen waaren, werden van hem nog\eenige ten vollen rijpe Kuitkorrels gevonden. Deeze waaren bleek vleesch- koleurig en aan de eene zijde toonden zich inwendig, als kleine, bleekroode,olieagtige,hoopswijze tot een ronde kloot bij een verzaamelde blaasjes, van een halve Unie breed. De korrels waaren van binnen met een ligtgraauw (lijm als wit van een eij gevuld, dat er uit liep-, zo dra men een dunne eenvoudige en taaijehuid opende. Na dat het zelve uitgeloopen ware , zag-men iets dat naar jonge groeij van Salm geleek , anderhalf linie lang, geheel doorfcbijnende , fpongieus, wit en flijmig; waar in zich de gedaante van het Bekkeneel, de Ruggegraat, de Oor- gen , de grootfte Beenderen des Lighaams en de Werve- len duidelijk vertoonden. Als menhetzagt kookte, wierd het dik, gelijk wit van Eij. „ Hier uit ziet men (zegt die Schrijver,) dat in de Salmen
.. een eij wit, benevens het lidtekentje van Harväus , dui- » delijk zigtbaar zij ; gelijk Artedi dit in demeeste kraak- >. beenige Visfchen opgemerkt heeft. Ook kan men, zo het .. fchijnt, hier uit befluiten, datdeBevrugting van dee- » ze te rug geblèevene Eijeren gefchied zij, terwijl de ». Kuit nog binnen 't moederl ijk Lighaam zich bevond j .. dewijl zich anders alle deeze deelen der Salmen, en de .» natuurlijke geflalte van hun lighaam zo duidelijk niet » hadden kunnen vertoonen. De beide zitplaatzen van ,. de Kuit waaren ledig als gezegt is ; dog men zag er » reeds het begin van nieuwe korrelen Kuit, die onder ' ., de buitenfte Huid in ontelbaare menigte, veelen in de „ oude lidtekens, andere nevens en tusfchendezelven,la- ,. gen. De uitgang van de Kuit bevond zich onder bij, ,> dog een weinig digter aan de Aarsvin dan de Navel ,. die met een duimbreed vet omringt, van binnen ge- „ heel donkerblaauw glad en rimpelig, en aan 't end zo „ zwartagtig bruin zich vertoonde, als of zij van koud „ vuur ware aangetast ; dat van de ilerke wrijving bij het „ Kuit fchieten, zal voortgekoomenzijn.", „ Weinige Visfchen (merkt hij aan) zullen er zijn, die
„ hunne Kuit met grooter bezwaarlijkheid en vermoeijing „ uïtfchieten, dan de Salmen, Vooraf, naamelijk, moeten „ zij in de Rivieren alle overtollige vettigheid en vol- „ vleezigheid afwerken, eer hun zaad vrugtbaär word, „ en in de tijd der paaring worden zij zo uitgemergeld, „ dat hun nog vleesch nog bloed, om zo te fpreeken „ overblijft. De oorzaak, dat deeze Visch, bij 't afleggen „ vandeKuit, zich met zo veel geweld wrijft en zo fterk „ beweegt, komt behalvenden ftroom, die daar toebe- „ hulpzaam is, ook daarvan daan, dat de zitplaatzen van „ de Kuit geen bijzonder vlies of open' gangen hebben, „ waar door de Kuit gemakkelijker en fnellerzou kunnen „ uitgaan ; maar in de Salm valt ieder korrel van de Kuit „ na dat zij uit de plooijen van de zitplaats i's ontwikkeld, „ in de ledige holligheid des Buiks,- waar uit vervolgens „ langs den bodem, die den Zwemblaas maakt, moet ge- „ arbeid worden, tot dat zi.i door de openingen, die onder „ aan beidezijden van den Endeldarm zijn, ontlast, en uit* „ geworpen worde;daarom duurthet ook zo lang, eer al da '„ Kuit gefchooten zij ; dewijl er geen Lijfmoeder, nog "' Rok, nogBuisis, door welker zaamentrekking de uit- '.. werping bevorderd zou kunnen worden. De Hommers .! Ca >» heb- |
||||||
SAL;
|
||||||||||||||
SAL.
|
||||||||||||||
3IS2
|
||||||||||||||
„ hebben het gemakkelijker ; alzodezitplaatzenvanhun-
t, ne Hom met open Buizen tot uitwerping zijn voorzien. „ In groote Salmen is wel een ftoop, en nog meer Kuit, „ dat vier pond of drie-en-twintig duizend en veertig „ greinen bedraagt. Ook kan men nagenoeg zo veel kor- „ reis van Kuit rekenen; want ieder korrel weegt om- ,, trent den tijd der voortteeling, in groote Salmen iets „ meer dan een grein. Hier uit ziet men datdeeze Visch „ zich ongelooflijk zou vermenigvuldigen, indien alle „ korrels van Kuitbevrugt werden. ; ,,, Niet eer dan bij het afzwemmen van de rivier, be- '„ gint de Sa/m Hom en Kuit te fchieten. Zommige raa- „ ken de rivier fchielijker af, anderen laater; en die het „ om St. Andries eerst doen, hebben in 't geheel geen „ Hom of Kuit meer ; zo dat hunne groeij altemaal in de „ rivier moet blijven. Evenwel alzo niet alle Salm de „ rivieren op koomt, zullen er ook zijn die in de zee „ voortteelen. Zo lang groote graauwe Salmen de Kuit „ hard hebben, verwagt men den winter niet ; maar als de „ Kuit begint los te gaan , dan is de winter op handen. „ In de rivieren ziet men nergens Kuit,, dog daar moet „ jonge groeij van Salmen zijn; dewijl men twintigmij- „ len van zee, Forellen vangt, die buiten twijfel afftam- „ melingen zijn van de opgezwommen Salmen. Hier „ omtrent is't aanmerkelijk, dat de Salm zulkemeirenen ,j rivieren, die meer naar woeftijnen en gebergten toe , leggen, waar het water frisfcher en kouder is, boven de , laage meiren en waterftoomen verkiest; en zich daar , het fterkfte voortplant. Wanneer bij gelegenheid krijgt , om in een meirof rivier tekoomen, die te vooren af. , gefcbutwaaren; zo bereikt zijngroeij in drie of vier jaa- , ren de zwaarte van drie of vier mark; dog de Salmforel- , len, die in de rivieren zijn voortgeteeld, worden zo , groot niet; hoewel het waare afkomelingen van den , grooten zee-Salm, mét de kromme kin, zijn. „ Zommige jaaren leveren ongelijk meer Visch, dan an-
, deren, uit. Als er des winters, voornaamelijk op het , gebergte, veel fneeüw gevallen is, en daar op een , vroege warmte volgt, die,'t ijs doende fmelten, een , vroegen voorjaars-vloed maakt, dan zwemt de Sa/mfter» , ker op. De Visfcbers zien gaarn, dat de voorjaars-vloed , den 18 maij gepasfeerd zijnde, de vloed van't ge« , bergte daar op aanftonds volgt, omtrent St. Jan op 't , hoogde zij, en ten regten tijde weder afneeme. Vijf zwaare vloeden zijn er, van't voprftedeezer eeuwaf , tot 1749 op de Angermannifche Rivier geweest, die , vroegtijdig gekoomen en van goede Salmjaaren gevolgd zijn. Als de rivieren in de herfst met zwaare ijs* fchotzen gevuld worden, die aan de oevers in groo- , te boopenzaamenfchuiven, zo houd men dit vooreen goed teken. Hoe hooger het water in de zee is en hoe warmer zomer men heeft, zo veel menigvuldiger . ftijgt de Salm den ftroom op ; dog de wind, die naar den loop der rivieren verfchillende word vereischt, doet wel het meefte. Ook is het opzwemmen van kleine Visch, en het vinden van Luizen in de Kieuwen der Salmen, een blijk van een goed jaar. ,, Zodanige rivieren die hunnen uitloop hebben naar 't zuiden, en aan de noordelijke zijde met lange ftroo- kenlands gedekt zijn; vind men vischrijker dan ande- ren. Hoe verder naar noord-Bothnie toe, hoe ho- ger de Salm opftijge. De gefteldheid der kanten doet ook daar toe. Witte oevers houd men voor de bes- ten , inzonderheid wanneer die boschagtig zijn, dat de Visch onder de fchaduw kan fpeelen; weshalven het |
niet raadzaam is't geboomte uit te roeijen. De Sa/r» wil
ook in zijne loop niet zijn verhindert ; hij fchuwt on- diepten , ten. waare het water door ftroom of vloed' zeer drabbig mogtezijn. Bovendien hangt de reden,' waarom in zommige rivieren meer, in anderen min- der Salm gevangen worde, van de legging der rivie-: ren zelf en de gefteldheid van het water af. Dus vind men in de eene arm der Lulea-ftroom overvloed, inde andere nooit een eenigen Salm, ,, Zo nuttig als een digt en gelijk houtgewas aan den', „ oever der rivieren is, zo fchadelijk zijn eenige hier „ en daarftaande en over 't water hangende boomen ; de- ,, wijl door derzelver flingering de Visch fchuw gemaakt „ word. Houtvlotten zijn zo hinderlijk, dat al waaren er „ eenige duizenden in't opzwemmen, dezelven altemaal „ teruggaan zouden, wanneer hun het hout te gemoet „ kwam drijven. Even't zelfde gefchied met voordagt, „ zomtijds doormiddel van dwars over de rivier gefpan- „ nen touwen, met ftokkenvan één elle lang daar aan, „ en fteenen daar tusfchen. Inzonderheid word de ,, Salm fchuuw gemaakt door het fchitteren der hout- „ vlotten van gezaagde planken, en het zaagzel bederft „ den grond tot den Salmvangst t'eenemaal, zo wel als „ andere Visfcherijen. De harftigheid van het vuuren „ hout, zal daarvan de voornaamfte oorzaakzijn. Groo- „te Zegens, die de geheele breedte van de Rivier be. „ flaan, tot de Visfcherij te gebruiken, maakt ook den ,, Salm fchuuw; ja alles wat hem ongewoon voorkomt „ en fchaduw geeft of beweeging maakt; inzonderheid op „ plaatzen daar het water zeer helder is. Van Robben ,, of Zee-Honden lijdt de Visfcherij veelfchaade. Het „ eenen ander, of moogelijk^eok-de verzanding der ri- „ vieren zal oorzaak zijn, dat thans niet meer dan één „ vijfde deel van den Salin opzwemt, als in voorigen tijd. „ Even 't zelfde heeft plaats in de Aalvisfcherij'zodat, „ volgens een berigt van den Jaare 1605. in Angerman- „ nie waaren 35 Aalhuizen, daar in't Jaar 1748 maar 2 „ gevonden werden. II. Graauwe Salm, ook Eriox genoemd ; Salmo eine-
reus ant grifeus. Willoughb. p. 193; {Salmo maculis cinereis, Caudœ extremo œquali. Linn. Faun. Suec 307.) Dit is na alle waarfchijnlijkheid die Visch, welke in Sweden Lax-Oring, Lax-Ockel en Erichs Lachs word genoemd, zijnde een kleine Sa/m, die langen rank,is, met een dikke en niet zeer fchubbige Huid , zijnde van koleur loodgraauw met zwartagtige vlakken, ook weï eens met roode vlakken gefprenkeld. Zie hier 't geen de Hr. Willoughry er van zegt.
„ Deeze Visch komt in grootte naast aan den Salm, „ dog verfchilt er zeer veel van in lighaams-geftalte, als ,, zijnde breeder en dikker, overal met donker aschgraau- we vlakken digt befprengd; waar van hij zijn naam heeft. „ Zijn Staart is aan't end gelijk en geenzins gevorkt; het vleesch lekkerder dan dat van de Salm-Forellen, ja van , den Sa/m zelf ; weshalve het ook bijna eens zo duur ver« kogt word. DeGraauw-Sa/m verschuit de rivier gehaald, geld&, 10 of 12 Huivers; terwijl een Forel van gelijke grootte, naauwlijks op 5 ftuivers gefchatword. Maar dewijl deeze, met een wonderbaare fnelheid', uit de zeeinde rivieren koomt, en naar geen Aas ziet, kun- nende door zijne fterkte en vlugheid, bijna alle belet- zelen, die hij ontmoet, met groot geweld en gemakke- lijk överfpringen ; vangt men hem zelden, en hij is aan , weinige bekend; voornaamelijk dewijl hij niet voor't beginvan augustus, om de voortteeling, de rivieren |
|||||||||||||
» op-
|
||||||||||||||
SAL.
|
||||||||||||
SAL,
-. ôBZwemt, en dan ook doorgaans den tijd der overftroo-
* mina waarneemt,daar de Salm-Forellenin't beginvan " maijtot ons komen, en de Salmen zelf he t geheele voor- " III Salm-Forel, in't latijn Trutta; Trutta Salmonata
WILLOUGHB. p, 193- is de; Salmon-Trout, Bul-Trout of Scurf der Engelfchen, de Orlax of BeUrting der Zwee- den die hem zomtijds ook wel Tuarspol of Dwars-Staart noemen, om reden dattle Staart overdwars legt; (Sal- ocellis nigris iridibus bruneis, pinna peiïorali punUis fex Linn. Faun. Suec. 308.) In Switferland vind men "er 'van deeze zoort, die de zwarte vlakken wit geringd hebben, en bovendien grootere van oranje koleur, in de zijdftreep; de koleur is op de Rug en Kop donker, na den Buik witagtjg, met de Vinnen bleek, dog de Vetvin rood, volgens Gronovius Zoophijl. Fase. I. N. 367. pag-120. De grootte en de roode koleur van 't vleesch, doet aan
deeze, zo zommige willen, den naam geeven van Buil- en Salm-Forel ; dog de engelfcbe Scurf heeft het vleesch niet rood, is kleiner en ïlegter dan de Graauw-Salm, zoWii.- LOUGHBY aanmerkt. Met reden oordeelt Rav , derhalve, dat deeze van de Truite Saumonée der Franfchen verfchil- le. Zommigen agten de Salm-Forellen van den Salm af- komftig, of door vermenging van Salmen en Forellen ge- teeld tezijn, 'tls zeker dat menze vroeger zietopzwem» men dan de Sa/men en Houtingen; enzijkeerenookfehie- ïijker te rug. Menvangtze in't voor-jaar met den Hen- gel. DieomSt. Maarten opzwemt, in Sweeden Marti- %i-Lachs genoemd, gelijkt in 't aanzien meest na Forellen, en is zeer goed. Men vangt er van vijf tot agttien mark en zomtijds van tien pond zwaar. Dit is ongemeen in de voor- jaars-Visch, maar niet zo zeer in die Beurting of Taimen, welke in de herfst na den Salm op komt zwemmen, blijven- de den geheelen winter over; en gaande's voorjaars, met hetYs, den droom weder af. Deeze behoud altoos zijne zilverwitte koleur, en blijft rood van vleesch, zijnde vijf- tien of twintig mark groot. Het fchijnt dat deeze, voor het opzwemmen, reeds Hom en Kuit gefchooten hebben. De Dwars Staarten, die den Zee-Salm altijd volgen, fchie- ten zomtijds aan't end van den Salmgang, dog gaan ook om St. Michiel in de kleine rivieren en beek en, die aan de zeekant onderloopen, op veele plaatzen Kuit fchieten. Aldaar worden zij na zwaare herfstregens, zomwijlen in overvloed met Aalkorven of Fuiken gevangen. Weinig verfchil is er in 't getal der Vinftraalen gevonden
tusfehen deeze drie zoorten. In de Salm Forellen van Sweeden, die meest voorkoomenin de rivieren van Da- lekarlie en Nordland, vond men in de Rugvin 12, in de Borstvinnen 13, 1© in de Buikvinnen, 9 in de Aarsvin en inde Staartvin 20 Beentjes. Die uit den Rijn bij Ba- fel, aan den Heer Gronovius vereerd door den Heer Amm&n, had in de Borst en Buikvinnen ieder 12, inde Aarsvin 10,- in de Rugvin 14 Beentjes. De Staart was zeer breed, onverdeeld en bijna regt. Aan de Salm-Forellen word, door onzen Autheur- de
woonplaats toegefchreeven in de rivieren van Europa ; de witte of gewoone en den GraauwSalm fielt zijn Ed. in de Europifche Oceaan te huisvesten, en in deRivieren voort te teelen. In de Rivier boven Dartmouth vangt men er veel van bij de twintig duim lang, gmoemt Salmon-P eal, die te Londen wei drie gulden het ftuk waardig zijn. Gro- novius merkt aan, dat de gewoone Salm in de Rhijn, bij Bafel woont. IV. Rivier-Forel, in 't latijn Forio, Trutta flüviati-
|
||||||||||||
3193
|
||||||||||||
lis; XSalmo maculis rubris, maxilla inferiore fablongiore.
Link. Faun. Suec. 309.) Zie FOREL. V. Hucho; Trutta fluviatilis, Huch germams diäa,
WiLLOUGHB. p. 199- (Salmo oblongis, dentium lineis duabus palati, maculis tantummodo nigris. Arted. Gen. 12. Sijn 25.) In Duitschland vangt men een zoort van Forellen, ifucAgenoemd, welke te Weenen'jzeer veel geagt word. Voor eerst is dezelve grooter ; men vintze naamelijk van over de twee voeten; ten anderen heeft zij hetLijf dun» neren fchraalder, geen roode en niet dan zwarte Vlakken. l Gesnerus fchrijft, dat alle de Vinnen van deeze zoort, behalven die van de Kieuwen en Staart, bruin en met vlak- ken, ten deele zwartagtig, ten deele goudgeel, getekend zijn. Door het niet hebben van Tanden in 't midden van het
Gehemelte, is deeze inzonderheid ook van de Forellen verfchillende. Wat de Vinftraalen belangt, die fchijnen daar in niet getelt te zijn. In de Forellen waaren dezelven na genoeg als in de Salmen gevonden. VI. Meir-Forel, in 't latijn Trutta lacustris; (So/mo
cauda bifurca, maculis folum nigris, Julco longitudinale ventris. Arted. Gen. 12. Sijn. 25.) Deeze, die Meir-Forel getijtelt word bij de Autbeu»
ren , zou eigentlijk de Salmon-Trout der Engelfchen en Truite Saumonée der Franfchen zijn, volgens zommigen. Het is die, welke gezegt word tot zulk een bijstere groote in het Meir van Genève aan te groeijen, dat hij de SaU men vèr te boven gaat. Men had er gezien tot vijftig pon- den zwaar, zo de Ingezeetenen van die Stad verzeker- den. De Heer Gronovius, die tot deezezooit, onder de
naam van Salm, welke de Staart nauwlijks gevorkt heeft, de Kadken egaal, de Zijden en Kop met menigvuldige klei- ne zwarte Vlokjes befprengd; de gewoone Forellen van Duitschland betrekt; getuigt dat zij inzonderheid van de Salm-Forellen, die geringde of geoogde Vlakken hebben ,. door de koleur verfchilt. In deeze, naamelijk, is deko-i leur van den geheelen Kop asebgraauw, met zwarte, vlakken dunnetjes gefprenkeld ,• die van de Rugzwart ; varr de zijden boven aan blaauw, wordende lager al bleeker, dog zo wel boven als'onder de zijdftreep met kleine ron- de zwarte vlakjes getekent; aan den Buik ivitagtjg; de Vinnen rood, behalven de Rugvin, die aschgraauwag- tig is met zwart gevlakt. De Vinftralen fchijnen, in dat voorwerp, niet geteld te zijn. Zulke Forellen zouderr zich, volgens zijn Ed., zo wel in Engeland, als in Duitsch- en Switzerland bevinden. VIL Goud Forel; Carpio laeus Benää. WiLXOUGttB
p. 197. {Salmo pede minor, dentium ordinibus quinque pa- lati. Arted. Gen. 13. Sijn 24,) 't Woord Carpio, dat men gemeenlijk Karper vertaalt,.beeft bij de Ouden een zoort van Forellen betekend, die in het meir di Garda, het grootfte van Italien, in het Veroneesch gebied, ge- vangen werden. Oudtijds droeg dit Meir den naam varr Benacus. Hedendaags word deeze Visch nog. Carpionege-- hoemd, en van de noordelijkftë deelen, voor een bijzon- dere lekkernij gehouden, zo dat zij tot een ipreekwoordV woord gebruiken ; die Spaanfche wijn gedronken heeft en- Forellen gegeeten, gaatop den hals in de gevangenis. Waar«- fchijnlijk willen zij daar door aanduiden, dat iemand door- deeze lekkere kost tot allerlei baldadigheden aangezet worde. Ondertusfchen worden deeze Forellen voor zo ge- zond gehouden, dat men ze zelf toeftaat te eeten aan- de Zieken en de geenen die. aan het Hoofd gekwetse |
||||||||||||
zijQ.
|
||||||||||||
C%
|
||||||||||||
SAL.
|
|||||||||||||||||||
3t9*
|
|||||||||||||||||||
SAL.
|
|||||||||||||||||||
Deeze Visch is niet aan Italie, of aan het meir alleen
bepaald. Men vind er naamelijk in een rasir van West- moreland, Wijnander-Meir genoemd, hef grootfte van Engeland, die verzekerd worden de zelfde zoorten van Visch te zijn, voerende aldaar den naam van Gilt dat is vergulde Charre. Hierom , en om zijne waardig, heid, kunnen wij er den naam van Goud-Forel aan toe pas- c__
|
|||||||||||||||||||
„ Vinnen die roodagtig zijn, van de anderen is onder*
„ fcheiden. Men houd deeze voor gezonder en zij zou- ,, den de gedagte ziekte niet onderhevig zijn. Zodanig- „ eene roodheid der onderfte Vinnen word door den Hr. „ Gronovhjs thans, benevens de roodbuikigheid, aan „ de Mannetjes toegefchreeven." ' \ De Heer Linnœus heeft , op zijnen reistogt in de
|
|||||||||||||||||||
ien.
|
|||||||||||||||||||
Niet ten onregte word deeze alleenlijk als een ver-
fcheidenheid van de Meir-Forellen aangemerkt ; verfchil- lende zeer weinig daar van, dan in grootte. Hij is ook breeder van Lijf, bleeker vanRugen kleiner van Schub- ben, hebbende den Buik en Zijden zilverkoleurig, den Bek blaauwagtig en den Kop doorfchijnende. In het Gehemelte zijn vijf perkies van Tanden en twee rijen op de Tong. Het Vleesch word door het kooken rood. VIII. Berg-Forel, in 't latijn Salmo alpinus; {Salmo
dorfonigro, lateribus coeruleis, ventrefulvo.LiNN.Faun. Saec) Men twijffelt niet of dit zal de Visch zijn-, die Van de Ouden Umbla minor, of kleine Umbla genoemd word, tot onderfcheiding van de volgende. In 't land van Wales noemt men hem Torgoch, dat Roodbuik betekend, en het zal dezelfde zijn, waar van Gesnerus zegt, dat deDuitfchers hem orn gelijke reden, Reutele noemen, de SweedenReuding. Van de bewoonders der Lapland-" fche Bergen, in welker meiren hij zeer gemeen en bijna de eeriigfte Visch is , word hij Raud genoemd. Hier van heeft hij den bijnaam van Alpinus, dat is Berg- Forel. Het fchijnt mij toe, dat de geenen, die men in Noor-
wegen Oerte oïOeret noemt, tot deeze of de voorgaande behooren. Men getuigt daarvan, dat zij aan een kleine zoort van Salmaldaar Tart genoemd, niet onge'ijkzijn, dog den Kop wat dikker en korter; de Staart breeder en een weinig donkerer hebben, zijnde ook niet zo vet- en fmaakelijk. Men vangt de Oerte die in de zoete wate- teren aldaar de gemeende Visch is, niet alleen aan den uitloop der rivieren met Netten; maar't is aanmerkelijk dat dezelve, in't Stift Haranger, ook gevangen worden in meirtjes op het gebergte, die zo veel men ontdek- ken kan, geengemeenfchap hebben met andere wateren, veel min met de zee. Hoe hooger die meirtjes leggen, hoe grooter en vetter deeze Visch zij. Het ongelukkigfte is, dat men deezen lekkeren Visch
aldaar, zelden gezond in handen krijgt. „ Men vindt „ hem doorgaans met een dikke Kop, het Lijf mager en „ in de Ingewanden kleine blaaren en gortkorreltjes. „ Deeze ziekte word van zommigen aan het hout-zaag- „ zeltoegefchreeven.dat bij de zaagmolens in de rivie- „ ren valt ; volgens het denkbeeld van anderen komt zulks „ daarvan daan, dat de Kuit, die naar de grootte van den ,, Visch zeer groot is, terug gehouden, en niet in tijds „ uitgeftort worde. Doch wat de reden daar van zijn zou, „ zie ik niet (zegt de Heer Pontoppidans), ten waare „ dat hij daar toe altijd geen bekwaame plaats kan vin- „ den ; wantzoeenigen hebben aangemerkt,zouden de- „ ze Visfchen voor zich, door de beweeging van den „ Staart, in zand ofkleij onderde bergen gaten uithol- „ len waar in zij met elkander de Kuit en Hom fchieten, „ en waar voor zij vervolgens fteenen wentelen, om die „ te bewaaren. Menvintevèn het zelfde, aangaande de „ Rivier Forellen aangemerkt. „ Onder de Oeretenis zeker zoort, die Ä<?w(misfchien
„ Roodvin)geheten word, dewijl zij door de koleur der |
Laplandfche Bergen , deezen Goud-Forel waargenomen.
Hij verwondert zich, hoe 'tmooglijk zij, dat dezelve aldaar leeven kan ,• dewijl die altoos kilkoude wateren weinig Wormpjes of Kruiden teelen. Hij verheelt zich, dat dezelve in de algemeene zondvloed daar gebragt zijn; aangezien de fchrikkelijkefteilte der watervallen het on- mooglijk maakt voor Visch, om derwaarts te fteigeren. Deeze Visfchen ondertusfchen, zijn erin taamelijke veel- heid , en ftrekken tot een aangenaam onderhoud voor het Bergvolk in Lapland, dat hun 's zomers vischt en voor't vuur braad, eetende ze dus zonder boter, zoutof brood. Het is bijna de eenigfte Visch in die Berg-Meiren, en zijn Ed, denkt dat het dezelfde zij als de Torgoch der gebergten in 't land van Wales; te meer om dat de koleur zilverag- tig, en het vleesch zeer rood is. Zie hier de Befchrijving, welke door hemdaar van gegeeven word. De langte is gemeenlijk dertien duimen ; hij heeft de
Schubben zeer klein; den Kop glad, ovaal en ftomp; de Kaaken getand; de Tong met twee rijen Tanden, waar van ieder uit zes beftaat; het Gehemelte aan de zijden getand. De Neusgaten, die klein zijn, maaken weder- zijds een dubbeld gat, bet een boven het andere, waar van het onderfte dat grootst is, digt ;de Oogkringen zijn grijs ; de Appel zwart ; onder de Oogen in den KaaK of. het met vleesch bekleede Been, vind men zeven uitge- holde Stippen overlangs gefchikt. In het zelfde Been ag- terwaarts, zijn drie flippen op een rij, inde loodlijn ge- plaatst. Men vint in hetKieuwen-vleesch 10 Beentjes; in de Rugvih zijn 12, waar van de twee voorften allengs langer, het derde en vierde allerlangst, met de volgende verdeeld. De koleur van den geheelen Visch is op de Rug zwart ; aan de Zijden azuur of bleek hemelsblaauw; aan den Buik goudgeel oforanje-koleur; aan den Kopen Keel wit; de Buikvinnen zijn rood, met den buitenften rand wit. Het Lijf vind men langs de zijdftreep, met geelagtige flippen overlangs gefprenkeld; de Staart is ge- vorkt en van koleur als de zijden. Artedi had deezen Visch genoemd, Salm vannaauw-
lijks een voet lang , mei de Buikvinnen rood en de Onder- kaak een weinig uitfleekende. Volgens Gronovius zijn de Kaaken in deeze zoort egaal, de Staartzwartbruin, de Zijden wit geftippeld. Op de Reize door Westgothland, vond men in de Rugvin van zulk een Visch 13, in de Borstvinnen 14, in de Buikvinnen 10 j inde Aarsvin 12 en indeStaartvin 19 Beentjes. Dit komt weder zeer na met de tellingen der Vinftraalen in de Forellen en Salmen, overeen. IX. Salvelin 'm 't latijn Salvelinus; (ßalmo pedalis,
maxilla fiiperiore longiore. Arted. Gen. 13. Sijn. 26.) eeze die veel te Lintz in Oostenrijk, in de Donau- room word gevangen; heeft de~Rug zwartagtig; de ijden met geele flippen gefprenkeld, de Rug- en Buikvin- en geelagtig; de Schubben klein. In de Bovenkaak egint, van de Neusgaten, wederzijds een rü van Stip- en , die, over de Oogen heengebragt, naar de hoeken der ieuwen voortïoopen , en .vervolgens te rug geboogen, amenkoomen op t midden van 't Agterhoofd, De Ba- |
||||||||||||||||||
venkaak is in deeze zo veel langer, dat, met den Befc
|
|||||||||||||||||||
ge-
|
|||||||||||||||||||
SAL.
gefloôten, de buitenfte rij Tanden zigttaar is. De
irootften weegen bijna zes pond, zo de Viscbverkoopers aan Wiixoughbij verhaalden,, die er een befchreef van ongeveer een voet Jang. |; Salmarinus; (Salmo dorfo fulvo', maculis lutets,
Cauda Ufurcata. Arted. Sijn. 24.,) Deeze die men in 't gebied van TrenteSalmarino ofSalammdrinonoemt, oor- deelt Ray geen ander zoort te zijn dan de gemelde Berg. of Goud-Forellen. DeBefchrijving van SALviANUs,naa- melijk, komt in aile opzigten na genoeg overeen. Even als die om't meir de laGarda in Lombardie woonen,hunnen ■Çarpione, zo houden die van Trente den Salmarino voor den uitmuntendften, niet alleen van alle rivier- maar ook van alle zee-Visfchen, en misfchien heeft hij daar van den naam gekreegen. 't Js een Rivier-Visch, die op 't hoog- fte twee pond zwaar word, onthoudendezich in dekoel- fle en fteenagtigfte rivieren, dog niet in allen even wel. Hij komt voort in een rivier van zekere plaats, gemeen- lijk Valdenen genoemt, omtrent twintigduizend fchree- den van Trente af, en in een andere bij Brisfana, eens zo ver van gemelde Aardsbisfchoplijke Stad, alwaar zij menigvuldigst voortteeelen. In 't voorjaar paart deezen Visch, dog baart in de zomer, omtrent fteenagtige plaat- zen. Hij leeft van Vischjes, en, bij. gebrek derzelven, ook van veelerleij Vuil en flibber.datin de ftroomende wateren groeit. Hij zwemt niet zo zeer fchoolswijze en word zelden in groote menigte gevangen. Versch gege- ten is hij niet taaij of flijmarig maar broosch, en op aller- lei] manieren kan men hem toemaaken, zijnde altoos even fmaakelijk, Condiri facile potest, & quovis modo condia- tur, fuavisfimus femper efi, zegt S alvi anus. XI. Ümbla door Johnston Umbla minor prior ge-
noemd; (Salmo lineis lateralibus furfum recurvis, cauda bifurca. Arted. Gen. 13. fijn. 25.) Deeze die men zegt dat in zommige Meiren van Switzerland en Italie word gevangen, bereikt zomtijds wel de grootte van twee el- len. II. Af deel ing.
Salinm die df Rug- en Aarsvin tegen over eik-
ander hebben. XII. Spiering, in 't iatijn Eperianus; (Salmo capite
diaphano, radiis pinnts Ani feptemdecim. Link. Sijfi. Nat.) Zie SPIERING, XIII. Haagdis-Visch ; Saurus Sahiani, Tarantola Ro-
mee. WiLLOUGHJB. App. p. ig. (Salmo radius pinna Ani decem. Linn. Sijfi. Nat.) De Visch, dien de Grieken Saurus heeteh, noemen de Latijnen Lacertus of Zee- Maagdis, en dus zou het de Haagdis Visch van de roode- zee zijn, daar GESNE^usvan gewaagt. Salvianus ge- tuigt, dat zijne Saurus een zeerzeldzaame Visch zij, in de middelandfche zee; zo dat er te Rome op de visch- markt naauwlijks twintig in één jaar koomen. In de vijf 'maanden, welke Willoughey aldaar vertoefde,gaande dagelijks de vismarkt bezien , heeft hij er maar één ge- vonden. De Romeinen noemen hem Tarantola, omdat hij naar een Huis-Haagdisje aldaar gemeen, zo veel ge- lijkt. Zie hier de befchrijving daar van. Het Lijf was fpilrond en langwerpig, aan deMeir-Fo-
vellen niet ongelijk;wordende allengs dikker tot aan de voorfte Rugvin, en voorts verdunnende tot aandeStaart. De langte was één voet, de dikte meer dan één duim ; de koleur aan den Buik witagtig , op de Rug zwartagtig groen , met veele groenagtige, bïaauwe, roode en zwart, agtige vlakken over de Rug, Kop en Zijden gefprenke'd. |
|||||||||
SAL.
|
|||||||||
,Si9S
|
|||||||||
De Kop van boven plat, met een groefjetusfehen deOo
gen die klein waaren , had een fpitze Snoet en een zeer wijde gaaping van den Bek ,• in beide Kaaken een rij van lange fcherpe Tanden. Agter de voorfte Rugvin , digt bij de Staart, werd een zoort van vleezig of vettig bij- hangzél, gelijk in de overige van het Salm-Geflagt gevon- den. In de Rugin zijn getelt 12, in de Borstvinnen 13, in de Öuikvinnen 8, en in de Aarsvin 10 ftraalen. III. Afdéeling.
Sahnen die de Tanden naauwlijks zigtbaar zijn.
XIV. Adelvisch, in't Iatijn Lavaretus; (Salmo maxil.
la fuperiore longiore, radiis pinna dorfi quatuordecim. LtNN. Sijfi. Nat.) Deeze die door de Sweeden Sijk word genoemd, komt zo wel als de volgende zoort in verfcheidene Meiren van genoemde koningrijk veelvul- dig voor, en zelfs leveren die daar öok eenige verfchei- denheden van op. In de grootfte bergwateren en mei- ren , daar de groote rivieren doorloopen, vind men al- daar een zogenoemde Lappfijk of Fialfijk, dat is Berg' fijk, die van drie, vier tot zeven en negen mark weegt, zijnde zeer breed en vet. De Zeefijk die midden in da zomer de Rivieren en Stroomen opzwemt, is ranker, fchraalder, langer en fpitzer van Lijf. De Heer Gisler geeft in de Stokholms. Verlmni. van
1763. XV. Th. p. 198. enz. een breedvoerig berigt van de Sijkvisfcherij in Sweeden, waar van wij hier het voornaamfte aan onze Lezers mededeelen. Kort na dtn- Daringvangst, of daar de Harjngfchoolen Kuit gefchoo- ten hebben, kan men met Netten er wat vangen, die zeer fchraal en van verfcheiderleï grootte zijn; dog daar-na ziet men er niet veel tot aan St. Jakob , wanneer deeer- fte Schooien der regte opzweminende Sijk, die van egaale grootte en vol van Hom en Kuit zijn, uit de zee naar't land koomen. Het tweede School komt om St. Laurens ; het derde te S. Bartholomeus. In 't jaar 1750 fteeg het eerfte Sijkfchool door de fchorren , van 't begin tot bet midden van augustus oude ftijl. Deeze Visch bemint zo wel als de Salm, een tegenftroom van zoet water; wesbal- ven hij, als een zeewind waait, die de afvloeijing belet, zich ook in de inhammen en tusfehen de banken ver- fpreidjdogmet een land wind zwemt hij fnel de rivieren op. Met een fterke zuidenwind en eenpaarige tegenftroom, ftijgt de Sijk tot een ^gtfte en zomtijds een vierde mijls in een etmaal, dog in langzaam vloeijend water minder. Met westewinden kan hij anderhalf vierendeel wegs af leggen. De Visfchers derhalve wien bekend is, volgen dikwiis het School een geheele week de Rivier op, en maa- ken zich ieder nagt van een gedeelte daar van meester, werpende het Net, vijf, act en meermaalen agter een, dwars over de Rivier in de diepte; als wanneer men be- vind dat de Sijk., met een fterken tegenftroom van bene- den , egaal en vinnig in het Net loopt. Ook neemt men inmiddels waar dat zijn loop is, even als die van den Salm met twee armen of rijen , die in een hoek zaamen koomen. Met warme zonnefçhijn en zag: weer, vangt men ze ook bij dag, indien er aan de uithoeken des lands met Netten opgepast word. Als de zee zich tegen den avond ongeftu frnig vertoond, dog 's morgens wat ftil word en de lugt betrokken is, flaagt de visfeherij beter dan tn.ee? heete zonnefchijn of doodt ftilte van wind; en allerbest meteen zagte zoete regen. Met zwaar onweervan blik-- zem, donder enflagregen, heeft men des nagts van den 9 augustus, een goeden vangts gehad. De
|
|||||||||
= .ISAL;
van 't jaar 1733, haalde ik (zegt de Heer Gisler) eea
emmer vol zeer kleine jonge Sijken, van twee tot drie duim lang, uit Torpfio in Medelpaden zette dezelven iri de Gitfio-Zee, een Meir, waar uit men ze in den jaare 1737 met Netten wederom kreeg; zijnde toen van drie tot vier marken zwaarte gegroeit. De Finn-Sijk rijdt omtrent nieuw-jaar, in bosch- en bergagtige Meirenop dé grond; alwaar men hem dan vangt met Zet-en Trek- netten. Hoe vroeger zijne rijtijd is, zo veel vroeger koómt ook die der Forellen en andere Salmagtige Vis- fchen. De Toebereiding der Sijk, om ze te bewaaren, ver-
eischt veel zorg; want indien ze niet genoeggezuivertof te weinig gezouten word, gelijk, het landvolk veelal ia Swecden doet, dan bederft de Visch. Dit gefchied in- zonderheid f door dien de pekel bloedig word, maar wel gewasfchen zijnde, blijft hij tot in het voorjaar wit. E- venwel fteekt daar ook zwaarigheid in; dewijl het iterk zouten daar toe vereischt, den Visch droog en fmaak- loos maakt. Alle zorgvuldigheden kunnen dikwils niet be- letten , dat dezelve vroeg in de zomer gevangen zijnde, niet een weinig rood worde, en aan den Kop of Rugge- graat enigermaate bederve. De ondervinding heeft der- halve geleert, dat het best zij den Visch daar van te be- rooven ; en dus in twee helften te fnijden eer men hem inzoute. Den beste en grootfte Sijk krijgt men van Nord- malins zo laat in de herfst dat hij maar losjes met Zout behoeft befprengt, en als versch den gehelen winter kan geseeten worden. Ook heeft de Sijkvisftherij hier in 't Noorden, tot dus verre aan de Kroon weinig opgebragt; dewijl geen Vischplaats behalven eenige rivieren, ie- der jaar zo zeker is, dat men een bijzondere fchatting daar op zou kunnen ftellen. XV. Witvisch in 't latijn Aïbula ; (Salmo maxitlis eden*
,tulis,'inferiore longiore. Linn. Sijfl. Nat.) Artedi merkt aan, dat men deeze zoort overvloedig vind in het
Meir, waar aan Stokholm legt, wordende aldaar voor- naamèlijk bij 't Steedje Sigtuna en elders, in de maand julij gevangen. Men vischt ze alleen bij nagt met Net- ten, die veertig of vijftig fchreeden nedergelaaten zijn, zegt WiLLOUGHBY. Met helder weer gaan zij dieper; met betrokken lucht ftijgen zij hooger, en maaken groo- ter Schooien dan de andere Witvisfchen oïAlbelen. De koleur is op de Rug blaauw en voor 't overige zilverag- tig. In de Rugvin zijn gevonden 14, in de Borstvin- nen 16, in de Buikvinnen 12, in de Aarsvin 15 of 16, en in de Staartvin 19 ftraalen. XVI. Thijm-Forel, door de Autheuren TMjmaïlus
genoemd; (Salmo maxilla fuperiore longiore pinna dorfi radiis viginti tribus. Linn. Sijfi. Nat.) De naam van Thijmallus zoude van de reuk van thijm afkomftigzijn, zeker is het dat deeze versch gevangen zijnde, niet on- aangenaam ruikt. De Duitfchers noemen hem Asch, AeschoïEsch; de Sweeden Harr; de Franfchen Thijmo vïTMjm; de Italiaanen Temelo. In Engeland geeft men er den naam aan van Graijling en Umber; alzo het deRi» vier Omber-visch is der Autheuren. Gelijk de Adelvisch naar de Kuit van Haringen, zo is
de Thijm-Forel naar die der Salmen zeer gretig, en word dikwils gevangen, met zulk een kuitkorlaan den hoekte flaàn. Indiende Salmfteekers in Sweeden Harren vin- den, dan ftellen zij vast dat er in de nabuurfchap\Salm zij op wiens Kuit die loeren. Plet aanmerkelijkfte is, dat deLaplandersuit de Darmen vandeezen Visch het ftrem- fel bereiden tot de Kaas van hunne Rendieren, als geen ander
|
|||||||||
SAL.
|
|||||||||
%196
|
|||||||||
De Sijk en Haringfchoolen volgen kort op elkander,
zo dat zij zomtijds te gelijk aan land koomen. Meestal bereikt de Sijk twee of drie nagten daar na, de plaats, al- waar de Haringfchoolen tevooren hunne Kuit gefchooten hebben. Dat hij zulks doet om de Kuit te verflinden is blijkbaar, dewijl men in faizoenen als er weinig Haring is, zeer weinig dergelijke Visch aan land verneemt. De Sijk bemint ook dergelijke gefleltheid van grond en water, als de Haring; te weeten zeekusten, landfpitzen en eng- ten, daar een egaale en wijd uitgeftrekte diepte is, van tweetot zeven en tien vademen; als ook inhammen, die zandgrond hebben, en een beftendige tegen-ftroom van zoet water. Zo dra de Sijk-fchoolen hunnen loop in de rivieren genoomen hebben, worden zij gevolgd van gro- te Schooien Harr en Salm-Forellen ; ook van Braafems en dergelijke Visfchen,'t welk een geduurige beweeging in het water maakt, dog aan den oever is naauwlijks iets te befpeuren. Zeehonden en Meeuwen volgen de fchoolen Visch in engten en rivieren. 't Gereedfchap dat men tot de Visfcherij gebruikt, be-
•ftaat meest in Zet- en Sleepnetten, ook fteekt men ze gelijk den Salm, of vangt ze in Fuiken en Korven van teen ge- vlogten en dergelijke werktuigen meer. In zommige Ri- vieren word eerst een Schakel van 't land afgezet aan bei- de zijden, en dan daar voor in 't midden een boogswijs Net. Men gebruikt er Want toe, waar van vier en een hal- ve Maas gaan in een vierendeel elle, zijnde de hoogte van negen tot tien vierendeelen en de langte, ~op 't hoogfte, vijftien vadem. Het Sleepnet heeft twee armen en geen zak. In het afzwemmen, wanneer de Visch het land zoekt, zijn zo diepe of Jange Netftellingen niet nodig, als in het opftijgen, wanneer hij de diepte kiest. Dit zelfde heeft ook met den Salmvangst plaats. Omtrent de Voortteeling word waargenomen, dat het
Mannetje hangt aan de Kieuwen van het Wijfje, onder de beweeglijke dekzelen ; 't welk door bijten of zuigen gefchied. Zij houden zich zodanig vast en fungeren met de Buiken dermaate tegen elkander, dat de zijden in't water fchemeren en glinfteren. Als men ze dus met denEIger treft, word men gewaar dat het een Hommer en Kuiter zij, die zich op dergelike wijze gepaart en met den Kop boven't water verheven hebben; alwaar zij op gemelde wijze arbeiden en fungeren, tot dat zij ontlast zijn van hun- ne Kuit en Hom, welke op de grond, als ook aan fteenen en netten aankleeft, dog door de op nieuws aankoomen- de Schooien geduurig los gemaakt word. Dit gefchiedt op een fteenigegrond enzelfs in de watervallen; alwaar men opgemerkt heeft, dat zij zich het fchielijkft hun zaad kwijt maaken. Een kleine Hommer vat de Kuiter onder de Kieuwen aan de Borstvinnen ; om zich op gelijke wij- ze Buik tegen Buik, en Navel tegen Navel, te kunnen wrijven. Na het fchieten van Kuiten Hom, gaan zij aan- ftonds, in groote Schooien de rivieren af. De Sijk heeft bij de klippen aan de eilandjes der zee-
kust, in de herfst omftreeks St.Michiel, wanneer zij op- zwemt, geheel harde Kuit, dog indien zij zich daar op houd.tot aan Simons dag, word de Kuit losfer en vloei- baar, zo dat dezelve gelijk een draad uitloopt, terwijl de Visch heen en weer gaat in het Net. Men befpeurt alsdan, dat zo wel de Mannetjes als Wijfjes hun zaad verteeren, waar mede de Darmen als volgepropt zijn, wanneer men ze komt te vangen. De Inwooners geloo- ven voor vast, dat de Kuit van de Sijk den winter over ileggen blijft tot aan het voorjaar, wanneer de jonge groei j ,met het afftroomende water t' zeewaarts gaat. In de herfst |
|||||||||
SAL; SAL; 3î#jr
|
|||||||
««der ftremfel hebbende. Dit is te zonderlinger; om dat
de Thijmallus, volgens Schwenkfeld , van Water-Kre- kels Wormen, Vliegen en andere Infekten leeft. Men agt hem in zemmige landen, beter tot fpijze, zelfs, dan de Forellen. ;-;•-, . , ' ...
Thijm-Forellen onthouden zich niet alleen in de ri-
vieren der noordelijke maar ook in die der zuidelijke deelen van Europa, zo wel digt aan zee als ver af, ja zelfs in bergagtige gewesten. Men vind er in Lombar- dien van één of anderhalf pond zwaar. De koleur is op der;,,, vuilgroen naar't blaauwe trekkende, aan de zij- den biaâuwagtigmet een goudglans en overalangs bruin ge- ftreept of gefchaduwt, gelijk de Omber-Visch; ja boven dien nog zwart gevlakt. Die ftreepen loopen in de voe- gen van de rijen der Schubben, welken deeze Visch bij- na ruitswijze beeft. De geftalte is als die der Witvis- fchen ; hij heeft de Snoet ftomp en zeer kleine Tandjes in de Bek, de Kaaken bijna egaal. In het Kieuwen vlies waaren 9 of 10 beentjes; in de Rugvin zijn door Grono- vius geteld 21, in de Borstvinnen 15, in de Buikvin- nen 10, in de Aarsvin 15 ftraalen. De Staart was ge- vorkt; de zijdftreepen regt, loopende in 't midden der zijden. XVII. Houting, in 't latijn Oxijrinchus; (Salmo ma-
xiüa fuperiore longiore conica. Liwn. Sijft. Nat.) Dee- ze die bij ons Houting word genoemd, en in de monden der rivieren van de Nederlanden voorkomt, onthoud zich,volgens LiNN^us.in de AtlantifcheOceaan. Het fchijnt dat dezelve niet in Sweeden gevonden word; men vangt hem 's voorjaars veel in de Zuiderzee en op de Maas. In Vlaanderen word hij Hautin of Outin gehe- ten, in't fransch Beccasfe , wegens de fpitsheid van de Neus; gelijk men hem dus ook bij deAutheuren, onder den naam van Oxijrhijnchui oï Oxijrinchus, vind te boek gefield. Men onderfcheid hem van de overige Witvisfchen,
en zo wel van de Sthelvisch als van de Wijting, ligte« lijk door deeze fpitsheid van de fnoet; en drie Vinnen, gelijk in de afbeelding van Johnston, zijn er verkeer- delijk door Rondeletius aan toegefchreeven. Zijn ge- ftalte zweemt zeer naar die der Forellen, dog is wat platter. Men vint er van bijna anderhalf voet lang. In de Rugvin zijn 14, in de Borstvinnen 13, in de Buik- vinnen 10 en in de Aarsvin 15 ftraalen geteld, door den Br. Gronovius. XVIII. Winiba; (Salmo pinna adipofa fubferrata. Ltnn.
Sijft. Nat.) Deeze zoort van Houting, die in het Wie- ner meir van Sweeden dat in Dalekarlie legt, gevangen word, heeft inde Rugvin 12, in de Borstvinnen 16, in de Buikvinnen 10 en in de Aarsvin 14 ftraalen. De Visfchen, die men Coregoni noemt, verfchillen vol-
gens Stellerus, Nov. Comment. Acad, Petrop. Tom. JH. p. 415, van de Salmen, door de weinigte van Beentjes in het Kieuwen-Vlies; (dat echter meer op die toepasfelijk fchijntj ; door de kleinheid en ko- leur van de Kuitkorrels, en door de koleur van hun vieesch; als ook door de vetheid der Ingewanden, kooSwoerd8emakke!ijk een groote vedheid van vet Se*
IV. AfdEELINÖ.
Salmen die in het Kieuwen-Vlies niet meer
y,Y „ dan vier Beentjes hebben. Vj£)igrusi öw* dorfigibbo/a compresfo, pinna |
|||||||
Ani radiis quinquaginta. Likw. Sijß. Nat.) In de af-
deeling van ditGeflagt, welke Linnjeus alleenlijk door het kleine getal der Beentjes van het Kieuwenvlies vaa de anderen onderfcheid, komen eerst die Surinaamfchen voor, daar Gronovius een bijzonder geflagt van maakt onder den naam van Ckarax. Die naam betekende wel eer, een zoort van Braafem, waaraan de Duitfchers nog heden, den naam geeven van Karaijfche of Kamp. On- zen Autheur noemt deVisfchen van deeze afdeeling Cha» racini, als naar den Charax gelijkende. Dit geflagt heeft volgens de laastgemelde, het Lijf hoo.
ger dan breed, eenigermaate zaamengedrukt.met effens glinfterende fchubben gefchalied; de Navel bijna in't mid- den ; de Zijdftreepen doorgaans regt; de Kop is hooger dan breed, zaamengedrukt, weerloos; deKieuwendek- zelen zijn effen, ongefchubd; de Tanden taamlijk grooc egaal in beide Kaaken; het Kieuwenvlies heefc weder« zijds drie of vier Beentjes. Vinnen zijn er agt, waarvan onder de twee op de Rug, de agterfte of Vetvin, zeer ver af is van de voorfte die midden op de Rug ftaat, ea verder van den Kop dan de Buikvinnnen. Zijn Ed. telt thans vijf zoorten van Characes, allen uit
Amerika af komftig. De eerfte noemt hij, Charax met de Kaaken egaal, het Lijf langwerpig rank, de zijdftreep krom; de tweede, Charax met de Bovenkaak langer en fiomp; den Kop van vooren breeder dan hoog; de Rug van bovenJ'cherp verheven; de derde, Charax met de Boven- kaak langst, liet Lijf langwerkig rank, de Rug naauw> lijks boogswijze gekromd; de vierde, Charax die de On* derkaak lang heeft, de Rug bultig uitfieekende , den Kop hooger dan breed en een zwarte vlak aan de Borstvinnen ; de vijfde, Charax met den Kop hooger dan breed, de On- derkaak langst, de Rug eenigermaate verheven rond en een zwarte vlak aan de Borstvinnen. De Kenmerken van deeze twee Iaatften Joopen zodanig
in malkander, dat zij met voordagt fchijnen verfchikt te zijn, om niet eveneens te luiden. De Afbeeldingen on- dertusfchen, welke zijn Ed. van beiden geeft, en de Be- fch.rijvi.ng toonen aan, dat het wezentlijk verfchillende Visfchen zijn; des de kenmerken die onze Autheur, ge- lijk de Hr. Gronovius te vooren ook gedaan had, van het getalder Straalen in de Aarsvin afleid, mij veel dui- delijker voorkomen tot onderfcheiding; want de uitwendi- ge vertooning, is in allen bijna eveneens ; gelijk zij ook meest al, blaauwagtig zilverkoleur gefchubt zijn. XX. Tweevlakkige Hoogrug, door Gronovius Cha-
rax dorfo leviter convexo, pinna ani radiis triginta uno omfchreeven ; (Salmo corpore compresfo Mmaculato, pin- na ani radiis triginta. Linn. Sijß. Nat.) Deeze is, ia de befchrijving van het Koninglijk Sweedfche Kabinet, onder den naam van Aihula ook afgebeeld, alwaar in de Aarsvin twee-en dertig ftraalen geteld zijn, In 't werk van Seba word hij genöemt Tetragonoptrus , die zilver- koleuiig is, met een grooten uitfteekenden Kop, een vliezig bijhangzelaan't uiterfte van de Rug; de Staart zeer gevorkt. De laatstgemelde naam komt eenigermaa'te o vereen met
de Geftalte, die vierkantig zich vertoont. Men wil ook dat b«et de Piabucu der Bra/iiiaanen zij. Wat de zwarte vlak wederzijds, agter de Kieuwendekzelen be- treft, die was zo wel in het andere voorwerp , genoemd Hoogrug, als in deeze; in andere afbeeldingen ontbreekt dezelve geheel, even alsin de volgende zoort. Arte- di , dié er zulk een, onder de naam van Ambonfche Hou- ting, Houtingagtige of Witvisch van''t Eiland Amboina, D be-
|
|||||||
SAC.
îoopen Je de Onderkaak in een ronde tepelswijze fpits uit',
en dus ver voorbij de Bovenkaak uitdeekende. Dit maakt dat de Bek die getand is, op zulk een -zonderlinge wijaé opwaarts ziet, dat men den Visch met recht, Hoogbek noemen mag. In zijne Rugvin zijn 11, in de Borstvin- nen 13 , in de Buikvinnen 7, in de Aarsvin 10 en in d6 Staartvin 25 draaien gevonden. De koleur was bruin, met overlangze breede ongelijke ftreepen gemengeld. LiNNiEus (lelt de woonplaats in de Indien. Verscheidene manieren hoedanig de Salm
word gevangen.
Wat de Salmvangst betreft, kunnen wij niet beter
doen, als onze Lezers mede te deelen "t geen de Heer
Pontoppidans in zijne Natur. Histor. von Norweg.
daar omtrent heeft aangetekend.
„ Men houd het daar voor, zegt dien Heer, dat de Sahn:
» zes Jaarennodig heeft, om zijnen vollen wasdom te be- „ reiken j als wanneer hij derdehalf elle lang kan worden, ,, en van 25 tot 30 ponden zwaar. In de droomen Mandai' „ enTannefiord word, onder alle noordfchekusten, de- „ vetdeen beste Salm gevangen ; hoewel men hem anders, „ bijna overal in't voorjaar, van 't midden van april tot „ aan het midden vanjulij vangt. Als dan komt hij bij gi 00- ,, te Schooien uit de zee, en begeeft zich opwaarts inde „ rivieren en ftroomen, ten deele om zich in versch „ water te verkwikken, ten deele om zekere zoort van „ Ongediert, door de fterke fchuuring van den ftroom af „ te wrijven en kwijt te raaken. Dit Ongediert dat „ men Salinluisnoemt, is groenagtig en zet zich tusfehen „ de Kieuwen, plaagende, in de warmte van 't voor« „ jaar, den Salm, en dienende dus om naar 't oog- „ merk van den Schepper, deeze zo kostbaare en nutti- „ ge Visch in de handen der Menfchen te jaagen, die „ dan ook verfcheide konstgreepen gebruiken om hem „ magtig te werden. ,, Zedert weinige jaaren heeft men hieromftreeks, tot '
„ den Salmvangst begonnen gebruik te maaken van een
„ groot Net, dat in veele bogten en drieboekswijze uit-
„ gezet word, en waar mede men zomtijds wel twee of
„ drie honderd Salinen te gelijk bekomt. De oude en al-
„ gemeene manier is, den Salm te vangen in Laze-Ferp,
„ naamehjk in een uitgefteld Net, inzonderheid bij den
„ mond van een rivier, die een hooge valling in zee
„ heeft, welke ook daarom van den Visch, wanneer hij
,, den witten fchuimenden waterval ziet, gezogt word.
„ Dog dewijl dergelijken niet overal aan te treffenzijn,
„ weet men den Saim door list teverfchalken, maaken-
„ de het ftuk van een rots met kalk wit; zo dat hij zich
„ van verre inbeelde, zodanig eenen waterval te zien.
„ Daarentegen word van ieder een verzekert, dat den
„ Salm een afkeer heeft Van de roode koleur; weshalven
„ ook de genen die hem zoeken te vangen , geen roode
„ borstrok of muts durven draagen. Zeker Man, bier
„ inSundfiord, liet om deeze reden, nu onlangs de roo-
„ de dakpannen van zijn huis afneemen en erblaanwein
„ de plaats leggen. Even zo fchuuwt ook de Salm alle
Krengen, en wanneer die onvoorziens of door de nij-
„ digheid.van een kwaadaartigen Buurman in de Netten
geworpen zijn, zuivert mendezelven met vuur; dog
dat het zelve juist door tegen elkander wrijven van twee
(lukken houts moet aangellooken zijn,ruikt wat over-
•-, geloovig. Bij hét Werpnet zitten in't voorjaar altoos
twee Man ; de één is in een fchuitjè of liever op.eeij
„' hoogen'paaly onrte letten wanneer de ,Salm fchools;:
,; wijze
|
|||||||
•befcferijft, maakt ook geen gewag van de gemelde vlak*
ken; zeggende dat de koleur van 't geheele Lijf zilver- agtig, dog op de Rug donkerer is ; zijnde het zelve met groote witagtige, halfronde, dunne en zagte, over elk- ander leggende Schubben gedekt. In de Rugvin worden door hem 12, in de Borstvinnen 13, in de Buikvinnen 10, en in de Aarsvin 34 Straalen geteld. De geftalte ge- tuigt hij, was volkomen als een zoort van Braafem, die inUpland, een ProvintievanSweeden, Braxenpanka en bij ons Bliek geheten word. XXI. Ongevlakte Hoogrug; (Salmo corpore immacula-
to, pinna Ani radiis duodecim, Linn. Sijfl. Nat.) Het kleine getal Beentjes ofStraalen in de Aarsvin onderfcheid deeze genoegzaam van de voorgaanden. Men heeft in de Rug- en Buikvinnen 11, in de Borstvinnen 14, in de Staartvin 20 Straalen geteld in een voorwerp, dat zich bevind in het Koninglijk Sweedfche Kabinet. Het zel- ve is de voorgaande zeer gelijk, maar zonder vlakken; zij komen zeernaaandeHoutingen, dog zijn breed van Lijf als de Braafems. XXII. Egijptifche Hoogrug, in 't Iatijn Salmo niloti-
eus; (Salmo pinnis omnibus flavescentibus, corpore toto albo ; Linn. Sijfl. Nat.) Deezen onthoud zich in de Nijl, en daarom noem ik hem Egijptifche. In de Rugvin zijn 9, indeBorstvinneni3, indeBüikvinneno, in de Aars- vin 16 en in de Staartvin 12 Straalen geteld. In dit opzigt, verfchilt dezelve grootelijks van den Nijl- Salm, dien Dr. Hasselquit befchreeven heeft, gelijk hier volgt. Dezelve heeft het Lijf hooger dan breed; de Snoet
langagdg dog niet zeer dun, aan 't end (lomp; de Kaa- ken egaal , met Lippen die de Tanden dekken, welke lang , dun en buigzaam over zijde, digt aan elkander ge- plaatst zijn. De Oogkringen waaren zilverkoleur, de Oogappel blaauwagtig of zeegroen. Het Kieuwenvlies had.4 Beentjes; de Dekzels beftonden uit drie plaaten. In de voorde Rugvin vond hij 23, in de Borstvinnen 17, in de Buikvinnen 10, in de Aarsvin 16 en in de Staart- vin 20 (Iraalen. De Staart t'eenemaal met Schubben ge- dekt, uitgenomen de rand en zeer gevorkt, had de pun- ten (lomp gerond. De zijdftreep was zeer regt, nader aan de Rug dan aan den Buik; de Navel veel digter aan de Staart dan aan den Kop. De Schubben waaren klein, ruuw, getand ; zittende zeer vast en op regte lijnen gefchikt. Zodanige Sahnen, die van onderen witagtig van boven
zwar-tagtig bruin en op de zijden blaauwagtig geftreept zijn, vallen er in de Nijl, inzonderheid bij Kairo, zeer groot,,- zomtijds wel hondert ponden zwaar, en worden van de Arabieren Nefasch geheten. Men houd ze voor de-besten Onder de Visfchen van dien droom. XXIII. Stoffige Hoogrug, in 't Iatijn Salmo pulvern-
Jentus; (Salmo pinnis fubpulverulentis, linea laterali de- fceiidénte; Link. Sijfl. Nat.) Dit is een Amerikaanfche ViSch, in wiens Rugvin 11, in de Borstvinnen 16, in de
Buikvinnen 18, in de Aarsvin 26 en in de Staartvin 18 draaien geteld zijn. XXIV. Hoogbek, in 't Iatijn Anostomus ; {Salmo ore
Juffum fpettante; LiNN.Sijfi. Nat.) De zonderlinge en bijna monftreufe plaatzing van den Bek heeft den naam gegeeven aan dit voorwerp, hetwelk door de Hr. Grono- vi us uit de Kabinetten van Seba gekogtwas, en waar van: zijn Ed. de naauw keurige-afbeelding geeft. Hetzelve was langwerpig en dik van Lijf, dog niettemin hoogerj ■dan breed,- alsookd^ Kop die zeer .klein zich vertoont» |
|||||||
V
|
|||||||
» wijze aankomt, en dan geeft bij door roeper! of wen«
,. ken, den ander een teken die zich op't land bevind, » en een touw in de hand heeft, waar mede hij het Net « kan digt baaien. Op deeze manier worden dikwils tien, >■> twintig of dertig Salmen, in eens gevangen ; ja de me- ». nigte derzelven is zomtijds zo groot, dat men er eeni- » gen uit moet neemen, eer het Net opgehaald worde, v ten einde het niet fcheure. De Salm naamelijk is een » zeer fterke Vjscb, en men heeft mij willen verzeke1- » ren, dat een eenige, een Man kan optillen, wanneer » deeze hem met den Lijster fteekt. ■■ „ Dit Werktuig is een zoort van Elger of Vork, met ,., drie ijzeren tanden, aan een langen ftok, welke tot een „ ander zoort van vangst gebruikt word. Men maakt, .. naamelijk,eenLaxe-Kaer of Salmkist, van houten lat- 5. ten dwars o ver de rivier, en daar loopt de Salm, wiens » begeerte zeer groot is om in ftroomend water hooger ,. op te gaan, niet alleen in; maar blijft er in ftaan , tot ,. dat men hem er met den gemelden Elger uitneemt; Ik .. heb zeifs gezien, dat in een half uur, dus twaalf groote j, Salmen gevangen werden. Hoe groot de drift van de- » zen Visch zij, om al hooger op in de rivier tekoomen, ,, kan men eerftelijk daar uit opmaaken.dat hij, daar het » zo ondiep is, dat bij met de Rug boven zwemmende, .. niet verder kan voortkoomen, zich op zijde werpt, .» en dus kruipende voort arbeid, tot dat hij weder diep » water bereikt. Ook toonen zulks zijne hooge enluch- » tige fprongen, zo in de rivier als in de watervallen, ., tegen den fterken ftroom aan. Schoon, naamelijk de „ hoogte der klippen, over welken het water nederftort, „ twee of drie ellen bedraage; wil hij dog niet te rug wij- ,. ken, of het, wegens de beletzelen, kamp geeven ; maar „ hij regt zich op den Staart overend, en fpringt met al „ zijn kragt, tot dat bij die te boven kome. Hierom zou „ misfchien zijn latijnfche naam, Salmo, wel van het ,, fpringen (ajaliendo) afkomftig konnen zijn. "• „ EenwonderlijkeenftouteSa/mwmg.rt, dog die daar „ om niet te minder voordeeh'g is, is de geene, welke ,y men in het Stift Christiaanzand, bij een over den ftroom „ Mandai. tusfchen de fteile bergen en op uitfteekende ,, balken rustende, Biellands-Brug, gewoon is te gebrui- » ken. Deeze Brug, een derkonstigfte werktuigen van ,, dit land, hangt agttien ellen boven het water, 'twelk » niettemin door de fmelting van de fneeuw in het :, gebergte zo hoog kan opzetten, dat het de Brug be- ., reike. Niet wijd van deeze Brug noord waards, nabij een » boeren.Bruiker, de Vos genoemd ftort de ftroom over » een uitfteekende holle rots heen, en maakt dus een zwaa- ., re waterguip. Onder deszelfs overhangend gewelf waagt ». men zich, zwemmende op eenige platte korven, die van » teen gevlogten en, tegen 't geweld van den waterval, » aan een balk vast gemaakt zijn. Zo deeze balk breekt >. zijn de Visfchers verlooren, en worden in de klippen ,i geflagen, gelijk zomtijds is gefchied; waarna men hun '» y°°r <*en waterval, halfdood drijvende gevonden heeft. „ Anders zwemmen zij, op de platte korven, tot binnen " °!1°er de rots, in wier verfchrikkelijke holte de Salm „ zien onthoud ; waar van men dan tot twintig ftuks en " meer Ult de °peningenkanjaagén, daar men in Haat is
„ omze te vangen." ' ..Dat.?r i" Yrankrijk ook aanmerkelijke Salm-visfihe-
rijen zijn, blijkt uit die, welke het voornaamfte beftaan uitmaakt van het Steedje Chaulin in Neder-Bretagne, ™S T°-ge?s het beriSt va" de" Hr. Deslandks ,
zomtijds wel vierduizend Salmen op, in één Jaar. 't Isaan- |
merkelijk, dat fchoon de RivierAven, waar deeze Stad
aan legt, in de baaij van Brest ufijoopt, echter in een andere rivier, of op de reededaar men fterk vischt, bij- na nooit eenige Salm te vangen zij. De toeftel, om den Salm te vangen, beftaat op die ri-
vier in zekere fchutting van paaien, welke daarvan de -geheele breedte beflaat en een zoort van dam maakt,' daar men overgaan kan. Aan de eene zijde is een kisc van traliewerk, in 't vierkant overal vijftien voeten breed, en in't midden, daar de ftroom aankomt, een gat hebben- .de, van agttien tot twintig duimen wijd. Dit gat is van binnen bezet met blikken plaaten van fpitze figuur en een weinig omgekromd, zodanig, datzij vanbuiten ge- makkelijk open gaan, en van binnenliet gat geheel toe- fluiten. De Safm, nu, komt er dus met gemak in, en gaat uit de Kist in een Hok, wordende aanftonds van de Visfchers die op de wagt ftaan, met een fchepnet daar uit gehaald. De paaien echter, van de gemelde fchut- ting zo digt niet zijnde, of de Visch zou er tusfchen door kunnen ; zo worden daar voor ook Netten gefpan- nen , en den Visch, die daar in loopt , werpt men in het gedagte hok, dat als een houwer of bewaarplaats is om hem te fpeenen. Men bedient zich ook wel vanden eerften die men gevangen heeft, als tot een lokaas voor de anderen, welke hem volgen en in de Staart bijten, wor» dende dan naar den oever gehaald en met den Elger^ge- flagen of op't land geworpen. De Salm-Fisfcherif begint aldaar omtrent het midden
van de maand ottober, als wanneer de Salmen de rivier beginnen op te zwemmen, en van dien tijd af neemt de- zelve toe, tot dat zij, tegen'tend van januarij, omtrent op haar fterkfte zij, blijvende op dien zelfden voet bijna , geduurende de drie volgende maanden. In mai j febieten de- Wijfjes Kuit, die bevrugt word door dé Hom van de Man« netjes, welken haar volgen. Als dan begint mende opper- vlakte van de rivier bedekt te zien met jonge Salmtjes, die de zee zoeken als hun algemeene vaderland. De Sal- men welken men als dan vangt zijn flegt en orifmaakelijk. In de maand julij, wanneer men de hennip te rotten legt in de ftaande wateren, uit welken de rivieren hun water hebben ; verdwijnt de Salm t'eenemaal. Aangaande den tijd derVoortteeling.komt dit verhaal van den Hr. Deslandes taamelijkmet die uit de noordelijke Landen overeen; mits men alleenlijk in't oog houde, dat dezelve in de zuidelijker plaatzen wat vroeger gefchie- de, gelijk LinnjEüs ten opzigte van Sweeden zegt. In eenige bijzonderheden, egter, fchijnt het te verfchillen met de berigten uit Schotland , alwaar een voornaams Salm-Fisfcherij is, op de rivier Nesf, van welke de vier opperften in de Magiftraat der Stad Invernesr de Hoof- den en Bewindhebbers zijn. Men vangt den Visch aldaar niet alleen met Werp- of Trek-Netten die door de Visfchers, 'tzijtotde kniejen in 't water ftaande, of met fchuitjes worden opgehaald ; maar men fteektze oek met EIgers of Harpoenen dood in houten kisten, daar as Salm in loopt, zonder dat hij er uit kan koomen. Daar word aangemerkt, dat de Visch dus geflooken of gehar- poneerd, in lang zo goed niet is, als die met het Treknet gevangen word ; wanneer zij den Salm aanftonds dooden, door hem met een fteen op den Kop te flaan, en dit be- let hem het gewoel in 't water , waar door zij anders veel van hun vet verliezen. Men bevind de geene die met het Net gevangen , en aanftonds toegemaakt worden, ook veel harder; daar de geene die men een etmaal over houd veel weeker is, en niet met zulke, vaste, aderen van Da vet
|
|||||
3aea SA!-» SAt*
|
||||||
ftaan, fteekende hoog uit het water. De tusfehenwii*
te word met horden van dikke teenen, tot ver boven het water digt gemaakt, en agter deeze Schuttingen zet men, op eenigen afftand beneden den ftroom, de Fuiken, die met harare vleugels aan elkander fluiten. De Salm, nu, de ri-; vier opzwemmende langs den grond, en tegen zulk een fchutting fluitende, fpringtverfchriktzijnde, op, omer over heen te koomen, valt te rug, wanneer hij in ver- baastheid in de Fuiken loopt, die met haar opening naar de Schutting gekeerd ftaan. Zodanige Salmfleeken zijn er, gelijk uit het zo even ge-
melde blijkt, op verfcheide plaatzen boven Dordrecht ge- weest, gelijk onder anderen een voornaame te Ysfelmon« de bij Rotterdam ; en laager naar den Mond van de Maas, vind men er nog heden ; gelijk dus in den Jaare 1702 ver- boden werd, de Salmfchuttingen of Staaken van hunner Ed. Grootmoogende Visfcherij op Flacquee uit te haaien, op te ligten , er door heen te vaaren of dezelve geheel on« der voet te zeilen , op een boete van vijftig Guldens, boven en behalve de vergoeding vanfehade aan de Pach- ters van deeze Visfcherije. Gr.Plakkaatb, V deel.p. 1563. De Salmfchuttingen, naamelijk, zijn alleen geweest in verpagte wateren, gelijk dit zelve plaats heeft metde Ze- gens , waar mede de Visfcherij bij Schoonhooven en el- ders gefchied. Deeze Zegens, die , als gewoonlijk de Treknetten met een zak, dog zeer breed, zwaar en lang zijn, worden aan 't eene end met Schuiten van de wal, en dan in dier voegen weder terug gebragt, dat het Net een kring maakt, die den Vich befluit en dwingt in den zak te loopen. Het Net word in de gemelde Visfcherij- ën, door middel van een Molen, waar in een Paard loopt, op de wal getrokken of opgehaalt. Voor't overige beftaat de SalmFisfckerij op de Lek,
Waal, Merwe en Maas, in bet gebruik van Vlouwen of Schakels, dat een drijvend Wand is, hebbende op ie- der vleugel een Schuit en bij nagt een lantaarn, die op een vat, een ftuk houts of kruk drijft. Die vanden Kin- derdijk, bij Alblasferdam, hebben, als't in de tijd is, hua meeftebeftaanvan deeze Visfcherij,welke geoorlofd is aan alle de geenen die op hun hoefflagop de Dijken befchei- deii zijn ; dog de Salm en Steur mag niet worden verkogt of vervoerd , zonder dat dezelve afgeflagen en bij den afflag de negende Penning daar van betaald zij, op een boete van honderd daalders, volgens de Ordonnantie der Staaten van Holland en Westfriesland des jaars 1723. Ib. Gr. Plakkaath. VI deel. pag. ion. In den jaare 1740 was de Salmvangst te Schoonhoven zo gezegend, dat aldaar van twee Visfcherijën tusfeben den 16 maij en 10 junij, 952 Visfchen ter markt kwaamen; waar van men in veele jaaren, geen voorbeeld had gezien. Gebruik van de Salm. JDe'Salm is van een zeer groot gebruik , door gantsch Europa niet alleen, maar ook in Afië, Geheele Natiën in't land van Kampfchatka beoostenTartarie, daar geen koorn geteeld kan worden, wegens de bijstere koude van't klimaat, leevenvan Salm alleen; en zijn aan koort- zen, nogfehurft, nog ftuipagtige ziektens onderhevig. Dus moet deeze Visch een zeer gezond voedzél zijn, (datzommige Geneesheeren ontkend hebben,) en tevens zeer voedzaam, zweemende, onder alle Visfchen bijna het meeste naar vleesch, door zijne vastheid, en prikke- lende de lust tot bijflaapen meer aan dan vleesch , in- zonderhed de Kuit ; 't welk uit de levensmanier der Oofterfche Volkeren blijkbaar is. Nov. Comment, Acaä. Pstrop. Tom. IIL p. 416. " _.,.",. Dog
|
||||||
vet doorregen. De Salm merkt men aan, fehlet aldaar in
de herfst Kuit op ondiepten in kleine rivieren, en be- dekt dezelve met zand, waar uit in 't voorjaar eerst een klein Vischjevooitkomt.datdan naarzeeloopt. Inde rij. tijd zijndeeze Visfchen zeer fchraai en mager, ja naauw. liiks meer dan vel en been. Ook is de Salmvangst in Schotland, om die reden van den 8 feptember tot den i december geheel verbooden. Ongelooflijk is 't, welk een menigte van Salm in de
noordelijke deelen van Groot.Btittannie gevangen wor- den, alwaar het een gemeene fpijze is, zo versch als ge- droogd. Van Perth voert menze na Edenburg en van daar word de Visch, in menigte gezouten en ingepakt, tot ver« tiering buitenslands, naar Engeland, Vrankrijk en 2elfs aan deOostzee gezonden. Even zo word de Salm in ongelooflij- ke veelheid, van Berwick aan de Tweed, over land gevoerd naarSheal, bij Newcastle, daar men ze in de pekel legt en dan naar Londen brengt, onder den naam van New castle-Salm. Het vlek Cardigan niettemin, aan de weftzij- de van Engeland, op de rivier Tijvij gelegen, is beroemd wegens de veelheid van den besten en grootften5a/m, in het geheele Rijk, die deeze rivier uitlevert. » In verfcheide deelen van Engeland, zalwaarfchijnelijkde manier van Salm-vangst verschillende zijn. Dus verneem ik, dat men te Lijmington, 't welk aan de vaste kust tegen over het agterfte van 't eiland Whigt geleegen is, een voornaame Visfcherij heeft in de kreeken en riviertjes, die aldaar niet zeer breed zijn. Deeze worden afgedamd met een zoorr van kistweik, waar in valdeuren zijn, die men digt doet als er de Salm door heen geloopen is. Verfcheide zulke dammen heeft men erboven elkander, tot dat de Salm op 't laatst in een naauwe kom loopt, waar uit men hem met een Net kan ophaalen; zomtijds word hij ook wel in't overfpringen op die Dammen ge. vangen. Voor anderhalf hondert jaaren reeds, werd in ons Land
oene bepaaling gemaakt omtrent het zetten der Salmflee- ken en Schuttingen in de Merwede en Maas, van Gor- nicbetn af tot Dordrecht, en van daar voorbij Rotterdam, Delfshaven, Schiedam, en voorts tot in het zoute wa- tertoe; ten einde daar door niet de vaart geftremd, de vaartuigen in gevaar gebragt of de rivieren zelf, door ■verzanding verlamd mogten worden ; zijnde derhalven, bij vernieuwing van dat Plakkaat, in tien Jaare 1752 het gebruik van elzen, eicken of ander hard, als mede van te dik wilgen-hout tot de Salmftaaken, als ook het zetten <!er Fuiken of Schuttingen van den wal af, dieper dan vier voeten onderwater, met gemeene ebbe of op zandplaa- ten, op zwaare boeten verbooden. Naderhand echter, in den jaare 1757 , is op het vertoog der Gedeputeerden van deMaasfteeden, aandezelven, benevens de Heeren Gecommitteerde R aaden, door hun ne Edele Grootmogen- den magt gegeven , om daar van riaar bevind van zaa- ken, eenige dispenfatie toe te ftaan, ten voordeele van de Visfcherij, wanneer zij na onderzoek der omftandig- heden, bevonden dat daar door aan de rivier oficheep- vaart geen hinder werde toegebragt. In de herfst van 1762 hebben de Staaten wederom goed gevonden), te ge- bieden, dat alle Salmfleeken op de Merwe en Maas, van Gornichem en Dordrecht, voor het end des jaars zoudem moeten weggeruimd zijn. Deeze Schuttingen of zogenoemde Salmfleeken, be-
ftaan in (laaken die men op bekwaame plaatzen midden Sn de rivier plant eenige voeten van elkander; -zodanig «at zij op een rij, opwaarts, dog eenigzins fuikswijze |
||||||
SAL.
|
|||||||||
ÎAL.
Do» de bereiding doet veel tot de hoedanigheid van
deeze" waar. Men eet de verfche Salm die op onze markten komt, doorgaans gekookt; ten dien einde moet dezelve zo dra zij in fchuinze mooten is gefneeden, in zuiver putswater gelegt worden, waar door zij krimpt; voorts wel afgewasfehen zijnde, kookt men ze^Is ande- re Visch in water met een weinig zout ; men discht ze als dan warm voor met een zuure eijerfaus ; dog meest word zij koud geworden zijnde, met boom-olie, azijn, peper en fijn gehakte peterselie gegeeten. Gefloofde Salm.
Neemt zo veel mooten Salm als u goed dunkt ; wel gewasfchen zijnde, zo legt dezelve in een casferol of nog beter in een vertinde koperen fchotel, doet er bij een weinig boter, voorts zout, peper, notemuscaat, kap- pers en de ruimte geftooten tweebak ; legt er dan een taartedekzel met vuur op, en bekwaam vuur onder; aandisfehende, zo drukt er een citroen over. Voor die er Liefhebbers van zijn, is 't niet onfmaakelijk, om er fijn gefneeden chalotten bij te voegen. Salm op de Rooster gebraaden.
Maakt een papieren huisje, beftrijkt het zelve van bin- nen met boter, neemt dan één of twee dikke mooten Salm die te vooren in wat zout water hebben geftaan; hebt dan geftooten tweebak, fijn gefneeden chalotten en gehakte peterfelie in gereedheid, wentelt hier de Salm na afgedroogt te zijn, in om, begiet ze met gefmolten boter en legt ze in het papier op een rooster; doet er weinig vuur onder, en een taarte-dekzel met vuur boven op; dus langzaam gaar gebraaden zijnde, zo drukt er een citroen over uit, en discht dezelve warm in het pa- pier op een fchotel gelegt zijnde, voor. Hoe men gerookte Salm bereid..
De Salm aan dunne fchuinfe plakken gefneeden zijn- de, zo zet een tinne fchotel of bord op een comfoir met vuur; doet er een weinig boter in benevens de Salm en laat dezelve niet meer als door warm worden ; als wanneer men ze op een boterham of bij falaad, enz. nuttigd. Hoedanig de Salm word higezmiten en gerookt,
Tot bewaaring word de Salm ingezouten of gerookt, waar van onze zo bekende Schoonhovifche- énde Noorfche Salm een blijk geefr. De Heer Gisler verbaalt ons in 't XIII. ftuk der Stokhlm. Verh. hoedanig 't een en an- der gefchied, 21e hier het hoofdzaakelijke wat dien Heer er van zegt. „ De Visch word zo dra het doenlijk is , j> aan den Buik overlangs open gefneeden en gegromd; » men fpoelt of wascht hem fchoon uit, en fnijdhemdan " aa"dc,.Rugoverlangs open. Eenige fteeken hem, ter- " m a n°s leeft' een Mes in de Staart, dat er het
» b'oedte deeguitloope; verder word hij aanftonds op- " ee,needen enmenlaathem, vijf of zes uuren lang dus „ leggen; wanneer hij rooder word dan op eenige an- " ,e 1Tlanier> en ook duurzaamer is dan de geene die „ vol bloed fterft, Vervolgens zout men hem in een " Tat: met ae vleesehzijde uitwaards gekeerd, zo dik, „ dat het zout er ongevaar een vinger-of duimbreed bo- », ven legt. Grof ft. Ubes zout is daar toe het beste , dat „ Koi reis heeft als erwten , daar men de groote brokken " all v' aI te sroote zwaare drukking of opeen- J» «apeung maakt de Salm droog. Na een maand of daar
|
|||||||||
•3«Hr
|
|||||||||
„ omtrent gelegen te hebben, is hij reeds zo ftijf dat men
„ hem in Tonnen kan pakken, 't welk aldus gefchied. „ Men legt onder aan de kanten in het vat, eenige
„ halve Visfchen , op dat ieder deel van de pekel bete* „ opgevangen kan worden. Men fpoelt daarin alle de halve „ Visfchen wel af, en, na dat de Pekel er fchoon is uitge- „ zegen, word zij in de Ton zo ftijf het mogelijk is-, „ met de huidzijdeonderwaards en naarde wanden toe, „ tezaamen gepakt; dog de bovenfte laag legt men met „ de huidzijde boven. Vervolgens laat men uit het vat, „ dooreen wollen doek pekel in de ton zijgen, totdat ,, die boven den Visch ftaa ; dan word de Visch door een ,, zwaar dekzel met fteenen beladen, ingeperst en ein- ,, delijk de Ton toegekuipt. Dit gefchied zijnde, legt „ men ze op zijde, en boort aan ieder kant een gat, 't „ welk met deeg of potaarde omlegt word, dat het-een ,, zoort van trechter maake. Deeze gaten giet.men „ vol pekel, en fchuimt de vettigheid of thraan, „ welke er op komt, fchoon af. Hier mede éen of „ twee weeleen aanhoudende, fluit men de gaten toe., „ en dan zal de Salm niet ligt bederven. „ De inzouting gefchied behoorlijk, wanneer een
,, vierendeel zout tot een Ton Salm- gebezigt word; „ van meer zout word de Visch bleek, ftijf en droog-; „ met minder blijft hij- zelden goed. Ook moeten de „ vaten wel pekel houden; de magerfte Salm die hoog „ op de rivieren gevangen word, is tot de inzouting „ beter dan de vette. Men maakt er ook wel met „ fijn zout gefprengde Salm van, die verfcheide wee- „ ken goed blijft. Zelfs kan men deeze Visch, wan- „ neer hij opgefneeden, met pijnboomtakken omlegt ,, word, eehigen dagen ongezouten tot gebruik bewaa- „ ren. Aanmerkelijk is 't, dat de gefprengde Sahrt, „ van iedereen, zonder eenigongemak, als een bijzon- „ dere lekkernij, na drie dagen, van eenige na éé- „ nen dag, ja van zommigen na vijf of zes uuren ver- „ loops, kan gegeeten worden. Men vind er zelfs ver- „ fcheidene, die onder het toemaaken, dunne ftrook- „ fes van Sahn fnijden , welke zij met fijn zout be- „ ftiooijen en uit de hand eeten ; 't gene bezwaarlijk ,, met een andere zoort van Visch,gefchieden zou kunnen. ,, Tot het Rooken gebruikt men best den vetten en
„ middelmaatiggrooten Salm, die indefchorren aan het ,, zee-ftrand, of beneden in de rivier in 't begin van de ,, Visfcherij gevangen word, Deeze wórd van buiten ,, zeer fchoon met een linnen doek afgeveegd en voorts, „ op de gewoone manier aan de rug in twee helften- „ gefneeden. Wanneer hij zeer dik van vleescb is, ,, maakt men een nieuwe fneede van den Kop naar den „ Staart toe, twee duimen diep, op dat het zout wel „ doordringt. Dan word de vleeschzijde ter deeg, met ,, bet eigen bloed van den Visch, 't welk men ten dien „ einde bewaart, beftreeken; men wrijft hem verv>ol- „ gens, zo van binnen als aan de huidzijde, met fijn ,, zoutin; voornaamelijk daar het dikfte viesscb is, en ,, doet ze vervolgens, denéénna den anderen,; in een „trog; dat zij het zout twee, drie of vier dagen lang, in „ zich trekken. Men neemt hem erfchielijkeren later uir, „ naar dat hij dunner of dikker is, en het zout met een „ bosje ftroo afgeveegd hebbende, legt men hem op dun- „ ne fïokjes,- eenige dagen in de zon te droogen , dat hij „ watftijf en vast worde. Vervolgens word de Salm dus „ toebereid, in een rookhuis opgehangen, daar men „ hem (even als gewoonlijk de Bokkingen,) met een „ fmeulend vuur rookt, zonder vlam ©f aanmerkelijke D 3 » Wt>» |
|||||||||
sal.
|
||||||||
•gaas jSÄL.
|
||||||||
„, hitte, Iceeüende hem zomtijds met de Staart om hoog,7
„ op dat de vettigheid en het zout geüjkerhand , door ,, den gantfchen Visch verfpreid word. Dit rooken duurt rt van twaalf tot vijftien dagen of langer; wordende de j, deugd daar aan gekend, dat de Visch als half door- „ fchijnende zij. Dan wrijft men hem fchoon af, hangt ,, hem nog in de lucht te droogen, en bewaart hem ver- „ volgens op een drooge plaats. „ Dit rooken dat veel oppasfen vereischt, word nog-
j, thans wel betaald; want behal ven dat de Baas, den ge- ., heelen winter genoeg fpijze heeft voor zijn Volk, aan „ de Koppen en Ruggen, die hij kan inzouten of aan- „ Honds gebruiken ; zo word hem voor de gerookte zij- „ den van een Sahn, naar dat die groot is, van 16 tot 18 ,, DaaWers Koperen Munt betaald; daar hij voor één „ lispond gezouten Sahn, op 't hoogde, 6 Daalders kriist
" SALM-FOREL, zie S ALMEN, n. III. pag,. 3103. SALM-KARPER , dus word een zoort van Karpers
genoemd, die in zekere rivieren worden gevonden, en het vleesch vast, vet, enroodagtig hebben, SALMIAK, zie SAL AMMON1ACUM.
SALMO DENTEX, zie KARPER, n. XXV. pag,
1448. SALOMONS ZEGEL; in 't grieksch wMyhw, in
't latijn Sigillum Salomonis ; Polijpodium. Befchrijving. De Salomons-Zegel is een gewas 't welk
onder die Planten behoort, die zenuwagtig zijn en be- fiën draagen. De Steng groeit ruim anderhalf voeten hoog, is rond en glad, zonder takken, aan 't einde een weinig gekromt; de bladen ftaan bij beurten aan den ftam, zijn langagtig, van koleur uit den bruinen of fchoon groen; de Bloemen beftaan maar uit een blad, dog zijn klokkenvormig, pijpagtig, zondereen Bloemkelk bloot, dikwils verdeeld, zitten met een enkeld kort fteeltje aan den ftengel, hebbende zes infnijdingen, en even zo veel bloemvezels, die uit de binnenfte zijde der Bloem voortkoomen; het Zaadhuisje 't welk uit het midden van de bloem is voortgekoomen, fchiet een lange pijp, die met een gezoomde fpits is voorzien, waar uit als de Bloemen verwelken, eene Befle te voorfchijn koomt, die de dikte heeft van een Eppen-befie, zijnde rondag. tig, week, van koleur groeh, bruin of zwart, bevatten- de langwerpig, harde, witte zaadkorrels; de wortel is lang, zo dik als een vinger, bij tusfcbenruimtens vol van gewrigten, knobbelig, wit, en zoetagtig van ftnaak. Zoorten. Daar zijn veele zoorten van dit kruidgewas,
waar van zommigen in de beide Indien, anderen in Ame- rika te huis hooren, dog dewijl die weinig bij de Lief- hebbers in de tuinen gekweekt worden, zullen wij maar de drie volgende, als de voornaamften befchrijven. i. Gemeene Sakmons zegel, of de eigentlijk zo ge-
noemde Eicken-Vaaren; Polijpodiumvulgare; (Polijpodium frondibus pinnatifidis ; pinnis oblongisjubfemtis ohtufis, ra- diée fquamata. Linn. Spec. Plant.) Zie EICKEN- VAARENi a. Groote Sakmons zegel met een gezaagd blad ; Polij-
podium majus ferrato folio. 3. Salomons zegel met gefcheurde Haden; Polijpodium
pinnulis ad margines laciniatis. ■Plaats. De eerde zoort vind men op oude. m'uu-
Ten en befchaduwde dijken groeijen, in verfcheidene gewesten van Europa. De tweede zoort, fchijnt alleen eene verandering, van de eerde te zijn, welke daar in verfchilt, dat ze grooter is, en gezaagde bladen heeft. |
||||||||
Kweeking. Deeze Planten vermenigvuldigt men, dooï
haare wortels in het voorjaar eer die uitlpopen, te fcheu- ren, en moeten in een zeer magere natte grond onder de fchaduw van een muur geplant worden, want indien ze aan de zon zijn blootgefteld, willenze in 't geheel niet tieren. Eigenfchappen. De wortel van de eerde zoort, heeft
een openende, bloedzuiverende, en zagt purgeerende kragt, voerende de gal, flijm en melancolijke vogten met gemak uit het lighaam j zij opend de verftoptheden der Lever, Milt en Darmfcheil, en is een uitneemend middel tegens de hijpocondrie, mélancolie en fcheur- buit, als mede tegens de jigt, borstziekteus en drooge hoest. Men gëbruiktze inafkookzels, oftrektze als thee, of gepoeijert en ook met andere dingen gemengd. SAL NITRUM, Sal Petree, betekend het zelfde als
Salpeter, zie aldaar. SALPA, zie ZEE-BRAASEMS n. XV.
SALPETER in't latijn Nitrum. Het Salpeter of Ni-
trum, draagt behalven deeze twee zeer bekende naamen, alle die andere, welke minder gemeen zijn, en door den grooten fcheijkundigen Neuman worden bijgebragt ; als fal nitrum, fal terra, fal fulphuris vel fulphureum, her- mes, baurach , fal anderona, anatron, cabalatar, bafi- lio, aquaignis, lesberus chimicus, ferpens terrenus, fpi- ritus mundi, retinaculum, fal catholicus, fal infemalis, draco,fal hermaphroditicus, De oude Grieckenhebben het doorgaans ?xoj-(s-o» genoemd. Neuman, merkt aan, dat onder deopgenoemde naamen, de volgende dubbelzinnig zijn; als, anatron, haurach, hermes, fal fulphuris, fal fulphureum, draco, fal infemalis, fal terrae. Het is ook waar, verfcheidene andere zelfftandigheden, draagen mede die naamen. Zelfs is de naam van nitrum oïnatrum niet van dubbelzinnigheid vrij, dewijl het nitrum of natrum der oude natuurkundigen, in een zoutagtige zelfftandig- heid bedond, zeer onderfcheiden van die der hedendaag- fchen. Het Nitrum of de Salpeter, is een zoort van middel*
zout, dat, in Perfien en Oostindien, uit zekere aar- dens, die aan de zijden der bergen leggen , getrokken word; en door kunst word voortgebragt, in zommige deelen van Europa, uit groeijende en dierlijke doffen, die zaamen rotten, met bijvoeging van kalk en asch, en een geruimen tijd aan de lucht worden blootgedeld, zon- der het bijkoomen van welke, de Salpeter nimmer word voortgebragt. Salpeter is een vermaard geneesmiddel, en van veeï
gebruik in verfcheidene ziekten. Behalven de openende hoedanigheid der onzijdige zouten (faies neutrales) in 't algemeen, heeft het klaarblijkelijk eene verkoelende, kragt, waar door het dorst lest en de hitte der koortzett maatigt, èn de derke beweegingen van't bloed doet be- daaren ; het heeft een groot voordeel boven de verkoe- lende geneesmiddelen, die van eenen zuuren aart zijn, dat het de dierlijke zappen niet doet ftremmen ; ja bloed, dat door alle de delffloffelijke zuuren (acida mineralia), en melk, enz. door allerlei zuuren, geftremd is, wordt door f alpeter dunder gemaakt, en voor 't ftremmen be- waard ; des niet tegendaande verdikt het de dunne weiag- tige, fcherpe vogten eenigzins, en maakt van dezelven een éénvormig mengzel met zulLen, die dikker en lij» miger zijn ; hier door belettende, dat de eerden geene kwaade gevolgen hebben, gelijk ze anders zouden heb- ben; alhoewel het, gelijk Juncker meent, geene ei- genfehap heeft, om de fcherpheid inderdaad te verftom- pen.
|
||||||||
SAL. SAL. 3203t
|
|||||||
SALPETER-KOEKEN, zie PRUNELZOUT. <
SAL POLIJCHRESTUM. Dit zout 't welk volgens
Lemerij en anderen, van groot nut is; beftaat niet an-' dérs als uit Salpeter, die dooi zwavel van deszelfs vlugge deel en is beroofd geworden. Zie hier de manier hoedanig hetzelve word bereid;
neemt Salpeter en geineene zwavel van elks evenveel, pulverifeer het ter deegen, en meng het Wel onder een ; hebt dan een fmeltkroes in gereedheid die ter degen gloei- jend is gemaakt, werpt hier omtrent een once van het gemengde pöeijer in, zo zal er een groote vlam opklim- men , wanneer die over is, zo doet er wederom zo veel van het poeijer in, en vaar zo voort, tot dat het ge- heele mengzel gebruikt is ; draagt zorg dat de fmeltkroes 4. of s uuren gloeijend blijve, giet denzelven als dan in een koperen en boven 't vuur wel gedroogd bekken uit.' De ftofkoud geworden zijnde, zo maakt dié tot poeder, en fmelt ze in een genoegzaame hoeveelheid water; fil-1 treert de Solutie, en laat ze in een glazen vat, boven een zand vuur, tot dat zé droog is, uitdampen. Het zout fchieragtigtig en niet wit zijnde, uit oorzaak dat bet- nog zwavel in zich bevat, zo moet men het gedutirende! 3 of 4 uuren of tot zo lange het zuiver wit is, in een groote fmeltkro.es calcineeren, het zelve geftadig met een ijzeren fpatel omroerende, en na de calcinatie in water ontdoen; voorts deJolutie, filtratie en evaporatie herhaalen, zo verkrijgt men een zuiver zout. Het overblijfzel in 't filtrum, word als onnut weggeworpen. Dit zout is bui» tengemeen dienftig,om deweiagtige vogtigheden, doot den ftoelgang, en ook dikwils door de pis te purgée- ren. SAL PRUNELL/E, zie PRTJNEL-ZOUT.
SAL SATURNI, zie LOOD, pag. i86r.
SALSIFIE; Artifie; Haverwortel', in't grieksch Tjayo-''
icûym ,■ in 't latijn Tragopogon. Befichrijving. De Salfifie is een Plant met een fchijf-
bloem, uit veele hal '/e pijpbloemtjes beftaande; deeze zijn met de vrugtbeginzels in een gemeene veelbladige- Bloemkelk beflooten, die niet fchubagtig is zo als in de^ fchorfonere, maar de verdeelingen fteekeh hovende Pijp- bloemtjes uit; in 't vervolg worden de vrugtbeginzels langwerpige zaadjes, die in kokers of rokken zijn be--' flooten, en waar aan een dikke wolligheid na een Baard gelijkende, vast zit. Deeze Planten draagen ook denaam van Haver-wortels, wegens haare fmalle bladen, die! wel eenigzints naar de bladen van Haver gelijken. Zoorten. Daar zijn verfcheidene zoorten van deeze'
Plant,die in dekruid-tuinen van zommige Liefhebbers ge-- kweekt worden, om de verfcheideriheid, dog dewijl die van geen gebruik in 't huishoudelijke zijn, zullen wij alleen de twee volgende befchrijvën. 1. Italiaanfche Salfifie; Tragopogon flore purpureo. J.
Bauhin. 2. 1058; Tragopogon parpureo-coeruieum. Por. rifolio, quoi Artifi vulgo. Tournef. Infi. 477. (Trago* pogon calijcibus corolla radiis longioribus, foliis integris- flrictis, peduuculis Juperne incrasfatis. Link. Spec. ; Plant.) 2. Duitfiche Salfifie ook wel, Boksbaard genoemd ; 7>a-
gopogon flore luteo. J. Bauhi'n. 2. 1058; Tragopogon1 pratenfe luteum majus. Tournef. Infi. 477; {Tragopo^ gon calijcibus corolla radium aquantibÜs, foliis intëgiis^ firictis. LiNN.Spec. Plant.) Plaats. De eerfte zoort, die purper blaauwe Bloe-
men voortbrengt, groeit in Hongarijen, Italien, PïoiS vence, Languedoc enz. op graafige plaatzen, De'
|
|||||||
»en. Dit Genees-middel bevordert meestentijds de pis ;
zomtijds maafct het zagtelijk ppenlijf; maar in koude flijmige gesellen, heeft het zeer zelden deeze uitwer- kingen, al word het met groote giften ingegeeven. Buikloopen, die uit al te groote fcherpheid van de gal, of ontfteekingder darmen voortkomen, worden er door gefluit; ingalagtigeen koorstagtige ziekten, veroorzaakt het doorgaands zweet; maar in kwaadaartige gevallen, wanneer de pols langzaam, en de kragt verlooren is, vertraagt het deeze heilzaame ontlasting, en de uiibree- fcing van uit (lag. Doftor Stahl heeft eene opzettelijke verhandeling
over de geneeskragten van Salpeter gefchreeven ; in wel- kehijons, uit zijne eigene ondervindingen bericht, dat dit zout, in de gorgeldranken voor ontfteeking van de keel in fcherpe koortzen gebruikt, er bijgevoegd, de kwijlagdge vogtigheid, op het verhemelte en de keel, verdikt, tot de dikte van een (lijm, welk dezelven eenen langen tijd vogtig houd; daar de droogheid van den mond, zo er geen Salpeter bijgedaan is, anders fchielijk wederkeert. Dat het voorzigtig gebruik van Salpeter, in graveel-pijnen, van meer dienst is, dan eenige van de menigvuldige geneesmiddelen, welken in deeze ziekte pleegen aangepreezen te worden ,• dat de Salpeter groote verligting geeft in hitte van de pis, het zij eenvoudig, het zij door venusbefmettinge veroorzaakt; dat het van grooten dienst is in ontfteekende pijnen van 't hoofd, de oogen, ooren, tanden enz. in alle roosagtige aandoe- ningen, het zij bijzondere, of algemeene, en insgelijks in langdurige ijlhoofdigheden; dat de Salpeter met op- florpende, en zweet-verwekkende middelen vermengd, in buikloopen, welke in de peperkoortzen voorvallen, de beste uitwerkingen heeft, dewijl het altoos den loop ftopt, of de ontlasting heilzaam maakt; dat het in buik- loopen , die bij de kinderpokjes voorvallen, met het zelfde gevolg gebruikt is; want twee giften, of ten hoog- ften drie (beftaande elke uit twee, drie of vier greinen, naar de jaaren enz. van den Lijder) om de twee of drie uuren ingegeeven, doppen den loop, na dat de Bezoar poe- ders zo wel met, als zonder Opium, te vergeefs gebruikt zijn. Dezelfde Schrijver prijst dit zout ook aan als een geneesmiddel van zonderlingen dienst, in het Bort, ver- zeld met groote benaauwdheden en hitte van 't bloed; in de winderige ftuipagtige hartbrandingen, die zo gemeen zijn bij miltzugtige Menfchen, en in het verlies van eet- lust, in walging, braaking enz. waar mede jichtige Men- fchen zomtijds te worftelen hebben, wegens depijnaah de voeten, enz. die er fchielijk door bedaart. In ge- vallen van deeze laatfte zoort, vereischt het gebruik van Salpeter zekerlijk groote omzigtigheid, alhoewel de Schrijver ons verzekert, dat er geene kwaade gevolgen van te vreezen zijn. Des niet tegenftaande merkt hij aan, dat het in de teering, en aandoeningen van zwee- ren, bevonden is van geenen dienst te zijn, en dat men zich gevolgüjk in deeze ongemakken van deszelfs gebruik moge onthouden. En inderdaad wordt het, in ziekten van de Longen, in 't gemeen eer fchadelijk, dan voor- deelig gehouden. De gewoone gifte van dit geneesmiddel is, bij ons,
van twee of drie greinen tot een fcrupel, alhoewel het met groote veiligheid,'en doorgaans met meer voor. aeei, ingrooter hoeveelheid moge ingegeeven worden, „et eenigfte ongemak daar van is, dat het een weinig on- g e S ',k '" rie maaS kan liggen. SALPETER-GEEST, sie GEESTEN, pag.Bu.
|
|||||||
SAL. SAM.
|
|||||||||||
SAL.
|
|||||||||||
1*0*
|
|||||||||||
SALUTARIS, zie HEILZAAM.
SALVIA, zie SALIE.
SAL VITRI, zie GLAS-ZOUT.
SAL VOLATILE of vlug-zout; is een zodanig zout,
't welk wanneer warm is geworden, zich ligtelijk om hoog heft. Dit zout word uit geheele Dieren, zoals Regen-wormen, Padden, Slangen enz. bereid of gedis- tilleerd; ook uit derzelver zagte deelen, als bloed, pis, nageboorte, hersfens enz.; insgelijks uit de harde dee- len der Dieren, zo als ijvoor, hertshoorn, elands-Klaau- wen, Menfchen-bekkeneel en meer anderen. Ook maakt men thans Salia volatilia Planiarum, of vlugge zouten Van kruiden. Hoedanighet zelve word bereid, leert. Dr. Wedel in zijne verhandeling de Saie volatil. Plantarum, insgelijks Dr. Lange in zijne Oper. Medic. Tom. I. pag. 47'9- feq-
SAMARITAANSCHE BALSEM, zie BALSEM.
SAMBACH, zie JASMIJN (ARABISCHE-)
SAMBlA."vISCH;dus noemt Valentijn een Vischje
onder het geflagt der Zee Duivelen behooiende; zie ZEE-DUIVELEN » III. S AMB AIJA ; Samboija of Sambaxa, is de naam van
een oostindifche vrugt, die er even als een eickel uit- ziet, zeldzaam, en daar bij zeer duur is. Men houd de> zelve vooreen dienftig middel in veelerleijkrankheeden, en beeten van vergiftige Dieren. SAMBUCUS, zie VLIER-BOOM.
SAMBUCUS HUMILIS, zie HADICK.
SAMEQUIN , is de naam van een Turksch Vaartuig,
je,- 't welk dient om goederen enz. van groote Schepen die niet aan de wal kunnen koomen, af te haaien. SAMISCHE AARDE, is een witte vaste Mergel,
die onzes weetens nergens dan op het eiland van Samos gevonden word, en bij de Ouden in hooge agting was; zij bereidden dezelve door ze te branden en te wasfehen, en gebruikten ze vervolgens, met een goeden uitflag, inwendig tegen den buikloop, en uitwendig tegen ont- fteekingen. Zij maakten er ook eene goede zoort van vaten van, waarfchijnlijk door ze met zekere andere aar- de té mengen, van welken zij gebruikmaakten op hun feestenen bij hunne offerhanden; en zij werd zeer goed geoordeeld, tot het fchoon maaken van wapenen. Deeze ■mergel ligt niet in een geregeld bed, onder andere aar- den, maar wordt in loodregte fpleeten in horizontaale ruimten, tusfehen de bedden van eenen harden graauw- agtigen fteen gevonden. Zij heeft eenen zamentrekkende fmaak, en haare kragten zijn veelal de zelfde als die van de Lemnifche aarde. SAMOLOIDES , ook Westinäifche Thee genoemd.
Van dit uitlandsch gewas is maar eene zoort bekend, die door 'Boerhave Ind. alt. Samoloides qiue Capraria cura- favica-, Cabritta vulgo diUa, word genoemd; Veroni- ca frutïcos ereBa dulcis, hexangulari caule. S i. o a n. Hist. i. p. 195.; Phijteuoides americanum, flore alba tetrapetalo. Plukn. alm. 29Ö. (Scoparia. Likn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit k-ruidgewas brengt eene Bloem voort
uit een blad beftaande, 't welk bijna tot onderen toe in vierbladen isingefneeden.en zich in de gedaante van een fter uitbreid ; in het middenpunt van de Bloem, koint'het ftijltje voort, 't welk van onderen door een deel dunne draadjes word omringd, welke uitgebreid en met vier Hemftiilcjes verzeld worden; in 't vervolg word dit ftijl- tje een langwerpig zaadhuis, 't welk als twee flagtdeurtjes heeft, -en platte zaadjes in zich bevat. Plaats.
|
|||||||||||
De tweede groeit in Neder- en Hoog Duitschland,
Frankrijk , Engeland enz. 'Dezelve verfchilt weinig van de voorige, dan dat ze geele Bloemen draagt. Kweekixg De eerfte zoort word inzonderheid in de
moestuinen gecultiveert, de tweede zeer zelden , fchoon ze in goede fmaak en deugd der wortel weinig of niet voor de andere behoeft te wijken; hier te lande word de Salfifie.échter zeer luttel, bij de Warmoefeniers of Groenteboüwers gevonden. Dezelve word door 't zaad voortgeteeld, 't welk men
in maart of april losjes en niet al te digt, op de bedden zaait, moetende nog wanneer de Pianten eenigzints groot zijn geworden, op vier à vijf duimen diftamie wor- den verdunt, dewijl de wortels anderzints tenger blijven; om die zelfde reden, moet het onkruid ook zorgvuldig Vantijd tot tijd gewied worden. Tegen de winter graaft men de wortels uit de grond,
om dezelve, na dat er de kruin is afgefneden, in de kel- der in het zand tot het wintergebruik te bewaaren ; hoe- wel ze anderzints onze winterkoude ook kunnen ver- dragen, wanneer men er een gedeelte van buiten wil laa- ten ftaan. ■Hetzaad word van de zodanigen gewonnen, die men
in de grond heeft gelaaten, of wel die men in 't voorjaar op zes à agt duimen diftantie, weer buiten beeft geplant. Wanneer het zaad begint rijp te worden, heeft men alle dagen aanflag om het zelve van tijd tot tijd na maate dat het rijpt, te vergaderen, want anderzints vliegt het we- gens zijn haairige of wollige baard, met de minfte wind weg; als men derhalven ziet, dat zich hier en daar een zaadhoofd eenigzints opend, zo neemt men er het zaad van boven uit, en verzameld het dus van dag tot dag, het welk men vervolgens van het wollige zuivert en be- waart. Dit zaad is wel het moeijelijkfte van alle zaa- den, om te verzamelen; en indien men het met de ftee- len wilde affnijden, eer het nog ten vollen rijp is, en vervolgens droogen, zo als men wel met andere zaaden handelt, zoude men vergeeffchen arbeid doen, dewijl het als dan geheel en al niet tot de zaaijing deugt. De Salfifie bemind een goede losse, vette, diep geaar»
de, liefst zandagtige-grond, een opene zonnige plaats, en tamelijk veel vogt. Gebruik. De wortels van de Salfifie, zijn van een
goed gebruik in de Keuken. Men ftooft dezelve, na datze afgefchrapt en in lange ftukjesof fchij^en gefneden zijn, met goed vleeschnat, boter, een weinignotemuscaat en zout kort af; ook kookt men ze wel met lam-,fchaap-, èalf' of rundvleesch het zij kort af of in foep. Men eet ze ook week gekookt zijnde als falaad, met boom olie, azijn, peper en zout, of warm met een zuur gebonden eijerzausjeeven als de Schorzoneeren; zijnde op allerlei] wijze toebereid, een fmaakelijke en teffens gezonde ïpijze, die zelfs een zieke niet behoeft onthouden te worden. SALSUGO, zie PEKEL.
.SAL TARTARI, zie WIJNSTEEN-ZOUT. SALUIT. Dit woord dat van het latijnfche woord
"Salus moet worden afgeleid, en nog nauwer betrekking met het Franfche Salut heeft, is ten eenemaalen onduits , •en betekend zo veel ahJieil. Gemeenlijk vind men het eelve in de Piacaaten van de Hooge Overigheid, door- gaans met de woorden beginnende, alle de geenen die ■deeze zullen zien ofte hooren leezen, Sa-luit; dog men moet hier geenzints een groet, zo als de meesten doen, maar alleen een heilwensen van.de Hooge Overigheid door verftaan. |
|||||||||||
SAN.
|
|||||||||
SAM. SAN.
Plaats. Deeze Plant is zeer gemeen op Jamaika, Cu-
ïasfoii en in andere Westindifche gewesten, alwaar ze eertijds van zommigen gedroogd, en als thee wierdge- .Kweeking. Zommige liefhebbers der kruidkunde,
kweeken de Samoloides, om de verfcheidenheid van ge- wasfen ; dog dewijl er weinig fraais aan derzelver Bloemen is, word ze zeldzaam in andere tuinen bewaard. Men vermenigvuldigt dezelve door zaad , 't welk vroeg in 't voorjaar in een broeibak moet gezaaid worden ; en wanneer de Planten omtrent rwee duim hoog zijn, moe- ten ze in een andere broeibak verplant worden, omtrent vier of vijf duimvan malkander,al waar ze in warmweer veel lucht moeten hebben; en dikwils nat gemaakt worden. In deeze tweede bak kan men de Planten laaten ftaan, tot dat ze fterk zijn geworden, als wanneer ze in potten moeten worden verplant, en in een maatig warme broei- bak gezet worden, om haare wottelvatting te bevorde- ren ; na dat ze ter degen wortel gevat hebben, plaatst men ze in de ftookkas, zorg draagende om ze in warm weer veel verfche lucht te geeven. In julij beginnen dee- ze Planten te bloeijen, en geeven in augustus rijp zaad ; ook kan men de Planten den winter door houden, mits dat ze in een warme ftookkas gezet worden ,• dog dewijl ze het eerfte jaar rijp zaad geeven, is het niet de pijne waard, om er de ftookkas in den winter mede te belem- meren. SAMOLUS, ook wel rondbladige Water-Pimpinel ge-
noemd, Anagallis aquatica, rotundo folio non crenato. Bauhin, Pin. 252.; Alfine aquatica, foliis rotundis bec- cabungee. Moris. Eist. 2. p. 323.; (Samolus valerandi. Linn. Spec. Plant.) Daar is maar eene zoort van deeze Plant bekend. Befchrijving. Deeze Plant brengt een wielgewijze
Bloem voort, uit een blad beftaande,- het welk in ver- fcheidene verdeelingen is gefneden. Het ftijltje koomt uit den koker voort, en fteekt even als een fpijker in het middenpunt der Bloem, \ welk zich met den koker vereenigende, een vrugt of peul word, die van boven open is, en veele kleine zaadjes bevat. Plaats, Deeze Plant groeit in veele Europifche ge-
westen in 't wild, op natte plaatzen , waar op door- gaans in den winter water ftaat, Kweeking. Deeze Plant die eenjaarig is, bloeit in
junij, en het zaad word in augustus rijp; zelden kweekt men ze in de tuinen; dog wil men zulks doen , dan moet het zaad in 't voorjaar in een natte grond gezaaid wor- den alwaar de Planten kort daarna opkoomen, en geen ander oppasfen nodig hebben, dan dezelve van het on- kruid fchoon te houden. SANAMUND-KRUID, in *t latijn Sanamunda, in
t hoogduitsch Caraffes-kraut; Sanamunda viridis vel
gwor«. Bauhik. Prodr. 160.; (Daphne floribus fesfilibus
<a o, 'foliisll»iceolatis,caulibusfimplicisfimis. Linn.
n fi"'^ Van dit kruidgewas is maar eene zoort,
Xfßnpjvtng. Het is een klein Heestergewas, bren-
gende uit de wortel verfcheidene ftengels voort, van een voet langte, die zeer buigzaam zijn; uitwendig zijn dee- ze itengels met een zwartagtige fchors overtrokken, die van binnen een andere taaije in fijne vezelen zich zelve verdeelende fch.lle omfluit; de Bladeren komen nabij aan die van betvijfvingerkruid; zijnde egter kleïnder, ïurïnL™ vIees?.h3gtiger, eenigzints ruig, en ftompag- »n • aÎVnt'' Z1J ?aan aan de takjes digt bij malkande- ri Deel ' ° S^zijn, komen tusfchen de bla.
|
|||||||||
3205
|
|||||||||
deren voort, zijn langwerpig, en verdeden zich van bui-
ten in vier bijzondere bladjes ; de vragt die zwartagtig is van koleur, heeft veel overeenkomst met die van de Thijmelœa; de wortel is houtagtig en dik. Plaats. Dit kruidgewas groeit van zelven in Valen»
tia en Granada, op zodanige plaatzen die van de zon wel kunnen befcheenen worden ; ook word het volgens getuigenis van Jonston. p. 237, in Corfica,Sardinien, en aan de zeeftrand van Marfeilje af tot aan Genua toe gevonden, het bloeit in de maanden april en maart. Eigenfchappen. Het voert alle wateragtige, gal- en
flijmagtige vogten zo fterk uit het lighaam, dat zomtijds het bloed er mede uitvloeit, hebbende daar van de naam gekreegen; is diensvolgens ook zeer gevaarlijk te gebrui- ken , en om die reden uit de geneeskunde verbannen. SAND, in 't latijn Arena, Sabulum, Glarea, is niet
anders dan eene verzameling van kleine fteentjes; het zelve is hard in 't aanraaken, en in het water onoplos- baar. Zo wel als er fteenen van verfcheidene zoorten * zijn, zijn er ook Sauden van verfcbillende hoedanighe» den, zo wel ten aanzien van de gedaante, koleur, als grootheid der deelen, die dezelve zamenftellen. Het groffte Sand word drijfzand in 't fransch gravier ge- noemd. De fijnfte zoort welke in 't fransch de naam van Sablon draagt, is niet anders dan eene verzameling van kleine ronde keijfteentjes, of doorfchijnende krijftallen, waar van dikwils de hoeken door de wrijving zijn afge» fleeten. Het is aan deeze zelfftandigheid, dat men eigent» lijk de naam van Sand moet geeven; van zulk een aart' is dat geene, 't welk men aan de zee»oevers vind, het zelve is buitengemeen rijn, beweegbaar, en zeer wit, wanneer het met geen vreemde zelfftandigheden is ver- mengd ; zodanig is ook het Sand, dat men in een groote menigte landen ontmoet. Men heeft gegronde redenen om te gisfen, dat dit laatfte er door overftroomingen der zee is gebragt, ofwel dat de plaatzen daar nu dat fand word gevonden, in voorige tijden door de zee is be- fpoeit geworden. Men heeft gezegt dat het aan deeze laatsgenoemde
zelfftandigheid is, dat eigentlijk de naam van Sand toe kwam; zulks is ook inderdaad waar, dewijl de andere zelfftandigheden, waar aan men die naam geeft, geheel en al niet dezelfde kenmerken hebben; zij fchïjnen niet anders dan aarde te zijn, door de puinhoopen of over- blijfzelen van zommige fteenen voortgebragt, wiens dee- len ook geen bepaalde gedaante hebben, en die in niets van ftof verfchillen. Wallerius heeft het Sand in een bijzondere klasfe geplaatst, onderfcheiden van de aardens en fteenen; hij onderfcheid er verfcheidene zoor- ten . van ; maar zijne onderfcheidingen hebben geenen anderen grond, dan omftandigheden die zuiver toevallig zijn; zodanig als de koleur, de fijnheid der deelen, en de vreemde lighaamen, waar mede het fand is vermengd. Het regte Sand of Sablon noemt hij arena quarzofa; mifchien was hij nauwkeuriger geweest, het zelve arena crijflaltifata te noemen. Bijna alle de zoorten van Sand zijn met vreemde dee-
len vermengd, die aan het zelve verfcbillende koleuren en hoedanigheden bijzetten; die deelen beftaan in aar- dens, in dierlijke gedeeltens, metalifche gedeeltens enz. Het zwarte Sand uit de Indien, 't welk door de zeil-
fteen word aangetrokken, en waar van de Hr. Musschen- broek in zijne Beginzels der Natuurkunde fpreekt, is Sand 't welk met ijzeragtige deelen is vermengd; bij dit Sand in een fraeltkroes gedaan, een groot gedeelte E vette
|
|||||||||
$20$ SAN.
vette Hoffen voegende, heeft die door fchrandere Na-
tuurkundige, niet anders kunnen uitwerken, dan die ijzer- agtige deelen tot ijzer te brengen j en het is hier door dat hij beeft gevonden, dat dit Sand aantrekkelijker voor de zeilfteen was geworden als te vooren. De Natuur- kundigen, weeten bij gebrek van chijmifche kundighe- den, niet altoos reden te geeven, van de proefneemin- gen die zij in 't werk ftelien. Ket groene Sand 't welk ingevolge de waarneeming
van deHr. Rouelle, altoos beneden de beddingen^van zodanigen grond word gevonden, in welke men laagen van fchelpen en zee-Iighaamen vind, fchijnt deszelfs ko- leur aan de vernieling der zee-dieren verfchuldigt te zijn, welken eertijds die fchelpen hebben bewoond. Daar word, behalven het Sand dat wij b.efchreeven
hebben, nog ander gevonden, 't welk uit brokken of kleine deeltjes fteen van verfchillenden aart, is zamenge- fteld en aan welke de hoedanigheden van die zoorten van fteen eigen is; hier toe behoort het glimmend fand, 't welk eene verzameling is van kleine deeltjes mi- ca of talk; ook begrijpt men ligtelijk dat het kalkagtige fand andere eigenfchappen moet hebben. In 't algemeen blijkt het, dat de Natuurkundigen, de Sauden nog maar zeer oppervlakkig hebben onderzogt, zij zijn in geen de minite uitbreiding getreden nog over hun maakzel of gedaante, dat niet anders als door het Mikroscoop kan worden waargenoomen; nog over de wezentlijke hoeda- nigheden, waar door zij de een van d'andere verfchil- len. Eene nauwkeurige kundigheid van die zelfftandig. heid, zoude evenwel een groot ligt over de formeering der fteenen kunnen verfpreiden, dewijl een groot aan- tal derzelve, niet anders beftaat, als uit eene verzame- ling van Sandkorreh, door een fleenagtig fap zaamen verbonden; van dien aart, zijn inzonderheid de hard- fteenen, benthemer-fleenen, enz, Het Sand met kleij vermengd, verdeeld deeze laat-
fte, en maakt dezelve vrugtbaarer. In Engeland bedient rnen zich van zee-fand om het met al te zwaare gronden te vermengen, daar door worden die bekwaam gemaakt om het vogt der regen in te flurpen, en diensvolgens de groei te bevorderen. SAND-AAL, zie SMELTEN.
SAND-ADDER, deeze zoort van Slang onder het ge-
flagt der Adders behoorende, word door Bellonius Itin. 2103. Druinus genoemd; (Coluber Ammodijtes. Linn. A- moen. Acad. I. p. 506.) De Ouden maaken gewag van een Serpent dat zij Am-
modijtes noemden, 't zij om dat het de koleur had van land, of, gelijk waarfchijnlijkst is, om dat het zich onthield in de fandwoeftijnen van Libije. Matthio- ius noemt hetzelve een ijzelijk groot Beest, zeer naar een Adder gelijkende, behalven dat het den kop grooter en de kaaken breeder heeft; zijnde'aan't end van de bovenkaak voorsten met zeker uitftek, dat naar een fpitze wrat zweemt; weshalve de Landloopers en Goochelaars, die middelen venten tcgeri de Slangen-beeten, hetzelve Afpide del Came, of gehoornde Afpis noemen.. Die «aam, zegt hij, is inderdaad niet one-igen, want het hrengt niet mager de dood aan als de Aspis; wij wee- ien dat Menfchen, die er onvoorziens door gebeeten waren, in drie uuren tijds geftorven zijn. Dus getuigt ûDkAè'Tius Lib.XIII.cap.25, daarvan, hetvolgende. „ De Ammodijtes heeft ongëvaar de grootte van een
.„ elle, (want grooter wordt hij niet afgebeeld nog be- „ fchreeven) van koleer is hij fandagtig, over 'tgehée- |
||||||
• ' SAN.
,, Ie Lijf met zwarte vlakken getekend; hij heeft een
,, zeer harde Staart? van boven afgefneeden. Zommi- ,, gen hebben hem Cenchrias of Miliaris geheten, we> „ gens de hardheid van de Staart. Hij is met breeder „ Kaaken voorzien dan de Adder, daar hij anders in „ veele opzigten naar gelijkt, dog door de koleur best „ van onderfcheiden kan worden; want de Adder is „ geelagtig. Die van den Ammodijtes worden getroffen, „ fterven doorgaans heel fchielijk ; in de genen, die zo „ fchielijk niet fterven, loopt het Bloed uit de wond „ en de wond zwelt, maar een weinig daarna komt er „ dunne materie uit, en er volgt op, zwaarte in 't hoofd „ en flaauwte. Die er best tegen kunnen, en fterk zijn, „ gaan in drie dagen heen. Evenwel heeft men er ge- „ vonden, die het tot den zevenden dag toeuithiel- ,, den." • Mooglijk zijn dit die vergiftige Slangen van Guinée,
waar van Bosman (preekt, hebbende naauwlijks de lang- te van een elle, van koleur zwart, met wit en geel ge- vlakt, of ook die venijnige Adders, waar van Adan« son gewaagt, dat een jonge Dogter aan de Kust van Afri- ka, bij Kaap Verde, er door gebeeten zijnde, in twee uuren was geftorven; mooglijk ook die van 't Eiland Cijprus, Aspic bij de inwooners genoemd, welker beet, in eenige uuren , den Mensch door een algemeene ver- fterving dood , naar 't gene de Heer Hasselquist ver- haalt; zijnde dit Dier zo veranderlijk van koleur, dat het, op ijzergraauwe aarde rustende, zich graauw, op zwarte aarde zich zwart vertoonde. Door den Heer Carleson, Gezant van 't Sweedfche Hof aan de Por- te, werdt een dergelijk Dier gevangen, 't welk bezig was om een Haagdis, zo groot als de Adder zelf, in te zwelgen. Dit Dier was maar een half voet lang, op. dè Rug met een fchakel van zwarte vlakken getekend, en had een zeer dun Staartje.- Voor op den Snoet ver- toonde zich 't gemelde uitftek, dat egter niet boornig, maar vleezig was, hoewel het de geftalte had van een hoorntje, kunnende agterover geboogen worden. Tus- fchen dit hoorntje en de oogen hadt de Kop, weder- zijds, een verheven knobbeltje. Het fchijnt dam dat de Sand-Adder, nog hedendaags, ook in de zuidelijke deelen van Europa gevonden worde. 'SANDARACHA zie ORPIMENT.
SANDARAK, Sandrack. Deeze naamen heeft men
aan drie verfchillende zoorten van zelfftandigheden ge- geeven, dien het van 't uiterfte belang is, om met de Hr. Geoffroi te onderfcheiden, 1. Aan een zoort van read rottenkruid, 't welk de Grieken ««W«?«'«» noemen; om deeze reden is het, dat men het zelve Sandarak der Grieken noemt, om het van d'andere zoorten te onder- fcheiden: 2. Aan het hars of gom van de Jenever-boom, 't welk de Arabieren Sandarach öf Sandarax noemen, en 't welk hunne uitleggers Sandarak der Arabieren genoemd hebben : 3. Aan eene zelfftandigheid, welke men een mid- delzoort kan noemen van de honing en het wasch, 't welk zomwijlen op zich zelfs in de ledige plaatzen der Bijekorven word gevonden, en tot voedzel der Bijen verftrekt, wanneer die werken ; deeze derde zoort van Sandarak, word volgens't zeggen van Plinius, San- darache, Rithace £? Cerinthus, genoemd. Deeze laar- fte zoort verftrekt jot geen gebruik, en is ook niet in de winkels bekend. De Sandarak der Grieken, is door de Arabieren ge-
noemd, zarnick-aliner, oïrealgar, 't welk vergif bete- kend; dit is ons orpiment of rood rottenkruid, 't welk een fterk
|
||||||
SAN.
flerk vergif is. Zie ORPIMENT en ROTTEN-
KRUID. . ..'■ i i-j.
Daar blijft ons hier dan maar over, om van de San-
darak der Arabieren te fpreeken, 't weik de vernis, gom of hars der Jeneverboomen is; in 't arabisch word het zelve Sandarax genoemd,, in 't griekfch k<w«' «"PW« en is in de winkels bekend, onder de aaamen van San- daracha, Vernix, en Gummi junipermn. Het is een hars- agtige zelfstandigheid, voorts droog, vlamvattend.door- fchfjnend, bleekagtig-geel of citroen-koleurig, in drup- pen of traanen zo als de Maftik, van een harsagtige fmaak, doordringende en lieffch'jke reuk, wanneer ge- brand word; dezelve laat zich in geen water ontbinden, maar alleen in olie of wijngeest. Men verkiest de zo- danige , welke blinkende is, doorfchijnende, en van een geelagtige koleur; zij word uit Afrika tot ons ge- bragt. Deeze hars loopt in de warme landen uit de Jenever«
boom, en befiëndraagende Cederboom met cijpresfe bladen, zo wel van zelfs, als door infnijdingen in den bast. De Sandarak welke uit de Cederboom vloeit, heeft eene lieffelijker reuk wanneer gebrand word, dan de andere, en is om deeze reden meerder in achting; dog men vind die zeldzaam in de winkels. De Sandarak. der Jeneverboom, word uitwendig gebruikt tot genee- zing van kwaade zweeren, en tot eene rooking op een test met vuur regens zinkings-pijnen ; ook dient het zelve fijn gepulverifeert zijnde, om wanneer men vlakkeia op 't papier heeft gemaakt, die men met eemnesje uit- krabt, erover teftrijken, dit belet het papier te vloei- jen; dog voornaamelijk gebruikt men deeze gom of hars tot bereiding van een vloeijbaare vernis , ten dien ein- de laat men dezelve in lijn-otie, terpentijn, fpijk-olie of geest van brandewijn oplosfen. SANDARESUS, is de naam eener Steen waar van
Plinius fpreekt , en dien hij zegt, goud koleurig en doorfchijnende te zijn. SANDIGE MILLIOENPOOT, zie MILLIOEN-
POOTEN, n. V.p.2120. . SAND-KRAB, zie KRABBEN, «,XIV. p. i6it. SANDLOOPERS, is de naam van een Infekten-ge-
flagt, welke meestal in Europa te huis behooren, en die de' Heer Linnœus onder den tijtel van Cieindela heeft be- greepen. De naam, inderdaad, van Luchtende Kaef'er, dat is lichtgevende Tor, welken deHr. SuLZERaanditge- flagtgeeft,is voor deeze Infekten zeer oneigen. De Heer Geoffroy heeft deeze met de Aardtorren ia een. zelfde geflagt betrokken, wegens een aanmerkelijke dikte of knobbel onder aan de Dijen der Agterpooten, hun met dezelven gemeen ; dog de uitwendige geftalte doetze grootelijks daar bij uitmunten. Ook beeft hij dezelve we- gens de fmalheid van het Borstftuk, in een bijzondere n TrVan dat Zena& geplaatst.
De Kenmerken der Sandlotpers,waar door zij van de
ÜÜ Sw-■hlldvleugeligen verfchillen, beftaan in uitftee- Kende JNijpers die getand zijn; uitpuilende Oogen en het ■BorstituK rondagtig met een rand ; hunne Sprieten zijn oomeiig pezoeven gemelde Knobbels aan het onder- n ft ? Word in *üe niet bliJkbaar gevonden,
ueweer Linnjeus heeft zeven zoorten van Sandloo- f^Wauarr0u-.er.maar ee" uitheemfche; zie hier korte-
lijk de befchrijving derzelve. rn'.-?I°,ene ■S^.dl<"'per ' in 't 'atijn Cieindela campefiris ;
£Sav'rA*^ elfris Punm* !«**«• «JW.i Liwr. àtjlt. Nat.) Onder de Schüdvleugeligen van ons Land, |
||||||||
SAN.
|
||||||||
3?s£
|
||||||||
is, dit Infekt een der fraaiften. Behalve de fluweelagtig
groene koleur der Dekfchilden, met witte flippen uitge- monflerd, heeft het zelve het Lijf van onderen, bene- vens de Pooten en Sprieten bronsagtfg, niet goudko- Ieurig, gelijk Geoffroy zegt. 't Getal der witte flip- pen vind men in veeleri maar vijf op ieder Dek- fchild, daar van hem er twaalf aan dit Infekt worden toe- gefchreeven. Voor aan de Dekfchilden is nog wel eea ftipje, dog dit vertoond zichals eenzilverkoleurigSchub- betje. Het Borstftuk dat ook groen is, heeft van voo- ren en van agteren een gebronften rand, die zeer frasij affteekt wanneer men 't Infekt, in de zonnefchijn met een vergrootglas befchouwt. Als dan ziet men ook de keur« lfjke ftippeling van het groen der Dekfchilden ; van on. deren heeft het Lijf een blaauwe weerfchijn. Het is zeer vlug om andere Infekten te vatten tot zijn aas, De Maskers of Wormen van de Sandlooperszijn tot nog
toe aan weinig liefhebbers bekend geweest. In deeze zoort heeft de Hr. Geoffroy zo hij verhaalt, het geluk gehad van dezelven te ontdekken. Om ze te vinden.zegt hij, moet mende ronde gaatjes, diedikwils in de grond voor koomen, maar opwroeten, fteekende eerst daar een ffiok- je of rietje in, om het kanaal niet te verliezen. Op den bodem komende, zal men dikwils het Masker vinden, dat er uitgehaald, zich in bogten plooit. Het.is een lan- ge, witte, weeke, ronde Worm, met zes hardePooten, die gelijk de Kop, bruin zijn; aan den Bek, waar agter de Kop een rond fchulpagtig plaatje heeft, zijn twee fter- ke Nijpers, waar mede deeze Worm de andere Diertjes- die over de opening Ioopen, tragt te vatten. Hij onthoud zich ten dien einde, digt aan de oppervlakte der aarde ;dog kruipt, zo dra hij geftoord word naar beneden , doende dikwils ook de gedagte Infekten in zijn hol tuimelen. Uit de openingen van dergelijke gaatjes in de harde paden van fandige gronden, ziet men dikwils ook de Infekten zelfs voortkoomen, die wegens hun gezwind Ioopen en vliegen, niet gemakkelijk te vangen zijn. II. Paarfche Sandlooper, in'tlatijn Cieindela hijbrida;
(Cieindela fubpurpurascens, elijtris fascid lunulisque dua~ bus albis. Linn. Sijfl. Nat.) Het is inzonderheid door de koleur, dat deeze word onderfcheiden ; dog hij isgroo- ter dan de voorgaande ; van koleur bruin met een paar- fche weerfchijn , voorts een wit bandje en twee wit; te maantjes op de Dekfchilden , de Oogen zijn glanzig zwart. III. Duitjche Sandlooper, in 't latijn Cieindela genta-
nica; (Cieindela viridis, elijtris punltis duobus albis cum lineola apicum. Linn. Sijfl. Nat.) De Heer Fokskaöi, heeft deezen in Duitschland gevonden. Hij gelijkt zeer naar de eerfte zoort, maar is driemaal zo klein en geheel koperglanzig groen; het ftreepje aan 't end der Dekfchil- den , is witagtig en de twee witte flippen ftaan digt aan den buitenrand der Dekfchilden. IV. Zwarte Sandlooper ook Sandlooper der bosfehen ge-
noemd, in 't latijn Cieindela fijivatica; (Cieindela ni- gra, elijtris fascia punftisque duobus albis. Linn. Sijß. Nat.) Deeze zoort gelijkt in geftalte naar de eerfte» dog is grooter en geheel zwart, zegt LinnjEUS , zelfs het Lijf en de Pooten. Men vindze menigvuldig in depijn- boom-bosfehen van West-Bothnie, al waar dit Infekt eveft als de anderen zijn voedzel zoekt, hebbende groote uit- fteekende Nijpers, diemetveele Tandjes gewapend zijn; ook Ioopen de Schenkels in twee ftekels uit. * ' De Heer Geoffroy vond omftreeks Parijs, tweeder«
leij van deeze Infekten, die hij bruingroen zegt te zijn van.
E 2 Defc;
|
||||||||
SAN.
. ... -
,, Brownej die onder de huid nestelt, en de tek-agti-
,, ge Luis van Rol ander, wezentiijk in zoort verfchil. „ len? Of het ook eerst een Mijt, dan een Luis, dan „ een Vloo worde ? Catesby beeldt de zijnen af met ,, het Vorkje van de Plantvloo: Browne geeft aan de ,, zijne agt Pooten , zo als een Mijt beeft : Rolander, „ integendeel, maar zes Springpooten , als in de Vloo, „ aan deeze; maar het Weegluis-Spinnetje dringt op ,, dergelijke manier in het lighaam en huisvest er met „ pijn in. Die in de Westindien zijn, mogen derhalve ,, nader onderzoeken van welk geflagt deeze Diertjes ,, en of er ééne dan meer zuorten van zijn. De Heer Jussieu heeft, toen hii voor eenige jaaren
zich in Peru bevond, waargenomen ; dat er twee ge- heel verfchillende zoorten zi|n van dit Oosiediert; de eene bruin als een Vloo, de andere geèlagtig, die bei- den in de huid kruipen of booren en aldaar een nest maaken als een platte paarl, dat in eenige dagen de groot- te van een erwt krijgt, veroorzaakende een geweldige jeukt en pijn; dog de laatften fcheenen eenigermaate ver- giftig te zijn. De eerden, die men ook Chiques, en in de Kolonie van Rio de Berbice Mobitjes noemt, kunnen met regt de naam voeren van Sandvlooijen, alzo zij, naar 't mij toefchijnt, bij de beenen opfpringen uit het zand; daar die andere, geelagtige, niet fpringen, en deeze zijn het, die de kwaadaartige zweeren welke den Mensch kunnen doen derven, veroorzaaken. Die fchadelijke eigenfehap, van deeze Infekten, is
reeds lang bekend geweest, zie Mouffetüs de Pulicello, Inf. Theatr. p. 277. „ Westindien levert ons, uit het ,, Geflagt der Vlooijen, zegt Cardanus Libr. 9. fub- ,, til., de Nigua uit, zekere wreede pest. Dit Diertje „ is veel kleiner dan een Vloo, en, aan 't Lijf zich „ hechtende, vreet het dermaatenin, dat zommigen de ,, voeten of ook de handen kwijt raaken. Het mid- ,, del, dat men er tegen uitgevonden heeft, is de plaats ,, met olie te fmeeren en met een fcheermes te fchraa- ,, pen. Hier voegt Scaliger, in zijne aamerkingen, „ het volgende bij. Het is een klein Vlooijtje, met ,, een zeer fcherpe Snuit, dat de beenen, meest, (zel- „ den andere iighaamsdeelen,) aandoet, niet alleen ,, van de geenen die loopen, maar ook die op den grond ,, leggen. Hierom gaan de Indiaanen ,,doorgaans, hoog ,, flaapen. 't Gezwel groeit den vierden dag aan, en ' „ word vervolgens grooter dan een erwt, zittende vol ,, witte Neetjes, die zich door 't krabben met de nage- ,, len onder de huid verfpreiden, maar indien het nest ,, geheel word uitgehaald en in de wonden warme asch ,, gedrooid, komt het tot geneezing", 't Berigt van Benzo, in zijne fcheepstochten, is weinig daar van verichillende , die zegt. „ De Indiaanen hebben veel te „ lijden van kwaadaartige Infekten, onder welken de ,, Nigtta is, die de grootte omtrent van een Vloo heeft, „ dringende, zonder dat men 't voelt, lusfehen vel en „ vleesch, en inzonderheid.onder de nagels der joo- ,, nen, in ; want zij teelen voort in 't dof. Het gebeurt „ dikwils, dat zij, zonder eenig gevoel, de grootte krij- ,, gen van cicers of linzen , en dan zit dat nest vol van • ,, een menigte Neeten, wordende niet, dan met veel „ moeite en pijn , door middel van een naald of doorn i „ uitgehaald , en de wond mei: warme asch genezen. De j „ Neger Slaaven der Spanjaarden, die zonder fchoenen „' Joopen, hebben hier meest van te lijden, en krijgen- l „ ze zomtijds zo menigvuldig in de beenen, dat men dit j „ Ongediert niet dan door fnijden of branden daar uit ! „ kan [
|
||||||
32©8 SAN. -
Dekfchilden, het Lijf en de Pooten verguld, dat is ge«
bronst (denk ik) of koperkoleurig, met een paarfchen, groenen of zelfs blaauwen weerfcbijn, gelijk de onzen heb- ben. De eene had een wit borduurzel van zes gegolfde banden; de andere was getekend met zes witte (tippen. De eerde was een half duim , de laatfte een derde duims lang. Hifi, des Inf. env. Paris. Tom. Lp. 155,156- V. Moorfcbe Sandlooper, in 't latijn Cicindela maura;
{Cicindela nigra , elijtrispun&isfexalbis., tertio & quar- to confluentibus; Linn. Sijft. Ä'at.') Deeze zoort vind men te Algiers , volgens Brander. Hij komt met de eerfte vrij wel overen, maar heeft den Kop van vooren wit en de Dekfchilden zwart, waar op zes witte flippen, in ieder, aan den buitenrand, overlangs geplaatst. VI. Oeverfche Sandlvoper, in 't latijn Cicindela riparia;
(Cicindela viridi-œnea, elijtris punïïïs latis excavatis. Linn Faun.Suec') Dit Infekt onthoud zig in Sweeden menigvuldig in het natte fand, aan de oevers der wa- teren; het loopt zeer fnel zelfs onder water, dog zwemt niet. Het is klein, en van onderen bronskoleurig, ge- lijk de gewoonen, dog de Schilden zijn koperglanzig groen met uitgeholde flippen of putjes, uit het midden van welken een heuveltje oprijst, dat groen is op een koperigen grond. Hieruit kan men begrijpen hoe de Hr. Geoffroy deeze zoort betrekt tot zijn Bupreste a mam- melons, van omtrent een vierde duims lang. VII. Water-Sandlooper , in 't latijn Cicindela aquntica'}
(Cicindela cenea, nitida. Li nn. Sijft. Nat.) Deeze zoort die glimmend koperglanzig is, en zich ook op natte plaat- 2en onthoud, betrekt de Heer Geoffroy , tot zijnen Bu- preste a tête cannelée of met een gegroefden Kop; welk kenmerk hij oordeelt datdenzelven zeer onderfcheid van de anderen. Deeze is omtrent van groette als de laast- gemelde. Men heeft in Sweeden nog een geelpootigen Sandlooper gevonden, van dergelijkegroote en een vier- vlakkigen, die zeldzaam voorkomt, zijnde nietgrooter dan een Luis. Faun. Suec. ed. It. p.ïiï. N.750, 751. SAND OESTERS, zie OESTERS.
SAND TOR, in't latijn Scârabœus fabulofus ; (Scara-
bœusmuticus, clijpato emarginato, femoribus posticis den- tatis. Link. Sijft. Nat.) Deeze Tor die ongehoornd is, van een donker zwarte koleur, heeft den bijnaam van Sand-Tor van zijn woonplaats gekregen, zijnde in zan- dige landflreeken van Europa. Men heeft er zoJanigen een in Denemarken gevonden , die met knobbeltjes ge- rimpeld was, hebbende de Sprieten aan den wortel haai. rig. Ook fchijnt mij die Tor, welken de Hr. Geof- froy op den kleinen blaauwen Mest-of Voorjaars-Tor laat volgen, er niet kwaal ijk naar te gelijken. Hij-geeft er den naam aan van de Gepaarlde, om dat dezelve op het Lijf vijf rijen heeft van groote ronde flippen, die zich op den doffen zwarten grond der Dekfchilden als paarltjes vertoonen , en.tusfchen ieder rij is een ander van kleiner flippen. Men vind hem, zegt hij, zeldzaam bij Parijs, dog te Fontainebleau is dezelve vrij gemeen. SAND-VLOO , door Catesbij Carol. III. p. 191. Pu-
lex cutem penetrans genoemd , in door Browne , Jam. 418. Acarus fuscus fub cute nidulans, proboscide acutio- re. Dit Infekt 't welk tot een plaag voor de bewooners van de Westindien verftrekt, koomtmetdie, welken in Peru, van de Spanfchen, Nigua's, en in de West- indiën, van de Franfchen, Piques geheten worden, overeen. Het fchijnt, dat men dit Infekt, in Brafil, Tun- ga noeme. Dog Linn/eus vraagt: „ Of de Vloo van „ Catesby, die door de huid dringt; de Mijt van |
||||||
SAN.
|
|||||||||
SAN". 320s
|
|||||||||
- kan krijgen. Hier om ziet men ook veelen van de Ne-
" gers, die hunne toonen dus, ja zelfs de voeten, f. verlooren hebben". _ Aan de Kust van Senegal, in Afrika, was men, zo
de Heer Adanson aanmerkt, in het drooge faizoen zeer geplaagd met Sand Flooijen,.das genoemd, omdat zij zich in het fand der bewoonde hutten' onthouden. Du fand was er zo vol van, dat zij, zo dra men de voeten daar in gezet hadt,. de bloote beenen bijna geheel bedekten, kunnende door de kleinte naauwlijks gezien worden, dan door haare menigte. Zij fteefcen niet vinnig, maar veroorzaaken een fchrikkelijke jeukt. Zij kunnen niet meer dan drie of vier duim hoog fpringen, en dit maakt dat de genen, die een half voet van den grond flaapen, er niets van te dugten hebben. SANGUIFICATIO, of Hcematoßj , Bloedmaaking.
Dit gefchied volgens 't geen de Ontleedkundigen er'ons van berigten, op de volgende wijze. Nadat uit de fpijs en drank, de chijlus in de Maag is toebereid geworden, gaat die door de Melkvaaten, naar de klieren van het Darmfcheil, en als deeze door het wateragtig vogt, 't welk denaam van Limpha draagt, is ontbonden of gedilueertge- worden, gaat het zelve door de Melkvaten van het twee- de zoort, die wel weiniger in getal maar ruimer zijn , naar den almeenen ontvanger, of het receptaculum com- mune over. Van daar word het te gelijk met de toevloe- iende Weij, door behulp des Middeirifs in't uitademen door den duüus thoracicus of Chijlbuis voortgedreeven, en als dan eindelijk in de flinkere onder axel-ader (venafub- clavia finistra uitgeftort. Wanneer nu deChijl met het bloed op zodanigen wijze is vermengd, verliest het zijn koleur en word van wit in rood verandert, na dat het, tewee- ten in den omloop of circulatie, van de onzuivere deeltjes afgefebeiden, en van de levensgeesten meerder gedige- teen geworden is. Vraagt mem nu. welk de werkplaats is, waar in de bloedmaaking gefchied? zo kan men niet anders antwoorden, als dat de gevoelens ten deezenop- zigte, nog veef van malkander verfchillen Hippocrates houd het Hart voor dezelve ; Galekus ,
Demociutus en meer anderen, in tegendeel de Lever; Thruston de Resperaiione pag. 15, iö, is van gedagten dat het de Long is; Aristoteles, Bauhinus, Hoefman en meer anderen, Hellen het de Milt te weezen. Wat er ook van zij, men zal na mijn denkbeeld niet dwaalen, wanneer men (lelt, dat alle de harde deelen desiighaams de werkplaats daar van kunnen zijn, door welker poriën het bloed circuleert of omloopt; dog wilde men hier een boven't andere bekwaam ingewand toe kiezen, zo zou■ de zulks met de meeste reden de Milt zijtf; dewijl in de- zelve een groote menigte chijl, als zijnde de ftof tot de ilaedmaaking en der levensgeesten, door de flagaderen en groote zenuwen te zaamen koomen. SANGU1NEM PURIFICANTIA , zie BLOED-
ZU1VERENDE MIDDELEN. SANGUIN EUS; dit latijnfche woord betekend Bloed-
rijk. Zulks word in de eerfte plaats gezegt van die dee- J^n' ,^elke men eertijds geloofde dat ten eenemaalenuit bloed beftonden. Ten tweeden word .er een bloedrijk Mensch, die veel en overvloedig bloed heeft door ver- Itaan. Ten derden begrijpt men er door de rechte kamer van het Hart, om dat ze door middel van't regter Oor van het Hart, het uit de hol-ader terugvloeiende bloed opneemt, en weder door de long flag-ader in de Longen Verdeelt. _• B SANGUINIS COAGULATIO, zie BLOED (GE«
|
|||||||||
STOLT of GESTREMT-)
SANGUINIS EBULLITIO, zie BLOED (GIS.
TEND of VERHIT-) SANGUINIS SPUTIO, zie BLOED SPOUWING. SANGUINIS VOMIT US , zie BLOED-BRAA» KING. SANGUIS, zie BLOED. SANGUIS DRACONIS.zie DRAAKEN-BLOED.
SANGUIS-MIoSIO, zie ADERLAATEN. SANGUISUGA , zie BLOEDZUIGER. SANICULA ALPINA, zie AURIKEL. S ANIKEL, ook Breuk-kruid genoemd, is een Kruidge- was 't welk in de meeste Ëuropifche taaien genoegzaam dezelfde naam draagt, afkomftig van de latijnfche be- naam ing Sanicula ; in 't griekfeh draagt het de naam van aUcrfj.2.,. ifuftMfuVii». (Sanicula foliis radicalib'us ßmplici- bus, flosculis omnibus J'ejfilibus. Linn. Spec. Plant.), Zoorten. De Heer Linnjeus telt drie zoorten van dit
kruidgewas op; als de gemeene zoort hier boven,- eene die in Canada te huis hoort, dien hij noemt Sanicula f o~ liis radicalibus compofitis, foliolis ovatis; en eindelijk die welke in Virginen en Marijland groeit, zijnde in zijne Spec. Plant, de Sanicula flosculis masculis pedunculatis, hermapkroditis fejfllibus. Wij zullen alleen, de eerfte., als de eenigfte bij ons in gebruik, befchrijven. Befihrijving. .De Wortel van dit kruidgewas is van bui-
.ten zwart, van binnen wit en vezelagtig; uit dezelve fpruiten Bladeren voort, die in een redelijk getal bijkans teneenemaalen rond en glad zijn , dog aan den fteel minder liaan; elk van deeze Bladeren verdeelt zich wederom vijfmaal, zijnde aan den rand ingefneden, glad in 't aan. voelen, zomtijds aan den rand rood, en zittende aan lange fteelen van koleur donker groen ,• tusfehen deeze Bladeren komen fteelen voort, die naakt en omtrent een voet hoog zijn, ftaande opwaarts, en zijnde aan 't onderfte deel een weinig roodagtig; op 't bovenfte deezer fteelen, groeijen roosagtige.vijfbladige, en kroonsgewijze Bloemen, die op een hoofdje zamen zitten, zich tegens het mid- delpunt der Bloem toe buigen, en in een kelkje zitten; na de Bloemen koomt er eene Vrugtte voorfchijn, uit twee bloote en onbekleede zaadkorrels beftaande; zijnde deeze zaadkorrels- aan de eene zijde een weinig ingebo- gen of verwelfd, ook met kleine fpitzen voorzien , dog aan d'andere zijde plat. Plaats. Deeze Plant word in 't,wild gevonden in de
bosfehen en befchaduwdeplaa'.zen, van Hoogduitschland, Frankrijk, Engeland enz. Kweeking. Wil men dit kruid tot het medicinaale ge-
bruikin de hoven planten,, zo heeft men niet te doen , dan de wortels in maart of april te fcheuren, en dezelve in een goede, losfe, vette grond te planten; ze beminnen liefst een lommerige plaats, en behoorlijk nat gehouden wordende, tieren ze uitneemend wel. Gebruik. De Sanikel, te weeten het kruid, is verwar,
mend, openend, zamentrekkend, en zeer wondheelend; buitengemeen dienftig voor allerleij in en uitwendige wonden, gezweeren, en breuken; wordende derhalven veel in wond-dranken gebruikt; en uitwendig gekneusd of in boter gebraden, tot een zalfje gemaakt en opge- legt. - ......
; SANIKEL meteen gefpoorde Bloem, 21e PINGUICU-
LA. SANTEL-HOUr., in 't indiaansen. Gh.andamcon,
Chandama; in 't ]ati\n.Santalum. Zoorten. Van dit indiaansen Boomgewas zijn hoofd- E 3 zaake? |
|||||||||
SAN.
SANTOREIJ. (GROOTE-); in 't grieksch k«^,,»
tly.kya\ in 't fpaansch Ruipontico, in *t latijn Centaurum majus, Rha, Centaurea Linn. Béfchrijving. Dit kruidgewas fehlet een regtopftaan-
de fteel, die zeer lang is en van boven in telgjes is ver- deeld; de Bladeren zijn zeer breed in de gedaante van vleu- gels, hebbende de lengte van een fpan en de breedte van drie of vier duim, rondom gekurven, zenuwagtig glad, en hoog groen van koleur, aan 't uiterfte einde van de telgjes zitten harde rouwe knopjes, daar de Bloemen die zeer groot zijn, uit puiperagtige vezeltjes zamenger weefd.en in een wolagtigheid eindigende, uit fchieten; het Zaad is langagtig,glinfterend en van boven met bor-, ftels bezet ; de Wortel is lang enlijnregt, vleefchig, broos, van buiten min of meer zwart, dog van binnen roodag* tig, vaneen zoeten, iets zaamentrekkende,enfcherpen fmaïk. Zomen. Daar zijn zeer veel zoorten van dit Kruid«
gewas, waar van wij die, welke 't meest in aanmerking koomen, hier laaten volgen. i. De groote Santoreij met geveerde of gefnippelde
Bladen, en met blaauwe, incarnaate of witte Bioemenï Centawium majus , folio in lacinias plures divifo. Bauh. Pin. 117. (Centaurea calijcibus inermibus; fauamisovatis^ foliis pinnatis, foliolis fenatisdecurrentibus. Linn. Spec. Plant.) 2. De groote Santoreij met grijfe alandsworteJs, ook
Rbaponticum genoemt; Rhaponticumfolio helenii incan». Bauh. Pin. 117. (Centaurea calijcibus fquamofis, foliis ovo.- to-oblongis denticulatis integrispetiolatis; fubtus tomentofis. Linn. Spec. Plant.) 3. De groote Santoreij met weede-baden , en geels
Bloemen ; Centawium majus orientale ereiïum , glasti folio, flore luteo. Comm. Rar. 30. (Centaurea calijcibus
fauamofis, foliis indivifis integer-rimus decurrentibus. Linn. Spec. Plant.) 4. De Alp-Santoreij met geveerde bladen en geele
Bloemen; Centawium alpinum luteum. Bauh. Pin. 117* (Centaurea calijcibus inermibus; fquamis ovatis obtufis,fo. liis pinnatis glabris integerrimis , impari ferraxo". Linn. Spec. Plant.) 5. De groote Santoreij met weeke, puntige, gefnip.
pelde bladen en goudgeele Bloemen; Centawium majus, folio molli acuta laciniato, flore aureo magno, calijce fpi- nofo. Boerh. Ind. I. p. 144. (Centaurea calijcibus feta.' ceo fpinofis, foliis lanceolatis petiolatis, inferne dentatis, Linn. Spec. Plant.) Plaats. De eerfte zoort groeit in de gebergtens van
Savooijen, Italien, Apulien, Griekenland, Afien, enz. de tweede in de Alp en andere gebergtens van Switzer- land en Italien ; de derde in de Levant, Sibérien enz. ; de vierde in de Italiaanfche gebergtens, en eindelijk ds vijfde zoort in Zuid-Frankrijk, Italien enz. Kweeking. Alle deeze zoorten worden vermenigvuldigt,'
of door haar zaad te zaaijen, of haare wortels te febeu- ren, welk laatfte 't gemeenst in ons land gefchied, de« wijl het zaad zelden rijp word; de beste tijd hier toe is in maart oft laatst van feptember. Deeze Planten willende vermenigvuldigen, moet men
den grond rondsom haare wortels openen, en haar van aarde zuiveren. Dan moet men, daar men eenige derzij- fpranken met kopjes vind, die zich met wortels willen laaten fcheiden, voorzigtig van de Moeder-plant aftrek- ken; 't welk gedaan zijnde, duwt men de aarde weder tegens de oude plant aan, ea indien de grond droog is, geeft
|
||||||
Stift SAN.
zaakelijk, twee zoorten; als
i. Gemeen Santel-hout, ook Braßtit' en Femamluc-
hout genoemt; in't latijn Santalum feu lignant Brafilii ; zie de béfchrijving van deeze zoort, op het artijkel BRA- SILIE-HOUT. 2. Wit Santel-hout, ook Santel-hout der Apothekers
genoemt ; Santalum albnm; (Santalum ; Linn. Spec. Plant.) Béfchrijving. Het wit Santel-hout word zeldzaam ge-
vonden , vermits er van vijftig Boomen nauwlijks een wit- te onder is, wordende van de Inwooners voor beter dan eenmedezoort gehouden, diegeelagtig is. De natuurlij- ke groeijplaats is Indien. Gebruik. Het Santel-hout, 't welk een lieffdijke en
geurige reuk heeft, word onder de hartverfterkende din - gen gerekend, en zo wel voor de maag als lever dienftig zijnde middelen geoordeeld, wordende inzonderheid ge- bruikt voor hartkloppingen, duizeligheid en zwakheid van kragten, als mede voor verftopping der ingewanden, miltzugt, en om het bloed te verdunnen enz. Men ge- bruikt hetpoeijer cot één drachma, of in decoftie van anderhalf tot twee oneen; dog het word zeldzaam meer gebruikt,'doende de Kaneel dezelve, zo niet beter dienst. SANTERNA, zie BORAX.
SANTOLINE, Breuk-kruid, ook Heilig-kruid ge-
noemd; in 't latijn Chaîne-Cijparisfus en Santolina. Van dit kruidagtig Heester-gewas zijn verfcheidene zoorten, waar van de twee volgende 't meest bekend. I. Gemeene Santolint ; Santolina vulgaris; {Santolina
pedunculis unifions, foliis quadrifariam dentatis. Linn. Spec. Plant.) a. Groote Santoline met rosmarijn-bladen; Santolina
foliis rofemarini major ; (Santolina pedunculis unïfloris, fo- liis linearibus. Linn. Sijfi, Nat.) Plaats. De eerfte zoort groeit in de meefte zuidelij-
ke plaatzen van Europa, en de tweede word veelvuldig in Spanjen gevonden. Kweking. Men vermenigvuldigt dit gewas door
ftekken of uitloopen, die in het voorjaar op een ra- bat met verfche ligte aarde moeten worden gezet, en in heet droog weer befchaduwt en behoorlijk nat gehouden worden, tot dat ze wortel hebben gevat; na welke tijd ze geen meer oppasfing nodig hebben , dan ze tot in au- gustus van onkruid fchoon te houden, als wanneer ze voorzigtig moeten opgenomen en verplant worden, daar men ze denkt te laaten ftaan. Déeze P lanten -zijn zeer hard, en indien ze in een ma-
gere, keizelgruizige, of zandige drooge grond verplant worden.blijven ze veele jaaren over,en verdraagen de kou- de zeer wel; maar indien ze in een natte koude grond ftaan, gaan ze in den winter dikwils uit. Gebruik. Men kan deeze Planten zodanig kweeken,
dat ze tot cieraaden voor een tuin worden, inzonderheid 'in kleine Kreupel-bosfchen of altijd groenende Heefter- plantagien, alwaar ze tusfehen andere Planten van dezelf- de grootte wel gefchakeerd en voor aan gezet worden- de, eene aangenaame verfcheidenheit maaken, inzon- derheid indien men zorge draagt om ze tweemaal in de zomer te fcheeren, en ze binnen bedwang te houden ; anderzins zijn haare takken onderhevig te flingeren, en in nat weer naar beneden te hangen, en onordentelijk té worden j maar wanneer ze behoorlijk in order worden rgehouden, maaken zij door haare grijze en veelkoleuri- ^e bladen, een aangenaam gezigt in de Plantagien. |
||||||
SAN. SAP.
seeft men haar wat water. De jonge afgefcbeurde Plan-
fen plaast men op bedden, één voet in 't vierkant van malkanderen af, ofwel tot sieraad hier en daar tusfchen andere Bloemgewasfen op de Rabatten, en fchoon de Bloemen geen zeer groote fraaiheid hebben, zo maakt no<nhans de geregelde groeijing der Planten, en delang- duurigbeid van derzelver bloeitijd, dat zij eene plaats in alle groote tuinen verdient. Een drooge zandige grond en warme ftandplaats, zullen zij 't best in tieren. Bekoomt men rijp zaad van eenige zoorten, zo kan
men zulks in maart of april op een open bed vangemee- ne ligte aarde zaaijen, en de jong ppgçkoomene planten jn maij of junij op bedden een half voet van malkande- ren verplanten, hier laat men ze tot St. Michiel (laan, als dan hebben ze fterkte genoeg verkreegen, om in ee- nig ander gedeelte van den tuin, daar men voornemens is ze te laaten (taan, verplant te worden. Gebruik. Het is inzonderheid de eerde zoort > die in
Je Geneeskunde word gebruikt. Aan de wortel tot poei- jer gemaakt of in wijn getrokken, word een droogende, zuiverende, heelende en zamentrekkende kragt toege- fchreeven; dat zij de buik-en roode-loopflopt, de maand- ftonden bevordert, alle inwendige wonden en kwetzuu- ien des lighaams geneest, en buiten gemeen dienstig is voor teeringagtige Menfchen. Het versCchekruid gekneusd, en met ongezoutene bo-
ter vermengd, op'verfche wonden-gelegd , vind men door verfcheidene Schrijvers aangepreezen, als een dien- flig middelpm dezelve fpoedig te geneezen. SANTOREIJ (KLEINE); zie DUIZENDGUL.
DEN-KRUID. SAP, dusdanig worden alle, of ten minden het groot-
ße gedeelte der vloeijbaare ftoffen of vogten , van het dierlijk lighaam genoemd. Het zenuw-fap is een vogt, het welk volgens eenige
Geneesheeren, in de zenuwen, waar van het den_naam draagt, word gevonden. Glisson, Wharton en Willis, zijn de eerften ge-
weest, die van het zenww-faphebben gefprooken. Zij zijn van gedagten , dat het tot een vehhiilum of omwindzel van de Dierlijke geesten verftrekt .waarvan het de al te groote verteering belet, en dat het teffens ook dient om erdedeelenvanbetlighaamdoorte voeden. Dog de mee" ften van de hedendaagfche Geneesheeren, ontkennende aanwezigheid van dit Sap. SAP D£R PLANTEN. Over den omloop van de Sap-
pen in de Planten, hebben verfcheidene Schrijvers, zonder dat de een de gedagten van de andere bekend was, genoeg- «aam op een en dezelfde tijd hunne denkbeelden hier om- trent door den druk gemeen gemaakt ; dit blijkt voorna- tteüjk, uit de werken van de Heeren Major, Perault, Mariotte en Malpjgh-. HetSap van een Plant, is een vogt, 't welk de aarde
of grond verfchaft, en in de Plant een merkelijke veran- dering ondergaat; het zelve beflaat uitzommige delfbaare deelen, en anderen uit de lucht en regen voortkoomen- de, benevens nog andere deelen, die uit verrotte Die- ren, Planten enz.ontdaan; diensvolgensbevatten de ge- wasfen, de eene min de andere meer, veelerleij zoort van r°vvr"j °!ie' water> aarde enz. en na alle waarfchijne- Jijkheid eenigen ook, zommige zoort van metaalen. Dit Sap koomt in de gedaante van dun en fijn water in de
Plant; hoe nader het rui aan den wortel is, hoe meerder ftet van zijne eigene aart behoud ; daarentegen hoe ver- der het in de Plant opklimt, hoe nader het aan de natuur der gewasfen koornt. |
|||||||||
SAP.
|
|||||||||
3211
|
|||||||||
Het is dus een gevolg, dat wanneer het Sap in den
wortel dringt, wiens bast met uitloofende vaten- is voor- zien , die bekwaam zijn om het onnutte gedeelte uit te loöfen, het zelve aardagtig, waterig, fchraal, zuur en ter nauwernood eenigzints olieagtig word. Schoon dit vogt fteeds zuur blijft, word het echter in v'
de dam en takken verder bereid, zo als in zommige Boo- men kan blijken, wanneer mendie in maart doorboort, als wanneer zij een waterig Sap of vogt, 't welk merke- lijk zuur is, laaten uitdrupen. Bit Sap naar de Botten of Knoppen gevoert zijnde,
word meerder gekookt, en hier de Bladen ontwimpeld hebbende, dienen deeze even als longen, tot den om' loop en verdere bereiding van het Sap. Want deeze Bladen aan de beurtelingze werking van.
hitte en koude blootgedeld zijnde, als mede aan vogti- ge nagten en heete verfchroeijende dagen, worden beur-- telings uitgebroeiden zamengetrokken, en nog zoveel te meer, wegens derzelver netsgewijs zamendel. Door zodanige middelen, word het Sap fteeds meer-
der verandert en gekookt, zo ars zulks verder in de Bloembladen gefchied, die het Sap, 't welk nu tot meer- der fijnheid is gebragt, naar de Helmftijltjes doorlaaten; deeze deelen zulks mede aan het Poeijer of ftuifmeel in de Helmtjes, 't welk als het 't Mannelijk zaad der Plant is, aldaar eene meerdere rijpmaaking ondergaat, vervol- gens in het Stijltjeword geftort, die als dan het werk van eene Baarmoeder verrigt,en na dat het Svp aldaar zijne laatde volkomentheid heeft verkreegen, geeft het den. oorfprong aan een nieuwe Vrugt of Plant. De wortel of het deel, waar door de Gewasfen aan
haareBaarmoeder worden gehegt, en waar door ze haar voedend Sap ontvangen, bedaatuiteen groot aantal van opflurpende vaatjes, welke door de tusfchenwijdtens der aarde of grond veripreid zijnde, waar in de Planten daan, derzelver Sappe« na zich trekken of indrinken; diensvol- - gens zijn alle zodanige dingen in de aarde, welke door water kunnen gefmoltenworden, onderhevig,om door- de Planten te worden ingedronken, zo als lucht, zout, olie, uitwaasfemingen vanmineraalen, metaalen enz. ; en het is onbetwistbaar dat de Planten dit tot yoedzel ver- ftrekt, en dat zij er wezentlijk door bedaan. * Deeze Sappen worden ten eenemaalenraauw uit de aar-
de getrokken , maar door het zamendel en maakzel der Plant, en deverfcheide vaten die zij doorzijgen , veran- dert het zelve, ondergaat als eene .kooking, fcheid zich af, en word aan de zelfdandigheid der Plant gelijkfor- mig. De beweeging van de voedende Sappen der gewasfen,
word veelal te wege gebragt, even als die van het bloed" in de Dieren, namelijk door den invloed en werking der, lucht; en het is onbetwistelijk, dat er de geheele Plant* door, iets vanden zei ven aart en kragt huisvest, als de ademhaaling. De ontdekking hier van , zijn wij aan dengooten Mal-
fighi verfchuldigt, die door zijn onbedenkelijke vlijt in het nafpooren van de natuursvoortbrengzelen, de eerde is- geweest die gewaar wierd, dat de gewasfen uit twee rij- en of orders van vaten bedaan. tü De zodanige, die de voedende Sappen ontvangen,,
en overvoeren, dus zeer veel oveenkomst hebben, met de aders, flagaders, melkvaten enz. der Dieren. 2. De luchtvaten (trachea), zijnde lange holle pijpen,
waar in de lucht geduurig ontvangen en uit gedreeven,. dat is, uit en ingeademd word, biunen welke luchtva- , V' ten- |
|||||||||
gîla "SAP.
ten hij toont, dat alle de voorgaande rijen =en vaten zijn
beflooten. Hier uit volgt, als dat de hitte van één jaar, ja van één
dag ,uur of minuit, noodzaakelijk op de lucht moet wer- ken , die in deeze luchtpijpen beflooten is, dat wil zeg- gen, dezelve uitzetten, én diensvolgens de luchtvaten verwijderen, waar uit een geduurige oorzaak van wer- king voortvloeit, in ftaat, om den omloop in de Planten te bevorderen. Want door de uitzetting van de luchtvaten, worden
de vaten die de Sappen bevatten, gedrukt, en door dat middel het Sap' dat daarin is beflooten, geftadig voort- gedreeven, enderhalven verfneld; wordende het Sap door deeze voortdrijving, geduurig kleiner en fijner, en dus bekwaam gemaakt, om in fteeds fijner en fijner va- ten te dringen, ter zelver tijd het grootfte en dikfte gedeelte daar van af fcheidende, 't welk in de zij-cellet- jes of buisjes van de Bast gaat, dienende om de Plant voor koude, en andere uitwendige ongemakken te be- fchermen. Het Sap dus zijnen loop gedaan hebbende uit den wor-
tel, naar de verafgelegene takk-en en zelf naar de Bloe- men, en in alle de deelen iets overgelaaten hebbende, beide tot voedzel en befcherming, gaat het overtollige in denJ3ast, wiens vaten inmondigen maaken met die, waar>in het Sap is opgeklommen, en als dan zakt het door deezen weder na de wortel, en van daar naar de aar- de, zijnde het op deeze wijze, dat den omloop der Sap- pen word volbragt. De hitte en koude, heeft beurteling haare werking op
alle gewasfen; inzonderheid -worden de Sap-vaten, ge- euwende den dag, terwijl de kragt der zon groot is, geperst en gedrukt, en het Sap voortgedreven, opgehe- ven , en eindelijk uitgeloosd en de vaten leeg gemaakt; daar integendeel dezelfde lucht-vatenbij nagt doOT de kou- de van de lucht, zamengetrokken zijnde, zo worden de andere vaten ontkneld en breiden zich uit, en derhalven -bekwaam gemaakt, om nieuw voedzel voor de kooking en uitloozing van den volgenden dag te ontvangen. Het is nog niet volköoroen bekend, welken loop het
:Sap neemt, na dat het door de wortels is ingedronken. De vaten die het zelve influrpen of opneeemen, zijn te -teder, om nagefpoord te kunnen worden. Dit is ook de reden van hetgefchil, of het de :Bast, de Pit, dan het Houtig gedeelte zij, waardoor de Plant word gevoed. Het gemeende gevoelen is voor de Bast. Het Sap door
de haairkleene vaten van bet hout opgeheven , word hier onderfteld neer te daalen door de grootere vezels, die in het binnenfte gedeelte deszelfs, onmiddelijk over het hout leggen, in welke nederdaaling het Sap, nu genoeg- zaam bereid, een gedeelte van zijne zelfftandigbeid aan het naastleggend bout mededeeld, en het dus door bij- voeging vermeerdert. Hier kan het van daan koomen , dat holle, ingekan.
•kerde of verrotte Boomen, die nog Pit nog Hout heb- ben , dan even zo veel om den Bast te onderfchraagen, «chter tierig groeijen en vrugt draagen. Het gevoelen van zommigen is, dat de Plant door het
Hout word gevoed, 't welk zij zeggen uit dunne haairklei- <ne buifen te beftaan, die evenwijdig met malkander uit „den wortel naar den ftam loopen, zijnde in ftaat om een fijne damp in zich te ontvangen, bij welkers opklimming de *ezek geopend, en derzelver zelfftandigheid vermeerdert word, en dus worden de (lammen der Boomen gezegt, in Ajunnen omtrek te groeijen. |
||||||
sap;
Wat de Pit betreft; naar maate de houtige zelfftan«
digheid van de Stam meerer houtig word, word de Pit gedrukt, en dermaate rernaauwd, dat ze in zommige Boomen geheel en al verdwijnd ; waar uit blijkt, dat der- zelver toebrengingtot de groeijing van weinig belang is, dewijl haar gebruik van geen volltandige duur is. Door haare fponsagtig-e zelfftandigheid, zou ze bekwaam fchij» nen, om eenige overtollige vogtigheid te ontvangen, die door deporien van de houtige vezels doorwaasfemt, en indien ze door de overmaat van zulke vogtighe:d be- derft en verrot, zo als dikwils ten aanzien vanOlmen- boomen gebeurt, groeit er echterde Boom niet minder weeligom, dit verftrekt dus tot een overtuigend bewijs, dat ze w«inig tot gebruik verftrekt. De groote Boerhaave verdeeld de Sappen der Plan»
ten, in zes Klasfen. I. Deeerfte Klasfe bevat de raaicwe voedende Sappen^
of wei de Sappen van den wortel en ftam der Planten, die weinig anders behelzen dan de enkele ftoffe van he8 element, zodanig het door den wortel uit het lighaam waar aan het vast zit word getrokken, 't zij het zelve aar- de , water of iets dergelijks is. Dit Sap word in alle de deelen der-Plant gevonden, en kan daarom voor een al- gemeen Sap worden gehouden, hij merkt het nogthans als het Sap van den wortel en ftam aan , om reden dat het daar inzonderheid word gevonden. Dit denkthij een zuur* agtig waterig vogt te zijn, zonder eenige bijzondere reuk offmaak, alszijnde nogniet tot de rijpheid vaneen olie- agtige zelfftandigheid gebragt. Tot deeze Klasfe behooren zodanige Sappen, die in
grooten overvloed uit wonden of fneeden in de houtag- tige deelen der Planten gemaakt, vloeijen. Van dien aart is, bij voorbeeld, het zuure vogt 't welk uit de wortel van de Okkernoot-boom zijpelt, wanneer die in mai] word afgefneeden. Van een zelfde hoedanigheid is ook het Sap uit de Wijngaard loopende, wanneer die in het voorjaar word gewond , zinde dit altoos zuuragtig van fmaak, en van een gestenden aart, evenals de wijndruiven zelve. Dit Sap kan befchouwd worden, als nog delfbaar
(fosfile) , zijnde van en in de aarde voortgekoomen; want het Sap der aarde, in de vaten van deeze Plant ont- vangen zijnde, behoud geduurende twee of drie omloo- pen, genoegzaam zijnen zelfden aart, en verandert niet aanftonds in een eigentlijk zogenoemd Plantâap. Hij befchouwd derhalven deeze Klasfe van Sappe«, als
de Chijl der Plant, wordende inzonderheid in de wor- tels en het lighaam gevonden, 't welk met de darmen en maag der Dieren overeenkomt. II. De tweede Klasfe van Sappen is die der Bladen,
deeze de wezendlijke Longen der Planten zijnde, bren- gen gevolgelijk een voornaame verandering aan het Sap, 't welk ze uit de-wortels en den ftam door de kragt der lucht ontvangen, te wege. -i Diensvolgens verfchilt het Sap van de Bladen van het
eerfte Sap, door dien het zwavelagtiger is en meerder bewerkt; niet dat het eenige zwavel van de zon be- koomt, maar om dat deszelfs waterig gedeelte uit- waasfemende en vervliegende , het daar door olieag- tiger en minder vlug word. De Heer Boekhaave onderfcheid het Sap der Bla-
den, in drie zoorten. i. De eerfte is het voedend Sap der Bladen, zijnde
datgeene, 't welk reeds is befchreeven, en enkel in de •kleine luchtblaasjes der Bladen verder word bewerkt, en
|
||||||
SAP.
en diensvolgens minder waterig, en meerder olie- en
ZU2CCDe tweede is Wasch, 'twelk uit de Bladen zwee-
tende, zich aanderzelver oppervlakte vastzet, en door de Bijen word afgefchrapt met haar ruwe Pooten, om er de Honingraaten van te vervaardigen. Dit word in- zonderheid van de Lavendel en Roosmarijn verfchaft, op welke laatfte Plant, men dit wasch klaarlijk merken kan aan de Bladen vast te zitten. 3. De derde is Manna, zijnde een wezentlijk zuiker-
agtig zout, 't welk inzonderheid bij zomerfche nagten word uitgezweet uit een zoort van Esfchenboom, die in Kalabrien en Sicilien groeit, en daar aan in de gedaante van een korst vast zit, moetende den volgenden morgen voor zonnen opgang ingezameld worden. Zie MANNA. Ook vind men dat dergelijke zelfftandigheid word uit- gezweet uit de Bladen van den Linde en Populierboom, in dehettevan maij en junij, als wanneer zeeën honing- agtigen fmaak hebben, en zelfs gezien worden met een vetagtig Sap er aan , 't welk wanneer de koude avond- afrond nadert, tot korlen verzamelt word. * III. De derde Klasfe van Sappen zijn die der Bloemen, of teeldeelen der Planten. In deeze huisvest, 1. Een zuivere, bearbeide , vlugtige Olie of Geest,
waar in de bijzondere reuk van de Plant of Bloem isge^ legen, en die wegens haare grootte vlugheid vanzelven uïtwaasfemt, in zo verre, dat indien de Bloem eenigen tijd in eene warme plaats word gelegd, het ruikend Sap of Geest, ten eenemaalen vervliegt. 2. Het tweede is het Sap uit de Bloem geperst, het
welk wezentlijk het zelfde is met dat van den Wortel en de Bladen, dog alleen beter bereid. Het zelve is dik- ker dan het voorgaande, en heeft ter naauwer nood ee- nigen reuk; dus zal een Hijacinth of andere weiruiken- de Bloem, indien men ze aan ftukken wrijft, en er het Sap uit perst, ten eenemaalen zonder reuk bevonden worden. 3- Het derde is het zoete Sap, 'twelk den naam van
Honing draagt, en genoegzaam uit alle de Bloemen zweet, de Alöes, Kolokwinten, en andere bittere Bloemen niet uitgezonden. In alle Mannelijke Bloemen, welke luchtblaasjes aan
bet end der Bloem-bladen hebben , word tamelijk veel kleeverig, zoet Sap gevonden, van een roodagtige koleur; deeze worden door de Bijen bezogt, die er haare fnui- ten infteeken, er Honing uitzuigen, en er haare maa- genmede voorzien, om het vervolgens na haare uit wasch bereide Honingraaten te brengen ; zo dat de Ho- ning een Plant-Sap is. 1V„ De vierde Klasfe van Sappen zijn die van devrug-
ten en het zaad, welker bereiding men het eindwerk der natuur kan noemen; dewijl dit volbragt zijnde, de Plan- ten voor een tijd fchijnen te fterven; even eens zo als men ziet, dat alle Dieren de eene min de andere meer \ernaauwen, na dat ze hun zaad hebben uitgefchooten. •m } 1 ? van de Vrugt komt volkoomen met dat der Wortel overeen, alleen is het meerder bearbeid, nr fn irVan het zaad is in tegendeel een wezentlijke uueot Jialiem, tot zijn uiterfte volkomentheid bearbeid en verheven. Dit Sap of Olie, word niet in het punt zelf ot vrugtbeginzel in het middenpunt van de Moederkoek iTw~nï al.'tSeenmen in dat gedeelte vind, zijneeni- ffo^W jne Watfige deeltjes, uit de Moederkoek 2reni „maar heM's in de Placentula oïCotijledo- ' Flliïk ""tontelbaare kleine beursjes ofcellet- |
|||||||||
SAP.
|
|||||||||
3213
|
|||||||||
jes beitaan, Waar in dit Sap alleen is beflooteh, dienen-
de om het vrugtbeginzel te befchermen, en tebewaaren van door water te worden bedorven , 't welk gelijk be. kend is, bezwaarlijk door water wil heen dringen. Deeze Olie word in het zaad van alle Planten gevon-
den; in zommige, bij voorbeeld in amandelen, Oker' nooten, Lijnzaad enz. ingrooten overvloed; in anderen minder, gelijk in Peper, Kalf'svoet enz., waar in men zich naauwiijks zoude verbeelden dat eenige Olie was. Vt De vijfde Klasfe van Sappen is die van den Bast';
welk eene konftige verzameling of bondel is, van door- waasfemende buisjes, en opflurpende vaatjes. Daar zijn verfcheiden zoorten van deeze Sappen, want'
de verfcheiden vogten, door de Bladen, Bloemen en ande- re deelen der Planten opgeheven en verdeeld, hebben al- le door den Bast rond geloopen, en worden diensvolgens dikwüs gevonden uit wonden te druipen, die daar in ge- maakt zijn. In zommige gevallen is het mergagt'ige en houtige gedeelte ten eenemaalen weg gegeeten, en de-- Plant niet anders dan Bast, zo als, zomtijds ten aan- zien van de Wilgen , Populieren enz. kan gezien wor- den, welke echter in dien toeftand, nog lange kunnen leeven. De Bast dient tot verfcheiden eindens ; want hij laat
niet alleen de voedende Sappen der Planten door, maar bevat ook verfcheidene olieagtige vogten, om de vlees- fchige deelen voor de ongemakken van het weer te be- fchermen. VI. Gelijk de Dieren meteen Vetrok zijn voorzien,
't welk doorgaans met vet is vervuld, enalledevleesichi- ge deelen omringt en bekleed, en ze voor de uitwendige' aandoening der koude befchermt, zo zijn ook dePlanten, omringd met een Bast, die met vette Sappen is vervuld, door middel van welke de koude word afgekeerd, en d© ijsdeeltjes in den winter verhindert, om de Sappen in hun- ne vaten te ftremmen en tebevriefen, en het komt hier van daan , dat zommige zoorten van Boomen het gant- fche jaar door altijd groen blijven, om dat hunne Baften meer olie hebben, dan door de zon kan verfpild en uit- gewaasfemt worden. Alle de Sappen der Basten, können behoorlijk tot de
agt volgende, worden gebragt. 1. Het rauw, zuur, waterig Sap, dat men de Chijl
der Plant noemt. 2. Een olieagtig Sap, 't welk den Bast in het begin
van den zomer doende barsten, uit verfcheiden Planten waasfemt, gelijk de Pijn , Dennen-, Seven-, Jenever-, en meer andere altijd groenende Boomen, en uitzulkeook alleen. Dees olie raakt door de minfte warmte aan 4t fmelten, en word gemakkelijk in brand geftooken, en is. die, welke de Plant befchermt; zijnde dit ook de re- den , waarom deeze Planten in heete lucht-ftreeken niet kunnen tieren. 3. Een baljem of vetagtig Vogt, 't welk fterker kleeft
dan olie, zijnde niet anders dan het gemelde olieagtig. Sap, 'twelkgeduurende het voorjaarvloeijbaarderwas, maar door de grootte hitte der zon alle zijne fljnfte deelen heeft uitgewaasfemd, en in een dikker vogt is verandert. 4. Een pekagtig Sap, 't welk hetlighaam is van den
oliezelven, verder verdikt en zwaarder geworden dan in den Balfem. Dît ziet men meest in Pijn- en Dennis boomen.. 5. Harst, zijnde een Olie in zo verre verdikt, dat ze
in de koude tot gruis kan gewreeven worden , en dien F me»
|
|||||||||
£îïp- SA# -
men ook uit alle oliën kan bekoomen, met die langduti-
rig te kooken. Indien men bij voorbeeld, terpentijn over een maatig vuur (lelt, fmeltze eerst, en word olie, dan «en balfem, dan pik, en ten Iaatften harst, in welken ftaatzij koud zijnde, tot poeijer kan worden gewree ven, door vuur gefmolten, en daarenboven vlam vatten. Ook fmelt zein brandewijn, dog niet in water, zijnde dithet merkteken van de Harst. Hier om is de Olie, aller overvloedigst in de Basten
geduurende den winter, de Balfem in den zomer, en de Harst in den herfst. . 6. Spiegel-Harst, een Harst, die nog verder van haar
vlugtig gedeelte is beroofd, zijnde doorfcbijnend, kon- nende tot poeijer gemaakt worden, en 't naast bij aan de natuur van glas koomende. 7. Gom is een vogt, dat uit de Bast zweet, en door
de warmte der zon gekookt, verdikt en taaijer gemaakt word, dog fteeds fmeltbaar blijft in water, teffens kan ontvlammen,ennaauwlijks in (laat is om tot poeijer ge- maakt te worden. Met deeze worden de Botten of Knop. pen der Boomen in den wintertijd bedekt. 8. Gomagtige Harst, is een vogt, 't welk in den Bast
wordafgefcheiden, en door de hitte der zon gedroogd, maakende dus een lighaam, dat ten deele gomagtig is, en als zodanig taaij en in water fmeltbaar, en ten deele harsagtig, konnende daarom tot poeijer gemaakt, en in olie of brandewijn gefmolten worden. De Kruidkenners koomen hedendaagsch in't algemeen
overeen, dat alle de Planten met zodanige werktuigen en deelen zijn voorzien, welke beide tot de chijl en bloedmaaking vereischt worden ; dat ze Aders, Slaga- ders, een Hart, Longen, Vetvlies, Celletjes enz. heb- ben. Indien het er waarlijk zo mede ftaat, is het ook allerzekerst, dat er eenig onderfcheid moet zijn, tus- fchen de Sappen, welke de werking van die deelen niet ondergaan hebben, en de zodanige, die reeds eenige leifen hebben omgeloopen. De verfcheidene Sappen, waar van tot dusverre isge-
fprooken, zijn hetterfie, of voedend Sap, 't welk ook de Chijl der Plant word genoemd, onder zodanige verande- ringen en nieuwe hoedanigheden, als het ondergaat door ontvangen en eenige tijd gehouden te worden in deelen van een bijzonder maakzel, zo als Bladen, Bloemen, Zaad enz. Dit laatfte Sap't welk den naam van Bloed draagt, is bet zelfde voedend Sap verder verandert, door- dien het verfcheidene maaien is doorgegaan door elk van deeze deelen, en gemengd, en ten Iaatften verandert in een nieuw Sap, met eigenfchappen, die van alle de an- dere verfchillen. De Heer Fairchild heeft verfcheidene proeven door
hem genoomen, tot voorbeelden bijgebragt, om den omloop van het Sap in de Planten te bewijzen ; als on- der anderen , zijne okuleering van de Pasßebloem, welker bladen met geel gevlakt zijn, op eene van die zoorten welker bladen eenkoleurig zijn ,• want of fchoon de knop- pen niet hadden gevat, begonden nogthansdegeele vlak- ken, na dat ze veertien dagen waaren geokuleerd ge- weest, zich omtrent drie voeten hoog boven de okula- tie te vertoonen, en korten tijd daar na zag men degee- Ie vlakken aan eene fcheut, die uit den grond kwam van een ander gedeelte van de Plant, 't welk niet anders, dan voor een volkoomen bewijs van den omloop van 't Sap kan gehouden worden. Een tweede proef van den zelfden Heer, met denal-
loos groenenden Eick oîllex op den gemeenen Eick te en- |
||||||
ten, verftrekt tot een ander bewijs. De bladen van cü
gemeene Eick, 't welk de ftatn was, verdorden, en vielen op de "gewoone tijd af, dog de altoos groenende Èick die op de gemeene geënt was, behield zijne bladen, en bleef in den winter lot fchieten ; waar uit men heeft befloo. ten, dat wanneer de Boomen hunne Bladen laaten val. Ien,het5apin volkoomen beweeging blijft en niet inden wortel gaat, zo als zomtnigen gedagt hebben. Daar zijn nog verfcheidene andere proeven tot ftaaving van het ge« noemde gevoelen, door den zelfden Heer genomen, dog wij oordeelen dat het bovenftaande aan onze Lezers zal voldoen. Tegens het denkbeeld van den omloop van Sap in de
Boomen, overeenkomftig aan die in de lighaamen der Die- ren, heeft de Hr. Hales in zijne verhandeling over de weeging der Gewasfen, ons verfcheidene proeven meede gedeelt, waar van wij hier eenige der voornaamfte laa« ten volgen. Wanneer het Sap eerst gegaan is door dien dikken en
fijnen teems, den bast van den wortel, dan vinden we het in de grootfte menigte in het allerflapfte deel tusfçhen» den bast en het hout, en dat eveneens door den gehee- len boom. En indien de Eick en verfcheiden andere boomen
vroeg in de lente onderzogt worden, dt'gt bij den top en van onderen, wanneer het Sap zich eerst begint te be- weegen, zo dat het den bast doet wijken, en gemakke- lijk affchillen, gelooft hij, dat men vinden zou, dat de bast van onderen eerst word nat gemaakt,* terwijl de bast van de bovenfte takken eerst moest nat gemaakt werden, indien bet Sap door den bast neerdaalde. Wat den Wijngaard belangt, hij zegt vrij wel verzekerd te zijn, dat de bast van onderen eerst word nat gemaakt. Hij voegt er bij, dat men dit zien kan in veele voor-
beelden van proeven,die hij in dat boek gegeeven heeft, welke hoeveelheid van vogtigheid, de Boomen dagelijks indrinken en doorwaas fernen. Nu de fnelheid van het Sap moest zeer groot zijn, indien de meeste hoeveelheid van vogtigheid moest opklimmen naar den top van den Boom, en dan weer neerdaalen en opklimmen, eer ze door de doorwaasfeming werd weggevoerd. Hetgebrek van omloop in de Gewasfen, fchijnteeniger
maate vervuld tè worden, door de veel grooter hoeveelheid van vogt, welke de Planten inhaalen , dan de Dieren, waardoor deszelfs beweeging verfneld word; want door het eerfte voorbeeld, dat hij geeft, vinden we, dat de Zonnebloem, ftuk voor ftuk, zeventien-maal meer nieu- we vogt indrinkt en doorwaasfemt, dan een Mensch in vier-en-twintig uuren. Daarenboven, het groot oogmerk der Natuur in de
Gewasfen, alleen zijnde, dat het leven der Gewasfen voortgezet en onderhouden word, was het niet nodig, om aan het Sap die fnelle beweeging te geeven, welke nodig was voor het bloed der Dieren. 't Is het Hart in de Dieren, 't welk het bloed in be-
weeging brengt, en het geduurig doet omloopen ; maar in de Gewasfen können we geene andere oorzaak van de beweeging van het Sap ontdekken, dan de fterke aan- trekking van de haairkleine Sap-vaten, geholpen door de fnelle golvingen en flingeringen, die door de warmte der zon veroorzaakt worden, waardoor het Sap tot den top van de hoogde boomen opgevoerd, en daar, door de bla- den doorgewaasfemd word; maar wanneer de oppervlak- te van den boom veel verminderd is door het verlies van zijne bladen, dan word de doorwaasfeming en beweegt"? van
|
||||||
SAP.
|
|||||||
sap. -m.ij
|
|||||||
oorzaakt door de groote doorwaasfeming van de bladen,
behalven in het fatzoen van bloeden ; maar wanneer bij nagt die doorwaasfemende kragt ophoud, dan heeft de in- drinkende tegenftrijdige kragt de overhand, en trekt het Sap en dauw uit de bladen, zo wel als de vogtigheid uit de wortels. En we hebben een nader bewijs hier van in de twaalf-
de proef, waar in men, door pegels met kwik vast te maaken aan de flammen van verfcheiden Boomen, die niet bloeden, bevonden heeft, dat ze altijd in een fterk indrinkenden ftaat zijn, door de kwik verfcheiden dui» men op te trekken, waaruit men zich gemakkelijk ver- beelden kan, hoe zommige deeltjes van den vergulden knop in den geokuleerden Jasmijn daardoor können op- geflurpt worden, en daardoor hunne verguldende be- fmetting, aan het Sap van andere takken mededeelen ; bij- zonderlijk wanneer de Ham van den geokuleerden Jas- mijn-boom , eenige maanden na het okuleeren, een wei- nig boven de okulaatfie word afgefneden, waardoor de ftam, waarop geofculeerd, en die het tegenftrijdig wer* kend gedeelte van den fteng was, weggenomen zijnde, de fteng fterker uit de okulaatfie naar zich trekt. Een ander bewijs voor den omloop van het Sap is, dat
zommige zoorten van Enten, de Stammen waarop ze geënt zijn, bennetten en uitkankerenj maar door de twaalfde en zeven en-dertigfte proef, waarin pegels met kwik vast gemaakt waren, aan verfcheiden flammen van boomen, is het klaar, dat deeze flammen in een fterk indrinkenden ftaat waren ; en gevolgelijk, konden de in- gekankerde (lammen waarfcbijnelijk zowel Sap trekken, uit het ent, als het ent op zijne beurt uit den ftam, net op dezelfde wijze, als de bladen en takken van malkan- der doen, in de beurtwisfelingen van dag en nagt. En deeze indrukkende kragt van den ftam is zo groot,
dat alleen zommige takken van den ftam door hunne fterke aantrekking deeze enten vermageren, om welke reden men doorgaans het grootfte gedeelte van de takken van den ftam affnijd, laatende maar eenige weinige klei- ne, om het Sap op te trekken. Het voorbeeld van den Iiex geënt op den engelfchen
Eick, fchijnt een zeer aanmerkelijk bewijs te verfchafFen tegen den omloop ; want indien er een vrije eenvormige omloop van het Sap door den Eick enlferwas, waarom zouden de bladen van den Eick in den winter afvallen, en niet die van den llèx. Een ander bewijs tegen een eenvormïgen omloop van
het Sap in de Boomen, gelijk in de Dieren, kan gehaald worden uit de zeven-en-dertigfte proef van Dr. Hales, waaruit men gevonden heeft, door drie pegels met kwik» vast gemaakt aan denzelfden Wijngaard, dat terwijl zom- mige van zijne takken hunnen ftaat van het Sap voort te, drijven veranderden in een ftaat van indrinken, andere het Sap bleeven voortdrijven, de één negen, en de an- der dertien dagen langer. Dat het Sap niet neerdaalt tusfchen den bast en het
hout, gelijk de begunftigers van den omloop onderftel- len, fchijnt hieruit te blijken, namelijk, dat indiener de bast drie of vier duimen breed geheel in 't rond word afgenomen, het bloeden van den boom boven die naak- te plaats veel vermindert, 't welk eene tegenftrijdige uit- werking moest hebben, door den loop van het te rug- vloeijend Sap te onderfcheppen, indien het Sap door den bast nederdaalde. Maar men kan wel reden geeven van de vermindering
van bloeden in dit geval, uit het klaar, bewijs, 't welk we F 4 ia . |
|||||||
^
|
||||||||
$na SAP»
in deeze proeven hebben, dat het Sap fterk naar boven
getrokken word, door de kragtige werking van de door- waasfemende bladen, en aantrekkende haair-kleine vaten; maar wanneer de bast eenige breedte onder de bloeden- de plaats word afgefneden, word het Sap, 't welk tus- fchen den bast en het hout is, onder de plaats die van bast ontbloot is, beroofd door de fterke aantrekkende tagt van de bladen, en gevolglijk kan de bloedende wond niet zo fchieiijk met Sap verzorgd v/orden, gelijk te vo- ren, eer er de bast was afgenomen. Maar de aanmerkelijkfte tegenwerping tegen deeze
voortgaande beweeging van het Sap zonder omloop, komt bier uit voort, namelijk, dat de loop veel te fnel is tot eene behoorlijke kooking van het Sop, om te kön- nen voeden, terwijl de natuur in de Dieren verzorgd heeft, dat veele deelen van het bloed een langen loop afleggen, eer ze of tot de voeding gebruikt, of van het Dier uitgeloosd worden. Maar wanneer we aanmerken, dat het groot werk van
voeding in de Gewasfen, zo wel als in de Dieren (ver- fta nadat het voedzel gegaan is in de Aders en Slag-aders der Dieren) voornamelijk voortgezet word in de fijne haair-kleine vaten , alwaar de natuur uitkiest en veree- nigt, zo als met baare verfcheiden eindens best overeen komt, de verfcheiden onderling zich aantrekkende voe- dende deeltjes, die tot dus ver gefcheiden waren gehou- den door de beweeging van het vloeibaar voer-vogt; zul- len we bevinden, dat de natuur een overvloedigen voor- raad tot dit werk gemaakt heeft in het zamenftel der ge- wasfen, die geheel en al uit niets anders zijn toege- fteld, dan uit ontelbaare fijne haair-kleine vaten en klier- agtige deeltjes of blaasjes. Alle deeze proeven en waarneemingen met aandagt
overweegende, zoude men overhellen om te befluiten, dat er geen omloop van Sappen in de gewasfen plaats vind, niettegenftaande het geen kundige Mannen uit ver- fcheidene fraaije waarnemingen en proeven hebben be- flooten , die ook ten klaarften bewijzen, dat het Sapee- ïiigermaate terugkeert vanden top naarde laager deelen der Planten, waar uit ze met veel waarfcbijnlijkheidge. oordeelt hebben, dat het Sap in de Planten omloopt. Middel om het Sap uit de Boomen te trekken. ,.
Deoogen op PaatXXXXLX hovende figuur fiaande, zal men zich een volkoomen denkbeeld kunnen vormen, hoedanig zulks gefchied. Men boort in't voorjaar, een hand breed drie à vier boven den grond, een gat tot half Wegen in den Boom, fteekt er een hol pijpje in van hard hout of tin ,en ontvangt door dat middel het Sap in een vies of kruik. SAPAJOU; deeze naam word aan ee'n zoort van klei-
ne Jap gegeeven, die eigentlijk onder het geflagt der Meerkatten behoort. Dezelve heeft een lange Staart .en korte Snuit, en is verfcheiden van koleur,als bruin> 2wart, geel enz. • SAPAN-HOUT, dusdanig word het hout van een
zekere OostindifcheBoom genoemd, die ter hoogte van
.Onzen Lindeboom groeit. De Verwers gebruiken dit
hout't welkroodis.op dezelfde wijze, als het Brafilien*
• hout.
SAPGRÖEN, dusdaanig word alle groene Verf ge-
. noeind, die tot het tekenen of miniatuur-fchilderen ge- bruikt word, en uit eenige planten of kruiden is ver- vaardigt. Zie MINIATUUR SCHILDEREN. .SAPÜIER-STEEN, js de naam. van een Edelge- |
SAP.
fteente, waàr van men de befchrijving kan nazien op
SAFFIER. SAPINDUS , is de naam van een Boom , die veel-
vuldig op Jamaika, de Barbados, en de meeste andere plaatzen van de Westindien groeit. Tournef. Infi. R. Herb, noemt denzelven , Sapindusfoliis costce alatae inna,' fcentibus; en het is, de Nuciprunifera arbor americana, fruüu faponario orbiculàto monococço nigro, van Plukne- xes; (Sapindusfoliispitmatis. Linn. Spec. Plant.) Deeze Boom, die bezwaarlijk bij ons word voortge«
kweekt, groeit in zijn natuurlijke ftandplaats zeer hoog; deszelfs Bladen zijn van een zonderling maakzel, zeer langen final, hebbende aan weerzijden zoomen, die om- trent om de twee duim veeren of vleugels hebben tegen, over malkanderen ftaande, en in eenen oneffen vleugel eindigen. De Bloemen koomen aan het end van de tak-j ken voort, zijnde klein, wit en aan trosfen groeijende.. Deeze worden van bruine, bolronde Befiën gevolgt, om- trent zo groot als kerfen , hebbende zeer weinig merg, dog met een bruine fchil omtogen, die een ronde, har- de, zwarte Noot bedekt. Deeze Nooten zijn voor dee- zen in Europa gebragt, om er knoopen van te maa- ken, waar toe ze zeer dienftig zijn, om dat ze nimmer berften. De fchil die de Noot omringd, fchuimt gelijk. zeep,; en word in Amerika gebruikt, om linnen te was- fchen. SAPONARIA, zie ZEEP KRUID.
SAPOTA, is de naam die de Inboorlingen van ds
Westindien, aan etn hooggroeijende Boom geeven ; en waar van twee zoorten zijn, als; 1. Sapota met een kleine vrugt, van gedaante als een
tol; (Sapota fruïïu turbinato minori. Plüm. Nov. Genf Plant.) ■ 2. Sapota met een groote eironde vrugt; Sapota fruiïit
ovata majori. Plum. Nov. Gen. Plant; Arbor america- na pomifera, f rondofis ramulis, foliis amplis longioribßS obtufis duris & venofis margine ceguali. Pluk. Alm, 39. ; (Achras. Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Deeze Boomen groeijen in Amerika tct
de hoogte van vijfendertig of veertig voeten, hebbende eenen regten ftam, met een aschgraauwe Bast overtogen. De Takken koomen aan alle kanten voort, zo dat ze een geregelde en aanzienlijke Kroon maaken: Deeze zijn met Bladen bezet, vaneen voet lang, en bijna drie, duimen breed. De Bloemen die uit de takken voortkoo- men, hebben de koleur van room; en wanneer deezen afvallen, wordenze van groote, eironde of tolgewijze Vrugten gevolgd, die bedekt zijn met ein bruinagtige fchil, waar onder een dik merg is van een bruinagtige koleur, zeer zoet en in fmaak met de marmelade van Kweepeeren overeenkoomende, wordende aldaar ook veelvuldig gegeeten, en niet ongezond geagt. Plaats. De eerfte zoort groeit omtrent Panama', en
zommige andere plaatzen, in de Spaanfcbe Westindien. De tweede zoort, is zeer gemeen op Jamaika, de Barbados, en de meeste Eilanden in de Westindien, alwaar deeze Boomen om de lekkerheid hunner vrugten, in de tuinen worden geplant, SAPOTILLE, is de vrugt van een Amerikaanfche
Boom, door de Inwooners van het land, gewoonlijk Sa? oulliergenoemd, aan welken de Europeers ook de naam van Amerikaanfche Appel- of Peer-boom geeven, en wel- ke Linn&us door die van Achrus Plumieri heeft bete- kend. De/korrels, of eerer de pitten van deezen vrugt, zijn |
|||||||
reeds
|
||||||||
SA.R.
|
|||||||||||
SAP. SAR.
|
|||||||||||
3217
|
|||||||||||
1_________„
midd-l tegens het kolijkj en derzelver gebruik is zedert
1 'onWnt twintig jaaren , in zommige Provintien van Vrankrijk aan de zee gelegen -gemeen geworden. Men vind eene verhandeling over dat onderwerp van denHr. Ranson in de Journal de Mediane 1760. SAPPAD1LLK, is de naam van een Westindifche
Boom die teroorzaake van deszelfs vrugt, waar van de Inwoo'ners veel werk maaken, zorgvuldig in Jamaika en deBarbadifche eilanden word gekweekt. Deezen Boom -noemt de Ridder HaksSloane, in deszelfs Catal. Fiant. <fam. ; Anona foliis laurinis, glabris, viridi-fuscis ,fru&u 'minore, rotundo, viridi-flavo, fcabro, feminibus fuscis, rpkndentibus, fisfura albanotatis. De Sappadille is de meest geagtfle zoort van Anona;
die Boom groeit ter hoogte van een Appelboom ; des- zelfs Bladen zijn gelijk aan die van.den Laurier, glad, bruinagtig groen ; de Bloemen zijn van drie helmftijltjes ftaande op een ftampertje, zamengefteld ; na dat de Bloe- men zijn afgevallen, koomt er eene Vrugt te voorfchijn, die met een fchors is bedekt, en waar van het vleesch de hokjes of celletjes omringt, in welke bruine, blin- kende zaaden zijn bevat. De vrugt deezer Boom is kleiner als die der andere zoorten van Anona ; de ge- daante is rond, en de koleurword in het rijpen geelagtig. SAPPE, is de naam die de inwooners van Friesland
aan eene verkoelende zomerfpijze geeven, welke op de volgende wijze word bereid. Neemt een groote pot met Juip of karnemelk, zet dezelve op een koele plaats zan- der er iets anders aan te doen, en laat het dus zo lange ftaan tot dat het wateragtige naar beneden is gezonken en het dikke boven drijft ; fchept dan dit dikke er af, roert het ter deegen effen, én geeft het op tafel met firooizuiker oïfijroop. SARCELLE, zie EENDEN, n. XXIII. pag. 588.
SARCOCELE, zie VLEESCH BREUK.
SARCOCOLLA of Vleeschlijm, is de naam van .een,
uitheemsch gewas, 't weikin 't grieksch word genoemd, o-apxsxóM*; in 't arabisch Aufarot; door Pluknetüs in Mant. 183. Tithijmali mijrfinitis Jpecie arbuscula athio- pica, fubrotuadis foliis e flocchadis arabicce fquamato capi- tulo duro lachrijmam fundens; (Penaafoliis ovatis plants, Linn. Spec. Plant.) Befikrijving. Dit gewas is. een zeer doorn- en knob-
belagtige Heester, hebbende bleekgeele Bladen, die veel gelijkvormigheid met de Sénes-bladen hebben. De Gom welke uit dit Boompje zweet, is eigentlijk de zo ge- noemde Vleeschlijm, koomende als traanen uit den Bast voort, of van zelf, of als in den Boom een fpleet ge- maaktword, Tot ons komt hij geheel klein gekorrelt,is:zeer bros in het aanraaken, rood-, of witagtig-geel van koleur, en van fmaak bitter. Volgens Pomet moet men de zo. danige kielen, die versch is, witagtig van koleur, bitter van fmaak, vol gaten, en als fchuimagtig, zo dat ze zich ligt in water laat oplosfen. Gebruik. De Vleeschlijm of 'Särcßcolla word een ver-
warmende . samentrekkende , rijpmakende , en zeer wondheelende kragt toegefchreeven, dog weinig meer rn de geneeskunde gebruikt, inzonderheid niet inwendig, dewijl ze een feherpe en brandende hoedanigheid bezit. Uitwendig dient dezelve, om 't bloed te ftillen.'t poei- jer daar van met eijwit of terpentijn gemengd; de wonden te zuiveren, 't zaaroen te hegten en te heelen, en tot en einde in zommige pleisters gemengd. Ook prijst
men.het voorpnftookene, druipende, en donkere Oa- |
|||||||||||
gen,'in Vrouwen- of Ezelinnen-melk, met wat roofeyvâ-
ter geweekt, en de oogleden daar mede-beftreeken. SÄRCOEP1PLOCELE, betekent een Net-of Vleesch-
breuk. SARCOLOGIA, is de latijnfche naam van dat gedeel-
te der Ontleedkunde, 't welk van het vleesch, en der weeke deelen van het ligbaam handelt. De Ontleedkunde word in twee deelen verdeett; na>
meiijk in OfleOlogia,. en Sarcologia. De eerfte handelt van de beenderen en kraakbeenderen, en de tweede van het vleesch en de weeke deelen. SARCOMA, betekend een Vleesch-gewas , en wel
inzonderheid een zodanig, 't welk aan de neus eigen isj de oorzaak en-geneezingkoomen genoegzaam met dePo- lijpus overeen; zie POLIJPUS. S ARCOPHAGUS, deeze naam word in 't algemeen ge-
geeven aan al wat vleesch eet of verteert. Door de oude Dichters is om deeze reden de Dood ook met deezen naambeffèmpelt. Inzonderheid is denaam van Sarcopha- gus aan een zekere Steen gegeeven, die in 't latijn den naam van Afius lapis en ook Ckemites draagt, in 't fransen. Pierre d'Asfo of Pierre aslienne, zijnde ligt'en fponsag- tig, en kunnende gemakkelijk tot gruis gevreeven worden; dezelve is witagtig van koleur en overal met geele ade- ren bezaaid, en van buiten als 't waare met ftof of meel overdekt-, aan de tong gewreeven van een ziltige en ee- nigzints feherpe fmaak. Deeze Steen word in klein A- fie, in Italie, en elders in zommige fteengroeven gevon- den. De Ouden gebruikten die tot opbouwing van hun- ne Graffteden, ten einde de Lijken daardoor fpoedigmog- ten worden verteerd, voor en al eer de verrotting dezel- ve aantastede. De naam van deeze Steen zegt men af- geleid te zijn van de Stad Afius in het landfehap Troas ge- legen, alwaar hij, gelijk reeds is gezegt, tot de begraaving der Doodendiende, die van alle kanten uit Griekenland derwaarts wierden gebragt. Hij wierd tru/xêyayos van het. griekfche woord **/>?, dat is vleesch, entUyw, ee- ten, vertteren, genoemd, dewijl hij het doode vleesch fchielijk tot ftof bragt. Het is in de Graffteden van deeze Steenen,die ook in aan-
merking van de doffe waar uit zij waaren zamengefteld met de naam van Sarcophagi wierden betekend, dat men oud- tijds de beenderen of lighäamen der groote Heeren, na hunnen dood bewaarde.- Cassiodorus fpreekt er in dee-; ze bewoordingen van : Artis tuce peritia deleElati, quam in exavendis , atque ornandis marmoribus exerces , prwfen- ti auüoritate concedimus ut te rationabi liter ordinante dis.- penfentur drece qua in ftavennati urbe ad recondendafune- ra dißtahantur ; quanim beneficia cadavera mftip£rnis hit- mata funt, lugentïum non parva confolatio. Het is van een dergelijk graf of Sarcophagus't welk eertijds te Rome in de Appiaanfche weg is gevonden , dat men bet-volgende opfehrift of inferiptie heeft getrokken. D. M. $. :.
C. Cmrellio. C. F. 'Tab. Pulthenano Salino
Vix. An. LXXI. M. IIII. D. VIII. H. VII. O.
Qœre'dius. Raneus.Sabinus. Sarcopbagumferifr'..
marmoreum VI nonas Man
M. Junio Sullano, £? L. Norbano BaLbo.
Cojf. H. M. D.-M.-A.
Henckel is vangedagten, dat deeze Steen niet anders
is, als eene zelfstandigheid uit Pirijten zamen'gefteld.dle tot
vitriool overgaat; om reden dat het vitricol* de boe-
F 3 eïa*-
|
|||||||||||
SAR.
|
|||||||||
32i8 SAR.
|
|||||||||
SARNIüS LAPIS, dusdanig noemt Mercatus een
Steen, die na een hoop verileende Planten gelijkt. SARRACENA, dit Americaansch Kruidgewas, 't welk
door de Hr. Tournjefort zodanig is genoemd, teree- re van Dr. Sarrasin een verftandig Kruidkenner, die de Plant aan bovengenoemde Heer van Kanada te Parijs had gezonden, is maar eene zoort van, fchoon de Heer LiNN.ffius nog eene verandering (telt, met geele bloemen. De Kanadeefche Sarracena met holle geoorde bladen»
Sarracena canadenfis foliis cävis &? auritis. Tournef. Infi. Rei. Herb.; Bucanephijllum americanwn, limoni» congener diiïum; (Sarracena foliis gibbis. Link. Spec. Plant.) J Befchrijving. De Bladen van de Sarracena fpruitejj
ieder voorjaar uit den wortel, zijnde agt of negen in ge- tal, die klein zijn van onderen, maar vanboven groo. ter worden, en hol zijn als een kruik, hebbende van boven een zoort van aanhangzel, eenigzints naar een flap gelijkende, zo dat deeze Bladen doorgaans veel wa- ter bevatten. Tusfchen de Bladen groeit de Bloemfteng op, brengende aan den top verfcheidene roosagtige Bloemen voort, van een purperverwige koleur, wordende van rondagtige Vrugten gevolgd. Plaats. Deeze Plant groeit natuurlijk in Nieuw-En-
geland, Virginien, en verfcheiden plaatzen van Noord- Amerika, in moerasfen en zodanige plaatzen, waar op doorgaans in den winter water (laat. SARSEPARILLË, Salfeparille, in 't latijn Salfepa-
rilla ; Smilax vituculis asperis virginiana, folio hederacea Uni Zarza nobilisfima. Plukn. Alm. 348. (Smilax caule aculeaU angulato, foliis inermibus ovatis retufo-mucrona' tis. Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit Kruidgewas fchiet uit lange, bufg-
zaame, dunne wortels, verfcheidene ftengels die hout-, agtig, taaij, groen van koleur, en wijnrankagtig zijn, op d'aarde kruipende, en hebbende ter wederzijden kleine ftompe doornen; hier aan groeijen Bladen die van vijf tot twaalf vingeren lang, aan 't einde toegepunt, en van drie tot vijf vingeren breed, van koleur na buiten toe hel- der, dog binnenwaarts donkergroen zijn; bij ieder Bladlleel koomen twee koordjes of (bengeltjes voort, zijnde lang en taai;, door welk middel dit kruidgewas zich aan an- dere Planten vast hegt ; de Bloemen (laan druifgewijze bijeen, zijnde klein, wit, en (1er vorm ig ; uitgebloeid zijnde,volgen er Befiën, die in't begin groen, daarna vermiljoen rood worden , dog geheel rijp zijnde zwart worden, van grootte als kleine Kersfen, elk daar van zit aan een bijzondere korte deel, die met veele andere te zaamen een kroontje maaken ; deeze Befiën bevatten fteenen, die witagtig geel en hard zijn, hebbende van binnen een witagtig merg, Plaats. De Sarfaparille groeit op vogtige plaatzen in
Mexico, Peru, Brafil, Virginien enz. Gebruik. Hef is- alleen de wortel van dit Kruid wel-
ke men in de Geneeskunde gebruikt, xvordende daaraan, een verwarmende, opdroogende, zweetdrijvende, en bloedzuiverende kragt toegefebreeven ; word derhalven zeer dienstig geagt, voor de jicht, het podagra, catbar- ren .zinkingen enz., in decoftie alleen, dog meest met clihwwortel. faffraan, en meer gelijkzoortige din- gen, gebruikt," ook verilrekt de Sarfaparille tot een ingrediënt in de zweetdranken voor de Spaanfche Pok- ken . als mede voor vuile wonden en gezweeren enz. SÀRSIO JUS-NO-KI, is de naam van een Boom wel*
-ke in Japan groeit, en ook Tferbeom word genoemd; hii is
|
|||||||||
danigheid heeft om al wat vleesch is, te knaagen.
SARCOTICA, betekent Vleeschmaakende middelen,
of om eigentlijker te fpreeken, de zodanige, welkede be- letzelen wegruimen, die aan de werkende natuur tegen- ftand bieden; want dat het vleesch weder aangroeit, is eeneuitwerking der natuur, om dat men met het lijmag- tig deel des bloeds, dat geene 't welk verlooren is, we- derom zoekt te vernieuwen. Onder deeze middelen telt men de Sarcocolla , Hypericum,. Ulmaria, Plantago, Bardam , Peruaanfche Balfem enz. SARDACHATES, is de naam welke door de Ouden
aan een Agaatfteen is gegeeven, die met Cornalijn of eerder Sardonix is vermengd; dezelve is wit, en met geel of roo.-lagnge aderen en vlakken doorzaait. De Hr. Hill zegt, datdegrond van deezen (leen bleek-
agtig wit is, dat men er zeer veele kleine roode vlak- jes in gewaar word, en dat de Sardachates die aan de oevers van eenige indiaanfche rivieren word gevonden zeer hard is, en een fraaij polijst aanneemt. Zie Hills natural. Hifiorij of Fosfils. SARDELLEN, zie HAARINGEN, n. II.p.982.
SARDONISCH LACHGEN, zie LACHGEN.
SARDONIX, is de naam van een Edelgefteente, wel-
ke een geelagtige koleur heeft, van den aart der Agaat is, veel doorfchijnentheid heeft, en min of meer ver- scheiden is door de levendigheid van deszelfs koleur, die zomtijds helder geel is, ook wel eens donkerer naar het bruine trekkende.de eene ook veel zuiverer en fchooner als de andere. De meeste Schrijvers hebben deeze (leen met de Cornalijn (carneolus) verward, maar zulks is te onreg- te ; dewijl het om zo te fpreeken tot de beflaaribaarheid van de Cornalijn behoort, dat die rood zij, en het is op die ko- leur dat deszelfs naam is gegrond, terwijl de Sardonix altoos geel is. De naam van deeze (leen , zegt men , af komftig te zijn, om dat men dezelve nabij de (lad Sar- des in klein Afien pleeg te vinden, of volgens anderen, van het eijland Sardinien, alwaar men zegt, dat zij ge- meen waaren. De Ouden bedienden er zich veelvuldig van om Cachets in te graveeren, dat gebruik js zo alge- meen niet bij dehedendaagfche ; men graveert thans meer op Cornalijnen. Het is denkelijk dat het de Sardonix is geweest, welke de ouden onder de naam van Sarda en Sardion hebben willen betekenen. , - SARDIJN, zie HAARINGEN,«.II.p.982.
SARDIJNEN-EETER, deezen naam word wel aan
zeker zoort van Walvisfchen gegeeven, die men zegt dat gantsche Schooien van deeze Viscbjes kunnen inzwelgen, SARGAZO, is een zoort van befiëndraagende Zee-
Vrugt, die genoemd word, Lenticula marina ,ferratisfo- liis. Parkins. ÜTÄeatr. 1281; Fucus foUiculaceus f errata folio. C. Bauh. Pinn. 365. Raii Hifi. I. 72. Tour- Nef. Infi. Rei Herbar. 568, De naam van Sargazo is portugeesch. Dat Volk noemt de uitgeflrektheid der zee tusfchen de Caapverdifche en Kanarifche eijlanden, •benevens het vaste land van Afrika, Mar de Sargazo, om dat dezelve met die Planten als overdekt is. Zij fpruit verfcheidene dunne takken uit, die als door een zijn gevlogten, van een grijsagtige koleur ; haare bladen zijn lang, dun, faal, getand en van een roodagtige ko- leur; de vrugtbeftaatin een rondebefië, zo grootals een .peperkorrel, ligt en van binnen ledig. SARMENIUS LAPIS, is de naam die eenige Schrij-
vers aan een Steen hebben gegeeven, welke gebruikt "wierd om het goud mede te polijsten, en waar aan men <de deugdtoefchreef, van de Miskraamen voor te koomen. |
|||||||||
SAS. 'SAT.
fc'buitengemeen groot; de bladen beurtelings tegens mal-
kanderen overftaande, zijn langwerpig, gepunt, twee duim lang, onegaal, dik,hard, zonder infnijdingen ; zijn vrugt die zonder fteel aan 't bovenfte der kleine takskens groeit, is van een kegelagtige gedaante; zij word op- droogende, houtagtig, en is van binnen even als de gal- noot uitgeknaagd ; versch geplukt zijnde, is zij zo dik dat zij een hand kan vullen. De Aapen houden veel van haar 't welk ook de naam van Sarßo betekend. SASSAFRAS-BOOM ; dit uitlandsch Boomgewas, 't
welk door de Heer Linnjeus onder het géflagt der Lau- rieren is geplaatst, noemt Bauhinus in Pin. 431 Sas- fafras arbor, ex florida , ficulneo folio ; Cornus mas odo- rata, foliâtrifitlo, margineplano, Sasfaphras ditïo. Pluk- net. Amalth. 66. ; (Laurus foliis integris trilobisque. Linn. Spec. Plant.') Befchrijving. De Sasfafras is een Boom van gedaan-
te als een middelbaare Pijnboom, alleen aan den top tak- ken voortbrengende, waaraan Bladen groeijen die zeer veel overeenkomst met de vijgebladen hebben ;. dog ee- nigzints fpits en hoekagtig zijn, altijd aan de Boom blij- vende, donker groen van koleur, weiruikende, inzon- derheid wanneer droog zijn ; de Scbors of Bast van den Boom is van binnen effen en zwart, van buiten gerim- pelt en uit den aschgraauwen roodagtig.fcherp, en niet onaangenaam van fmaak ; het Höüt zelve is wit, iets na den aschgraauwen trekkende, niet zo fcherp van reuk en fmaak als de bast; de Wortels die niet diep in de grond voortkruipen, zijn met een fchors of bast omtoogen, die fpecerijagtiger is, als die, welke de Boom zelve be- dekt. Men zegt, dat de Spanjaarts eerst in Amerika landende, de Bosfchen van deeze Boomen, door de ver- fpreiding van derzelver aangenaame en fpecerijagtigen reuk mifleid, voor kaneel-bosfchen aanzaagen. Plaats. De Sasfafras boom, groeit natuurlijk, in Flo-
rida , Virginien, Carolina, en meer ander Westindi- sche plaatzen. Kweeking. Wil men die bij ons cultiveeren, zo moet
men dezelfde behandeling in agt neemen,als ten aanzien van de Laurier-Boom, is geleert. Zie LAURIER- BOOM. Gebruik. Het Hout en de Bast of Schors beide, wor-
den in de Geneeskunde gebruikt, en daar aan een openende, verdunnende, zweetdrijvende en verfter- kende kragt toegefchreeven; diens volgens zeer ge- preezen, door de konst tot esfens of extraïï gemaakt, voor inwendige verftoptheden, catharren, zinkingen, jigt, podagra, kwijnziekte, waterzugt, fcburft, vuile gezweeren, en andere onzuiverheden der huid. Voor venus-ziekten, in infufie of decoUie alleen tot twee on- een , dog beter met china-wortel en dergelijke gebruikt. SATELLITEN, of Trawanten, worden in de Sterre-
kunde zodanige kleine Planeten genoemd, welke ronds- om een grooten Planeet loopen, en den zelven geduu- rig in haaren loop rondsom de Zon verzeilen. Saturnus heeft -vijf zodanige Satelliten, Jupiter vier, en onzen Aardkloot één, zijnde dat hemellicht't welk wij Maan noemen. Men bedient zich zomtijds onverfchillig van de woor-
aen Maanen of Satelliten, en men zegt de Maanen van Jupiter, of de Satelliten van Jupiter; dog doorgaans word echter het woord Maan alleen gebruikt om de Satelliet van den Aardkloot mede uittedrukken, en men noemt Satelliten de kleine Maanen, die rondsomme Jupiter en oaturnus zijn ontdekt geworden. |
|||||||
SAT.
|
|||||||
De Satelliten zijn tot aan de uitvinding derTelescoo-
pen toe, onbekend geweest, dewijl menmet het bloote oog geene kan onderfcheiden, behalven alleen die van onzen Aardkloot. Wij kennen geen andere Satelliten, als die van onzen
Aardkloot, van Jupiter en Saturnus; en men heeft niet veel reden om te boopen, dat ér in 't vervolg van tijd an- deren zullen ontdekt worden, dewijl men alle de Planee- ten metdebesteengrootfte Telescoopen heeft befchouwt en onderzogt. Het is echter twijffelagtig, of er niet ééne is, die rondsomme de Planeet Venus draait. Simon Marius Mathematicus bij de Keurvorst van
Brandenburg, ontdekte in het laatst van november 1609, drie kleine Sterren digt bij Jupiter, die hem toefcheenen dat deezen Planeet verzelden , en rondsom haar draai- den; en in januarij 1610 befpeurde hij er een vierde. In dezelfde maand, deed Galilœus deeigenfte ondek- king in Italien, en bij maakte dat zelfde jaar zijne ont- dekkingen door den druk wereldkundig; bet is zedert dien tijd, dat men heeft begonnen om de Satelliten van Jupiter waarteneemen. Galil/eus om zijnen Befchermer te eeren, noemde
deeze kleine Planeeten, Aftra Medicea; en in Italie ftaat men er nog op, om aan haar dien naamtegeeven; maar men noemt ze nergens anders zodanig. Marius die haar het eerfte had gezien, noemde die welke't naast aan Jupiter ftond, Mercurius jovialis ; de tweede, Venus jovialis ; de derde, Jupiter jovialis; en de vierde, Satur- nus jovialis. De Satelliten van Saturnus, zijn vijf kleine Planeeten,
die rondsomme denzelven draaijen. SATER of Bosch-Mensch, ook Wilde-Mensch ge-
noemd , in 't latijn Satijrus. Onder de Ouden is bet denkbeeld algemeen geweest, dat er zekere Schepzels waren, die als een middelzoort uitmaakten, tusfehen de Menfchen en Beerten. Men neemde dezdven Saterst en de Poëeten, altijd gewoon hunne verhaalen op te fchikken metherzensfehimmen, gaven dergelijke Schep- zels voor halve Goden uit, onder den naam van Fauni. Zij befchreeven ze als Wangedrogten, die in't boven- lijf wel de gedaante van een Mensch, dog hoorens op het hoofd hadden en van onderen naar Bokken gelee- ken. De Oudvader Hieronimus verhaalt, dat zulk een Monfter aan St. Antonius verfebeen, en dat een dergelijk Schepzel, onder de regeering van Konstan- tijn, levendig te Alexandrie in Egijpten was gezien. Plutarchus fchrijft, dat aan S.']lla een levendige Sater vereerd wierd, en Diodorus Siculus dat de Tijran Dionïsius er verfcheidene kreeg, welke lang hoofdhaair hadden, dat hun tot midden op den buik hing. Zo verward als deeze denkbeelden der Ouden wa-
ren, aangaande de ligbaamsgeftalte van een Schepzel, dat wezentlijk in de natuur gevonden word ; zo nr.auw- keurig is de befchrijving, welke Plinius dar.r van geeft. Hij fchrijft, naamelijk; ,, dat de Sater een Dier „ is, leevende op de bergen van Oostindie, kunnende m „ wel op vier voeten loopen, als regt op gaan in men- „ "fchelïjke gedaante, dog ruig over 't gantfche Lighaam; „ dat het geheel ongemanierd is, in dé bosfchen zijn „ fchuilplaats zoekt, en de ontmoeting van Menfchen zo „ veel mogelijk vermijdt. " Sommige Rabbijnen verhaa- len zeer belagcheliik, dat de .Schepper, toen hij bezig was met deeze Schepzels te maaken, van den Sabbath overvallen werd en ze orn die reden önvolkoomen had ge-
|
|||||||
SAT.
|
|||||||||
3429 SAT.
|
|||||||||
Afrika. Het heeft een ongemeens kragt, en, fchoo»
het op de agterfte pooten alleen loopt, is het zo vlug ter been, dat men moeite heeft om het magtig te wor- den. Luiden van aanzien gaan op hetzelve ter jagt, gelijk wij op de Herten; en deeze jagt is het gewoone vermaak van den Koning. Het is over 't geheele lijf zeer ruig, de oogen flaan diep in 't hoofd, 't gelaat is wild, het aangezigt, als door de zonnefchijp verbrand, heeft alle trekken t.aarnelijk fegelmaatig, dog grof. Dit had ik vernomen van een onzer Kooplieden, die eenigert tijd op 't gemelde eiland zijn verblijf gehouden had, maar floeg er Weinig geloof aan, totdat ik, van China te mgkomende langs de kust van Koromandel, in de ftïaat van Malakka zelfs een zoort van Aap zag, dia mij het gezegde zeer waarfchijnlijk maakte. Deeze loopt natuurlijk op zijne twee agterfte poo-
ten, welken hij een weinig buigt gelijk een Hond, die men danzen geleerd heeft. Hij bedient zich, gelijk wij, van zijne beide armen. Het aangezigt is bijna even zo van gedaante, als dat der wilde Menfchen aan de Kaap de Goede Hoop, maar hef lighaam is t'eenemaal bedekt meteen Witte, zwarte of bruine wol. Hetgeluid, dat hij, maakt, is volkomen gelijk aan 't krijten van een Kind. Voor 't overige zijn alle de gebaarden van dit Dier zo menfcheiijk; het drukt zijne driften zo leven- dig en zo kenbaar uit,.dat geen ftomme;zijne aandoe- ningen en begeerten duidelijker kan te kennen geeven. Deeze. Dieren fchijnen inzonderheid van een zeer teder naturel te zijn, en, om hunne genegenheid té toonen voor dé genen die zij kennen en liefhebben, omhelzen en kusfen zij dezelven met eene minzaamheid, welke iemand verfteld doetftaan, Zij hebben nog eene bijzon- dere beweeging, die in geen ander Beest gevonden word", te weeten, dat zij gelijk de'Kinderen van blijd- fchap of fpijt huppelen, wanneer men hun geeft of wei- gert, 't geen zij met zeer veel drift begeeren. Schoon zij zeer groot zijn, want die ik gezien heb
(zegt Pater le Comte) hadden de hoogte van ten min- fte vier voeten, is hunne vlugheid en behendigheid on- geloofbaar. Men kan ze niet zonder vermaak en ver- wondering zien' klauteren in het want der fchepen, daar zij zomtijds zulke grappen aanregte'n, als of zij de konst van tuimelen geleerd hadden, en, even gelijk de koor- dedanzers, beloond werden voor 't pleizier, dat zij 't gezelfchap aandoen. Dan gaan zij eens aan een arm hangen, en balanceeren eenigen tijd, als zonder erg, om aan den_ gang te komen; vervolgens draaijen zij eens- klaps, met gezwindheid, rondom het touw, even gelijk een molen of flinger, die men in beweeging gebragt heeft; dan eens vatten zij het touw, agtervolgelijk met hunne vingers, die zij zeer lang hebben, en, hun gant» fche lighaam in de lucht laatende vallen .loopen zij van't eene end naar 't andere, uit alle magt, enkomen met gelijke fnelheid te rug. Daar zijn geen pofhiuren die zij niet aanneemen, nog beweegingen, die zij zich niet ge- ven; met hun lighaam boogswijze te krommen, rond te maaken en dan te rollen als een kloot; aan de handen, Voeten of tanden te gaan hangen, volgens de-verfchei- derieij aaperijën, welken hunne zonderlinge verbeelding hun aan de hand geeft, en dit doen zij op de allerpot- zigfte manier, die men zich verbeelden kan. Het allerverbaazendfte in deezen, echter, is hunne
vlugheid, om van 't eene touw op het andere te fprin« gen, die dertig en vijftig voeten van elkander af zijn. Ook deeden wij ze, om er nog meer pleizier van te heb- ben, |
|||||||||
gelaaten. De Poè'eten geeven hunne aten op als voor-
beelden van onbefchaamde onkuischheid, noemende de- zelven zomtijds de dertele Godheden der Basfchen. Zo dat men, omtrent de woonplaats deezer Dieren , en hun-, ne houding in 't algemeea, een groote overeenkomst vindt met den hedendaags bekenden BoschMensc/i der Indien, Drie Eilanden, tegen over India, aan de andere zijde van de Ganges, zegt Ptolomeus, worden door Saters bewoond. Ook is er een gebergte van iEthiopie, digt bij den Arabifchen zeeboezem, dat Promontorium Sa- tijrorum, of Saters-Kaap, plagt genoemd te worden. De Sater is eigentlijk dat Schepzel, 't v/elk door de
Geneesheer Boktius die te Batavia heeft gepraktizeerd, ónder den naam van Orang-Outang, 't welk in de Indi- sche taal Bosch-Mensch betekend, is afgebeeld en befchree- yen. Uit die afbeelding blijkt, dat dezelve niet alleen over ;t geheele Lighaam ruig 'f, maar lang haàjr heeft om het Hoofd, en zelfs in de rondte om 't geheele Aange- zigt, dat anders kaal is, en niet veel van eens Menfchen gelaat verfchilt. Dit was een "wijfjes Sater, zegt Bon- tius, die zich met veel befchaamdheid voor onbekende . Menfchen veibergde, bedekkende zelfs het aangezigt : met de handen ; zij ftortte zomtijds veel traan en, zugt- te zwaar en bedreef andere daaden van menschlijkheid; \ zo, dat haar niets fcheen te ontbreeken dan de fpraak. De Javaanen zeggen (voegt hij er bij), dat zij wel kun- nen maar niet willen fpreeken, op dat de Menfchen hun niet vergen zullen te werken; dat waarlijk belagchelijk is. Ik heb er verfcheide (zegt hij) regr op zien gaan, van beiderleij Sexe, en onder anderen die, waar van ik hier de afbeelding geef. Men meent dat zij gebooren wor- den uit Indifche Vrouwsperfoonen, die zich door wel- lustigheid met Aapen of Baviaanen vermengen, en dit is te meer geloofbaar, om dat in de bosfchen van Java Aa- pen, Baviaanen en Meerkatten, in menigte zijn. Bokt. Hifi. Nat. £? Med. Ind. Orient, p. 84. , In de Reisbefchrijving van Léguât wordgefprooken
van een dergelijk Dier, dat hij insgelijks op 't Eiland Java gezien hadt, hebbende een klein Huisje op de punt van 't bolwerk, de Safer genoemd. Het zelve was ook een Wijfje en geleek zeer veel naar een Mensch in ge- ftalte des lighaams, loopende dikwils regt op de agter. pooten, als wanneer het met de eene hand zorgvuldig de fchamelheid bedekte. Het was haairig over 't gehee- le lighaam, behalve het aangezigt en de handen, ge- lijkende in gelaat bijzonder naar de Wijven der Hotten- totten. Dagelijks maakte het zijn bed, en ging orden- tlijk met het hoofd op 't kusfen leggen, dekkende zich met een deken toe, en hoofdpijn hebbende deedt het zich een doek om 't hoofd. Dit Dier werdt als eene zeld- zaamheid naar Europa gezonden, dog ftierfop de hoog- te van de Kaap. Deeze Schrijver is ook van verbeel- ding, dat het wel uit de vermenging van een Slaavin met een Aap kon voortgekomen zijn. De afbeelding, Tvelke hij daar van geeft, verfchilt vrij veel met die van Tulpius, welke een Orang-Outaug afbeeld, die onder % geflagt der Aapen behoort. Leguat was van denkbeeld, dat dit Dier niet in 't
eiland Java alleen gevonden worde, en dit blijkt ook uit het verhaal van anderen. Op't eiland Bornéo, zegt Pater le Comte, is een Beest, dat men de wilde of ÏBosdi-Mensch noemt, dewijl het in grootte en poituur, in gelaat .en alle leden des lighaams, zo volkomen naar ons gelijkt, dat men het, op de fpraak naa, naauw'lijks É©nderfcheiden kan van zommige woefte Volkeren van |
|||||||||
s Ar. sät.
|
|||||||
ben zomtijds naloopen door vijf of zes Matroozen, aan
dit flag van oefening gewoon en neer bedreeven in 't beklimmen van het want. Als dan maakten onze Aapen, om ze te ontwijken, zulke verbaazende fprongen, en lieten zich zo knaphandig langs de masten en rees neder- elijden, dat zij eer fcheenen te vliegen dan te Ioopen, en hunne gezwindheid overtrof al 't geene men in andere Dieren ziet. Deeze zoort van Aap (voegt hij er bij) is de Bosch-Mensch of Orang- Outang der Indiaanen, ende Baris van Niebemberg. De Heer Brisson heeft deezen Bosch-Mensch geplaatst
jn het geflagt der Aapen, onderfcheidende denzelven al- leen daar van door het hoofdhaair, dat het geheele Aan- gezigt, ze!fs onder de kin heen, omringd. Zulks zegt hij is blijkbaar uit de afbeelding, welke Bontius daar van gegeeven heeft; als ook dat het aangezigt naakt of zonder haair zij. Voor 't overige, zegt Brisson, hebben alle Schrijvers, van deeze zoort van Aapen fpreekende, niets anders daar van gezegd, dan dat hij volmaakt naar een Mensch zweemt, en dat het geheele lijf, zo van de Mannetjes als van de Wijfjes, bedekt is met kort en zagt haair. Hij betrekt tot deezen Bosch-Mensch of Wil- de-Mensch, gelijk hij ze noemt, behalve den Orang- Outang der Indiaanen van Bontius, Klein en Char- 1ET0N, ook den Baris van Nieremberg , dien ik nu gaa befchrijven. La Croix verhaalt, in zijnen Reistogt naar Afrika,
dat er langs de kust van Sierra-Léona veele eilanden zijn, daar men zekere zoort van Aapen vind, die Baris genoemd worden. Men Vangtze nog zeer jong zijnde, men kweektze op, en weetze zo wel te temmen, dat zij bijna zo veel dienst toebrengen als een Slaaf; want zij gaan doorgaans regt op, gelijk een Mensen. Men leert ze de geerst (lampen in een mortier; men laatze wa- ter in kruiken uit de rivier haaien en t'huis brengen, het fpit draaijen en veelerleij ander werk verrigten. Een ander Schrijver verhaalt, dat de Aapen van Guinée; die men Baris noemt, groot en flerk zijn; dat de lnwoo- ners ze weeten te vangen met een zoort van voetangels en andere werktuigen, en dat zij de Jongen in hokken zetten, om dus de Ouden magtig te worden. Hard be- handeld wordende, krijten zij als de Kinderen. Zij dwin- gen ze op twee pooten te gaan, door de voorpooten aan den hals vast te maaken-met een flok ; dus gewennen zij ze om hun te dienen, en gebruikenze vervolgens tot allerlei; huiswerk. Altijd echter behouden zij een dief» agtigen aart en men kan hun bij geen lekkere fpijs of drank vertrouwen, of zij neemen er hun deel van. Even 't zelfde wordt verhaald van zekere Aapen van
Braiïl, die de Portugeezen el Selvago noemen en de In- diaanen Qurija Vorau. Deeze hebben, volwasfen zijn- de, de langte van vijf voeten, zijnde ongemeen dik van lijf, hoofd en armen, dog zeer leelijk van gedaante. Men gebruiktze dikwils in plaats van Slaaven tot aller- leij huiswerk. Het is aardig te zien, wanneer zij in de keuken zijn en de reuk van 't gebraad in de neus krijgen, hoe zij dan hunnen kop geduurig omdraaijen, of men er ook oppasfe; want, zo dra zij alleenzijn, wordt ze- kerlijk iets door hun gekaapt, 't Is een Portugees ge- beurd , die eenige Kooplieden ten eeten hadt genoodigt, dat men, toen zij aan tafel zouden gaan, bemerkte hoe dp Aap, die het fpit draaide, reeds, met veel behen- aigheid, de billen hadt opgegeeten van den Kalkoen, waar van zjj, bij geluk, het overige nog behielden. De Mees- ter wilde echter den Aap toen niet flaan, dewijl bij den- VI Deel.
|
zei ven tot 2ijnen dienst noodig hadt, en, inderdaad, de
Aap fchonk voor 't geheele Gezelfchap in, na dat hij de glazen wel hadt omgefpoeld, en begaf zich eindelijk, op zijn beurt, zelfs aan 't eeten en drinken, geevende de Gasten door de grimmasfen, die hij maakte, veel pleizier. Men kan naauwlijks twijffelen, of het is de zelfde
zoort van Dieren, waar aan de Engelfcben den naam geeven van Champaniz, volgens den Abt Prévost, of Chimpanzee volgens den Heer Klein. Zodanig een Bosch-Mensch of Sater is, in den Jaar 1740, op de St. Laurens-Markt te Parijs te zien geweest, zijnde toen, zo men verzekerde, veertien jaaren oud. Hij werd, van de genen, die hem lieten zien, Kimpezé of Quirn-, penfèe genoemd, en zij verhaalden, dat twee anderen, van den zelfden ouderdom, met welken hij over zee naar Europa gevoerd werdt, op de reize aan 't febeur- bui.t geftorven waren, welke ziekte hem ook alle de tanden had doen uitvallen. Gezeten zijnde, fcheen dit Dier de grootte te hebben van een Kind van zes Jaaren, maar het was lijviger. Het hadt een plat aangezigt, bij- na geen neus, zo dat het van gelaat zeer naar een oud tandeloos Besje zweemde. Over 't lijf was het bijna ge« heel kaal, zijnde niet dan met een zoort van wolagtig haair, kaftaniebruin vankoleur, bedekt. Het was zeer zagtzinnig en gehoorzaam, blijvende gewillig overeind ' flaan; dog, 't geen de Aanichouwers allermeest verwon- derde, was, dat het tekenen van fchaamte gaf, wanneer men het naar de mannelijkheid taste, om zich van de kunne te verzekeren, 't Gebeurde eens, dat het zodanig een Nieuwsgierigen een goeden flag om deooren gaf; dog aanftonds, bemerkende dat zijn Meester er toornig over wierd, ilelde het zich in eene biddende geflalte, met gevouwen handen fchreiende en huilende, bijna everi als een Kind, dat vergiffenis van zijn kwaad doen fmeekt. De Meester niettemin, wat brutaal zijnde, kon door het verzoek der Aanfchouweren niet weerhouden wor. den, van het arme Dier wakker af te rosfen ; waar op het de partij koos van de (lagen te ontwijken, loopende op vier pooten gelijk een andere Aap. Het hadt den buik dik uitgezet, gelijk Kinderen die de engelfche ziek» te- hebben, en heeft niet lang daarna geleefd. Zie hier nog de befchfijving vân een dergelijk Schep-
zei, dat te Londen in de verzameling, die men het Brittisch Mujeuin noemt, word bewaard, en 't welk inzon- derheid uit het nagelaaten Kabinet van den vermaarden Ridder HansSloane beftaat. Dit Schepze! gelijkt meer naar een Mensch, dan de Aapen in 't algemeen; het heeft geen eeltagtige huid van agteren, aan den aars, gelijk zij. Het hoofd is ook ronder; de ooren en tan- den zijn zeer menfchelijk, dog de neus is plat en de kin met den mond (leekt veel meer uit, dan gewoonlijk in de Menfchen plaats heeft. Het aangezigt is kaal en van een bruine vleeschkoleur, gelijk ook de handen en voeten, die nagelen als een Mensch hebben. Het haair van 't hoofd loopt, van de nek af, opwaards naar 't voor- hoofd, het hangt er een weinig overheen en langs de zijden van 't aangezigt. Voor 't overige is het geheele lighaam en de leden bedekt met kort roodagtig bruin haair, dikker aan de agterfte deelen en dunner van voo- ren, dat van de hand tot aan den elleboog fchuins op. waards (laat. Het was een jong, omtrent twee en een half voet
hoog, toen het flierf, zo de Heer Edwards, uit wiens, werk deeze befchrijving 3en00m.cn is, verbaalt; die er G bijvoegt,.
|
||||||
3Î24 SÂT.
bijvoegt, dat de Ouden, volgens 't Berigt van onze Rei-
zigers (zegt hij), die in Afrika en de Indien zijn ge- weest, omtrent zes voeten lang zijn, wanneer zij wan- delen of overend ftaan. Hij merkt aan, dat Dotter .Tyson reeds voor vijftig jaaren de ontleeding uitgege- ven heeft van dit Dier, 't welk deeze Heer de Pigmij noemde, en zedert (vervolgt hij) is in 'tJaar 1738 een afheelding aan 't ligt gebragt van een dat van de Kust van Afrika gekomen was, Chimpanzés genoemd, dat te Londen is vertoond; waarfchijnlijk het zelfde, waar van wij gezegd hebben, dat bet in 't jaar 1740 te Parijs / is te zien geweest. De Heer Edwards is van gevoelen, dat men dit
Schepzel moet aanmerken als een der eerfte zoorten van .Aapen, dog het naast komende aan den Mensch. De Heer Brisson brengt den Bosch-Mensch of Orang-Outang van Bontius, de Baris en de Chimpanzée der Engel- fchen, tot eene zelfde zoort. Ik beb in alle de bijgebrag- te befchrijvingen iets gevonden, dat mijns oordeels meer overeenkwam met het Geflagt der Menfchen dan der Aa- pen , fchoon wel in allen deele niet voldoende aan de kenmerken van dennagt-Mensch, door Linn/eus opge- geven, 't Is waarlijk te verwonderen, dat men, zo dra een Schepzel, dat voor een Sater of Bosch-Mensch 't fchepe komt, op vier voeten loopen gaat, of iets dier- äijks vertoont in zijn gebaarden, aanftonds Uitroept, bet is een Aap; even of niet de Wilden en Negers, zo wel, ja ruim zo hard, op handen en voeten loopen kon« den, als op de voeten alleen, en in veele dergelijke iMenfchen is de houding niet minder wild, dan in deezen Bosch-Mensch der Indien. Ten opzigt van den voorgaanden Bosch-Mensch van
Guinée , Qjiojas-Morrou genoemd , om dat hij in het A'frikaanfche Rijk Qjtoja gevonden wordt, vind men aangetekend, boe de Negers gelooven, dat zij uit Men- fehen voortkomen, en half Beesten worden door in de bosfchen en onder de Aapen te woonen, een dergelijk denkbeeld als de Javaanen hebben van-hunnen Orang- Outang. Zij eeten vrugten en wilden honing; zij veg. ten alle oogenblikken met elkander, en zijn, naar men verhaalt, ftout genoeg, om op een gewapend Man aan te vallen. Zulk of dergelijk een Schepzel zal het waar. fchijnüjk geweest zijn, 't welk in 1760 onder den naam van Sater, uit Amerika in Spanjen werd gebragt. Onder de Ouden zijn veele van geda'gten geweest,
dat de Saters ftaarten hadden, ja wel zeer lange ftaar- tert gelijk die van een Paard, zo Pausanias fchrijft. Onze Bosch-Mensch heeft in 't geheel geen ftaart, dog dit alleen onderfcheidt hem van de Aapen niet, dewijl daar onder ook zonder ftaarten zijn, en volgensde berigten der hedendaagfchen zouden er Menfchen met ftaarten zijn. Johannes Alton Helbigius fchrijft-, in zijne 1 waarneemingen omtrent verfche;de zeldzaamheden der Indien, dat de bewooners der gebergten, inde Provin- cie Kelang of Qjielang, op het eiland Formofa, bijna, allen, volgens hun eigen bekentenis, ftaarten hebben boven't fondament. Ik beb er gezien, zegt hij, die ze kaai hadden, even gelijk varkens-ftaarten. En, of men de geloofbaarbeid van deezen Schrijver mögt ia twijfel trekken , zal ik hier 't getuigenis bijbrengen van den voornoemden Bóntius , 't welk volkoomen geloof ver- dient --, : Hij zegt; „ in 't Rijk vzn Succodan, 't welk onze
„ Kooplieden veel bezoeken, wegens de rijst en dia- „ manten, zijn Berg-Menfchen met ftaarten, welke |
||||||
5 AT»
,, veelen van ons Volk aan 't Hof des Konings van Sueeti -
„ dan gezien hebben. Die ftaart is een uitgroeijing van „ het ftuitbeen , ter langte van vier vingeren of een „ weinig meer, even als de afgekapte ftaart der Honden „ die wij Spligiones noemen, maar kaal of zonder „ haair. " De ruige Staart-Mensch, een Inwooner van de zui-
derdeelen des Aardkloots (zegt Linnäus) is ons onbe. kend, en daarom bepaal ik niet, of hij tot het Geflagt der Menfchen behoore of tot dat der Aapen. 't Is won- der dat hij vuur maakt en vleesch gaat braaden, hoewel hij het ook raauw verflind, volgens de berigten, die ons door de Reizigers daar van gegeven worden. SATUREIJ, zie KEULE.
SATURNUS, is de naam van een der zeven Planée«
ten, zijnde het verfte van allen, van den Aardkloot en Zon afgelegen, en die haar ook 't langzaamfte beweegt. Gemeenlijk duid men haar met dit teken aan 1?. Zie ook PLANÈETEN. SATURNUS, zie LOOD.
SATURION, zie STENDELKRUID.
SAURUS, zie MAKREELEN, n.VI.pag. 1545.
SAURURUS, is de naam van en Westindisch Hee-
ftergewas, waar van veelvuldige zoorten zijn, dog bij ons geheel of genoegzaam niet bekend, daar bij van geen 't minfte gebruik in de Geneeskunde zijnde , zullen wij er onze Lezers niet mede ophouden. SAUS. Dit woord afkomftig van het frahsche woord
Sauce, betekend in de Kookkunde een vloeibaare ver- menging of mengzel, waar in' men verfcheiderleij zoort van fpijfen doet kooken ; of welke apart worden gereed gemaakt, om bij gekookt of gebraaden vleesch, viscb, groentens enz. te nuttigen, ten einde aan het zelve een lekkere en verhevene fmaak bij te zetten. Zie hier eenit voorfchriften van verfcheiderleij zoort van Saufen. TMur-doop of Eijer-faus. '
Neemt twee, vier, zes of meer dooijers van eijeren; het getal geregelt naar maate gij veel of weinig faus no- dig hebt ,• men kan er ook wel de helft van de witten bij laaten ; klopt dezelve ter deegen, doet er als dan goede wijn-azijn bij , met ruim een derde water ge- mengt, op ieder eij anderhatfJepe! vol gerekent, als mede een weinig foelie aan ftukjes gebrooken; zet dit wel met de eijerengevoen zijnde in een fteenen pannetje op een comfoir met vuur, en roert het geftadig met een houten lepel om ; aan de kook zijnde en dik wor- dende , zo roert er de ruimte boter onder. Indien het mogte gebeuren dat deeze Jaus fchifte, zo doet er wat koud regenwater bij en roert het door een, als dan zal de faus weder volkoomen effen worden. Deeze faus is uitneemend lekker bij veelerleij zoort van Viscb, als Baars, Schol, Both, Tongen, enz.; ook bij zommig Vleesch, inzonderheid bij een Kalfs-kop, de bouten van allerlei Gevogelte en ander vleesch op de rooster gebraa- den; insgelijks bij Aspergies, Artifchokken, Schorfonèe- ren, enz. 1 Suurlingfaus
Neemt verfcbe fuurlhig, plukt er de fteelen uit, wascht ze en zó uit het water gedaan zonder uitdruk- ken in een pannetje óp een comfoir met vuur gezet, en zo lang laaten ftaan dezelve altemets eens omtroeren- de tot dat de fuurling gefmolten is ; neemt dan eén goedftukfotfw, wentelt het in weiten-meel om, en roert ■ '' "-bet
|
||||||
sait.
fiet in àefuurling tot dat ter degen is vermengt, als
• dan is de faus gereed, die men bij Schol, Tarbotk, enz. èet. ChaloUert'faüs
Neemt fijn gefneeden clialotten, laat die in half wijn- azijn en half water kooken tot dat ze gaar zijn, doet er dan in wat geftooten peper ^en geraspte nootemuscaat, voorts een goed ftuk boter in weiten meel omgewentelt er ingeroert dat het een bekwaame dikte heeft. Dée- sse faus is zeer fmaakelijk bij allerhande Carbonade, ook bij Bouten van Kalkoenen, Ganfea, enz. op de roos» ter gebraaden. Peterfeli-faus.
Hakt de peterfelie na dat dezelve gewasfcben is terdee- geri fijn, zet dezelve dan met wat water in een pannetje op een comfoir met vuur, en laat het kooken tot dat ze gaar en net water genoegzaam vervloogen is ; roere er als dan een goed fluk boter in, dat in weiten-meel is om- gewentelt. Deeze/aiweet men doorgaans bij gekookte Snoek, Tongen, Schelvisch, enz. > ook wel over Dop- erwtjes. Mostert-faus.
Neemt bij voorbeeld vier lepels vol msstert, ontbind die in zoetemelk tot dat tamelijk dun is, zet het dan op 't vuur, en roert het zo lange met een houten lepel tot «lat dik word, neemt het dan van't vuur en roert er een goed ftuk boter in. Dceze faus eeten zommigen bi'rRech, Spierling, Schelvisch, Aardappelen, enz. Als men mos- urtfaus bij Aardappelen wil eeten , is het niet ónfmaa- keiijk in plaats van boter, dobbelfteentjes/pefc in dekoek- pan te braaden, en die dan benevens het vet dat er uit is gebraaden, in de faus te doen. , Saus om bij Wildbraad te eeten.
Laat wat weiten-meel in de boter bruin braaden, doet er dan bij wijn-azijn en gewoonefijroop, geftooten kruid- nagels, caneel en peper; roert het zaamen wel door een, en laat het kooken tot dat bekwam dik is. Uije- of Ziepei-faus.
Snijd de ziepels fijn, en laat die in een pannetje met water kooken tot dat ze ter deegen gaar zijn en het wa- ter er genoegzaam af is, neemt dan de ruimte boter en roert die bij de ziepels, dan zal het een gebonden /arwgeeven, die uitneemend lekker bij Stokvisch is. Ziepel' of Mostaart faus; doorgaans Saus
Robert genoemt. Neemt fijn gefneeden ziepels, laat die in boter bruin braaden, neemt dan beste wijn-azijn, ontbind er een goed gedeelte mostert in, en roert het in een pannetje onder de gebraaden ziepels; voegt er dan bij. zout, ge- ftooten peper en kruidnagels, en laat het al roerende zo lan» ge kooken tot dat bekwaam dik is. Deeze faus fmaakt ieer wel bij veelerhande zoort van vleesch, doch wel inzonderheid bij gebraaden Verkens carbonade ; en wan- neer men een ribftuk pekel vleesch op fchotel heeft, dan van deeze ribben genoomen, en op de rooster gebraaden, tómetdeeze/aujgegeeten, voorzommige Lekkerbekken eèn heerlijk koftje. SAUSE-BOOM, zie BARBERISSE.
bâUVEG ARDE, dit woord dat ten eenemaalen fransch
|
||||||
SAU. SA?. SAX. 325$
is, betekend 20 veel als een Schut,behoed- oî vrij gelei*
Brief die âan iemand word gegeeven, en waar door hij onder befcherming van dên Souverein of Vorst word ge- noomen, met verbod aan een iegelijk om hem niet te be- ledigen ofte ftooren, bij poene van zekere ftraffen, en voor fchender van de Sauvegarde verklaart te worden. Daar zijn Sauvegarden voor Ferzoonen op welke plaats hij ook mag gaan ; daar zijn er ooic welke in 't bijzonder ter; bewaaring van de huizen en goederen zijn ingengt, out te beletten dat er geen fchaade aan gefchiede; ook om den Eigenaar te bevrijden, voor de inquartiering van Oor* logsvolk. Zomtijds verftaat men door Sauvegarde, een plaatje op-
de deur van een huis vastgebegt, op welke de wapens van den Souverein of eenig ander Heer daar toe regt heb- bende is gefchildert, benevens het woord Sauvegarde; het zijn deeze plaatjes niet, die de eigenttijke Sauvegar- de uitmaaken, deeze verftrekken maar tot een uitwendig teken, dat de eigenaar of bewooner van het huis, zich on- der Sauvegarde van denSouverein bevind. In den Oorlog betekend Sauvegarde, de befcherming
die den Generaal aan particuliere Menfchen toeftaat, om. hunne huizen en landgoederen enz. te bewaaren, en voor plundering te beveiligen. De bewaarder of Soldaat wel- ke ten dien einde op zulk een plaats huisvest, word&jw- vegarde genoemd. Hij is met een fchriftelijk bevel voor- zien, waar in de meening van den Generaal uitgedrukt ftaat. Het is bij ftraffe des Doods verboden, om in zo- danige huizen of plaatzen te dringen, alwaar Sauvegarder zijn gezonden ; dezelfde ftraffe heeft ten aanzien van een zodanige plaats, die de perzoon welke met het carafter van Sauvegarde is bekleed, eenig geweld aandoet. Zo- danige plaats daar zich Sauvegarden bevinden, door den Vijand vermeefterd wordende, zo worden de Sawve- garden vrij gelaaten , en niet tot Krijgsgevangenen ge- IT133kt
SAUVEGARDE, zie HAAGDISSEN, thV.pag.
966. SAVIE, zie SALIE. SAVOOIJ-KOOL, zie KOOL, n. 7, 8, en 9-pag. 1572.
SAVOIJSCHE BISCUIT, zie GEBAK, p. 800.' SAXIFRAGA VENETORUM , zie BERG-PE- TERSELIE..
SAXIFRAGE; Steenbrek; Berg-fanikel; Navelkruidi in 't latijn Saxifragum; in 't grieksch <r*f%ita.yoi ma cafcL
wxyyer. Van dit Kruidgewas zijn verfcheidene zoorten,
en de volgende de voornaamften.
1. Rond-Uadige witte Saxifrage, met korlige wortels
en witte dubbelde Bloemen; Saxifraga rotundifolia alba* Bauh. /'m. 300.; (Saxifroga foliis eaulinis reniformibux lohatis, caule ramofo, radice granulato. Linn. Spec, Plant.) 2. Rondbladige groote Berg'Saxifrage , met gefnip-
pelde Bladen, en witte met bloedroode flippenfraaijge- flipte Bloemen ; Sanicula montana rotundifolia major. Bauh. Pm. 243. ; (Saxifraga f'oliis cauUnis reniformibux dentatis petiolatis. Linn. Spec. Plant.) 3. Rondbladige kleine Berg Saxifrage oîSanikel, met
ongeftipte witte Bloemen; Sanicula montana rotundifa- lia minor. Bauii. Pin. 248. (Saxifraga f oliis cordatoovn- libus retufis cartilagineo-crenatis, caule nudo p&nkulatt.' Linn. Spec. Plant.) 4. Pijramidaale Berg'Saxifrage, met dikke huislook-
bladen, eu een lange pijramidaale Bloei jtros, van veels G a. wittç
|
||||||
SAX.
Neder- en Hoog-Duitschland, Switzerland, Sibérien etjz,
op vogtige plaatzen. De twaalfde zoort, in degeberg. tens van Switzerland, Italien enz. Eindelijk, de veer- tiende zoort in Penfijlvanien Kweeking. Genoegzaam alle deeze Planten worden
door afzetzels, die in groote menigte uit de oude wortels voortkoomen, vermenigvuldigt. De twee eerfte zoorten worden tot hetmedicinaale gebruikgecultiveert; debes- te tijd om dezelve te verplanten is in julij, na dat der- zelver bladen verdord zijn, als wanneer ze in verfche- onbemeste aarde moeten geplant en in de fchaduw gezet worden tot in 't najaar; zij bloeijen bij ons in maij, en indien ze groote trosfen hebben, maaken ze een zeer fraaie vertooning. Dog het is voornaamelijk de vierde zoort, die men om deszelfs fchoone Bloemen in de tuinen cul- tiveert ; deeze word doorgaans in potten met verfche lig« te aarde geplant, en in de zomer in de fchaduwe gezet, maar 's winters zo veel doenlijk is aan de zon blootge* fteld, en alle de afzetzels er afgenoomen, wordendede Plant alleen op zich zei ven gelaaten, die al dan veel fter- ker en fraaijer bloemen voortbrengt; want blijven de af- zetzels aan de Moeder-plant, zo putten die het voedzel daar van uit, en veroorzaaken dat dezelve zwak en kwij- nende word. Deeze afzetzels, plant men ieder afzonder- lijk in een pot met verfche, ligte aarde gevuld, dienen- de om op de ouder Planten te volgen, die doorgaans uit» gaan, na dat ze gebloeid hebben. De afzetzels brengen het tweede jaar Bloemen voort, zo dat er jaarlijks eeni- ge van moeten geplant worden, om op de oude te vol. gen, en wanneer ze tierig en gezond zijn, brengen ze een fteng vol Bloemen voort, van drie voeten hoogte, diè zich in takken verdeeld van een pijramijdale ge. daante, welke van onderen tot boven met Bloemen zijn bezet, zo dat ze een fraaije figuur maaken. Kragt en Gebruik. De Saxifrage is verwarmend, op.
droogend, verdunnend, openend, iets zamentrekRend, pisdrijvend en wondheelend, wordende gepreezen voor 't graveel en fteenfmerte, koude pis, buik- en roodeloop, en witte-vloed. Uiterlijk, word het Kruid tot Badftoo- vingen genoomen, ter bevordering van 't waterloozen en de graveelige zandigheid. Inwendig verordineert men .het in poeijer en dranken, ofte de deco&ie in wijn of water, voorde eerst gemelde ziektens. In de Apotbee» ken heeft men het gedistilleerde water van Saxifrage of Steenbrek ,'twe\k tot oplosfing of voortdrijvinge van de taaije flijm in de Nieren en Pisblaas met nut kan gebruikt worden, SAXIFRAGE (GULDEN-) ; Gulden Steenbrek ; Sax<
ifraga aurea; Chrijfosplenium. Van dit Kruidgewas, zijn de twee volgende zoorten. 1. Gulden Saxifrage, met een om't ander ftaande Bla-
den ,• Chrijfosplenium, foliis pediculis oblongis inßdenti- bus. Tournef. Infi. 146.; Saxifraga aurea, foliis pedi- culis oblongis inßdentibus, Raj. Hiß, 206. ; (ChrifospU' nium foliis alternis, Linn. Spec. Plant.) 2. Gemeene Gulden-Saxifrage met tegen over malkan-
der ftaande Bladen ; Chrijfosplenium foliis ampliorum au' riculatis. Tournf.Infi. 146.-.Saxifraga aurea. Dodon.; Sedum palustre luteum, ^foliis fubrotundis fesfilibus.;Mo- ris. Hiß. 3. pag. 477. ^ (Chrijfosplenium foliis oppoßtis.' Linn. Spec. Plant) Befchrijving, De Gulden Saxifrage is een klein kruid-
gewas, fchietende een meenigte van kleine Bladen uit desfelfs wortel, aan dé rand rondsom gekerfd, en met eenzamentrekkend, bitter zap vervuld; tusfehende Bla- * den
|
||||||||||
SAX.
|
||||||||||
5«4
|
||||||||||
witte met rood geftippelde Bloemtjes ; Saxifraga fedi
folio, flore albo, multiflora. Tourn. Infi. Herb.; (Saxi- fraga foliis imbricatisfubulatis ciliatis fpinofis, caule fub- nudomultifloro. Link. Spec. Plant.) 5. Berg Saxifrage met korte tandformige vettegeker-
telde Bladen, en witte met rood geflipte Bloemen, ook Hein Navel-kruid genoemd; Sedum montanum hirfutum, mucronato &p dentato folio, flore albo guttato. Moris. Hiß. 3.; (Saxifraga foliis ferrati s, caule nudo ramofo petalis acu minatis Linn. S ijfi Nat.) 6. Berg Saxifrage, met heel lange tongformige vette
gekertelde Bladen, en kleine Bloemen j Sanicula monta- ne crenata, folio longiore, pediculo foliofo. Plukn. Alm. 331.; (Saxifraga foliis radicatis aggregatis lingula- tis cartaligineo'ferratis, caule paniculato. Linn. Spec. Plant.)
7. Berg Saxifrage , met rondagtige vette gekertelde
Bladen; Cotylédon II. Dodon.; Saxifraga foliis ovalibus crenulatis caulibus midis. Gmel.; (Saxifraga foliis ovalU lus retufis obfolete ferratis petiolatis, caule nudo, pani- cula conglomorata. Linn. Spec. Plant.) -» .. 8. Berg Saxifrage met tongformige, vette, wollige
of grijze witte Bladen, en witte geftippelde Bloemen; Cotij- ledon minus montanumll. Lobel. Indien deeze zoort de« zelfde niet is als no. 5. heeft zij er ten minften zeer veel overeenkomst mede. 9. Berg Saxifrage met getande puntige Bladen, enge-
fterde witte geftippelde Bloemen ; Sanicula mijo- fitis, floribus albicantibusfere umbellatis. Plukn. Alm, 331.; (Saxifraga foliis ferratis, caule nudo ramofo peta-
lis acuminatis. Linn. Spec. Plant.) • 10. Smalbladigeherfit-Saxifrage metgeele geftippelde Bloemen ; Sedum angufii folium autumnale, flore luteo guttato. Moris Hiß. 3. p. 477.; (Saxifraga foliis caulinis linearihus alternis ciliatis radicalibus aggregatis. Linn. Spec. Plant.)
11. Geele Poel Saxifrage, of Friefche laage Cißus;
Chamceciflusfrificus foliis nardicelticœ. Bauh. Pin, ^66.% (Saxifraga foliis caulinis lanceolatis alternis nudis inermi- lus, caule ereUo. Linn. Spec. Plant.) 12. Leggende Saxifrage met fmalle, heele, endrie-
tandige, of ook vijftandige Bladen ; Sedum alpinum, trifido folio. Bauh. Pin. 284. ; (Saxifraga foliis caulinis Ainearibus integris trifidisve, flolonibus procumbentibus, caule ereào nudiusculo. Linn, Spec. Plant.) 13. Heidagtige Saxifrage met blauwe of witte Bloe-
men; Sedum alpinum ericoides purpurascens. Bauh. Pin. 284. ; (Saxifraga foliis caulinis ovatis oppoßtis imbrica- tis, fummis ciliatif. Linn. Spec. Plant.) 14. Saxifrage van Penfijlvanien met groenagtige Bloe-
men, die takkig groeijen; Saxifraga penfijlvanica floru bus muscofis. Dill. Hort. El th.. Sanicula virginiana alba, folio oblongomucronato, Plukn. Alm. 331.; (Saxi- fraga foliis lanceolatis denticulatis, caule nudo paniculato, "floribus j'übeapitatis. Linn. Spec. Plant.) Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog-Duitschland,
Frankrijk enz.op dorre, heuvelagtige, grafigeplaatzen. De tweede op de Alpifche en Oostenrijkfcbe geberg- tens. De derde en vierde zoorten in de gebergtens van Oostenrijk, Hongarijen, Stijrien, Switzerland, Savoi- jen, enz. De vijfde, zesde, zevende en agtfte zoor- ten, in de gebergtens van Lapland, Helvetien, Spits- bergen , Stijrien enz. De negende in de gebergtens van Oostenrijk, Switzerland, Stijrien enz. De tiende zoort »in Engeland, Pruisfen, Switzerland enz. De elfde in |
||||||||||
SCA.
|
|||||||||
SCA.
|
|||||||||
$&ä$
|
|||||||||
den koomen kleine ftengels voort, van een hand hoogte, 8. Smal of graslladige ßherverwige Scabiofe; Scabio-
fritwee of driekantige takjes verdeeld, dragende op des- fa argentea angustifalia. Bauh. Pin,
zelfs toppen kleine Bloempjes, van een fchoone, goud- 9. Heesteragtige Scabiofe van Kandia met Bladen als
géele, gl tarierende koleur, en na verdeelde Roosjes ge- die der Aurikels; Scabiofa flellata, folio non disfeUo.
lijkende ; op deeze bloempjes volgen tweehoorn ige zaad- Bauh. Pin. 271.; Scabiofa cretica frutescens, auriculz
huisjes, fijne, bruin rood, of zwart zaad bevattende j de urfi folio.Tournef. corol. 34.; (Scabiofa corollulis quin*
Wortels zijn lang, zomtijds redelijk dik, knobbelig, en quefidis, foliis lanceolatis fub integerrimus.„Linn. Spec. '•
rondsom in de grond voortkruipende, van koleur bleek Plant.)
rood, zijnde ligt te breeken, en met dunne vezels bezet. 10. Grootfis heesteragtige Afrikaanfche Scabiofe met
Groeiplaats. Beide de zoorten van Gulden Saxifrage, ruwe en minder gedeufde Bladen; Scabiofa af ricana fru-
vind men in 't wild groeijen in veèle gewesten van Ne- tescens maxima, foliis rugofis £? crenatis minor. Herm. der- en Hoog-Duitschland, Engeland enz. op rrioerasfige Parad. 220.; (Scabiofa corollulis quinquefidis, foliis lan~ en brokkige gronden, als mede in vogtige befchaduwde ceolatis fubintegerrimis. Linn. Sijft. Nat.) Hier van is Bosfchen. , ." ? nog eene verandering met fijne gekurvene bladen. Kweeking. Zeldzaam worden deeze Planten in de tui- ir. Hooggroeijende Scabiofe met Agrimonie-Bladen ;
nen gecultiveerd, wil men zulks echter om de yerfehei- Scabiofa altisfima annua, foliis agrimonia nonnihil fimu denheid van gewasfen doen, zo moet men aan dezelve libus. Herm. Parad. 53g. (Scabiofa corollulis quadrifi- een zeer vogtige, befchaduwde plaats geeven, anders zUl- dis cequaübus calijce brevioribus, foliis radicalibus lij ra- len ze niet tieren. De vermenigvuldiging gefchieddoor tis, caulinis pinnatifidis. Linn. Spec. Plant.) fcheuring in april. Befchrijving. De gemeene Scabiofe, heeft langwerpi« Kragt. De Gulden Saxifrage word even als de an- ge, breede, rouwe Bladen, aan de zijden ingefneden of
dei e zoorten gepreezen.om de Steen te breeken, ende gefnippeld; tusfchen de Bladen koomen ronde, regt op- verftopplngen der Milt en Lever, en moeijelijke water- (taande fteelen van anderhalf voet hoog, en met eenige loozingen te hulp te koomen 5 men gebruikt het kruid in haairigheid of rouwigheid bezet te voorfçhijn , zijnde afkookzels, en geeft die ook de Vrouwen, om haare fton- eenigzints geftreept of gevoert j hier aan groeijen ook 'den te bevorderen, te drinken. . dergelijke Bladen, die nogtbans allengskens kleinder SCABIES, zie SCHÜRET. "worden, en hoe nader bij de wortel hoe grooter zij zijn;
SCABIOSE, Schurj't-kruid, Aposteem-kruid; in 't op het bovenfte van de dunne teere rijskes of uitfchiet-
grieksch -41»?«; in 't latijn Scabiofa. Van dit kruidge- zelen van de takken, koomen de Bloemen in een rond was zijn de volgende zoorten, de voornaamfte. bolleken te voorfchijn, zijnde verfcheidene bij een ver- : 1. Gemeene veld Scabiofe; Scabiofe met veel gedeelde gadert, en waar van die welke buitenwaarts rondomme
Bladen, en geelagtige Bloemen; Scabiofa praten/u hir- ftaan, grooter dan de middelfte zijn, dekoleurderBloe* futa. Bauh. Pin. ; Scabiofa vulgaris major. Dodon.; men, is ligt of bleek blaauw witagtig; de wortel is (Scabiofa corollulis quadrifidis radiantibus, caule hispide. lang, en fchiet zeer dik in de grond. Daar is ook ee- Linn. Spec. Plant.)- nezoort,diehoogroodeofpurperverwigeBloemenvoort- 1. Scabiofe met geheele Bladen , ook wel Duivelsbeet brengt. .
genoemd; Scabiofa integrifolia glabra, radice prcemorfa, Plaats. De eerfte zoort, groeit in't wild inde meefte
Succifa hirfuta. Bauh. Pin. 269.; (Scabiofa corollulis geweften van Europa op bouwland ; en de tweede bijna quadrifidis œqualibus, caule fimplici, ramis approximatis, overal in de bosfchen en befchaduwde plaatzen. De der- foliis lanceolatoovatis. Linn. Spec. Plant.) de zoort, hoort natuurlijk in Spanjen te huis. De vierde 3, Geftarde Scabiofe met gefcheurde Bladen; Scabiofa. zoort is een Oostindisch gewas, waar van veelerlei ver-
fiellata, foliolaciniato, major. Bauh. Pin. 271.; Scabiofa anderingen zijn, hoofdzaakelijk in de verfcheidentheid major hispanica. Clus. hht. 2. p. 1.; (Scabiofa corollulis der koleuren van de Bloemen beftaande. De vijfde en quinquefidis, foliis disfe&is, receptaculis fiorum fulrotun- zesde zoorten.hooren in Afiika te huis. Dezevendezoort, dis. Linn. Spec. Plant.) Hier van is nog eene veran- die van zelfsgroeijende in het Alpifche gebergte word ge- dermg, met kleine onverdeelde Bladen. vonden, is een harde Plant, die om de verfcheidenheid 4. Indiaanfche Scabiofe met lange hoofden, en roode, van gewasfen wel in de tuinen der Liefhebbers word ge-
donker.roode, bleek-roode, witte, en bonte Bloemen; kweekt. Deagtfte zoort, groeit veelvuldig in de geberg- Scabiofa peregrina rubra, capite oblonge; (Scabiofa co- tens van Italien, Switzerland enz. De negende zoort, ■rollulis quinquefidis, foliis disfeBis , receptaculis fiorum komt van zei ven in Kandia, Creta enz. voort. De tier» fübulatis. Linn. Spec. Plant.) ■ de zoort, is natuurlijk aan Afrika; eindelijk de elfde 5- Afrikaanfche heesteragtige Scabiofe; Scabiofa afri- zoort, vind men in Hongarijen, Stiermark, Sevenbei«
cana frutescens maxima, foliis tenuisfime incifis. Boerh. gen enz. Ind. 1. p. 128.; (Scabiofa corollulis quinquefidis, foliis r Kweeking. De beide eerfte zoorten, kunnen in detui-
incifis, caule frutkofo. Linn. Spec. Plant.) ' nen vermenigvuldigt worden, door haar zaad in het voor- 6. Af7 ikaanfche .heesteragtige Scabiofe met ftijve , jaar op een bed in verfche aarde te zaaijen, en wanneerde .
glinfterende Bladen en witagtige Bloemen ; Scabiofa afri- Planten zijn opgekoomen, kunnen ze verplant worden op cana frutescens , foliis rigidis fplendentibus &f ferratis, andere bedden met verfche aarde.omtient agt of tien duim flore albicante. Commel» Hort. 2. p. 185. (Scabiofa co- van malkander, zorge draagende om ze behoorlijk vogtig rollulis quadrifidis œqualibus, fquamis calijcinis ovatis ob- te houden tot dat ze wortel gevat nebhen, waar na ze wei- tufis, foliis pinnatifidis, Linn. Spec. Plant.) nig oppasfens meernoodig hebben, dan alleen om ze van •7- Alp ScaHo/ï-metgeveerde groot Santoreij-Bladen;- onkruid te zuiveren, het tweede jaar in den zomertijd ge- :
Scabiofa alpina, foliis Centaurii majoris. Bauh. Pin. 276., ven zij Bloemen en zaad; derzelver wortels blijven vee- (Scabiofa corollulis quadrifidis œqualibus, floribüs cernuis Ie jaaren over, en kunnen ook gefcheurd worden . om foliis pinnatis, foliolis lanceolatis ferratis. Linn. Speç. de zoorten te vermenigvuldigen. De derde zoort, die fiant.) ' - -J . ' ' .„ "• G 3 tot |
|||||||||
SCA.
over Smima door de Scheepvaart tot ons overgebrage,
waar uit 't zo genoemde diagrijdiim en 't hars of refina vel magisterium word bereid. Van 't diagrijdium is de do- fis tot 12 grein, en van't/ww van lotot ia grein; ver- ftrekkende voorts tot een ingrediënt, in veelerleij zamen- geftelde purgeermiddeien. SCAMNUM HIPPOCRATIS, deezé naam draagt
eeir zeker heelkundig Werktuig, 't welk word gebruikt om gebroken en ontwrichte leden te regt te helpen* SCANDIX, zie NAALDEKERVEL.
SCAPULA, zie SCHOUDERBLAD.
SCARABEÜS AURATUS, zie GOUDEN-TOR.
SCARIFICATIO, betekend hetzelfde als KOPPEN,
zie aldaar. SCARLEIJ; Scharleij} Algoede; in't Iatijn Sclarea.
Vân dit Kruidgewas zijn de volgende zoorten de voor- naamfte. i. Gemeene tuin Scharleij ; Sclarea hispanica. Tabehkv
Hiß' 754.; Horminum filhestie, lavendulmflore. Bauh. Pin.ixg. (ßalvia foliis ovatis bafibus mucronato- tube- refis, fipicis imbricatis, calijcibus trifidis. Linn. Spec, Plant.) , . 2. Gemeene of tamme Scharleij; Horminum fativum,
Bauh. Pin. 238. (Salvia foliis obtüfis crenatis , bra&e- is fummis flerilibus mâjoribus colorâtes. Linn. Spec. Plant.) 3. Indiaanfiche Scharleij'.met bonte Bloemen; Sclarea
indica, floribus variegatis, Tournef. Infi. 179.; (Sa/- via foliis cordatis acute crenatis, fummis fesfilibus, vertu c.illis fubnudis remotisfimis. Linn. Spec. Plant.) 4. Sijrifiche Scharleij ; Horminum Sclarea diiïum ; (Sal-
via foliis rugofis oblongo- cordatis ferratis, floralibus calijce longioribus concavis acuminatis. Linn. Spec. Plant.) 'Plaats. De eerfte zoort groeit natuurlijk in Span/en
en Portugal, enz. De tweede zoort, in Apuliën, Grie- kenland, enz. De derde zoort, in verfcheidene gewes- ten van Oostindien. De vierde zoort, in Sijrien, Ita- lien , enz. Kweeking. De gemeene Scharleij, zijnde de beida
eerfte zooiten, worden bij ons tot 't gebruik der Genees- kunde gekweekt; maar de beide laatfte zoorten , om de verfcheidenheid met veele andere zoorten van minder be- lang, in de Kruidtuinen bewaard. De hier gemelde vier zoorten, zijn wel eene plaats ingroote tuinen waardig, alwaar ze gefchakeerd ftaande , tusfehsn andere groote Planten, eene aangenaame verfcheidenheid geeven. Deeze Planten worden vermenigvuldigt, door haar zaad
in maart op een bed met versehe aarde gevuld, te zaaijen, en wanneer de Planten zijn opgekoomen, moeten ze op bedden in vèrfche aarde verplant worden, ver van mal- kander , zorg draagendeom ze wel te bevogtigen tot dat ze wortel gevat hebben, na welke tijd men er weinig meer met te doen heeft, dan ze van onkruid fchoon te houden. Indien deeze planten tot hét geneeskundig gebruik ge- kweekt worden, moeten ze op rijen gezet worden, die derdehalf voet van malkander afzijn , agtien duim van malkander in 't verband; dog die geene welke men tot cieraad voor de tuinen op rabatten wil zetten, moeten agt of tien voet van malkander geplant worden tusfehen andere rabatten in, gefchakeerd. De meeste zoorten blij- ven veel jaaren over, mits dat ze in een goede grond ge- plant worden, die niet te nat nog te vet is; dog andere blijven zelden langer over dan het tweedejaar,, uitgaan- de, kort na dat ze rijp zaad hebben voortgebragt. |
||||||
jiiS SCA.
tot de hoogte van vier of vijf voeten groeit, en een hou-
tige fteng heeft, moet 's winters in het Oranjehuis wor- den bewaard; men vermenigvuldigt dezelve door (lekken of uitloopen, die in junij of julij in potten metverfcbc aarde moeten wórden geplant; als warmeer men ze in een maatig warme broeibak zet, tot dat zij wortel hebben ge- vat 't welk inkorten tijd gebeurt, waar namén ziallengs- kens aan de open luchtgewend, waar in zijmoeten blijven tot in oftober, als dan brengt men ze in het Oranjehuis; dog in zagt weer moeten ze zo veel vrije lucht genieten als maar eenigzints doenlijk is. Deeze Plant bloeit geduu- rende bet grootfte gedeelte van 't jaar, zijnde zulks ook de eenigfte rede waarom dezelve word gecultiveert, de- wijl de Bloemen geen reuk, en weinig meer fchoonheid Hebben als de gemeene zoort. De vijfde zoort met der- zelver veranderingen, in Oostindien te huis hoorendë, worden om haare fchoonheid en aangenaame reuk van haare Bloemen die lang duuren, bewaard. De vijfde en zesde zoorten uit Afrika van daan, zijn lang leevende Planten, die in potten bewaard-, en in den winter in huis gebragt worden; men vermenigvuldigt dezelve door uit- loopen of ftekken gelijk de derde zoort, en zij vereifchen dezelfde behandeling. De zevende en agtfte zoorten, worden enkel van dezulken gecultiveerd, die 'liefhebberij hebben om verfcheiderlei zoorten van Planten te verza- melen, dog de Bloemen hebben geen reuk; hetzijn har- de Planten die geen andere Kweekingdan degemene zoort nodig hebben. De negende zoort is tederder; om die 's-winters te bewaaren, moeten ze in potten worden ge houden, en in het Oranjehuis gezet, dog bij goed weer veel lucht worden gegeeven. De tiende zoort is nog te- derder, en kan weinig koude uitftaan, ook is het een dor- ftfge Plant, die veel vogt begeert. De elfde zoort is een éénjaarige plant, die alleen door zaad word vermenigvul- digt? moetende vroeg in't voorjaar in een warme broei- bak worden gezaaid, en vervolgens in potten geplant zijn- Je, in't Oranjehuis geplaatst, alwaar zij in junij of julij bïoeijen, en vervolgens rijp zaad geeven. Gebruik. Het zijn alleen de beide eerfte zoorten die in de
Medicijnen worden gebruikt. Men fchrijft aan de Scabiofe een maatig verwarmende, afvaagende, zweetdrijvende, giftweerftaande, bloedzuiverende en wóndheelende kragt toe; wordendeinzonderheid gepreezen voor inwendige apofteunen ofgezweeren, hoest, pleuris, allerlei; fchurft en jeuking; de decoctien daar vanofdeftjroop word on- der andere geneesmiddelen gemengd , of wel op zich zèlven tegens de bovengemelde kwaaien gebruikt. SCALPELLUM, zie ANCIJLOTOMUS.
SÇAMMONIE; Schammonie; Klokjes.windenuitfijrien;
Sc ammonium ; Convolvulus fijriacus; Scammonia fijriaca Moris. Hiß. 2. ; (Convolvulus foliisfizgittatis postice trun- catis, pedunculis bifloris; Linn. Spec. Plant.) Dit Kruidgewas'twelkinSijrien, Cappadocien, Mij-
fieh enz.groeit, kan bijons ook gekweekt worden; men fcheurt ten dien einde de wortel, welke men in potten plant, die zomerstop een warme ftandplaats moeten liaan, en 's winters in 't Oranjehuis of in de getemperde kas moe- ten bewaard worden, dewijl zeonze winterkoude niet kunnen doorflaan. Kragt. De Scammonie purgeert heel fterk de weij-,
flïjm en galagtige vogten uit't lighaam,en word met veel nut gebruikt, in allerlei] ziektens waar in't purgeeren nodig is; dog moet met voorzigtigheid en niet dan bij fterke natuuren, of met andere corrigeerende dingen vermengd, -gebruikt worden, 't Sap uit de wortel word uit de Levant |
||||||
; SCA. SCE. SCH.
|
|||||||||||
SCH.
|
|||||||||||
3227
|
|||||||||||
Gebruik en Kragt. Men fchrijft aan de Scharleij, een
verwarmende, openende, oplosfendeen vrolijkmaaken. de kragt toe; en het zelve word zeer gepreezen voor een ongeftelde maag, opftijging der Moeder, witte vloed, buikpijn enz., naamelijk de verfche bladen in wijn ge- trokken. Deeze bladen geeven aan de wijn en 't bier daar ingetrokken, een muscaate aangenaame fmaak, dog moet niet te veel teffens van gedronken worden, dewijl het anderzints dronkenfchap verwekt, verzeld van zwaare hoofdpijn. Het zaad van dit Kruid word gepreezen, 't flijm daarvan met roofewateruitgetrokken zijnde, voor roode geinflameerde Oogen. Het verfche Kruid, inzon- derheid dat van de vierde zoort, agten zommigen, als het beste bekende middel, om Wandluifen uit te roei- jen ; daar zijn er die verzekeren, dat wanneer men een of meer boschjes daar van in het bedftroo legt, dezelve binnen weinig tijds verdwijnen. SCARUS, zie LIPVISSCHEN, «.I.p.1846.
SCELETON, zie GERAAMTE.
SCELOTtJRBE, betekend fmerte en zwakheid in
de Beenen, zijnde gemeenlijk een kenmerk en toeval bij zwaare fchorbuit. Dit woord is zamengefteld van r*iMt, been, en filpß»,
enge fieltheid. Deeze uitdrukking word zomwijlen voor de Schrhuit
zelven genoomen, en ook zomtijds voor de geneesmid- delen , welke men in die ziekte gebruikt. SCENOGRAPHIA, betekend de afbeelding van een
Gebouw ofeenig ander lighaam in zijn geheel en in alle deszelfs afmeetingen, zodanig als het zich voor 't oog vertoond; ofwel de afteekening van een Gebouw in zijn volkomen opftal. Het woord Sténographia, is zamengefteld van de griek-
fche woorden, e*»w, vertoonplaats, en >p*P», befchrij- ving. Om wel te doen begrijpen , 't geen men door Scenb-
graphia verftaat, en deszelfs onderfcheid met de Iclmo- graphia en de Ortographia, zo laat ons veronderftellen dat men een Gebouw wil afbeelden; de Ichnographia van dat Gebouw, is de platte grond van het zelve, ofwel deszelfs doorfneed van onderen; zie ICHNOGRA- PHIA. De Ortographia is de afteekening van de voorgevel, of
cene van derzelver zijden ; zie ORTOGRAPHIE. Eindelijk is de Scenographia de aftekening van het Ge- bouw, in zijn geheel; dat -is te zeggen, van alle kanten, mee bijvoeging van deszelfs hoogte, breedte enz. SCEPTRUM CAROLINUM, zie RATELEN n.
VII. pag 2906. SCHAADE, dit woord betekend in 't algemeen, 't een
of ander nadeel lijden, op wat wijze en door welke oor- zaaken zulks ook mag zijn te weegegebragt. Dog in't bijzonder word 't woord Schaade genoomen,
voor 't een pfander verlies, 't welk iemand door een an- der het zij met voorneemen om denzelven te fchaaden, of door onagtzaamheid, of bij enkel toeval zonder dat het zijn fchnldis, word loegebragt. De Hr. Thomasius beweert, dat men altoos verpligt
is, de Schaade te vergoeden waar van men de wezentlij- ke natuurlijke oorzaak is, fchoon er geen d,e minfte fchuld plaats vind bij de geene welke, aan eén ander heeft Schaade toegebragt, of die zijn goed heeft verdorven zonder dat het zijn voornemen was. De redenen die deeze groote Rechtsgeleerde .hier voor inbrengt, zal men kunnen onderzoeken, in eene verhandeling welke |
tot tijtel voert ; larva legis Aouüia detraUs aUioni de
damnodato, receptie inforis Germanorum, en die opentliifc te Halle in Saxen in 1703. door hem is Verdedigt. Dog de rust van hetMenschdom, eischt geenzints dat men tot zo verre de verpligting uitftrekke om aangedaane Schaa- de te vergoeden. De zamenleeving zoude zeer gelukkig zijn, indien zich een ieder zorgvuldig wagtede om aan een ander Schaade toetebrengen.niet alleen in geval van een opgezet voorneemen, maar ook zelfs door het pleegen van de minfte onagtzaamheid. Behalven dat, moet de veroorzaaker van de Schaade, er niet alleen de natuurlijke maar ook de zedelijke oorzaak van zijn; an- derzints, zoude het een noodzaakelijk gevolg worden , dat een Mensch die tot zijn groot leedweefen van een dak viel, en een voorbijganger door zijn val kwetste, verpligt zoude zijn denzelven fchadeloos te (lellen; eene ftelling, die allerongerijmst is. Maar indien men met opzet en door kwaadaartigheid
beftierd, iemand Schaade toebrengt, is men onbetwiste- lijk verpligt hetzelve te vergoeden, dewijl zulks een we- zentlijke misdaad is. Indien het veroorzaakte kwaad aan iemand, maar dooreen enkelde misgreep is veroorzaakt, waarvan de Rechtsgeleerden drie zoorten onderfcheiden ; teweeten, een groote misgreep, lata culpa ; een ligte misgreep, levis culpa; en een allerligfte misgreep, levis- fima culpa; als dan, is men altoos verpligt, van welken aart die misgreep ook zij, omde belanghebbende fchaa» deloos te Hellen. De reden hier van is, dat de zamen- leeving van ons eischt, dat wij alle moogelijke omzigtig- heid in 't werk moeten (lellen , op dat onzen omgang niets gevaarlijks voor onze Medemenfcben hebbe. En behal- ven dat, is het onwederfpreekefijk regtmaatiger, dat de veroorzaaker van de Schaade er het verlies van boete, hoe gering zijne misgreep ook mag zijn, als die op de geehe tedoenweeromftuiten aan wiénde Schaade is toegebragt, en aan wien men geen de minfte misgreep kan toe fchrij- ven. Indien, men eindelijk aan iemand Schaade toebrengt,
door een voorval dat enkel toevallig is, en zonder dat er van onze kant eenige de minde fchuld plaats vindi is men ook tot geene"vergoeding verpligt. Bij voorbeeld, indien iemand terwijl er in een kaatsbaan word gefpeelt, dezelve voorbij gaat, en dat een bal die reeds geflagen is, hem kwetst, zo is de fpeelder daar voor in geenen deele verantwoordelijk. Si cum alii in campo j aculareiu tur, fervüsper eumlocum tranfierit, Aquüia ces/at; quia non debuit per campum jaculatorium iter intempestive f acu- te. L. IX. Uit ff. ad legem Aquüiam. Want dewijl als dan de geene, die de Schaade te weege brengt er enkel de onfchuldige oorzaak van is, zonder dat hij in eenigen deele er iets door zijne fchuld heeft toegebragt ; waarom zoude hij dan eerder het verlies moeten drangen, als die geene, aan wien het door een uitwerkzel van Klaarblij- kelijk ongeluk Is- te beurt gevallen? SCHAAF-YZER, zie RASP.
SCHAAK-BLOEM , bij zömmige Schrijvers word
de Fritillaria dus genoemd. SCHAAKEL, SCHAKEL.
SCIIAAM-BEEN, zie. PUBIS OS.
' SCHAAM KRUID, zie MELDE, n. 4. p, 20122. SCHAAMTE. Zo als wij niemand minder kunnen ver-
draagen als een Onbefcnaamden, zo behaagt ook de vol- maakte Mensch zelfs door niets meer, dan door eene zedige befcheidenheid, waar door hij op't ogenblik, als hij ons uet de grootfte achting vervult, eene bekoorlü- |
||||||||||
^
|
||||||
■'■'•' SCH.' '
naars tot meerer eerbied dwing en, te gelijk eene fterker
en zuiverer liefde in hen te verwekken. Degefchiede. nisfen en dagelijkfche ondervinding, leveren hier duizend voorbeelden van op. Hoe beminnelijk eene Deugd de Schaamteookzij ,kzri
zij echter te verre gaan, en ten onze nadeele en verder» ve werken. JVIen kan zich door al te groote Schaamte \ benadeelen, en het ontbreekt geenzints aan voorbeel- | den, die dit bevestigen. In zodaanige Vrouwen gaat de Schaamte te verre, ji
kip met hetgrootfte recht eene dwaafe Schaamte genoemd worden, die zulk een fterk vooroordeel tegens de Vroed« meesters hebben, datzij zich dikwils liever van onkundige Wijven laaten martelen en bederven,of om hals helpen.darj door bekwaame handen Iigtelijk geholpen te worden. Ook is het een verkeerde Schaamte van de zodanigen, die om zo te fpreeken liever zouden willen fterven, dan zich een klijfteeï te laaten zetten. Ja zelfs in alle zodanige gevallen, waar in wij door ee- ■
ne natuurlijke noodzaakelijkheid gedwongen worden iets \ te doen, 't welk, buiten dat, eene overtreding van de I grenzen der befebeidenheid zijn zoude, kan men nietge« \ rekent worden zich aan fchaamteloosheid fchuldig te maa- » ken, naar dien de grond der Schaamte word weggenoo- j men. Hoe kan men vreezen belachgelijk ofveragchtelijk te worden , wanneer men uit noodzaak , en om zijn Ie- ! ven te redden, 't welk op geene andere wijze gered kan worden, iets doet, dat men anders niet gedaan zou heb- ben ? Wie zou het Ti jcho Brahe kwaalijk hebben ge- nóomen, dat hij, om zich voor den dood te beveiligen, waare weg gegaan en zijn water had gemaakt ? En wie heeft zijn bedrijfin tegendeel niet dwaas gevonden, dat hij, uit eene te verregaande Schaamte, zijne natuurlijke behoefte zo lang uitftelde te voldoen, tot dat zijnen Blaas barftende,'bij hetflagtoffer zijner gewaande zedig- heid wierd? Van een zelfden aart is het geval van de Aartshartogin
Maria van Burgundien, die insgelijks haar leven aan haare ontijdige Schaamte opofferde. Zij bad zich door een ongelukkigen valvan 't Paard, bezeerd aan die deelen, welke zij aan geen Mansperzoon vertoonen wilde. Zij* zweeg, en verborg een ongemak, 't welk nu doodelijk wierd, en waar van zij Iigtelijk te helpen zoude geweest zijn, had zij in tijds een bekwaame hulp gebruikt. Wat kan men van zodaanig eene Schaamte oordeelen ? Is die een deugd? En is zij ten mioften een deugd, die ver- dient, dat zij boven den eerden pligt, welken men zich zelven fchuldig is, word voorgetrokken, die naamelijfe van zelfsbewaaring ? SCHAAM-ZIJDE, zie BUBO. ï:
SCHAAPEN. Het Schaapen-Geßdgt is over den gant-
fche Aardbodem zo algemeen bekend, dat men er in de meeste taaien verfcheide naaraen aan gegee ven vind, naar de verfchillendheid der fexe, ouderdom en andere om- ftandigheden. De Hebreen noemden den Ram Jil en Eel, het Schaap Ion, Zoneh en het Lam Kebes ; de Grieken den Ram Krios, het Schaap Ois, waar van zeer waar- fchijnelijk de lattjnfche naam Ovis afkomftig zal zijn. Voorts noemde men in'tlatijn, den Ram Aries, en een gefneden Ram of Hamel Vervex, een Lam dat zuigt Ag' nusfubrumis, én een gefpeend Lam abrumis. Ook maak- te men onderfcheid tusfehen de Schaapen , wordende de gefchoorene Mines, die weinig wol hadden en klein van geftalte waaren Apkœ, de anderen Lanate, wegens haa- ren dikken vagt, geheeten. Bij de Spanjaarden zijn dénaa- . - , . mei»
|
||||||
1|ÏSI ' SCH.
*ke vrees vertoond van ons te mishaagen, of veragtelijk
in onze oogen te worden. De Schaamte beftaat in deeze zoort van vrees, welke
de Hr. Haller noemt; Pudor, timoriskne genus. Ge- lijk ik reeds gezegt hebbe, is zij eene vrees van onbe- fcheiden te zijn of te fchijnen, en zij geeft dûs altoos eene hoogachtingte kennen, jegens den geenen, in wiens tegen, woordigheid zij zich vertoont. Deeze eigenfchap maakt haar tot de beminnelijkfte hartstocht in't gezellige leven, en men bewijst haar gaarne alle die achting weder, wel- ke zij jegens ons op zulk een inneemende wijze te kennen geeft. De zoort van vrees welke eigentlijk de Schaamte uit-
maakt, is van zulk eenen zagten aart, dat men de werkin- gen daar van, flegts in een zeer kleine maate befpeurt. De zigtbaarfte uitwerking deezer hartstocht in het lig- haamis, dat zij het bloed in't hoofd te rug houd, waar door de aderen zwellen, en zich in 't aangezigt eeneonge- woone roodheid vertoont. De Hr. van Haller geeft eene zoort van verklaaring hier van, die de moeite wel waard is, dat ik ze aan mijne Lezers mededeele. „ Het blijkt, zegt hij, uit alle de werkingen der harts-
„ togten en driften in het menfchelijke lighaam, dat de „ zenuwen eene blijkbaareheerfchappij, over den om- „ loop des bloeds hebben, waardoor het gefchied, dat i, die omloop vermeerdert of vermindert word, naar „ maate de gewaarwordingen onzer Ziel de Ievensgeeften „ of fterker aanzetten , ofderzelver invloed verminde- „ ren. Op zulk eene wijze fchijnen de zenuwen, die „ zich, als draaden om de flagaderen flingeren, in de „ Toorn en Blijdfchap den invloed van "t flagaderlijke „ bloed, door herhaalde fchuddingen en beweegingen „ deezer vaten te vermeerderen; in de Vrees daarente- „ gen, gelijk ook, fchoon in minder trap , in de Droef- „ heid fchijnen zij, door eene aanhoudende zaamentrek- „ king, de Slagaderen toe te knijpen, zo dat het Bloed „ niet tot de uitterfte deelen kan doorftroomen. Derge- „ lijke zenuwdraaden welke zich om de aderen flingeren, ,, vind men aan de binnenfteKrop-flagadcren (carotides in- „ temœ) en veele anderen, die zekerlijk alle tot dezelf- „ de oogmerken dienen. ■ ■ „ eene kleine trap van vrees is, fchijnt de flaap-flaga- „ der (arteria temporalis) daar ter plaatze, alwaar zij „ van de takken der harde zenuwen omflingerd word, ,, zaamen te trekken, en dus het bloed in't hoofd te rug „ te houden. Zie Haller in Boerh, Frcsleiï. Acad. „ torn. IV. p. 448. 449. not. a. Als het bloed in het hoofd te rug gehouden word, zo
dringt het met geweld in de kleinfte vaten onder de Huid, en fchijnt door de Opperhuid heen; en hier uit begrijpt men, waarom in zommige harstochten en gemoedsbewee- gingen, de bloedvaten van het aangezigt zwellen, en eene levendige roodheid in het zelve maaken. DeSchaamte heeft dat eigenaartigs, datzij nietnatuur-
lijk, zo als alle andere Hartstogten kan nagebootst wor- den, jade bekwaamde Töneelfpeeler, tragt te vergeefs het natuurlijk rood der beminlijke Schaamte te vertoonen. Intusfchen heeft echter ook de onvolmaakte nabootzing deezer taal iets inneemenris, en oneerlijke Vrouwlieden maaken er bijzonderlijk werk van, dewijl zij wel wee- ten, dat zij op geen andere wijze zo wel behaagen .dan met eene aandoening te vertoonen, diezij niet hebben; terwijl de zulke, die haare andere verdienften met dee- ze aangenaame hoedanigheid onderfteunen, niet misfen feunnen harten te veroveren, en, terwijl zij haare Min- |
||||||
* SCH. e322j7
eenïgen tijd onbeweeglijk in dit poftuur ; eindelijk na.
deren zij , en geeven elkander, bij herhaaling, barde ftooten, met het voorhoofd en den grondfteun. der hoor- nen ; want de punt is zodanig geplaatst, dat zij er geen gebruik van maaken kunnen, en men is die zomtijds ge- noodzaakt af te zaagen, om dat dezelven tegen 't bek- keneel aan groeit. Zij kunnen zich op geen andere wij- ze verdedigen of op elkander aanvallen, dan met het voorhoofd, en, als zij op 't allervinnigfte vegten, zijn de oogen zonder vuur, de bek en ooren bijna zonder ee- nige beweeging. Zie de afbeelding van het Mannetje of Ram zo wel als die van het Wijfje of Ooij, op Plaat XLIX. de onderfte afdeeling. De Ingewanden van het Schaap gelijken volkoomen
naar die van de Koeijen en andere herkaauwende Bees- ten;" zo dat wij om een voorbeeld te geeven van dit wonderlijke geftel, dezelve op Plaat H. fig. 1. pag. 3182. afgebeeld hebben, zodanig zij zich, bij de eerfte opening van den Buik, in dit Beest voordoen. A vertoont de Pens of eerfte Maag, die het grootfte gedeelte van de ilinkerzijde beflaat, D de tweede Maag, genoemd de Muts, die agter het Middelrift legt; B de derde of Boekpens, en C de Leb of vierde Maag, die in 't ge- darmte uitloopt. De Nieren zijn niet uit bijzondere klieren zamengefteld gelijk die der Runderen ; nog ook driehoekig, als die van 't Paard en den Ezel ; maar zij hebben, zo als ieder een Js bekend, de gewoone figuur van Nieren. Ten opzigt van de deelen der voortteeling, verfchilt het Schaap, zo veel niet van de andere Bees- ten, als de Ram, wiens Schaft of Roede een zeer zon- derling hoofdje heeft. De Heer Ruisch heeft in zijn Thefaurus Anatom. VIII. Num. 53. de Schaamdeelen van een Schaap afgebeeld, welke hem, als van een Herma- phrodiet zijnde, van den Vleeschhouwer gebragt waa- rèn; dog waar omtrent hij met reden beweert, dat het niet was geweest dan een Wijfje; verwerpende ten ee- nemaalen in zijn Adverfar. Anatom. Dec. I. cap. 8. het denkbeeld, dat er waare Hermaphroditen zouden zijn. Hij is vangedagten> dat de zodanigen altoos van de vrouwelij- ke Sexe geweest zijn ; dog de Hr. Daubenton geeft ons de befchrij ving en afbeelding van een dergelijk Beest, 't welk wezentlijk en volkoomen van de mannelijke Sexe of een Ram was, niettegenftaande het de Schaamdeelen fcheen te hebben van een Schaap. 't Is opmerkelijk, dat de Heer Ruisch in zijn Wijf-
jes-Hermaphrodiet ook iets vond dat naar ballen geleek; weshalve men evenwel zou mogen denken, of er eenige vermenging van de beiderlei] Sexen, in deeze beide on- derwerpen , had plaats gehad. Deeze Mannetjes-Her- maphrodiet, echter, was, zo min als die van Ruisch , in ftaat tot de verrigtingen der beide Sexen, zelfs niet tot die van een Ram ; of fchoon het fcheen te blijken, dat hem , behalve den doorgang in de fchaft en 't hoofd- je, niets ontbrak, 't geene tot de voortteeling in een, mannelijk Beest vereischt word. De koleur der Schaapen is doorgaans vuilwit, of een
weinig uit den geelen ; dog men vind er zomtijds onder die zwartagtig of bruinagtig ros zijn, en in eenige Lan- den zijn, gelijk de Varkens, zo ook meest alle Schaa- pen zwart. Nog moeijelijker valt het te verklaaren, hoe het bijkome, dat er, gelijk in de Nederlanden, onder de vijftig of honderd Lammeren zomtijds een gevonden word, met een bruine of geheel zwarte vagt. In Vrank- ' rijk zijn er, bovendien, ook gevlakte; in Spanjen vind men roode en in Schotland geele ScJwavcn. H Dit
|
||||||
SCH.
men van Carnero, Oveia en Cadere; bij de Italiaanen
die van Montono of Atiete, Pecora en Agna, Agno of Agnelle; bij de Duitfchers die van Wider, Schaaf en Lamb of LamUin in gebruik ; de Franfchen noemen den 'Ram Belier en gemeden zijnde Mouton, het Schaap Bre- iis, en het Lam Agneau; de Engelfchen den Ram Ram of Tup, het Schaap Scheepe, en het Lam Lambe QÎHogg, bij de Schotten is de algemeene naam Helrth ; bij de S wit- zers Herman, in Poolen Owca, en in Sweeden Foar. Kenmerken. Door Schaapen word een geflagt van Bee-
ilen verftaan, wiens onderfcheidende Kenmerken op 't Oog gemakkelijker dan door eene nauwkeurige omfchrij» ving zijn te bepaalen. In 't algemeen noemt menze Wol' draagend of Wolvee; dog in dit geflagt koomen zoor- ten, of verfcheidenheden voor, die de Vagt veel minder wollig hebben dan de Geiten; anderen met volkoomen Geiten-haair. Ook ontleend de Hr. Linnjeus en in na- volging van hem Brisson, het kenmerk van Hoornen, die van binnen hol, agterwaarts gekeerd, omgekruld en rimpelig zijn ; de Tanden koomen met die van het overige Vee overeen. Om een geregelde order in dit artijkel van zo veel be-
lang voor het huishoudelijke, in agt te neemen; zullen wij i. de verfcheidene zoorten van Schaapen befchrij ven ; 2. derzelver Eigenfchappen, en de manier om dezelve aan te fokken en op tepasfen.mededeelen; 3. eenebe- fchrijving van derzelver voornaamfte ziektens geeven, benevens de beste geneesmiddelen daar voor ; 5. het huis- houdelijk gebruik van de Schaapen en derzelver deelen aan- tekenen , en eindelijk ten 6. de Keuken bereidingen die van het Vleesch der Schaapen worden vervaardigt mede- deelen. Zoorten van Schaapen*
DeHr. Brisson die eenige verfcheidenheden van het geflagt der Schaapen op zich zelven befchouwt, heeft vijfderleij zoorten; naamelijk, het tamme of gewoone, het breedflaartige, langflaartige, het Afrikaanfche en Gui- neefche Schaap; de Hr. Linnœus betrekt de vier eerde altemaal onder zijn eerfte zoort, en voegt bij hetlaatfte nog het Griekfchs Schaap; zo dat hij in 't geheel drie zoorten heeft, als volgt. L Gewoon of tam Schaap, in 't latijn Ovis; {Ovis
cörnibus compresfis lunatis. Linn. Sijfi. Nat.) Het ge- laat der Schaapen drukt, in de eerfte opflag van het oog, haare eigenfchappen uit. De oogen groot en ver van elkander ftaande," de hoornen nederwaards gebogen ; de ooren waterpas geftrekt 'ter wederzijden van het hoofd; de fnoet lang en dun, en't voorhoofd bultig; dit alles geeft geen blijk van eenige loosheid of bekwaamheid tot verweering. Zommige Schaapen hebben zo wel hoornen, en Van gelijke figuur en koleur, als de Ram- men. Jn de genen, die geen hoornen draagen, gelijk gemeenst is ; als ook in de Hamels en Lammeren; ftraalt de eenvoudigheid en zagtmoedigheid , benevens de weerloosheid, nog klaarder door. Ook is er geen de minfte fchijn van vlugheid of kragt in het geheele poftüur deezer Beesten ; hun lighaam vertoont zich als een log. ge klomp, die op vier fchraale, ftijve pooten rust, en van de ftaart hebben zij geen het minfte gébiuik; in zommigen fchijnt die veeleer tot een last te zijn, door haare dikte en langte. Wanneer 't gebeurt dat Rammen toornig worden en
zich tot een gevegt bereiden, dan doet hunne eerfte be-
weeging veeleer vreezeen kleinmoedigheid, dan driften
vf• n ; blij'ken ' zï* houden den kop laag en blijven
|
||||||
'~~~*i
|
|||||||
•S€H.
gewag is bij de Ouden gemaakt van deeze zoort van
Schaapen, die van Brisson gebragt word tot de Bok. ken of Geiten. Aldrovanbus meld, dat de hoornen van deeze Beesten regt op ftaan, dat zij in den omtrek, of in 't ronde, gegroefd zijn, en als een wenteltrap ge- draaid. Van de zodanigen zouden groote kudden op 't Gebergte Ida, in 't Eilaiid Candia, dat oudtijds Creta genoemd werd, geweid worden, geevendezeerfijne en glanzige wol. Eigenschappen der Sclmapen, en de manier om dezelve
aantefokken en op te pas/en. Onder alle viervoetige Dieren, fchijnen de Schaapen
wel de domften te zijn; zij weeten het gevaar, dat haar dreigt, niet te vermijden en komen naauwlijks bijden Mensch om haare nooddruft. Die gemeenzaamheid, welke in de Geiten doorftraalt, ontbreekt haar. Zij be- zitten de zagtmoedigheid tot zulk een trap, dat zij naauwlijks geluid geeven, hoe zeer menze flaat of pij- nigt, ja ondergaan de dood bijnazonder eenige tegen- kanting. Het ontneemen der Jongen, dat de meeste Die- ren verwoed maakt, fchijnt haar naauwlijks aandoening te geeven, en men ziet er die onderlinge genegenheid niet in; zodat zij elkander naauwlijks kennen. ■ Deeze domheid en vreesagtigheid heeft nog immer zo veel plaats in de Hamels of gefneeden Rammen , als in de Schaapen. De Ram heeft anders nog eenige dertel- heid; hij vegt tegen de andere Rammen en randzomwij. len zelfs den Herder aan ; dog als hij gefneeden is; ver- valt al de moedigheid. De Hamels toonen hunne vrees- agtigheid, door op het minfte gerügt te vlugten en troeps- wijze tegen elkander aan te dringen, blijvende, zolang j de oorzaak van die vreeze duurt, op de zelfde plaats on- j bewoogen ftaan, hoe zeer bet regent of fneeuwt. Om ze van die plaats af te krijgen, moet er een voorganger \ zijn, die men door list of gewelt voor uitdoet loopen, en dien zij op de voetftappen volgen. Zulks zou den Herder een onbefcbrijflijke moeite veroorzaaken indien hij geenen Hond had, die bekwaam was om den voor- ganger van dit domme Vee te geleiden en den weg aan te wijzen. De Schaapen zijn zwak van natuur, zij kunnen niet lang
nog fnel loopen, zonder te hijgen na den adem , en de groote hitte benadeelt ze niet minder dan dezwaare kou- de en vogtigheid. Ook moet bij het Oonen derzelven, een bijzondere zorg gedraagen worden voor de Moeren voor het Jong. Het Lam komt dikwils dwars of met de pooten voor; en dan zou het óYAaap derven, indien men hetnïet te hulpe kwam; men haalt ook, zo dra bet ge- oond heeft, de prammen uit, dewijl, het geen er in is, fchadelijk zou zijn voor het Zuiglam, dat vervolgens drie of vier dagen, met de Moer opgeflooten word gehouden, en middelerwijl voed men het Schaap met hooij en ge- maaien gerst of zemelen met een weinig zout gemengd, geevende het laauw water, dat met meel is wit gemaakt, te drinken. De Lammeren van de eerfte dragt, zijn nooit zo goed
als die van de volgende. Men kan ze reeds op den ou- derdom van een maand fpeenen; dog het is beter, zulks niet te doen dan op dien van zes weeken of twee maan- den. Men fnijd ze.als zij vijf of zes maanden oud zijn, of zelfs een, weinig'Iaater, in 't voorjaar of den herfst, als't zagt weer is. Deeze bewerking gefchied op twee- derleij wijze; gewopnlijk haalt men de Balletjes uit door een opening, die ih't zakje word gemaakt; en dit heet eigentlijl'
|
|||||||
S« 30 ïl-SöB.
Bit is zo zeer niet te verwonderen, dan dat, in de
Noordelijke deelen van Europa, zelfs de Moerfchaapen hoornen draagen, die boogswijze zijn gekromd, gelijk ons van de Schotfche en Yslandfche verzekerd word, ja zelfs meer dan twee, en zomtijds agt; waar van één midden uit het voorhoofd groeit, gelijk Anderson ver- zekert. Buiten twijfel zijn het deeze, welken de Heer LiNNJEüs onder den tijtel van Veelhoornige Schaapen bedoelt, en waar van gemeld word, dat de Rammen dikwils vier, dog zelden zes hoornen hebben, waar van de binnenften regt op ftaan ; hoewel men ze veeleer als twee- of driedubbelde hoornen zou mogen aanmerken. Amœnit. Acad. Vol. lV.pag. 174. Men verzekert, dat in Perfie ook zodanige Schaapen zijn, met zes of zeven hoornen op den kop. Hed. Hifi. IV. Deel, bl. 138. Het Afrikaanfche Schaap, dat bij de Hr. Linnjeus
de vijfde verfcheidenheid uitmaakt, word van Charle- ton JEthiopisch Schaap genoemd; in plaats dat het zel- ve een wollige vagt heeft, is het met kort borftelig haair bekleed; voor 't overige zo als Brisson verzekerd, in de uitwendige geftalte, naar onze gewoone Schaapen ge- lijkende. Twee verfcheidenbeden van Schaapen zijn er in Ara-
bie, die beiden door Johnston, zo de laatstgemelde Heer verzekert, op Tab. XXIII., taamelijk wel afge- beeld worden, en naauwlijks van de gewöonen verfchil- len, dan door de ftaart, die in zommigen zeer lang in anderen zeer breed en dik is. Gesnerus en Aldro- vandus maaken gewag van die beiden, dog, dewijl de ßaart in de geenen die ze zeer lang hebben ook tevens aan 't end breed en dik fchtjnt uit te loopen, heeft Lin- NiEUS er maar eene verfcheidenheid van opgegeven, on- der den naam van 't Arabifcke Schaap met een breede ßaart, 't welk zommigen ook het Turkfche Schaap noe- men. Men wil dat de ftaart zomtijds de zwaarte van der- tig ponden heeft, zijnde een klomp van vet, die een lekker geregt uitmaakt voor de Oofterfche Natie. De Perflaanen, onder welker kudden zich veele zodanige Schaapen bevinden, maaken een zoort van rolwagentjes aan deeze Beesten vast, waar op het breede dikke end van de ftaart, dac anders fleepen zou, in't loopen legt en rust. Deeze Schaapen zijn, bovendien, in Arme- nië, Sijrie, Egijpten en Arabie, en in andere Ooster- fche Landen, daar de voornaamfte rijkdom der Landlie- den in dit Vee beftaat, zeer gemeen. Men vindze ook aan de Kaap menigvuldig. II. Guineesch Schaap, in 't latijn AriesGuiiieënfis;
(Ovis auribus pendulis, palearibus laxis , occipite promi- nente. Linn. Sijfl. Nat.) Dit noemt men gemeenlijk het Guineefche of Angolafche Schaap van Marcgravius } die er, in zijne Hiftorie van Brafil, een goede afbeelding van gegeeven heeft, gelijk ook Johnston, op Tab. XLVI, onder den naam van AriesGuneënfis. De Ingezetenen van Congo noemen hetzelve Memerian bacala Het verfchilt van ,de gewoone Schaapen grootelijks, door zijne lange hangende ooren, en wel inzonderheid door de vagt, die »ïét met wol, maar met konBokken-haaïr bezet is, uit- genomen aan de keel en hals, alwaar het een ruime kwab heeft en een groot bos draagt van lang haair. Klein houd het, zo 't fchijnt, voor den witten Ram derlfraëliten of den Ferzoen-Bok; dog Brisson getuigt, dat de koleur verfcbeiderleij is, gelijk die van onze ßchaapen, daar het in grootte weinig van verfchilt. ; III. Cretisch Schaap, in 't latijn Strepßceros crelenßs;
0xis comibus redis, JpiraUbus, Lim.jSijfi. Nat.) Veel |
|||||||
SCH.
efeentlijk fnijden ; maar zomtijis bind men ze -alleenlijk
af beknellende het Balzak'je van' boven met een daar om gebonden koordje, 't welk hetzelve doet fterven en af- vallen. Het Beest worder; lusteloos, zwak en zieke- lijk door; des men het in de eerfte dagen, door eenige zemelen met zout gemengd, tot herftelling tragt te bren- gen. Op den Ouderdom van een Jaar raaken de Rammen,
Schaapen en Hamels, hunne twee onderfte Voortanden kwijt. Zij hebben gelijk de andere herkaauwende Dieren, geene Snijtanden in de Bovenkaak. Op agttien maanden ouderdom vallen de twee naaste Tanden ook uit, en op de drie jaaren zijn die uitgevallen Tanden weer vervuld; dan heeft het Beest al de Tanden egaal en taamelijkwit; maar, naarmaate hetzelve in ouderdom toeneemt, wor- den de Tanden ftomp, ongelijk en zwart. De jaaren van den Ram kent men aan de Hoornen , die zich in 't eerfte jaar reeds vertoonen, dikwils kort na de geboorte, en jaarlijks een Ring meer krijgen, zo lang bij leeft. De Schaapen hebben gemeenlijk geen Hoornen, maar op den Kop zekere uitpuiling van het been ; ook heeft men Schaa- pen gezien met twee en zelfs met vier Hoornen, dog min- der omgekruld en korter dan de Hoornen van de Ram. Als het er vier heeft, zijn de twee buitenfte korter dan de twee andere. De Ram is op den Ouderdom van agttien maanden,
en bet Schaap op dien van één jaar, tot voorteeling be- kwaam ; maar men doet best zo lang te wagten, dat de Ram drie en het Schaap twee jaaren oud zij; eer men ze laat fpeelen. Het al te vroege en zelfs het eerfte voort- brengzel van deeze Beesten, is altijd zwak en niet behoor- lijk gefteld. Een Ram kan gemakkelijk vijf-en twintig of dertig Schaapen befpringen ; men kiest er de fterkfte toe uit en van de fraaifte geftalte ; hij moet gehoornd zijn.want de ongehoornde Rammen zijn, in dit klimaat, zo be- kwaam niet tot de voortteeling. Een goede Ram moet de Kop dik en zwaar hebben, het Voorhoofd breed, de Oogen groot en zwart, de Neus opgewipt, deOoren groot, den Hals dik, het Ligbaam langen hoog op dePooten, de Lenden en 't Gat breed, groote Ballen en een lange S taart. De beste zijn <3e witten, dik van Vagt aan den Buik, en op den Kop zodaanig, dat de Wol hun over de Oogen heen hangt. Men verkiest ook tot de voortteeling, Schaa- pen, welker wol dikst, langst en fijnst is, en die tevens groot zijn van ftatuur, dik van hals en vlug van been. De vetften, merkt men aan, zijn het miskraamen meest onderheevig. De Springtijd der Schaapen duurt van 't begin van no-
vember tot aan't end van april; nogtans kunnen zij het geheele jaar voortbrengen , indien men haar zo wel als den Ram, verhittend voedzel geeft; gelijk zout water or pekel, en hennipkoeken. Men laat ieder Schaapdrie ot viermaal befpringen, en neemt waar, dat zulks niet • t^ne.".°nweer§efcniede; want de vogtigheid is hier m hinderlijk en een donderfiagkan ze doen miskraamen. «U moeten na het befpringen, een of twee dagen van't land gehouden worden ; vervolgens laat men ze naar gewoon- te weiden, doggeeft hun de pekel en hennipkoeken niet meer. De tijd derDragt is vijf maanden, en gemeenlijk trengen^ij één Lam, dog zomtijds ook twee, voort. In ae warme landftreeken kunnen zij tweemaal Oonenin 't • jaar. Zij geeven zeven of agt maanden lang Melk, De V£lT\' ^el opgepast zijnde, kunnengeduurendehaar twaalf- leeft'Jd> dat is "f den ouderdom van tien of «•waan jaaren.. Jongen voortbrengen,- dog doorgaans zijn |
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
snt
|
|||||||||
zij op haar zevende of agtfte jaar reeds onbekwaam daar
toe. De Ram, wiens ouderdom tot twaalf of veertien jaaren reikt, deugt niet om te fpringen dan tot zijn agt- fte jaar. In Vrankrijk is men, zo de Hr. de Büffon aanmerkt,
zorgvuldig omtrent de Schaapen. Men ftelt dé Kudden onder het opzicht van een Herder, die haar naar verhe- vene vlakten en drooge heuvelen geleid, vermijdende de Iaage en moerasfige landsdouwen, 's Winters zet men ze op't hok, en geeft ze Haanekammetjes, Rupsklave- ren, Bladen van Olme- en Esfcheboomen, en dergelijk droog Voedzel, zelfs Zemelen en Kalk onder 't Hooij. Men laatze dan echter als 't droog weder is, zomtijds eens verlugten, brengende haar omtrent tien uuren 's morgens buiten, en te drie uuren 's nademiddags weer in huis. In't voorjaar en de herfst, in tegendeel, laat mende Kudde uit de ftal, zo dra de zon de rijm of daauw heeft opgedroogd, en in 't veld blijven tot dat den avond valt. In die beide faizoenen is 'c genoeg dat zij eenmaal 's daags drinken, tegen dat zij weer op 't hok gaan, al- waar zij altoos eenig voeder, dog in minder veelheid dart 's winters, moeten vinden. In de zomer is't alleen dat men ze al haar voedzel op't veld laat zoeken en tweemaal 's daags te drinken leid. De Herder brengtzé's morgens heel vroeg uit, en wagt tot dafde daauw op gevaaren zij, wanneerde Beesten vier of vijf uuren Iaat eeten; zo dat zij op 't heetfte van den dag weder in de fchuur of op een lommeragtige plaats gebragt worden, na dat zij gedron- ken hebben; te drie of vier uuren's namiddags, wanneer de hitte vermindert, laat hij ze wederom weiden, tot aan den avond. Het is de koude niet. die de Boeren in Vrankrijk nood-
zaakt om dit Vee, het geheele jaar door, bij nagt in de fchuuren te brengen ; maar de Wolven dwingen hun hiertoe. Zij zouden zelfs waarfchijnlijk, frisfcher, ge* zonderen zuidelijker zijn , indien men ze denagtover op 't veld kon laaten gelijk in Engeland, alwaar dat Onge- diert is uitgeroeid. Immers men doet zulks ook in Hol- land, den meeften tijd van 't jaar., en op Tesfel blijven zij zelfs den geheelen winter buiten ; gelijk ik insgelijks vind aangetekend, dat op de Eilanden aan de westzijde van Noorwegen veele Hamels in't wilde loopen, die nooit in huis koomen en 's winters de Osfen, welke men daar ook vet weid , het gras van onder de fneeuw helpen opkrabbelen, vergenoegende zich, als de Osfen hunne buik vol hebben, het overige af te fcheeren. Men geeftze deswege den naam van Udgangs-Vadre, dat is uiloopende Weeren. Deeze worden veel vetter, groo- ter en hunne wol is beter en fchooner , dan die van ee- nige anderen. In Engeland maakt men 's winters de Ha- mels vet, door ze te laaten loopen oplanden, die met Raapen zijn bezaaid; men houdze in hokken, die ver- plaatst kunnen worden, en dus mesten zij weder het land met hunnen Drek. Iets dergelijks heeft in Gelderland en de nabuurige ftreeken plaats, alwaar dit Vee 's avonds opgehaald word inde Schuuren, die op de grond met ee- ne laag afgeftooken hei-zoode belegt zijn , waar op de Beesten hun gevoeg doen, en dit levert een bekwaam© veelheid van Mest voor de Boekweitteeling en Tabaks- landen uit. De Hamels en oude Schaapen, de men vet weiden
wil, worden jaarlijks van de andere afgefcheiden en tot een bijzondere Kudde gemaakt. In Vrankrijk ismen niet minder zorgvuldig in het oppasfen derzelven, dan van het Melkvee. Dewijl men bevonden heeft, dat de zwaare hit* Ha tl |
|||||||||
3233 5CH.
|
SCH.
|
|||||||||
fchien hangt dit onderfcheid, ten grootften deele, daax
van af. Het berigt dat zeker fpaansch Edelman, in een brief
aan den Heer Peter Collïnson lid der Koninglijke Maatfchappij te Londen te vinden in de TranJaQ. Fhüo* foph. wegens de Schaapen en Schaaphoederij in Spanjen geeft, verdient om derzelver nauwkeurigheid en het nut dat onze Landgenooten er van kunnen hebben, hier eene plaats te bekleeden. Daar zijn (zegt dien Heer) tweederleij flag van Schaa-
pen in Spanjen, grof-gewolde, welke altoos in de land. ftreek blijven, waar zij geworpen zijn, en in de winter- nagten op ftal gedreeven worden; en fijn-gewolde, welke geduurig in de open lugt blijven, en 's zomers uit het koel gebergte der noordelijke gewesten van Spanjen, na de zuidelijke warme valfeijen van Andalufie, Mança en Eftremadura overgebragt, en aldaar 's winters geweid worden. Uit de naauwkeurigst opgemaakte rekeningen, blijkt, dat er s milioenen fijngewolde Schaapen in Span- jen zijn, en dat de wol en het vleesch eener kudde van tienduizend ftuks, het eene door het ander gerekend, jaarlijks omtrent 24 realen uitlevert, welke wij zullen onderftellen de waarde van 12 engelfche halve fchellin- gen te bedraagen. Van deeze 12 halve fchellingen voor ieder Schaap in 't jaar blijft maar één, als zuivere winst, in handen van den eigenaar ; drie komen er van aan den Koning, en de overige negen worden aan onkosten voor wei- Herder en fcheerloonen, tienden, Honden, zout, enz. befteed. Dus brengen de 5 millioenen Schaapen jaarlijks 37 een
tweede millioenen zulke halve fchellingen op, iets meer of minder; van dezelven genieten de eigenaars omtrent 3 een tweede; de koninglijke fcbatkamer over de 15, en het gemeen 7 een tweede millioenen. Om deeze reden worden ook de kudden dier Schaapen door de Koningen van Spanjen in hunne willekeuren den naam van het kos* telijk juweel der kroon gegeeven. In voorgaande tijden was dat juweel weezenlijk aan de
kroon gehegt ; en verfcheiden elkander opvolgende Ko- ningen waren Heeren en eigenaars van alle de kudden. Hieruit zijn de veelvuldige keuren, ftrafwetten , voor- regten en vrijheden, onder veifcheiden regeeringen, tot behoudenis en bijzondere beftiering der Schaapen, voort- gefprooten. Om die reden wierd ook een Koninglijke Raad opgeregt, onder de benaaming van den raad der groote kudde des Konings, welke als nog, alhoewel de Koning geen enkel Schaap meer bezit, in weezen is. Deeze groote kudde des Konings geraakte, onder ver- fcheiden regeeringen, en naar vereisch van veelerhan- de redenen van ftaat, allengs in vreemde handen, waar bij tevens alle de vrijdommen overgingen, welken in het Jaar 1731 bijëenvergaderd en in een grooc folio boek, beflaande over de 500 bladzijden, onder den tij- tel van de Wetten der Koninglijke kudde, uitgegeeven wierden. Koning Philips de eerfte wierd door den oorlog en
gebrek aan geld genoodzaakt, de laatfte kudde der kroon, beftaande in 40000 Schaapen, aan den Marquis van Sturbieta te verkoopen. Eene kudde beftaat uit 10000 Schaapen, welke weder
in tien kavelingen gefmaldeeld is, en word door eenen Man beftierd, die 4 of 500 Schaapen in eigendom bezit, die fterk, gaauw, wakker, wei en weerkundig, en in de ongemakken en ziekten der Schaapen wel bedreven is. Hij voert een onafhankelijk bewind over 53 Her- ders |
||||||||||
te van de middagzon, in de zomer, hun grootelijks bin-
dert, worden zij omtrent agt of negen uuren 's morgens weder in de fchuur of ftal gebragt, alwaar menze eenig zout geeft, omze tot drinken aan te zetten, laatendehun 's namiddags weder uitloopen. Deeze Beesten laat men onbefchroomd het gras affcheeren, terwijl het nog nat is van den daauw; dewijl de vogtigheid hunne vetvvor ding bevordert ,• dog dit vet is maar een zoort van wa- terige uitzwelling, die het vleesch laf en fmaakeloos maakt. Indien men de Hamels regt goed wil hebben , moeten zij altoos, en in alle landen, met vast voedzel gefpijzigd worden ; waar toe men ze 's wii;ters~ in een ftal zet, en hun daareenigen tijd, behalven't Hooij, met Haveren- gersten-Meel, Koeken en Boonen voert, geevende hun daar onder een/g zout, 't welk bijzonder tot de gezond heidvan deezeBeestenftrekt. 't Is bekend, dat de Schaapen niet allerlei] kruid even
gretig nuttigen. Zij laaten het weelige gras ftaan, om, indien zij gelegenheid hebben, de teere fpruitjes van de heide en een kort en zappig zoort van gras, dat in droo- ge landsdouwen overvloedig groeit, teeeten; ookfcbee- ren zij het land, daar de Osfen het weeligfte gras heb- ben afgeroomd, gretig na ; maar de bosfchen, welke de Osfen laaten ftaan , zullen zij niet eeten, dan door't ui- terfte gebrek daar toe gedwongen zijnde. Men zegt voor een fpreekwoord ; dat in een land, daar vier Osfen ge- loopen hebben, nog twee Paarden hun voedzel kunnen vinden, en dat er vervolgens nog genoeg te eeten is voor zes Schaapen of Lammeren. Zommige Planten , weder- om, zijn er, die zij bijzonder graag eeten, gelijk het Takjes-Kruid of Herders-Tas, om welke op te zoeken zij de bouwlanden , wanneer zij er in kunnen komen, doorfnuffelen. Veele kruiden zijn er, die zij in 't geheel niet aanraaken ; 'tzij, dewijl zij er geen fmaak in hebben, of om dat de natuur haar leert, dat dezelven vergiftig zijn. Echter fpeelt in dit geval de domheid der Schaa- pen wel deerlijk haare rol; want gelijk het zeker is dat zij de Jlzem eeten, 't welk weinig fijnheid van tong aantoond; zo heb ik zelf meermaalen gezien, dat de Schaapen gretig aanvielen op de Taxisbeomen, welken een doodelijk vergift voor haar zijn. Dus heeft de Schepper gewild, dat een voor ons allernuttigst Beest onze bewaaring niet ontbeeren zoude kunnen ! Zommige Planten zijn er, die een zonderlinge uitwer-
kingopde Schaapen hebben. Men heeft opgemerkt, dat de geele water Affodillen, indien dezelven van deeze Beesten gegeeten worden, haar zo zwak maaken, dat zij op de beenen nauwlijks kunnen ftaan. De Unjer, des voorjaars gegeeten , doet haar miskraamen. Verfcheide andere kruiden zijn haar fchadelijk, in 't bijzonder het Wol- of Katoengras, dat aan 't end der fteelen zekere vlokken draagt, waar in de zaaden zijn vervat, groei- jende veel in vogtige plaatzen van Holland. Men ver- wondert zich hier dikwils, hoe het bij kome, dat de Schaapen op digt aan elkander gelegen landen, die enkel door flooten afgeperkt zijn, op'teene wel tie- ren, op't andere ziek worden en fterven; ja ik weet dat dit verfchil zich openbaartin landerijen, die door een weg alleen van elkander zijn gefcheidenj om van bijzondere distrikten , die door de hooge of laage leg- ging, in dit opzigt goede of kwaade weiden uitleve- ren , nog van het blijkbaare nadeel der natte faizoe- nen, niet te fpreeken. 't Was derhalve wel de moeite waardig, onderzoek te doen naar de zoorten van Gras en Kruid, die op deeze landen groeijenj want mis. |
||||||||||
.
|
||||||||||
SCH. 3233
vroome Abel de eerfte Schaapherder, en alle de öudva-
ders Schaapherders geweest waren; dat de zagtmoedige Moses, een Schaapherder , door God uitverkoren was, om zijn Volk uit de flavernij te verlosfen ; dat Saul in het zoeken der kudde zijns Vaders, een Koningrijk gevon- den had," dat David, van zijne kudde komende, den Reus der Phiüftijnen verflagen had; dat Job, tot beloo- ning zijner onverwinnelijke geduldigheid, 14000 Schaa- pen van den Heere verkreegen had; dat Isidro , de be- fchermer der Hoofdftad Madrid, nimmer een Akkerman, gelijk de vervloekte Kaïn, maar werkelijk een fcbaap- herder geweest was ; dat de groote Paus Sixtus de V. waarlijk en inderdaad een Schaapherder en geen zwijnen- drijver geweest was ; en dat hij, wat hem zelven in 't bijzonder belangde, zijne Schaapen had verlaaten, om een Herder van Menfehen te worden. Hij was op alle deeze dingen zo wel gevat, als op de geringfte omftan- digheden zijner voorige fchaaphoederij, en deeze brief zoude onvolmaakt geweest zijn, indien ik dien Yroomen Man niet ontmoet had. De vijf millioenen Schaapen weiden geduurende den
zomer op en tusfchen de hier voor gemelde koele bergen en heuvels. Aleer wij tot derzelver wintertogten over gaan, zullen wij eens zien, hoe eenige weinige kudden in een paar buurtfchappen leeven, en deezen zullen tot een voorbeeld van alle de andere kunnen dienen. Eene dier buurtfchappen is Montana, en de andere Molina Aragon. Ik heb deeze twee buurtfchappen uitgekipt, om dat ik in de eene twee, en in de andere eene zomer door- gebragt heb. Eene van dezelven ligt in het uiterfte noor- derdeel van Spanjen, en allerverst van de winterwei- den , de andere ligt oostelijk, en is de kortfte togt voor de Schaapen. Geene is de hoogde, en deeze de laagfte zomerleiding in Spanjen, en daarenboven is de eene vol geurige planten, en de andere in't geheel daar van ontbloot, Aan het uiteinde van Oud-Caftiliëu ligt eene Land- ftreek Montana genoemd, en in twee deelen verdeeld. Neder Montana beftaat in eenen reeks van bergen, paa- iende aan de kust van Biscaijen, en de ftad Sant Ande- ro is derzelve voornaamfte haven, van waar men zuid- waards ter lengte van 12 groote mijlen, en over een reeks van zagtfteenige bergen, na de ftad Rei.nofa, ge- legen in Opper-Montana, opklimt, en vandaar nog 3 mijlen verder komende, wederom 14 mijlen tot Burgos, de Hoofdftad van OudCaftiliën, geduurig afdaalt. Reij- nofa ligt in het midden eener opene vlakte, door eene keten van hooge bergen omgeeven, aan welker voet ee- ne menigte heuvels liggen, die goede weiden uitleve- ren. De groote rivier Ebro heeft een uur gaans bewes- ten Reijnofa haaren oorfprong. Al het fontein- regen- en fneeuwater van het gebergte benoorden Reijnofa, ontlast zich in de baai van Biscaijen. Het water van de zuidelijke bergreeks vloeit in de rivier Pifuerga, welke in de Duero valt, en zich bij Oporto in den Atlanti- schen Oceaan ontlast; dog dat in de valleijen van Reij- nofa valt, loopt met de Ebro, zeven mijlen beneden de ftad Tortofa, in de Middelandfche Zee Hieruit ziet men dan, dat de Omlanden van Reijnofa de wateren van drieërleie zeen verdeelen; die ten noorden, obs^ ten en westen liggen. Een ftuk van 8 mijlen in 't vier» kant van Opper-Montana maakt het hoogstgelegen ge- west van gantsch Spanje uit; en de bergen rijzen in den dampkring tot den graad van bevriezing. Ik zie heden, den vierden augustus, onder het fchrijven van deezen, uit mijn venfter, de toppen dier bergen befiieeuwd. Ee- H 3 nii
|
||||||
SOH.
.'ie-
ders en so Honden; 5 voor ieder kaveling; hij verkiest, kaftijd en jaagt dezelven weg naar zijn welbehagen, en is de eerfte en opperfte Herder der gantfche kudde. Gij zult zijn gezag uit zijne jaarwedde kunnen opmaaken ; dezelve beftaat uit 40 ponden fterlings en een Paard ; waar- tegen de eerfte Herder eener kaveling maar 40; de tweede 34; de derde 25; Je vierde 15; en de vijfde, zijnde een jongen, 10 fchellingen 's jaars wint; buiten en be- halven nog twee ponden brood daags, dat hunne gehee- le toegift is. Zij moogen- een ige Bokken en Schaapen onder de kudde houden; dog de wol is voor hunnen Meester , en zij zijn alleenlijk eigenaars van de Lamme- ren en derzelver vleesch. De opperfte Herder geeft in de maanden van april en oétober aan ieder van hun 3 fchellingen, tot eenen drinkpenning onderweg, waarin al het verval van deeze elendige Schepzelen beftaat, wel- ke het gantfche jaar door aan de ongemakken van lugt en weer blootgefteld en 'snagts in een hutje gehuisvest zijn. Dus moeten 25000 Mannen, en wel doorgaans tot eenen hoogen ouderdom toe, zich geneeren , terwijl zij de Koningen met fcharlaken, en de Bisfchoppen met purper kleeden. Deeze 25000 Zielen hoeden alleen de fijngewolde Schaapen van Spanjen, met een even groot getal Bulhonden, die mede dagelijks ieder hunne twee ponden brood hebben. Ik heb die kudden dikmaalen 's zomers op de bergen en heuvels, en in de dalen van Leon, Öud-Caftiliën, Cuença en Arragon zien weiden; ik heb ze mede in haare winterweiden, in de valleijen van Mança, Eftremadura en Andalufia ontmoet. Ik heb ze dikwijls, in hunne drift, van de eene na de an- dere plaats geleid wordende, ontmoet, dezelve gezien en herzien ; ieder oog behoorde honderd ooren te heb- ben. Ik vraagde, ik was oplettend, en nam teffens proe- ven. Zulks alles wierd werkftellig gemaakt, nadat ik, op eene zeer gelukkige wijze, met eenen goeden, opreg- ten ouden Kloosterbroeder in kennis geraakt was , wel- ke van de tuigwerkelijke behandeling; van de laagfte bijzonderheden en van de geringde omftandigheden,aan- gaande de huishouding eener kudde, volmaakte kundig- heid bezat. Hij verhaalde mij, de Zoon van een Schaap- herder te zijn, en de kaveling onder zijnen Vader 15 jaaren agtereen geleid en geweid te hebben; dat hij 25 jaaren oud zijnde, eenoud a, b, boek gebedelt, en in zijn 3olle had kunnen leezen, en in zijn 36fte zo ver gekomen was, dat hij de mis en het breviarium in de la- tijnfche taal kon leezen; dat bij wijders bij Don Juan de Navarra, Bisfchop van Albarazin, welke, gelijk be- kend, en zelfs in Spanien tot een fpreekwoord gewor- den is, duizenden tot Priesters gewijd had; insgelijks geordend was; en dat hij 40 Jaaren agtereen, telkens met luider ftem, verklaard had, dat een Priester het al- leredelfle gefchenk is, dat een Bisfchop van Godswege, aan het Menschdom kan geeven, alhoewel hij een leek, en ze ongeleerd als een apostel mögt zijn: Dat hij aldus ge- wijd, zich in de orde van St Franciscus begeeven had, en zich geduurende 24 agtereenvolgende Jaaren, met hunne kloosterlijke zaaken nooit bemoeid had, dan al- leenlijk met de bediening der Mis, de Biegt en het on- derregten der jeud; mitsgaders het oog te houden op omtrent 500 Hamels, welken in de nabuurige duinen, ten behoeve van het Klooster, graasden ; dat,hij den Bij- bel, de levens der Heiligen', en die der Pauzen, uit geen ander inzigt ter waereld geleezen had, dan alleen- lijk om na te fpooren en uit te vinden, al hetgeen, ten opzigteder Schaapherders, daarin gezegd wierd ; dat de |
||||||
SCiï.
|
||||||||
123* SCH.
|
||||||||
rel, wanneer dezelve mede vloeibaar is en zich ter kri-
ftallifatie fchikt,, in dat oogenblik vermengt, dan kriftal- lifeeren beide te gelijk, worden één.lighaam, en vermeer- deren deszelfs zwaarte en hardheid.en dan is de amarilfteen, gebooren. De aardftoffen der bergen en heuvels, zijn van gelijke natuur, als derzelver lagere rotsgronden. Is de rotsgrond van kalkfteen, dan zal de aardftoffe, in een zuur vogt gedaan , met eene hevige zieding van booven opborrelen, en het zuur dezelve ontbinden. Is de rots- grond van zandfteen, pleisterfteen t ofamarilfteen, dan zal de aardftoffe van den berg of heuvel in het zuur in ruste blijven, en aan geene zieding of ontbinding onderhevig zijn. Ik heb meermaalen ondervonden, dat wanneerde rotsgrond gemengd, kalkagtig en niet kalkagtig was, de aardftoffe van deszelfs oppervlakte van gelijke gemengde natuur, en de werking van 't zuur zagt of fterk op die aardftoffe was, naar evenredigheid der zoort van fteen, die er de overhand in had. De Landlieden hebben den aart en de eigenfehap deezer beide enkelen, en ook de gemengde gronden, door ondervinding ontdekt; zij wee- ten dat de graanen allerbest groeijen op de akkers, wiet gronden uit kalkfteenen beftaan ; dat de gemengde gron- den meer mesting vereifchcn, en dat de diepe en vette kleiaarde, welke de zandfteenen overdekt, meerdere ploe- ging en arbeid noodighebben, dan de Landman kan be* heeren ; dus zijn bouwlanden enkalkagtige gronden, in deezegewesten, eene en dezelve benaaming en geluidende woorden. Het zou ongevoeglijk zijn, van de voorfchree- ven verfcheiden aard- en fleengronden in eenen brief over de wolle te gewagen, indien de Schaapen zelve den aart en geftekheid dier drie verfcliiilende gronden, niet zo wel als de Landman en het zuur wisten te onderkennen. Het eerst en voornaamst, ivaar op de Herders letten,
wanneer hunne kudden uit het zuiden na de zomerduinen te rug gekeert zijn, beftaat in aan dezelve zo veel zout te geeven, als zij maar willen eeten. Ieder eigenaar legt aan zijne kudde van duizent Schaapen , 100 ar oh es, of 35quintaalen zout toe, welke binnen omtren vijf maan- den door dezelve verorberd worden; zij eeten geen zout terwijl zij derwaarts gedreeven worden, en ook niet ge- duurende de winterweiding krijgen zij in 't geheel geen zout. Deeze gewoonte heeft altoos ftand gehouden, en is de waare reden waarom de Koningen van Spanje den prijs van het zout niet zo hoog als die in Vrankrijk is, kunnen doen fteigeren , want de Herders zouden daar door genoodzaakt worden, hunne Schaapen minder zout toe te deelen, het geen zij onderftellen derzelver aart en geftekheid, mitsgaders de waardij der wolle, grootelijks te zullen verminderen. De Herder plaatst vijftig of zes- tig platte fteenen, op den afftand van omtrent vijf voet- ftappen van eikander, waarop hij zout ftrooit, ende Schaapen zeer langzaam door dezelven heenen leid, ter- wijl ieder Schaap daar van zo veel eet als het wil. Dog wanneerzij op kalkagtige gronden, hetzij in hetgrasder duinen of op de bouwlanden na den oogst weiden, krij- gen zij geen korrel meer. Echter moet de Herder wel zorg draagen, dat ze niet te lang zonder zout blijven, maar wanneer zij op eene plek van taai en kleiagtigLand gekoomen, en aldaar een kwartier uurs geweid zijn, dan vervoegen zij zich wederom naar de fteenen, om zoutte eeten. Indien zij op een gemengden bodem komen, het geen dikwils gebeurt, dan eetan zij zout naar evenredig- heid. Vraagt men den Herder, waarom de de Schaapen op een kalkagtig land in't geheel geen zout, en op een gemengde bodem, maar weinig zout eeten? Hijzalzeg- gen;
|
||||||||
nige jaaren geleden, plag er zo veel fneeuw te vallen,
dat debewoondersdierftreek 's winters genoodzaakt wa- ren paden te delven, om door de fneeuw heenen ter kerk te kunnen koomen; dogzedert de aardbecving van Lisfabon is er weinig, en in zommige jaaren in 't geheel geen fneeuw gevallen. Hierdoor worden zommige lugt- ftreeken van Spanjen werkelijk veranderd. Geene levend Mensch heeft ooit gezien , of van zijnen Vader gehoord gehad, dat omftreeks Seviliën, ooit eenige fneeuw ge- vallen is, tot het Jaar 1756 toe, wanneer verfcheidene daaromtrent gelsgene Kloosters, over die gantsch onge- woone vertooning, met fchrik en vrees bevangen wier- den; men luidde de klokken, om bedeftonden te hou- den, men hield omgangen om de gramfchap van den He- mel te doen bedaaren, en men onderftelde de vallende fneeuwvlokken, de voorbodem van den laatften dag te zijn. Ik vond hier verfcheiden planten eerst in 't begin van haaren bloei ftaan, welken in 't noorden, te Sant Andero, reeds in 't zaad ftonden. Ik herinner mij, in Switzerland alle de planten, welke in het gebergte, op de heuvelen en in de vlaktens van Reijnofa groeijen, ge- zien te hebben, uitgenomen het kleine Priemhuid, met kleine geele bloemen, op eenen ruigen driekanten Hen- gel, en het wilde Kruisbefienßruikje. De hooge bergen hebben overvloed van Eicke- Beuke- en Berkeboomen, Hazelaars en Hulsr. De heuvels en vlaktens leveren goede weilanden uit.
Ik heb nergens in eenig ander gedeelte van Spanje eene weide gevonden, nog Koeijen en Paarden met hooi zien voeren. Deeze bergen zijn uit zand, kalk", pleister-en amarilfteenen zaamengefteld. In zommige bcgen en heu- vels beftaan de toppen uit zandfteen , en het ovarig Iig- haam beftaat uit kalkfteen. In andere ziet men lut tegen- deel , want bij dezelve heeft de zandfteen de overhand, en de pleisterfteen is zeer gering. Bij voorbeeld, de hooge berg Arandilla, eene kleine mijl benoorden de Stad gelegen, heeft op zijne kruin niet dan zandfteen, en deszelfs lighaam beftaat enkel en alleenlijk uit asch. graauwe kalkfteen, waar in verfteende Vischjes, Atn- monshoorens, en geribde Schulpen, en gantfche beddin. gen van Pleisterfteen, aan deszelfs voet naar de vlagte beflooten liggen, welke laatfte aan andere beddingen, van zwart met witte en geele aderen geftreept marmer, fluiten, beftaandeflegts uit fijnder en zuiverder kalkfteen, gelijk alle andere marmerfteen; in de valleij, en op den ooftelijken heuvel van Reijnofa.ontmoetmen groote blok- ken amarilfteen, waar van ik iets meer moet melden, de- wijl ik meen dat deszelfs natuur nog niet volkoomen be- kend is, ten minsten van dat flag , welk, gelijk de fpie- gel glasflijpers in de koninglijke fabrijkteSantlldefonfo getuigen, de bijtenfte van allen is, welkealdaargebruikt word; ook heb ik denzelven nergens, dan aldaar in zij. ne Baarmoeder gezien. Dat ijzer geweest is, en nog is in een ftaat van vloeibaarheid ; dat het door de aarde heen zijpelt en zijgt; dathet zich zet, kristallizeert, ofge- precipiteert word, om verfcheidene lighaamen te vormen, zulks is betoogd bij den zwarten en rooden bloedfteen (hématites'); door zommige hazi]e fialattites, welke door- gaans meest zuiver ijzer zijn ; door den adelaarfteen ; door de gefigureerde virarfteenen ; door echte vitriool en door •natuurlijken crocus. Wanneer ditvloeijend ijzer een rots van zandfteen doordringt, en alleenlijk de oppervlakte •van derzelver korrels met een bruine, roode of geelagti- ge koleur verft, dan is hét maar enkel zand en crocüs; dog wanneer dat vloeijend ijzer zich met ieder zandkor- |
||||||||
SCr7. 343J
moeten, zijn derzelver eigenaars, volgens de wetten,
gehouden, eenen doortogt voor de Schaapen door hun. ne wijngaarden , olijftuinen, en door de aan de Steeden in 't gemeen toebehoorende bouw- en weilanden, ter wijdte van ten minften negentig yards, open te laaten, ten einde zij elkander in naauwe paden niet zullen ver- dringen. Deeze doortogten zijn veelmaals zo lang, dat de arme Schepzels 6of7uuren gaans moeten voorttrekken» eer zij in de opene onbebouwde velden kunnen komen , alwaar de Herder hen langzaam voortïeid , om op hun gemak en gerustelijk te kunnen weiden ; dog zij houden nergens ftil, nog hebben eenige rustdag; de minfte weg die zij op één dag afleggen is van twee mijlen, altoos den Herder volgende, en overal weidende ; of met de hoof. den om laag langs den grond na hun voedzel zoekende, tot dat zij bet einde van hunnen togt bereikt hebben, welke zi'ch van de Montana af tot Eftremadura toe, om- trent T5o mijlen, uitftrekt, en dien zij in minder dan zes weeken afleggen. De voornaamfte zorg van de Opper- herder beftaat daar in, dat hij naauwkeurig toeziet, ten einde ieder kaveling geleid worde ter plaatze, alwaar de- zelve in 't voorgaande jaar geweid heeft, en waar de Schaa- pen geworpen wierden, waardoor men meent de veran- dering der wol voor te koomen, dog zulks vereischt in- derdaad weinig moeite, want het is eene bekende waar- beid, dat de Schaapen uit eigene beweging zich derwaarts vervoegen. Zijne verdere zorg is de netten, binnen wel- ke de Schaapen 's nagts bellooten,worden , omnietver- ftrooid te raaken, of ren prooije der Wolven te verval- Jen, te doen fpannen. Deeze netten zijn van fparto ge- maakt, derzelver maazen één voet wijd, en zo dik als een vinger, zo dat deeze netten in plaats van hekken en hei- ningen dienen. Het geheele in het vierkant gefpannen Net, is zeer ligt. Sparto is een flag van biezen, welke zaamengeftrengeld, een touw uitmaaken om vaartuigen aan land te houden. Het is van een drijvenden aart, in plaats dat de hennip van een zinkende hoedanigheid is. Bij de engelfche zeelieden word het BosJgenoemt. Ein- delijk flaande arme Herders hunnne armelijke hutten op, vanftaaken, takken en doornftruiken, ten welken einde, als mede voorde noodige brandftof, hen bij de wetten geoorloofd is, eene tak van elke boom te kappen. Zulks fchijnt mij toe de reden te zijn , dat alle de boomen in de bosfchen, omftreeks welke de Schaapen in Spanjen weiden, zo bol en kaal als gekapte wilge ftompen zijn. De wortels der Boomen en de hoeveelheid der zappen groeijen jaarlijks met de takken aan; wanneer men der- halven dezelven afkapt, dan zullen de zappen, welken anderzins tot het jaarlijks gewas, en tot voedzel van de knoppen uitfpruitzels, bladen, bloesfems, vrugten en den groei der takken dienen , in de ftam blijven, en daar uitftilftand, gisting en verrotting ontftaan. Hier op volgt de tijd , wanneer de Ooijen haare Lammeren beginnen te werpen, welke het moeijelijkst en kommerlijkst ge- gedeelte van het Herders leeven uitmaakt. Eerlteiijk zonderen de Herders de onbevrugte van de bevrugte Ooi- jen af, welke laatften naar bet binnenfte, en de eerlte naar het guurfte oord van de landftreek gedreeven wor- den. Wanneer de Lammeren geworpen zijn, worden ze met hunne Moeders na eene andere bekwaameplaats geleid. Een derde verdeeling en afzondering word om- , trent de laastegeworpeneLammeren gemaakt, voor wel- ke men van het begin af de vrugtbaarfte plek, den bes- ten grond, en het aangenaamfte gras op duinen gefchikt heeft, ten einde zij in groei en fterkte zullen toe neè- inen ; -
|
||||||
SCH.
éen ; omdat het bouwlanden zijn, mijn Heer. Ik weet
het en waarlijk wie zou Het nietweeten, dat de kalk overvloedig van zoutdeelen voorzien is? Maar het zout door de Scheikundigen daar uit getrokken , kan niet voor het echte gehouden worden dat er plaats in heeft voor dat zede ftooking ondergaat, dewijl het vuur nieuwe vereenigingen kan vootbrengen. Het kan zee-zout, of ten minften het kan zoutagtig zuur zijn, 't welk in de srasplantsn oprijst, en aan den fmaak der Schaapen voor zout voldoet. In het uitgaan der maand julij, worden jaarlijks zes of zeven Rammen in ieder kaveling van Ooi- jen toegelaaten; en wanneer de Herder oordeelt, dat dezelven befprongen zijn , fchaatt hij alle de Rammen af- zonderlijk bij een, om op zich zelven te weiden; doch als dan is er nogeene andere kaveling van Rammen, wei- mede afzonderlijk weid, en nooit de Ooijen befpringt, wordende alleenlijk om de wol en voor de Slagters gevoed. Want alhoewel de wol en het vleesch der Hamels fijneren fmaakeliiker dan deeze der Rammen zijn , zo weegt ech- ter de Vacht van een Ram zwaarder dan die van eenen Hamel, welke ook zo lang niet leeft als een Ram; het geen dan ook de oorzaak is, waarom men zo weinig ka- velingen van Hamels in de Koninglijke Kudde van Spanje ontmoet. Drie Ramsvachten wegen doogaans vijfentwin- tig ponden, en tot gelijke zwaarte word de wol van vier Hamels, of van vijf Ooijen vereischt. Dezelfde even- redigheid ontmoet men ook in hunne leeftijd, welke men uit hun gebit kan opmaaken. Want zo dra de tanden hen begeeven, dan kunnen zij geen gras meer kaauwen, en moeten tot de flagtbank overgaan ; de tanden der Ooijen, vermits haare teedere gefteltheid en vermoeijende wei- ding, beginnen, wanneer zij vijf jaaren, die der Hamels als zij zes, en die der fterke Rammen als zij agt jaaren oud gewordenzijn, u-it te vallen. Het verkoopen vanRams- vleesch is verbooden, dog men ftoort zich weinig aan die wet; men weet de oude Rammen te lubben, en zo dra de wond geneezen is , verkoopt men dezelven aan de Slagters tot lager prijs dan de flegtgewolde Hamels. Het welk de reden is, waarom men doorgaans zulk liegt Schaapenvleesch te Madrid eet, en aldaar dagelijks meer Rams- en minder Lamsvleesch, dan in de andere gedeel« ten van Europa gegeeten word. In 't laatst van feptember gaan de Herders, aan
het roodmaken hunner Schaapen met okerverf. De Oker, anderzins Rood Krijt genoemd, is eene zwaa- re ïjzeragtige aardftof, welke in Spanjen zeer gemeen is, de Herder ontbind ze in water, en befmeert er den rug der Schaapen meede van den nek tot aan den fluit. Dit is een oude gewoonte. Zommige willen dat de verf zich met het'vet der wolle ver- mengd, en dat de Vacht der Schaapen daar door een vernis bekoomt, 't welk voor regen en koude on- doordringbaar is; anderen zeggen, dat de zwaarte dier befmeering de wol nederdrukt, en derzelver groei in leng- te en grofheid verhindert, en nog ander.e beweeren, dat het rood krijt de kragt heeft van een verteerende aarde, welke een gedeelte der uitwaasfeming naar zich trekt, die anderzins de wol vuil en ruw zoude maaken. Op 't einde van feptember beginnen de Schaapen hun-
ne togt na de laage vlakten; derzelver vertrek is volgens ongeheugelijke gewoonte bepaald, door keuren vastge- fteld, en zo wel geregeld als den optogt van krijgsbenden. Zij moogen op alle onbebouwde en gemeene velden, over welke zij trekken, vrijelijk weiden; maar dewijl zij nu en dan ook onvermijdelijk over bebouwde plaatzengaan |
||||||
SCII.
|
||||||||||
SCH.
|
||||||||||
323°"
|
||||||||||
men om aan de vroeger geworpene gelijk te worden ;
want zij moeten allen op den zelfden dag hunne togt naar de zomerkwartieren aanvangen. De Herders verrichten vierderlei werk aan al de Lamineren omtrent den zelfden tijd, in de maand maart, dog betaalen alvoorens hunne halve tiende, naamelijk het twintigfte Lam, wordende de wederhelft dier tiende in de winterweide voldaan. Zij fnijden hen tot bevordering van reinheid, de Staarten af, tot op vijf duimen beneden den fluit. Zij merken hen op de Neus met een gloeijend ijzer. Zij zaagen een ge- deelte van de hoorns af, ten einde de Rammen elkan- der, of ook de Ooijen niet befchadigen. Zij ontman- nen de Lammeren, door hen gefchikt tot Belhamels te dienen, en de kavelingen der Kudden voor te gaan; dog zij maaken daar bij geenerhande opening; de Herder draait de zaadballen flegts met zijn vin- ger omtrent twintig reizen in hun bekleedzels om, tot dat de zaadvaten gelijk een ftrop geftrengeld zijn, waar na dezelve opdroogen, en zonder eenig gevaar verdwij- nen. Zo dra de maand april verfchijnt, welke de tijd van vertrekken is, raaken de Schaapen in allerlei on- gemakkelijke beweegingen, en geeven door een aan- merkelijke rusteloosheid, hun fterk verlangen tot den optogt te kennen. De Herders moeten al dan de uiter- fte oplettendheid gebruiken , ten einde zij hen niet ont- 'loopenj zijnde het dik wils gebeurd , dat eene gantfche kaveling, terwijl de Herder fliepin ftilte eenen weg van drie of vier mijlen had afgelegt; dog hij is vastelijk ver- zekert hen wederom te zullen vinden, dewijl zij altoos naauwkeurig langs dehzelven weg gaan dien zij gekomen zijn; en men heeft eene meenigte voorbeelden, dat drie of vier verdwaalde Schaapen, wel hondert mijlen ver, naar de plaats, alwaar zij 'sjaars te vooren geweid had- den , gegaan waaren, en aldaar weder gevonden wier- den. Dus trekken zij allen naar hunne zomergebergten in gelijke orde als zij te rug kwaamen, alleenlijk met on-, derfcheid, dat de Kudden, die naar Leon in Castilien gaan, onderweg gefchooren worden ; waar wij een weinig zullen vertoeven, om den toeftel totdit werk te befchou- wen, terwijl de andere Kudden haaren weg naar Moli- na en Arragon vervolgen. Zij beginnen, onderfteldzijn- de dat het weer goed en helder is, den eerften meij te fcheeren ; want de wol niet geheel droog zijnde, zouden de vlokken, welken, aan een hoop op elkander gelegt worden, zaamen kleeven, aan 't broeijen raaken en rot- ten , 't welk de reden is waarom de fcheerhuizen zo ruim zijn. Ik heb daar van zommigen gezien, waar in, bij flecht weer aoooo Schaapen gehuisvest kunnen worden, en welke meer dan 5000 Ponden fterlings kosten; daar en boven zijn de Oijen fchepzels van zulk een zwakke gefteltenis, dat zij, na haare fcheering, aan de lucht in eenen miftigen nacht blootgefteld zijnde, allen vergaan zouden. Omeene Kudde van 10000 Schaapen te fcheeren wor-
den 125 Scheerders gebruikt, welken ieder dagelijks 12 Ooijen en maar 8 Rammen de wol af haaien ; de reden -van dit verfchil is niet alleen daarin gelegen, dat de Hammen groöter van lighaam zijn, en meer en fterker wol hebben, maarook, om dat de Scheerders derzelver voeten, gelijk zij de makke Ooijen doen, niet durven tinden. De ondervinding heeft geleert, dat de fiere en wederfpannige Ram, dusgebonden, zich onder de fchaar zou dood worftelen ; de Scheerders leggen hem daarom zagtelijk neder .ftreelen zijnen buik, en weeten hem on- der die beguicheling van.zijne vlokken te ontdoen. Ze- |
||||||||||
kergetal Schaapen word in een groote langwerpig-vier«
kante fchuur geleid, welke 4 à 500 voeten lang en 100 voeten breed is, waar in dezelve over dag opgeflooten blijven. Zo veelen als men oordeelt dat de Scheerders den volgenden dag kunnen afdoen, worden van daarnaar eene lange, naauwe enlaagehut gedreeven, welke men de zweetplaats noemt; zij blijven aldaar geduurende de nagt, zo digt in elkander gedrongen en geflooten, als maar mogelijk is, om wel uit te zweeten, waar door, naar men zegt, de wol zagter voor de fchaar, en de fcherpte van dezelve gefmeerd word. Van daar worden zij 'sog- tens bij gedeelten naar het ruime fcheervertrek gebragt, 't welk aan de zweetplaats fluit. De Herders voeren ze af, zo dra zij gefchooren zijn, om ze één voor één met | teer te tekenen, waar door zij teffens fchoone gelegen- heid hebben, om de Schaapen, welke niet meer van tan- den kunnen wisfelen , van de gantfche Kudde voor de flagtbankuit te zonderen. De gefchooren Schaapen gaan, wanneer het goed weer is, in de velden om een weinig te weiden, enkoomen's avonds te rug, om den nacht in het voorportaal van de groote Schuur, en binnen derzelver i fchutting, of, zo het een betrokken lucht en koud is, in de fchuur zelve door te brengen, dus worden zij al. I lengs weder gewend om de open lucht te kunnen verdraa- gen ,• wijders zijn hunne dagreizen, in de eerfte dagen, van het Scheerhuis tot het gebergte, kort. Wij zullen ze aldaar laaten, om haare jaarlijkfche pelgrimagie te befluiten, en gaan zien, hoe het met de Kudden te Mo- lina in Arragon gefteld is, welke in dien tusfehentijd derwaards gedreeven zijn; doch, terwijl de Muilezel gezadeld word, een woord van de afgefchooren wol zeggen. Zo dra de Schaapen gefchooren en de Scheerders ver?
trokken zijn, word de gantfche wolftapel gewoogen, ver- ; volgens de wol van ieder Vacht in drieërhande zoorten | verdeeld,van denrugenvande buikkomtde allerfijnfte, van den nek en van de zijden de fijne, en van de borst, de fchouders en dijen, de groove wol. Deeze drieërlei ! zoorten zijn op verfchillende prijzen bepaald; dog de al- gemeene gewoonte is, den gantfehen ftapel tot een zelfde prijs teverkoopen. De verkooping gefchiednadatde wol gewasfehen is, wanneer zij buiten het Rijk vervoerd word, of op eenen verre afftand in het zelve gaat, want dewijl zij door het wasfehen nooit minder dan de helft haarer zwaarte verliest, en veelmaals nog ligter word, wanneer de zweeting geweldiggeweest is, word daar door de helft der vragtloonen uitgewonnen. Hier befpeur ik de order, die ik mij in den beginne
voorgefteld had, te buiten gegaan te zijn, dewijl ik de Schaapen van het gebergte tot de Valleijen, en weder te rug gevolgd heb ; dog het is de moeite niet waardig zulks te verhelpen. Eenendertig mijlen ten zuid-oosten van Madrid, en vijf
mijlen bezuiden den oorfprong der rivier de Taag, ligt Molina d'Arragon, de hoofdftad eenerHeerlijkheid van de Kroon; deeze Heerlijkheid, voordeezen een Hertog- dom, beflaat 12 mijlen in haare langte en breedte, en bevind zich bijna in het midden van Spanje. Dehooge landen van deeze kleine landftreek zijn met Pijnboomen bedekt, en de laage landen verftrekken tot weilanden voor omtrent 150000 Schaapen. Hier heb ik eenige waarheden geleerd, welkedoen blijken, dat de volgen- de drie gevoelens onder de algemeene volksdwaaüngeti behooren gefteld te worden. 1. Dat de Scliaapen na geurige kruiden greetig zijn,
en
|
||||||||||
.m
en dat het vleesch van die, welken op heuvels weiden
waar overvloed van aangename kruiden groeijen, het fmaaklijkste vleesch uitleveren. ; 2. Dat nooit eenigerhande zoutwellen m de aloude
' hooge bergen, maar wel in de laage heuvelen en in vlak- ten alleenlijk gevonden zijn. 3. Dat de mineraale uitwaasfemingen alle groeijing
beletten en vernielen, en dat geenerhande fteenrotzen of I gebergten, van rijke erts-aderen bezwangerd, door eene
I -rijke groeibaare aarde bedekt zijn. De StadMolina ligt bijna in 't midden van de weiplaat-
■zen der Schaapen. De vaste grond van het landfchap is gevormd van roode aarde en zandfteen, kalkfteen, en pleisterfteen, wit, graauw,geel,blaauw, groenagtigen bloedrood "krijt-, óp zommige plaatzen zijn alle die koleu- I ien in een en dezelve bedding uimuntend fraai door elk- I anderen gemengeld. Tijd en vogtigheïd ontbinden dee- I zefteenen, wàntzij zijn vermolmd Of vermollen dagelijks I in de aarde van het land, welke doorgaans van dezelfde : natuur is als die van de rots. De roode volders-aarde, I waar mede de Fabrikeurs te Molina hunne lakens zuive- ren, is ontwijfelbaar het zelfde zandgruis van de roo- de rots, in aarde veranderd. Derotzen rondom de Stad »bevatten, of zout, offalpeter; men ziet de gehouwene I ileenen van de huizen met ziltig mos overdekt, welke; I na den regen., door de fchijnzels der zonne is uïtge- I haald. De gantfche landftreek van Molina is vol zout- I wellen, maar een overvloedige zoutbron is er, die uit I eene grond, welke nog hooger ligt, dan die waar de Taag I haaren oorfprong heeft, en nier ver van daar' is, zijnde I het hoogde land van Spanje in den binnen omtrek desRijks, I dewijl het de wateren, Welke zich in de Oceaan en in de I Middelandfche Zee ontlasten, van den anderen fcheid. S De Taag loopt van hier naar Lisfabon, 150 mijlenver, I en de twee Rivieren Gualdavir en Sucar, welken daar nabij mede ontfpruiten, vloeijen na Valencia. Deeze I Wel voorziet het regtsgebied en Bisdom van Albarrazin I met zout. Behalven deeze is er nog een zoutwel mede j in het hooge land, welke de 82 Steden en Dorpen van Molina d'Arragon van zout voorziet. Hier moet ik ook I gewaagen van de zoutwel, welke op een plaats van de Montane ontfpringt hooger dan de bronader der Ebro, ■ en omtrent een vierendeel mijls van dezelve.
Binnen het beftek deezer Schaaphoederijen, bevinden - zich eene meenigte van ijzer, koper, en zuiver vuur- fteengronden, alwaardezelfdeplanten, en het zelfde aan/ genaamgras, als in de andere deelen gevonden worden. Ik zal er een voorbeeld van geeven. Omtrent twee uu- ren gaans ten noordwesten van Molina ontmoet men een : ^ein gebergte, Platillagenoemd,het ftrektzichomtrent »een halve mijl van de eene vallei tot de andere uit.
JP?',li?]laam van dit gebergte is vast, rotzig, en van ; geipikkeld marmer-, door het zelveloopen in verfcheide* ne ltreeiien, en buiten eenige geregeldheid, meenigvuldi- ge blaauwe, groene en geele aderen van rijke koperërts, waaronder zich ook eenig zilver bevind, het geen door een menigte van arfinicum en zwavelftoffen vermengd is. ue buiten oppervlakte van de rots heeft op verfcheide piaatzen plekken, die blaauw en geel zijn, en de erts- açieren zijn, zowel in deklooven als in 't vaste lighaam »iet boven eenen voet diep, bevattende Ioodërts, dat zomwnlen tot aan de oppervlakte zich ukftrekt. (W vo,1,§ende Pinten groeijen aldaar in den grond, uuur weiken deeze arfenkum en zwaveladeren "bedekt via ? welke niec boven ëén voet diePis : Echte
|
||||||||||
. SCH.
|
||||||||||
«2.37
|
||||||||||
eiki Hes welker bladeren afvallen, v/itti doorn, jene-
verbefiën; deeze zijn fchraale ftruiken, dewijl ze door de Bokken worden afgeknabbelt; voorts cijflus, wilde roozen, uva urfi, phlomis, falviœ fol. fl. lut. verbafum van den gemeenen weg, ßachas, faga, opregte thijm, ferpijllum, groote en kleine rosmarijn, helianthemum, pimpernel, chamœdris, filipendula, flachijs, lijchnoides incana anguflifolia, met geele en bonte bloemen, de groo- te aspbodil, cornilla van de velden, gallium, luüum, dui- zendblad , campamla met eetbaare wortels, een zoort van Jacobœa, welbeik heb zien groeijen in het zand aan da zeekust, geheel wit van koleur; gladiolus, en een klein glaucium, hetgeen in de bouwlanden van Spanje groeit; leuchanthemum, van de velden ; orchis ; ornithogalum, muscari; polijgala, en nog meer dan twintigerlei ander flag, welke insgelijks op wei- en bouwlanden, aan de hooge wegen, heggen en langs de ftranden gevonden worden. Dog de onka.'kagtige aarde van dit mineraalbergje ,- is met het zelve aangenaame en fijne gras gedekt, als alle de overige, en zelfs het kalkagtige land. Ik heb gelijke waarneemingen gedaan omtrent de drie groote mijnen van Europa, als St-Maria in den Elzas, te Clausthal in het Hanoversch Hertsgebergte, en te Freijberg in Saxen» Die van St. Maria liggen aan het einde eener valleie ia het gebergte van Vogue; zommige der heuvelen aldaar •zijn met eicke-en pijn-, anderen met appel-, peer-, pruim- en fcerfe-boomen gedekt, en wijders ontmoet men aldaar fraaije groene duinen, waar op Koeijen en Schaapen wei- den, benevens een menigte van verfcheidene planten groeijen, mitsgaders bouwlanden, waar men tarw teelt, Welke in't jaar 1759. , gelijk in mijne aantekeningen vind, acht voor één uitgelevert heeft. Alle deeze vrug- ten groeijen in eenen grond van één of twee voeten diep aarde, door welke eene rots, zo vol arfenicum, zwavel zilver-, koper-, lood- en koboldertzen als ergens in Eu- ropa gedekt word, zijnde de meeste mijnaderen op en nabij derzelver oppervlakte te vinden. De mijnen te Claufthal zijn in eene vlakte, welkeei-
genlijk de kruin van eene berg uitmaakt. De mijnen van Dorothea en Carolina, met hunne zilver-, lood- en koper-aderen, (trekken zich agt mijlen ver, tot aan het gebergte Wildeman, uit. De fraaifte weilanden en het aangenaamfte gras, worden boven deeze mijnen, en der- zelveraderen, in denabuurfcbap derStad, ontmoet, en op dezelve vinden 900 Koeijen en 200 Paarden bun voed- fel. Zij worden in junij afgemaaid ; het tweede gras fpruit uit, en word in augustus gemaaid. Eene menigte van planten groeijen in de weiden boven deeze mijnen; als daar zijn valeriaankruid, gallium fl. alb, coronilla, chrij- fanthemum fegetum, leucanthemum, viola tricolor, bis- fort, bonus Remkus, ß. Janskruid,agrimonia,juffersman- tel, tusfago, enz. De mijnen van Freijberg zijn inde laage bergen nabij
deStad gelegen. Ik zag haar allen in de maand junij met garst overdekt. Een vreemdeling zoude, zich naauweliks kunnen verbeelden, dat men graanen kan inoogfte'n bo- ven de hoofden van eenige hondert Mijnwerkers, die bezig zijn de aderen van ertz , arfenkum en zwavel te doen fpringen. Het is waar, ik zag ook mijnen in de barre en kaale
bergen en heuvels, dog het is zeker, dat derzelver on- vrugtbaarheid geene uitwerking der mineraale uitwaasfe- mingen is. De lucht, de vogten, de hitte en de koude hebbenop de oppervlakte van zommige rotfen meer kragt dan op anderen, om den fteen totaarde te doen vermol- I len. |
||||||||||
SÉH.
gevallen is ; want indien het gebeurde dat 2ij bet bedaqu'f.
de gras aten, of hagel water dronken, zoude de gantfebe kaveling treurig worden, niet willen beten, uitteeren en fterven, gelijk dikwils gebeurt. Het hagelwater is in deeze luchtftreek zo fchadelijk voor de Menfchen, dat de inwooners van Molina uit de Rivier niet zullen drin- ken, nadat eene fterke hagelbui gevallen is, hebbende zij door ondervinding geleert, hoe gevaarlijk zulks is, maar hoe troebel en van regen overzwollen de ftroom is, drinken zij er onbefchroomd uit. Misfchien mag zulks wel de onvermijdelijke oorzaak zijn van veelerleie ziek» ten, die aan de bijzondere ïïeden eigen zijn. De Schaa* pen van Andalufie, welken nooit van grond veranderen, hebben flegte, grove, lange en haairi'ge wol. Ik heb eene Kudde in Eftremadura gezien, wier wol langs de grond fleepte. De reizende Schaapen draagen in tegen-, deel eene korte, zagte en witte wol. Ik geloof uit hoof- de van eenige weinige proefneemingen en lange opmer- king, dat, wanneerde ûjngewolde Schaapen, geduuren- de den winter t'huis bleeven, derzelver wol, binnen wei- nige voortteelingen, verbasteren en grover zou worden ; indien in tegendeel de grofgewolde Schaapen van lucht- ftreek tot luchtftreek wierden overgebragt, en in de ope* ne lucht geweid, zou derzelver wol, binnen weinige voortteelingen, verbeteren, fijner, korter en zachter worden. De fijnheid der wolle heeft men daar aan toe te fchrij-
ven, dat het Dier in eene open lucht van evengelijke ge- matigheid zijn leeven flijt. Het is in de Provintien van Andelufie en Eftremadura niet kouder in de winter, dan omftreeks Montana en te Molina in den zomer. In Anda« lufie heeft men zomtijds een weinig vorst, en te Molina fneeuwt het zomwijlen in de maand van junij. Ik heb er zomers bij de minfte betrokkene lucht, koude dagen ontmoet. Geduurige hitte of geduurigekoude, welkede Schaapen tusfchenbeiden onder dak doet blijven, maakt derzelver wol grof, zwart en gefpikkeld. Alle de Die- rendie in de open lucht leeven , zo veeleri mij bekend zijn, behouden altoos de koleur van hun voorouders. Onder de grofwollige Spaanfche Schaapen, vind men de aller- fraaist gefchakeerden, van welke ik onder de fijn gewol- de Kudden nooit een enkele ontmoet heb. Eje vrije, dog minder overvloedige uitwaasfeming in de óopen lucht, Word, zo dra ze begint te vloeijen, weggevaagd, daar dezelve in tegendeel aangroeit, door de ongemeene hit- te waar aan de Schaapen die des s'nagts in naauwe plaat- zen bij groote getallen opgefloten worden, onderheevig zijn. De wol word er vuil en haairig door, en veran- dert van koleur. De Zwijnen in Spanje, die in debos- fchen en wouden leeven, zijngezaamentlijk van dezelfde koleur, als de wilde Beeren. Zij hebben fijne, zachte en gekrulde borftels. Nooit is een Spaansch verkenshaair door degeftookengaten van het fcboenleer gegaan. Welk een meenigte van vuiligheid word niet dagelijks van de. geftalde Paarden, door de roskam en de haaire deekeris, teffens afgehaald ? Hoe'fijn en zuiver in tegendeel ij de huid van een Paard dat in de open lucht leeft? Fan de voornaamfle ziekten en gebreeken der Schaa*
pen, en geneesmiddelen om die pe beteren.
De Schßapen zijn veelerleij ziekten en ongemakken on- derhevig. Onder dezelven is defckirfiigheid een van de gemeenften, waar door zij aangetast worden, als het we« der, kort na. den tijd dat zij gefchooren zijn, broeijig heet word, of dat er veel koude regens vallen, of wan« neer
|
||||||
ïèn. Dus is het met den hoogen Rammelsberg gefteld,
aan wiens voet de Keizerlijke vrijeRijksftad Goslar ligt, wier Inwooners reeds 90a jaaren geleefd hebben en nog leeven van de mijnen van dien fteilen en onvrugtbaaren berg. Ik beklom de kruin van den zelden , en bevond ze gefpleeten en gekloofd in millioenen reeten en berden van één voet-tot één haairbreedte wijd, en zag wijders die rots om zommige plaatzen in kleine verrotte ftee- nen gebrooken, welken hier en daar volkoomen ver- molmd en tot aarde overgegaan waaren, waar uit eenig gras, mos , en eenige weinige planten voortfchooten. In't kort, ik zag dat de tijd van derzelver verval totgroei- baare mplfem nog niet gekoomen was, en dat de Ram- rnelsberg eens even groen als die van Claufthal zal wor- den ; waar uit mijns bedunkens blijkt, dat de waereld nog niet zo oud en verfleeten is, als zommigen zich wel ver- beelden. Ik zal deeze uitweiding bij de Hr. Collisson niet zoeken te verdedigen, ik heb hem door het gerügt voor drie en-twintig jaaren reeds hooren verklaaren als een vijand van alle dwaaling; hij moet derbalven waarheden beminnen, offchoon hij dezelve buiten haare behoorlij- ke orde vind. Dewijl mijn ampt mij verpligtte om honderden van
dagen bij de mijnen van Platillo te Molina door te bren- gen , zag ik duizenden Schaapen rondom dezelve heenen weiden. Ik nam waar, dat, wanneer de Herder eene verpoozing maakte, en de Schaapen aan hen zelvenover- liet, zij alleen naar fijn gras zogten , en nooit eenige geu- rige plant aanraakte; dat, wanneer het kruipend Serpii- torn onder het gras gemengd doorliep, zij het zelve zorg- vuldig ter zijden fnuffelden , om het zuivere grasblad te eeten, welke moeite hen welhaast naar ongemengde gras- plekken deed zoeken. Ik bemerkte ook, dat, wanneer de Herder een zwaare lucht zag opkoomen, en aan de Honden het teken gaf om de Schaapen bijeen te vergade- ren , en dan agter dezelven te gaan, en hij eenige fchre- den voor uit deed, om ze naar eene fchuilplaats te lei- den, dat zij, geen tijd hebbende om neder te bukken, «aar de flœchas, resmarijn,oïeenige andere beefterbap- fen , om er een beet van af te rukken; want de Schaa- pen willen altoos iets hebben, wanneer zij hongeren of Içbielijk voortgedreeven worden. Ik zag ze biefenkruid, Jcheerling, glaucium en andere walgelijke onkruiden zeer jgreetig verflinden, wanneer zij buiten de fcheerhuizen gelaaten wierden. Indien de Schaapen liefhebbers van geurige planten waaren, zoude zulks een der grootfte ongelukken zijn, dat de Landlieden in Spanje zou kunnen overkoomen. Het getal der Bijekorven is ongelooflijk. Ik fchaam mij bijna als waarheid op te geeven, dat ik zeke- ren Dorppriester gekend heb, die alleen ruim sooo-kor- ven heeft. De Bijen zuigen al haaren honing, en ver- gaderen al haar wasch uit geurige bloemen , welke twee -derde gedeelten der velden, waar over de Schaapen trek- ken, fchakeeren en met haar geur vervullen. Deeze Priester ving zorgvuldiglijk alle de Koninginnen in een fijne gaazen vliegenknip, kortwiekte dezelven, zó dat haare Majesteiten moesten t'huis blijven. Hij verzeker- de mij nooit eenen zwerm verlooren te hebben, zedert eten dag dier uitvinding tot dien op welken hij mij ont- moette,'t welk ik gis dat vijf jaaren zal uitmaaken. De voornaamfte zorg van een Herder beftaat, in de
..Schaapen nooit uit haar ftaketzels telaaten, voor dat de ,naar witte rijm gelijkende daauw door de morgenzon op? •gehaald is, en dezelven nooit eenige beeken of plasfen te 'feiten naderen, wanneerkort te vooren eene hagelbui |
||||||
.SCH. 3î^
|
||||||||||
SCH.
|
||||||||||
neer zij door Vliegen fterk geplaagd morden. Vetkhei-
de uit- en inwendige middelen zijn er tegen deeze kwaal, waar onder het ingeeven van bittere kruiden en zwavel, het wasfchen in zeewater of in een aftrekzel van tabak, niet van de minften is ; de Boeren in Friesland en elders doen zulks met een aftrekzel van rouenkruid in water. Deeze kwaal vereischt, dat men de zodanigen van de andere afzondere, dewijl zij anders de gantfche kudde befmetten zouden. Ook zijn de Schaapen de koorts onderhevig, die haar
als geheel uitdroogt, en gevaarlijk ziek maakt; zo dra hun dit ongemak overkoomt, moet men ze tusfchen de twee klaauwen van een der voorfte voeten aderlaâten. Zomtijds worden zij ook dooi hoest, verkoudheid, .tee-
ring en dergelijke kwaaien overvallen, waar tegen hun. veelerleij verzagtende borstmiddelen, inzonderheid een afkookzel van hoef bladen, dienftig zijn. Defnotterigheid, die ook anderen aanfteekt, fchijnt bijna zonder hulpmid- del te zijn, en vereischt, dat men de zulken, zo wel als die door de Fee-pest worden aangedaan, fpoedig van de anderen afzondere. Zij zijn, gelijk de Koeijen, ee- ne wervelztekte of duizeligheid onderworpen, welke haar over eene zijde rond doet draaijen, en men heeft zom- tijds een klap, haar aan die zijde van den kop gegeven, daar tegen dienftig bevonden. De Heer Scheuchzer nam in de Alpifche Gemfen waar, dat deeze ziekte een waterblaas tusfchen de vliezen en de berfenen tot haare oorzaak had. De Schaapen worden ook door een zoort van Luifen en
andereDierendiedenaam van TT/fceradraagengekwelr, en fchoon dit geen gevaarlijke ziekte voor hun is, zo plaagt hun echter dit ongedierte zodanig, dat zij er geheel van vermageren; hier tegens gebruikt men met vrugt dezelf- de middelen, welke dienen om deeze Beesten van de fchurft te geneezen. Dog onder alle de kwaaien der Schaapen, is er geen
gemeener en erger dan de Levenvormen of zogenoemde Innigheid. Dezelve gaat altoos met eenig ongemak van de lever gepaard, in welker zelfstandigheid zekere wor- men huisvesten, die van de Hi\ Redi nauwkeurig zijn befchreeven en afgebeeld, en waar van het maakzel door onze Lezers ook op PlaatH.fig. 3. kan worden nagezien. „ „ Zij hebben, zegt dien Schrijver, de figuur van kau- „ woerden-zaad, of liever van een klein, dun mijrthe- „ bladjemet een fteeltje; hunne koleuT is melkagtigwit, ,, en er blinken veele takjes van vaten, of buisjes, in door, „ die uit den geelen groen zijn. Op de vlakte van hun ,, lijf is een bek, of rond gaatje, niet ver van het fteeltje. „ Dikwils vind men deeze Wormen inde galblaas, en zij ,, zwemmen ook in alle vaten van de lever, de flagade- ,, ren alleenlijk uitgezonderd, waar in ik dezelven niin- „ mer heb gezien. Ik zou gelooven, dat zij in de'gal- „ blaas gebooren worden, en al knaagende zich een weg „ baanen, gaande uit de galbuizen in de bloedvaten „ over, alwaar zij, te zeer vermenigvuldigd zijnde, de „ inwendige zelfftandigheid van de lever uitknaagen en „ holligheden daar in maaken, daar het bloed, met gal
„ gemengd, poelen formeert, rieemcnde een koleur aan
„ uit groen en gtaauw gemengd, leelijk in 't aanzien en „ bitter van fmaak; zo dat iemand, die zulk een lever
„ wel befchouwd heeft, niet ligt daar van zal eeten."
Redi, de generat. InjeUorum pag. 502.. De Hr. Nichols , Lijfartz van wijlen den Koning van
Engeland, George den II. heeft zedert korte jaaren aan de Kon. Maatfchappije van Londen een nieuwe afbeelding |
||||||||||
van deeze Wornmi o? Botjes uit de' SchäapetuLevef ine*
degedéelt, waar van wij de afteekening op Plaat H. figi 4. te vinden, uit de Philosoph. Traksact. for. 1755. vol. XLIX. P. I. p. 247, hebben overgenooinen. Hij merkt aan, dat het een kleine platte Worm zij, gelijken- de naar den Visch, dien men Tong noemt; waarvan dikwils veelen in de galbuis gevonden worden. De ei- genfchap van deezen Worm is, zegt hij, dat dezelve al- toos eenfteenen muur bouwt tot zijne befchutting, wel- ke de gedaante van de galbuis heeft, en dus dezelve ge- heel verftopt; zo dat de gal, hier door in haaren voort- gang verhinderd zijnde, te rug vloeit in de bloedaderen, en die geele koleur aan 't wit der oogen geeft, welke het eerfte teken van deeze ziekte is, gaande doorgaans de uitteering of vermagering, en de opzweiling van den buik voor. De oorzaak van deeze ziekte fneenen zommigen te be«
ftaan in de groote vogtigbeid der landerijen, of het te veel drinken van water, inzonderheid uit fiooten, die geen doortogt hebben, en daar hetzelve dus vervuild is, of uit poelen en moerasfen. Dog anderen oordee- len met meer grond, dat de oorzaak niet beftaa in de overvloed van water, maar in de Diertjes of Infekten, welken in dat water overvloedig zijn. Immers de Heer Linn.œus, die deeze Botjes in Amanit. Academ. Vol. IV. Holm. 1759 p. i86\ Fasciolce Hepaticx noemt, heeft op zijne reize door Gothland bevonden, dat dezelven, bij» na in alle beekjes en waterplasfen, zeer dikwils zaten aan de bladeren en fteenen ; van waar zij, ingeflurpt zijnde, zich, zo men zich verbeeld, door de galbuis in de lever begeven zouden, om daar te nestelen, en er ontfteekingen, verftoppingen, en eindelijk een doodelij- ke waterzugt, voorttebrengen. Behalve dat de reden dit gevoelen waarfcbijnlijk maakt, wordt hetzelve nog grootelijks bevestigd door het hulpmiddel, 't welk in 't algemeen erkend wordt tegen deeze kwaal van dienst te zijn, het gebruik naamelijk van zout of pekel; want men heeft ondervonden, dat de pekel op ftaande voet deeze Wormen dood. De Heer Nichols merkt aan, dat men deeze Wormen
ook zomtijds vind in de lever der Runderen, gelijk om. trent een eeuw geleeden al waargenomen was; dog men meende dat dezelven alleen eigen waren aan de herkaati- wende Dieren, tot dat de Heer Daubenton, nu on« langs, er dergelijken in de lever van een Ezel vondt zie Plaat H. fig. 5. en 6. en 't is waarfchijnlijk dat menze ook vinden zal in die van vëele andere Dieren. Gemel- de Heer, die een menigte Schaapen, Rammen en Lam- meren, in allerleii faizoenen van 't jaar geopend en naauwkeurig bezigtigd heeft, vond er geen één viij van ; weshalve hij meent, dat zij er altoos en in allen zijn, ten minfte nog zwemmende in de gal. Echter heeft hij ze niet ontdekken kunnen in de lever van de vrugt, fchoon hij er naauwkeurig naar zogt, om reden dat, in de ver- zamelingen der Duitfche Natuurkundigen, door den Heer Fromman gemeld word, dat hij zulke Botjes in de lever der ongebooren Lammeren had gevonden. Die waarneeming was in Frankenland gefcbied, in 't jaar 1664, toen er een ziekte beerschte, door welken een groote menigte van Wol vee, als ook van Kalvers en Vaarzen, weggerukt werd, waar van men de oorzaak aan deeze Wormen toefchreef, Dit zo zijnde, zegt de Heer Daübenton, kan men niet twijfelen, of zij draa^ gen het zaad van deeze kwaal altijd bij zich. Zommi» gen hebben gewild, dat dezelve -aan het eeten van zeker I 2 kruid,
|
||||||||||
1
|
||||||||||
SCH.
toe, welke deeze Beesten als uitzinnig maakt,' en de dui»
zeligheid of wervelziekte kan in dezelven, zo wel als in de Runderen, ook daar van afgeleid worden. In de maag der Sthaapen groeit zomtijds, zo wel als=
in die der Gemfen, Koeijen en andere Beesten, zekere bal, die zomwijlen de grootte van een appel heeft; van binnen met wol, mos en dergelijke dingen, g&vuldjvan buiten met een fleen- of kalkagtige harde korst overwo- gen De Heer Daubenton verhaalt, dat in het Kabi- jiet'van den Koning van Vrankrijk zulk een Mgagropüa uit een Schaap gevonden en als iets raars bewaard wor- de, die van eene onregelmaatige figuur is, ten deele rond ten deele plat, hebbende de dikte omtrent van één en drie vierde duim, dat is als een taamelijke kaatsbal, we- gende maar iets meer dan anderhalf drachme. De op- pervlakte is wel met een fchors bekleed, dog oneffen, en op de eene plaats meer uitpuilende dan op de andere, gelijk dit in de JEgagropilœ lût de Koeijen gewoonlijk plaats heeft- De Heer Anderson, die er een uit Noor- wegen in zijn Kabinet hadt, gaf er den naam van Tophus ovinuï narvaghus aan, en men wil, dat de Schaapen op de Fero-Eilanden in de Noorder Oceaan, door onder de fneeuw half begraaven ttaande elkander te likken, en dus de wol in te zwelgen, daar mede veel bezet raa- ken. Huishoudelijk en. verder Gebruik van de-
Schapen en derzelver deelen. Het Schaap is zekerlijk een'der allernuttiglte Beesten.
Deszelfs wol, huid, vleesch, ingewanden, fmeer, ja de drek of keutels zelfs, worden van den Mensch ge- bruikt i 't welk aanleiding gegeven beeft tot het algemeen bekende fpreekwoord, 't is al goed dat. van 't Schaap kamt.. Zommigen rekenen zelfs, dat de Schaapenwei- derij voordeeliger zij, dan het vetweiden van Osfen; 't welk zekerlijk in drooge, fchraale, zandige Landsdou- wen waar is. Zie hier, hoe men in Sweeden de reke- ning opmaakt. Vijf Schaapen hebben niet meer voedzel noodig dan één Os, en leveren echter meer uic; want vijf Schaapen geeven jaarlijks, in de herfst, tien pond beste wol, en 's voorjaars tien pond geringer zoort, waar bij men tien pond mag voegen voor de wol der Lamme. ren, dit maakt dertig pond, en bedraagt, voor tweehon- derd Schaapen, 450 zilveren daalders; hier bij tweehon- derd Lammeren van 2 daalders het ft uk, dat is te zamen 850 zilveren daalders, of, om dat dezelven ieder nage- noeg 18 duivers bollandsch geld doen, 765 hollandfche guldens, en dus het profijt van de vijf Schaapen teza- men 19 guldens en 5 duivers in 't jaar.. Zonderling is 't, dat in. Sweeden de Schaapen twee-
maal'sjaarsgefchooren worden, gelijk in de warme lucbt- flreeken, daar men niet fchroomt het Beest geheel kaal te maaken, door 't zelve al de wol van 't lijf te pluk- ken. In Vrankrijk en de Nederlanden doet men zulks maar eens, en wel inde meij-maand, in 't midden van den zomer of in de maand julij, fchserende de wol het Beest met een groote fehaar af, en hatende de Hamels een gedeelte van hunne vagt behoudeD, op dat zij tegen de koude befebut zouden zijn. Het fcheeren gefchied in meij, om dat het in de maand april nog te koud is, en, zo men de maanden junij of julij afwagtte, zou de wol in 't overige van den zomer dikwils niet genoeg aan- groeijen, om de Beesten in de winter te verwarmen. De wol der Hameien is doorgaans overvloediger en beter dan die der ooijenof Melkfchsajpeni die van denhals, ea
|
||||||||||
SCH.
|
||||||||||
.3240
|
||||||||||
kruid, naar welks blaadjes die woimen gelijken, 20ude
toe te fchrijven zijn, 't welk inderdaad^eer belaggelijk is.
Maar eene zonderlinge waarneeming is 't, welken de
Heer de Buffon ons mededeelt. De Heer RouiLLé, Minister en Sekretaris van Staat in het departement der buitenlandfcbe zaaken aan 't Franfche Hof, had hem een brief ter band gefield, die, in 't Jaar 1759, door den Heer de Beaufort , Doktor in de Geneeskunde te Mon- ti ;r in ïarantaife, aan deezen Staatsdienaar was gefcbree- ven. Zie hier den inhoud. „ Men heeft zedert langen „ tijd befpeurd, dat de Hamels, die op onze Alpen de ,, besten van Europa zijn, zomwijlen blijkbaar verma- „ geren, hebbende deoogenwit, fmeerig en zamenge« ,, trokken, het bloed weiagtig bijna zonder eenig ken- „ baar rood gedeelte, de tong droog en ingekrompen, „ de neus met een geelagtig fnot gevuld, dat flijmig is „ en etteragtig; zijnde uiterroaate zwak ter heen, fchoon ,, zij veel eeten ; en dat eindelijk de gebeele Dierlijke j, huishouding in verval raakt. Uit veele naauwkeurige ,, onderzoekingen is mij gebleeken, dat deeze Beesten „ in de lever witte Kapellen hadden, met de Wieken „ tegen 't lijf aan geplooid, den kop half ovaal,haairig „ en ter grootte van dien der Zijdewormeii. Meer dan j, zeventig, die ik er door zamendrukking uit eene lever ,. deed komen, hebben mij van de wezentlijkheid der „ zaake overtuigd; de Jever fcheurde midderwijl aan de „ gantfche verhevenronde zijde van één; men nam er „ geenen waar dan in de aderen en nooit in de flagade- ,1 ren, men heeft kleinen, met kleine Wormen tevens , s, in de galbuis gevonden. De poort-ader en de cap- ,, fula glisjonii, die zich daar in, gelijk in de menfche- », lijke lever, fchijnen te vertoonen, weeken voor de „ allerzagtfte aanraaking. De long. ondertusfchen, en „ alle andere ingewanden, waren in een volkomen ftaat ,, van gezondheid". Het waare te wenfchen, zegt de Heer de Buffon,
in Hifloire natur. de la Brebis, p. 23. (en inderdaad hij. fpreekt met reden,) dat de Doktor ons een omftandiger befchrijving gegeeven had van deeze Kapellen ; om alle vermoeden weg te neemen, dat de Dieren, die hij ge- zien heeft, niet flegts de gewoone Wormen van de Schaapen-lever waaren, welken zeer plat zijn , en zeer breed, en van een zo zonderlinge figuur, dat men ze, in de eerfte opflag van het oog, eerder voor bladjes hou. den zou dan voor Wormen. Op Plaat U.fig. 7. geeven wij nog de afbeelding van
een zodaanige worm, welke in zekere vliezige beurfen onder de tong der Herten groeit, om reden, dat de Heer Redi verzekert, dat dezelven, ten opzigt van de uitwendige geftalte, volkomen gelijk zijn aan die Wor- men , welke men vind in eenige holligheden der bek- keneelen van 't Wol vee. Alleenlijk, zegt hij, zijn de- ze kleinder, zo haairig niet, en met eenige zeer zwarte dwarsftreepjes, die op hun fpierwit lighaam zeer afftee- ken, getekend, dog dit beeft flegts in de oudften dier Wormen plaats. De twee vlakjes, die men, aan 't ee- ne end van 't buisje, in de Wormen der.Herten vind, zijn in de Wormen der Hameien ook wel zwart, dog volkomen cirketeond. Zij huisvesten in zekere höllig- . heid van 't vooihoofdsbeen, onder de inplanting der hoornen,. en zomtijdsook wel in het kanaal van de neus.. Men vind er aelden meer dan twaalf, of vijftien op 't boogde, daar er in de Herten dikwils twintig zijn. De -Herders fchrijverj niet zonder reden daar aan die ziekte |
||||||||||
SCfT. 'ÜN*
te ontdoen. Misfchien zou het even zo gegaan hebben j,
indien het ontwerp, dat nu ruim dertig jaaren gelee- den in de Nederlanden voorgefteld werdt, zie de Te*- genw. Staat der Nederlanden, I. Deel. biadz. 572. om de Duinen aan het hollandfche ftrand met Schaapen te; beweiden, ter uitvoering-gebragt waren. 't Schijnt mij derhalven toe, dat de laagbeid van het:
land, of deszelfs vogtigbeid en de gefteldheid van den- grond; misfchien ook het gebrek van verfchmling en be* fchutting voor de koude winden, of de mist- en nevel*- agtigheid van de lugt, oorzaak zijn, dat dit Vee op zom- mige plaarzen niet zo wel tiert als op-andere. Immers,, in de Gebergten van Switzerland niet alleen, maar zelfs* in die van Noorwegen en Ysland, vind men, gelijk wij' gezien hebben, wilde Schaapen, en, zo wel in Ierland-' ais in Schotland, zijn dezelven menigvuldig. Het Ei- land van Groot-Brittannie vertoond zich als eene natuur- lijke kweekerij, daar deeze Beesten, een zuiverer lucht' inademende, en het voedzel haaiende uit een droo- ger grond; dog, 't geene wel het'voornaamfte is, van- de Wolven bevrijd en volkoomen veilig, op het al> lervolmaakfte tiert, groeit, voortteek en vermeenigvul- digt. Immers de wol, het vleeseh en de huid der Schita*
pen, zijn bet onderwerp van een verbaazende handel in» dat Rijk. Om eenig denkbeeld te geeven van de onge* looflijke menigte Kudden Wolvee, die in Groot-Brittan- nie geweid worden, zal het genoeg zijn te zeggen, dat het getal der Vagten, die men er jaarlijks fcheert, meer- beloopt dan dertig miljoenen, en ieder vagt geeft tefi> minfte vier ponden wol. Bij gelegenheid van eene wed; denfehap heeft men 't getal opgenomen van de Schaapen^,- die er in den omtrek van Dorchefter, op den afftand* van niet meer dan twee uuren gaans in 't ronde, gingen* weiden, en men vond er zeshonderdduizend. De En»- gelfchen waaren, onder de Regeering van Koning Hen- kik den lilde, op hunne Kudden reeds zo jaloers, datr deeze Vorst uitdrukkelijk verbieden deed, eenig Schaap- buiten het Ri/k te vervoeren; vreezende dat, indiende- zoort zich over zee vermenigvuldigde, de Natie zich van' haaren zwaaien handel in wollen ftoffen, dien zij toen reeds dreef, eerlang beroofd zou vinden. Dit verbod' is, onder de volgende Regeering, vernieuwd en heeft- nog plaats. De Overtreeder verbeurt de ëerftemaal alle zijne goederen ; hij moet een jaar lang-gevangen zitten,, en op het einde van het jaar word hem de hand afgehou- wen op de Markt, die men vervolgens aan een paal fpij- kert op een zeer zigtbaare plaats , en, indien bij 't voor de tweedemaal doet, word hij met de dood ge- ftraft. 't Is ontwijfelbaar, dat de voordeeligheïd der fabrie*-
ken van engelfche lakenen, tot welken men al de wol,, die in dat Rijk valt, en nog veele andere, uit Spanje en'. van elders, is benoodigd, aanleiding gegeeven hebben tot dit ftrenge verbod, Immers men heeft al voor veele- jaaren gerekend, dat in een vlak diftrikt, in 't westen- van Engeland, niet ver van EHftoI, wel viermaal hom derd duizend Menfchen de kost winnen aan de wolle-ma'-- nufaktuuren. In verfcheidè Graaffchappen daaromftreeks- zijn plaatzen, welke den naam voeren van Laken^Vlek- ken, om dat men er die lakenen van gemengelde kolecir maakt, zofïjn van flof en ligt, dat de Natie er een on» gelooflijke vertiering van gehad heeft door de geheels- Wereld. In 't Noorden van Engeland, t-e Leeds in 't Graaffchap York, is tweemaal 's weeks-eenLaken-Markn I 3 daas
|
||||||
SCS.
en van boven op de rug, is de beste; die van onder aan
den buik en de keel de flegtfte-, en dé vagt der van zelf eeftorvene of zieke Schaapen deugt niet veel. Men agt ook de witte wol meer dan de bruine, vaale of zwarte ; om dat zij door 't verwen allerleij koleuren aanneemt; en wat de hoedanigheid betreft, is de effene meer waar- dig' dan de gekrulde; ja men oordeelt dat het Wolvee, welks vagt zeer kroes is, zo gezond niet zij als het be- hoort. ', , , o, J • J Het wegneemen van de vagt der Schaapen, dat in de
eerfte opflag enkel fchijnt af te hangen van het menfcbe- lijk beleid, ftrekt zeer tot gemak en verligting van dee- ze Beesten, en is t'eenemaal met de natuur overeen- komstig- Immers de Heer Anderson verhaalt ons, in zijne Natuurlijke Historie van Ysland, Groenland en andere Noordelijke Gewesten; dat de Schaapen aldaar nooit gefchooren worden en echter jaarlijks, omtrent Sint Jan, nieuwe wol krijgen, terwijl de oude vagt ge- heel los word, zo dat men haar dezelve met gemak van bet lijf kan ftroopen. Deeze Beesten loopen daar in 't wilde, en haare wol is bij uitftek grof en lang, 't welk baar een dik beichutzel tegen de winterkoude geeft, die in dat Gewest zeer zwaar is. Men maakt er tegen dien tijd met alleman jagt op. Een Herder, vergezeld van Honden, die daar toe afgerigt zijn, klimt op een heu- vel, en, wanneer hij het fein geeft met op zijn hoorn te blaafen, gaan de Honden elk een kant uit, en drijven de Schaapen van allé rotzen en plaatzen, daar die zich gewoonlijk onthouden, bij een in zeker groot beilooten veld, dat aan 't eene end naauw toeloopt, alwaar dee- ze Beesten gemakkelijk te vangen zijn. Niet lang geleeden werd door zeker Heer, in Vrank-
rijk, het ontwerp gemaakt om eene kweekerij van Wolvee, in't wild loopende, aanteleggen; dat anders in dit Rijk geen plaats kan hebben, wegens de Wolven en andere Roofdieren. Men twijfelde niet, of door dit middel zouden de Hamels bevrijd zijn van de meefte ziek- ten, die hun gewoonlijk aantasten; de Oijen zouden be- ter de ongemakken van het faizoen kunnen uitftaan, en het Ras, daar van oorfprongelijk, zou meer vleesch, fr.aaijer, fijner en overvloediger wolle, en bovendien grooter en zwaarder huiden uitleveren. Wanneer het voorftel daar van gedaan was aan den Koning, vergunde zijne Majefteit aan dien Heer een arrest, van den Staats- raad, door 't welke hij gemagtigd werdt, om in't park van 't paleis van Chambord het gemelde ontwerp werk- ftellig te maaken. De proeven, die men er van nam , bevestigden de verwagting, welke men daar omtrent had opgevat; waar op de Koning, bij een nieuw arrest, dien zelfden Heer verlof gaf, om, door het geheele rijk, volgens zijne maiiier Hamels en Moerfchaapen aante- fokken, te doen aanfokken en te onderhouden. Dat meer is, zijne Majefteit fchonk, onder eene erfpagt, aan dien Heer alle ledig leggende, onbebouwde en woes- te Landen , aan de Kroon behoorende, op welken gee- ne gemeenfchappen of partikulieren regt van weiding hadd'en; willende tevens, dat de Deelgenooten en Be- ftuurders, door dien Heer gefield, nog ook deszelfs Herders of Bedienden, eenige vermeerdering van lasten onderhevig zouden zijn, wegens de profijten van die Schaapen-kweekerij, of wegens de Landen, aan hun ver- gund. Dit ontwerp, echter, waar van men zulk een groote verwagting. had, is, wegens het ftérven vaneen oneindig getal Schaapen, geenzints geflaagd; des die Heer zich genoodzaakt zag, om zich van al de overigen |
||||||
SCH.
|
||||||||||
SCH.
|
||||||||||
daar de Kooplieden uit het omleggende Land hunne be-
reide ftukken brengen en op de banken te koop leggen. In een uur tijds, ziet men daar, zomwijlen, voor twee tonne gouds aaii Jaken verhandelen, dat grover, dog niet- temin zeer goed is. In Schotland fabriceert men van de wolle, die daar ook in menigte valt, een zoon van fer- gie, genaamd Plaids, en andere ligte wolle itoffen of grove lakenen en baaijen ; om van de menigte van wolle, die tot kouzen, mutzen, wanten en andere lijfsgewaad ofdekzel, gebezigd word , niet te gewagen. De Ingezetenen der Vereenigde Nederlanden hebben ,
voor een reeks van jaaren, veel voordeel gehad van de vertiering dèezer itoffen ,• waar door hun eigene wolle- manufaktuuren , niettemin, zodanig in verval geraakt |
van den Prins Erffladhouder, bet-draagen van binnens.
lands gewerkte itoffen, aan alle Ingezetenen dezer Pro- vincie, ten hoogden aanbevolen, en, wanneer zulks dé verwagting niet beantwoordde, behaagde het hunne Ed. Grootmogenden, in den Jaare 1753, dit nader aan te dringen, door een uitdrukkelijk bevel, dat alle Leden van 's Lands hooge en mindere Regeering, benevens al- le Amptenaaren, tot de kieeding van hun, hunne fami- lie en livreij bedienden, geene andere lakenen en wollen of zijden itoffen mogten bezigen, dan die binnen deeze Provintie gemaakt waren. De Staaten hadden, reeds in den Jaare 1750, den invoer van wolle door eene Pu. blikatie getragt aan te moedigen; zo als men kan nazien in de Nederlandjche 'Jaarboeken. IV. Deel. bladz. 50a; en VI. Deel. bladz. 928. Het fabriceeren der lakenen en andere wollen Hoffen,
is een werk van ongelijk meer konst en arbeid, dan dat der linnens en katoenen. De wol moet gewasfehen, ge- kamd, gekaard en gefponnen; dan geweven, geweven zijnde gevold, en eindelijk gefchooren worden. Dit maakt fchier elk een bijzondere arnbagt uit; dog het ver- wen, dat of in de wol, of in't gaaren, of in't laken gefchied, vereischt niet minder kundigheid. De itoffen, die rood of geel, groen en van veelerleij gemengelde koleuren, moeten zijn, hebben een bijzondere voorbe- reiding noodig, en worden met aluin, wijndeen en an- dere zoutige itoffen, gekookt, om dat zij anders de ko- leuren niet wel, met geen behoorlijken glans of niet duurzaam vatten. De enkele zuivering der wolle, in te- gendeel, is genoeg voor de blaauwe koleuren van Weede of Indigo, dié den grond maalcen van het zwart, welk laken, wegens het vitriool of koperrood, harder is of wreeder, en zo iterk niet, a!s hst gekoleurde laken; evenwel heeft het, tweemaalgeblaauwd zijnde, dit ge- brek in minder graad. Van de wolle der Schaapen worden, behalven 't laken,
ook dekens of fpreijen , fergies, greinen, baaijen, zaai- jen, en andere ligte itoffen, gefabrizeerd. De hoeda- nigheid van de wol verfchilt zeer naar de Landen, daar zij geteeld wordt. In Duitschland is dcSaxifche, als ook die uit Bohemen en Qoftenrijk, de beste; deeze word van de Poolfche in deugd overtroffen en die we-" derom van de Engelfche, dog geene wol in Europa komt in fijnheid bij de Spaanfche, die derhalve veel onder de Nedcrlandfche.Engelfcbe.Franfcbe en Duitfche, gemengd word, of op zich zelf gebruikt tot de allerfjjnile lake- nen , waar van de Stad Segovia in Spanje bijna geheel bettaat. De uitvoer derzelve, uit dat Rijk , naar Groot- Brittannie, Vrankrfjk en Holland, is zo groot, dat men die, jaar voor jaar, op vijf-en twintig-duizend baaien, elk van elf centenaaren, plagt te rekenen. Behalve de wol is ook de huid der Schaapen van groo-
te nuttigheid. Men gebruikt dezelve tot het maaken of bereiden van kamoes-'eder, of tot een ander zoort van zagt leder, waar van vrouwen-handfehoenen en derge- lijke dingen, die niet veel hebben uitteftaan, vervaar- digd worden, of tot .parkement van het geringde zoort. In de geneeskunde heeft die vettigheid, welke gehaald wordt van de wol, die aan de keel en tusfehen de dijen der Schaapen groeit, van ouds her zeer veel naam. Dee» ze wol, gewasfehen zijnde, wordt in water gekookt, en, als dat water een weinig heeft ftil gedaan, vind men er een vette fchuim op drijven, welke vergaderd zijnde en door een doek gezegen, in een pot of vaatje word bewaard. Dit noemt men Oefijpus, en vind het bij
|
|||||||||
zijn , dat men het ten uiterfle moet beklaagen. Het
leidsch laken, immers, dat zo vermaard geweest is, heeft, al zedert een genuinen tijd, voor het engelfche in fraaiheid moeten zwigten, dat daarom de algemeene dragt geworden is van de Nederlanders , ten fpijte van 't verlies van hun eigen Natie. Een menigte Fabrikeurs hebben zich derhalve begeven naar plaatzen in het Lim. burgfche, Luikfche, Keulfche, of elders aan den Rijn, in het Kleeffche, Brabant en de Meijerij van 'sHerto- genboscb, om daar beter te kunnen beftaan. Dit heeft de lakenbereiderijen in Holland, en inzonderheid te Lei den, alwaar dezelve bijna vierhonderd jaaren gebloeid had, zodanig doen vervallen, dat er thans geen tiende deel dier itoffen gemaakt word, als wel in voorige tijd, toen erzomtijds, in één jaar, bij de vijftigduizend ftuk- ken werden afgeleverd. De hooge Regeering onzes Lands, niettemin, heeft
van tijd tot tijd zorg gedraagen, om die Fabrieken, zo veel doenlijk was, in (tand te houden of op te beuren. In de Jaaren 1623 en 1630 werd de uitvoer, van ruuwe ongeka ride, 't zij fcheer of bloot-wolle (dat is die van de levendige Beesten afgefchooren of van de huiden der gesagten afgehaald wordt, 't welk men blooten noemt,) als ook van Schaape Vagten, naar Vlaanderen, Artois, Henegouwen, of andere Landen aan Spanje ondërboo- rig, geheel verbooden, op eene boete van honderd ne- derlandfche gouden rijders; zelfs ook naar neutraale Landen, tot nader order; insgelijks die van gekamde wolle, ten zij men borg ftelde, dat het garen, daar van gemaakt, weder ingebragt, en, bier te Lande, aan de Manufaktuuren verwerkt zoude worden. Ook mögt geen wolle, buiten deeze Provintiën gekamd en bereid, ingevoerd worden, op gelijke boete. Een ige jaaren te vooren was in Holland zelfs verbooden eenige Oon of Moerfchaapen te Aagten, van den 25 november, tot den laatilen dag van april, en in Zeeland het iteeKen of dooden van Beitfchaapen, zo gelde als ongelde, en van Lammeren, tusfehen St. Maarten en Paasfchen. In't Jaar 1663 verbooden de Staaten Generaal den invoer van lakenen en wolle itoffen, 't zij in de ivol, ofgefpon* lien en geweven zijnde, geverwd; de gemengelde koleu. ren alleenlijk uitgezonderd. Dus mogen alle engelfche Menen, die ongeverwd zijn, of van gemengelde koleu- ren, in deeze Provintiën worden ingevoerd, van welker verwing en vertier de Ingezetenen nog al taamelijk voor- deel trekken, terwijl bet Land de middelen geniet, die op den invoer derzelven zijn gefteld; dog dit is niet te vergelijken, bij het profijt van de geheele bereiding der lakenen. Uit dien hoofde werdt door de Staaten van Holland
eh Westvriestand, in den Jaare 1749, op het voordel |
||||||||||
SCH.
hü de Drogisten, onder deezen naam, bruinagtig van
koleur en onaangenaam van reuk; dog het behoort niet te flinken, nog door ouderdom verdroogd te zijn. Versch zünde is deeze ftoffe van eene bijzondere kragt tegen de kwaaien der gewrigten, wordende uitwendig veel gebruikt in de kneuzingen en verftuikingen. De gemelde vette wolle die in 't latijn Lam fuccida beet, kan zelfop de dee'len gelegd worden, in dergelijke ongemakken ; zij itilt de pijnen der ontwrigtingen, wanneer het Jid weder te regt gebragc is, vermeerderende tevens de doorwaas- feming en herftellende de beweeging. Men heeft ook gezien, dat deeze wol, om die zelfde reden, zeer dien- fljg ware tegen verhardingen in de borften, door een, ßoot of flag ontftaan, welker pijnlijkheid voor de kan- ker vreezen deed. Niet minder dienftig is de huid der Lammeren tot verzagting, maar inzonderheid om dejig- tige of rheumatieke pijnen te doen verdaan. De andere gebruiken, die aan zommige lighaamsdeelen
van de Rammen, Schaapen en Lammeren, in de genees- kunde toegefcbreeven worden, gaa ik, als inbeeldig of verdagt, met ftüzwijgen voorbij. Dus zou ik ook geen melding maaken van de drek of keutels, die men tegen de geelzugt inwendig, en uitwendig tegen de wratten of andere huidpuisten aanprijst; indien dezelven niet een veel grooter, zekerder en algemeen.gebruik had- den. Men kan zich die uitwerpzelen ten nutte maaken, door de Beesten, bij zomer, 'snagts op te fluiten in een afgeperkt ftuk lands, 't welk dus door hunne vuiligheid gemest wordt. Honderd Schaapen kunnen, in één zo- mer, op die wijze vier morgen la,nds genoegzaam in ftaat Hellen voor den tijd van tien jaaren; zo de Heer de Buffon verhaak. In Engeland doet men dit 's winters, door deeze Beesten in hokken, die men verplaatzen kan, op de landen te houden, en ze er de raapen, die daar in gezaaid zijn, te laaten af eecen. In zommige deelen van onze Provintiën wordt van die keutels, zegt men, in de groene kaas gebruik gemaakt, en de Noorfche Boeren bereiden daar van, met elzenbast in dikke melk gekookt, een goede brandzalve. Het fmeer der Schaapen, dat men Ongel noemt.en 't
welke ook dient om Kaarzen van te vervaardigen, is zeer verzagtende en tevens oplosfende; men maakt er in Veelerleij zalven en pleisters gebruik van ; zij wordt ook wel ia de klijfteeren gemengd, tegen het kolijk en de roode loop, en komt in veele pomaden. De. Ouden hebben opgemerkt, dat alle herkaauwende Beesten fmeer hebben, dat is een harder zoorc van vet, dan de andere Dieren; dog eigentlijk kan men dit niet zeggen, dan van de Schaapen en Geiten, en dat der Hameien overtreft alle anderen niet alteen in hardheid, maar ook in blank- heid en goede hoedanigheden. Men vind het zelve best en overvloedigst bij de nieren, omtrent de (taart, en het is door al het vleesch verfpreid. Het bloed zelfs heeft er een vrij groote veelheid van en het zaadvogt is er zo- daanig mede belaaden, dat het van een geheel andere na- tuur fchijnt te zijn, dan dat der andere Dieren; alwaar het, uitgeworpen zijnde, niet ftolt of ftremt, maar in de lugt langs hoe vloeibaarer word; daar dat van den Ram, in tegendeel, en waarfchijnlijk van alle die Ongel hebben , in de lucht hard wordt als fmeer en ziin gehee- le vloeibaarheid kwijt raakt, zo dra het koud wordt. - *
Keukenbereidingen van het Lams. en Schaa-
pen-P Ie esc k. Het vleesch der Limmeren, zo wel als dat der Hame- |
|||||||
SCÏJ. 3J43
Un ofgefneden en gemeste Rammen, is lekker van fmaak,
ligt te verteeren en zeer voedzaam ; zie hier de voor- naamfte en beste bereidingen, die zo wel van het Lams als Schaapen-vleesc/i worden gereed gemaakt. Hoe men een Lams- kop en Intast bereid.
Wascht de kop wel af, benevens hethart, de lever eil long, kookt het als dan in zuiver water, waar in wat zout js gedaan; gaar zijnde zo legt het op een fchotel van een vischplaat voorzien, ftrooit er wat peterfelie o- ver, en disent het warm met een zuure eijer-faus voor. Ragout van LamS'Intast.
Neemt het hart, de lever en long, kookt die half gaar in water; fnijd het vervolgens in kleine ftukjes, neemt er de vezels ter deegen uit; doet het dan in een casferol, met een goed ftuk boter, wat zout, een weinig peper, foelie, genoegzaam water en wat gehakte peterfelie, en voor die er liefhebbers van zijn , eenige fijn gefneeden chalotten; gaarzijnde, zo bind de zaus met een paar eijer~ dooijers die met wat citroen-zap klein geklopt zijn, en discht het warm voor. Bruine Ragout van Lams-vleesch.
Neemt in vierkante ftukjes gefneeden Lams-vleesch, wentelt die in weiten-meel; laat dan boter in een casferol bruin braaden, en fruit er de ftukjes Lams-vleesch in, doet er voorts wat boeljon of water bij, eenige fijn ge- ftooten kruidnagels, twee laurier-bladen, peper en zout, en een citroen in fchijven gefneeden, laat het zo zaamen gaar ftooven. Lams-vleesch met jonge Worteltjes.
Snijd het Lams-vleesch in ftukken naar believen, laaf het in water kooken ; gefchuimt zijnde,, zo doet er jon- ge wortelen bij, wat zout, eenige ]onge ziepels of preijen, en een halfuur voor dat men het aanricht, wat fijn ge- hakte peterfelie; aandisfehende, legt men de wortelen in een fchotel en het vleesch er boven op. Na een ieders verkiezing kan men er veel of weinig nat op doen. - Een LamS'bout te braaden.
Neemt een Lams- voor- of agter-bout, fteekt het aan 't fpit, en bedruipt het in den beginne met een weinig zoete-melk; neemt voorts geftooten tweebak ofkruiijivan wittebrood fijn gewreeven, doet daar wat gehakte peterfe- lie onder met wat zout, en voor die er Liefhebbers van zijn fijn gefneeden chalotten, beftrqoit het yleeseh daar mede, en laat het zo lange braaden, vooral het zei vege- ftadig bedruipende, tot dat het gaaf is. Coteletten van Lams vleesch.
Neemt de Coteletten of ribbetjes van een Lam, klopt ze mèt eenmes plat; hebt als dan geftooten t weebak, pe- per, zout, gehakte peterfelie en fijn gefneeden chalottin onder een gemengd in gereedheid; haalt ieder Cotelet door gefmolten boter, beftrooit hem ter deegen met de twee- bak, enz. en beteert hem als dan in een blad fchoon papier, braad het vervolgens op de rooster gaar;-is zeer fmaakelijk. Gewoonlijk eet men ze met citroen' zap. |
|||||||
Pasteij
|
|||||||
SCH.
Een Schaapefchouder met een blanke Saus.
"Neemt het fchaft 'of àefcliouder van een Schaape- voorbout, kookt die in water en zout gaar; neemt dan verfche pepemortel, wrijft die op een rasp fijn, doet er van 't nat wat bij daar het vleesch in gekookt is-, voorts een ftuk boter, wat nootemuscaat en zout, zet het te zaamen in een pannetje op 't vuur, en roert het tot zo langs dat het een ordentelijke dikte heeft; legt dan tiet ftuk vleesch op een fchotel, giet -er de faus over en garneert de rand der fchotel met takjes peter- felie. Op dezelfde wijze kan men ook een Sçkaapeboue toerichten, "Een Schaape-bout toeterichten.
"Befteekt de bout ter deegen met chalotten die in ge- ftooten peper, kruidnagels en zout zijn omgekeert, Iaat hem als dan aan 't fpit, in den oven, of in een braad« pan, gaar worden. Als men dunne Verkens-faufijsjes heeft, is het zeer fmaakelijk, dezelve hier en daar ia de bout-te fteeken. Schaape-bout op een 'andere wijze.
"Lardeert de bout met ftukken/pefc van een vinger dik- te en lengte, die in geftooten 'peper, kruidnagels, zout, gedroogde en fijn gewreeven thijmiaan en ter deegen fijn gehakte chalotten zijn omgewenteld; begiet dan de l)out met wijn-azijn en bewind dezelve in een fchoone doek, die men ook ter deegen met wijn azijn bevogtigt, laat het dus agtenveertig uuren of langer ftaan, zorg draagende dat de doek ter deegen met azijn bevogtigt blijve; laat hem als dan aan 't fpit of in een pan gaar braaden, vooral ter deegen op bedruipen pasfende; men geeft er de f jeu, of wel een chalotte faus bij. Schaipe-boufop de wijze als Wildbraad bereid.
Doet van een Schaape-bout al het vet af dat er uiter- lijk aan zit, neemt er als dan het vel af en lardeert hem heel digt met dunne reepjes fpek, zo als men gewoon is een Haas of Kuikens te doen, legt deeze bout dan twee à drie dagen in een met azijn bevogtigde doek, zorge draagende om die van tijd tot tijd weder nat te maaken, braad dezelve daar na aan "t fpit, wel oppasfende om veelvuldig te bedruipen;' en zet hem dan warm op tafel met een chalotte- of wildbraad- faus; zie SAUS. Schaape bout met Concommers.
Snijd de ruimte concommers in dunne fchijven, legt die in een fteenen braad pan en hier de verfche Schaa- pe-bout die met wat zout is beftrooit boven op, laat hem dus in den oven gaar braaden. Ook kan men een Schaape-bout zonder er iets bij te voegen als wat zout, wel in den oven, aan 't fpit of in de pan laaten gaar braaden., 't •geen ook niet onfmaakelijk is. Ragout van gebra'aden Schaape vleesch.
Snijd het overgehoudene van een gebraaden bout, 'in heel dunne plakjes, doet er bij wat fijn gefneeden cha- lotten, geraspte nootemuscaat, zont, boter, wat geftoo- ten tweebak en een fcheutje wijn-azijn of eenige citroen- fchijven, laat het een half uur ftooven en disent het warm voor. 'HacTié van Schaapen-gebraad.
'Hakt het vleesch van een overgehouden Schaape-ge- braad
|
||||||
3H* SCH.
Pastei] van een Lams-bout.
Neemt een der agterbouten van een Lam, kneust het "bovenfte zo dat men het genoegzaam in de rondte kan leggen ; maakt dan een deeg zodanig op het artijkel DEEG, pag. 456. n. 2. geleert word; rolt de deeg ta- melijk dik tot de onderkom uit, de randen wat opzet- tende, legt dan op de korst eenige cïtroenfchïjven, klei- Tie-kalver-frikadelletjes, ftukjes zwezerikken of febieten en wat mousjèrons of moriljes, legt hier dan de Lams-bout op, en ter zijden en boven op wederom citroen-jchijven, fri- xadellen, enz., benevens wat gehakte peterfelie, peper, zout enboetjon, of bij gebrek van dit laatfte, water; doet er dan de bovenkorst op en knijpt die terdeegen aan de onderde vast, boven op maakt men een kleine opening en zet er een fchoorfteentje van deeg op; als dan op een .plaat in een niet al te heete oven gaar ge"bakken. Als men dan wil aanrechten, zo neemt vier hard gekookte eijer- dooijers, wrijft die met wat boeljon of water, benevens •wat limoen-zap tot een bekwaame dikke faus, en giet 'het door 't fchoorfteentje in de Pafteij, fchud hem dan wat heen en weer, op dat de faus door elkander koome,, en zet het warm voor. Op een ander manier.
Behandelt het Lams-bout en de korst als boven, doch legt onder in eenige dun gefneedene fchijfjes van gaar gekookt/pe£, daar geen mager nóg zwaard aanzit, hier op geftooten peper, kruidnagelen, de ruimte fijn gefnee- den chalotten, gehakte peterfeUe en zout onder een ge- mengt, als dan het Lams-bout er op gelegt, en tusfchen beiden eenige aan fchijfjes gefneedene dunne varkensJau- tijfen; voorts weder kruiderijen en fpé'k etopgedaan, zo als van onderen, benevens een ige citroen-fchîjven; neemt . -dan drie-vierde mengelen beste wij?i»azijn, doet daar in vier lauriers'-bladen, wat marjoléine en thijmiaan, laat dit ten halfuur in een verglaasde fteenen pankooken, waar na men er de kruiden uitneemt, en koud geworden zijn- de, drie-vierde portien van in depasteij doet; dandebo- venkorst er over als vooren , en op een plaat in de oven •gaar gebakken. Tot de faus neemt men als vooren vier Thard gekookte eijerdooijers, maakt die met de overge- "houdene azijn en wat limoen-zap tot een faus, en han- delt er mede zo als boven geleert is. Deeze pasteij is «eer fmaakelijk. TToedâriig men een 'Schaapëkop bereid.
Kookt de kop na dezelve gewasfchen te hebben, in water en zout gaar, klooft ze als dan midden door, be- giet ze met gefmolten boter, en beftrooit ze met geftoo- ten tweebak, waar onder wat peper, nootemuscaat en zout is geroerd, en laat ze op de rooster braaden tot dat 't licht bruin 'is., zet ze als dan wann met een cha- dotte-faus voor. Schaape tongen te bereiden.
'Kookt de tongen zo lange dat men er met gemak "het 'Vel kan afftroopen, 't welk gedaan zijnde laat men ze "koud worden; klopt ze dan eveneens als cafbonade, '"begiet ze met gefmolten boter, en wentelt ze in geftoo- ten tweehak, waaronder zout, geftooten peper en noote* vmscaat is geroert, Iaat ze voorts op de rooster bruin "braaden en disent ze warm aan met een chalotte faus. De Schaape tongen eerst eenige dagen m zout geftaan hebbende,_ en als dan gerookt, zijn voorts gekookt <en fcoud bij een boterham gegeeten, uitneemend lekker- |
||||||
. SGH. 5H5
|
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
lette genoemt, zijnde een ftok van boven met een zoort
van ijzeren lepeltje voorzien, waar van hij zich bedient om kluiten modder of kleine fteentjes tegens de Honden aan te werpen, wanneer zij verwaarloozen hunnen pligt te doen; of wel voor de Schaapen uit te werpen, omdiete beletten verkeerde wegen in te flaan. SCHAAPHERDER-SPIN , zie KREEFT SPIN-
NEN, n. II. pag. 1637. SCHAAPS üERVE, zie DÜISEND-BLAD.
SCHAAPS-TEK, zie MIJTEN, n. III. p. 2237.
SCHAAP van CHILI, zie KAMEEL.
SCHAARKRUID; Zaag-Kruid; Edele-Betonie; in'tf
latijn Serratula. Van dit Kruidgewas zijn veele zoorten en veranderingen, waar van de volgende de voornaam- ften zijn. 1. Gemeen Schaarkruid, met purpere Bloemen; Ser-
ratula vulgaris flore purpureo; (Serratula foliis dentatis fpinofis. Lr NN. Spec. Plant.') %. Gemeen Schaarkruid, met witte Bloemen j Serra-
tula vulgaris flore candide. 3. Virginifch Schaarkruid, met ftijve Bladen; Ser-
ratula virginiana foliis rigidis; Centaurium medium mari- anum, folio intégra cirfii noflratis morefpinolisfimbriatQ* Plukn. Mant. 40. 4. Hoogst Schaarkruid, met fmalle Weegbreed-bla-
den; Serratula praealta altera angusto Plantaginisfolio. Bocc. Muf. (Serratula calijcibus fubhirfutis ovatis. Lratr. Spec. Plant.) " a 5. Hoogst Schaarkruid, van de Italiaanfche Bergen,
gelijkende naar Centaurie; Serratula praealta Centauroi- des mentana Italica. Bocc. Muf. ; Carduus inermis, fop- lus glabris pinnatis, lacinia externa maxima , capitu- lis fqualidis. Gmel. Sib. 2. p. 49. ; (S-erratula foliis- pinnatifidis, pinna terminait maxima. Link. Spec. Plant.y ' 6. Hoogst Schaar-kruid met zagte Doria-bladen, die
van,onderen wit zijn ; Serratula noveboracenfis altisfima, foliis Doris mollibus fubincanis. Moris. Hist. 3.p. 133.; (Serratula foliis lanceolato oblongis ferratis pendulis. Lr NN. Spec. Plant.) Befchrsjving. De twee eerfte zoorten van dit Kruid-
gewas die weing anders van malkanderen verfchillen, dan dat de eene purpere, en d'andere witte Bloemen heeft, brengt een fteng voort van twee voeten hoog, regt opwaarts groeijende,en zich aan 'tbovenftegedeel« te in verfcheidene takken verdeelende; aan deeze tak- ken zitten langwerpige, breede, ingefneedene Bladen; de Bloemen,zijn volkoomen en zaamengefteld, gelijk aan de Jacea ; na de Bloemen volgen veele langagtige zaad. korrels met baarden, de wortel is vezelagtig en van een iets bitteren foiaak. Plaats. De beide eerfte zoorten, zijn vrij gemeen in
verfcheidene gewesten van Europa. De derde en zesde zoorten, worden natuurlijk groeijende in Noord Amerika gevonden, alwaar ze in de Bosfchen zeer gemeen zijn. De vierde en vijfde zoortengroeijen in't wild, in deberg- agtige gewesten van Italien en Spanjen. Kweeking. De twee eerfte zoorten kweekt men zel-
den in de tuinen; dog dewijl het Planten zijn die in de digtfte fchaduw kunnen groeijen , kan men ze in groo- te Plantagien onder Boomen zetten, alwaar ze wél zul« Jen tieren en volmaaktelijk bloeijen ; men vermenigvul- digt dezelve gemakkelijk,door de wortels in den herfst te fcheuren, zo dat ze in den aanvang van het voorjaar wel geworteld zijn, anderzints bloeijen ze zelden voor K tet
|
|||||||||
braad ter deegen fijn.woeg't er bij een goed ftuk Botet,
sollte wat gereeven fîoofeajiwflût en citroenzap, laat het dus een half uur ftooven, is zeer fmaakelijk. Bruine Ragout van Schaape-vleesch,
Neemt hier toe de ribben en 't weeke dat aan een agterbout zit, kapt het aan ftukjes van drie vingers lang en breed, wentelt dezelve in wciten-meel om en braad ze dan in boter bruin, legt deeze bruin gebraa- dene ftukken in een fteenen pan ofcasferol, en voegt er bij fijn gefneeden chalotten, geftooten peper, kruid- nagels, zout, water en wijn-azijn en laat het zagtjes gaar ftooven, zorg draagende dat er de ruimte fans "bij zij. : f.--. |. ;Schijfjes van Schaape-vleesch.
Slaat van het agterfte eener agterbout, fchijfjes van anderhalf vinger dik, klopt dezelve met een hakmes plat, doet er bij wat water, fijn gefneeden chalotten, tiootemuscaat, kruidnagels en een goede fcheut wijn- azijn, laat het dus zagtjes ftooven; bijna gaar zijnde, zo braad weiten-meel in de boter bruin, bind hier de faits mede; gaar zijnde, zo discht het warm voor, er eenige citroenfehijven opleggende. Carbonaàe van Schaape-vleesch.
Zie hier hoedanig men geftoofde Schaape-carbonade
bereid: Neemt de ribben van een voor-bout, klopt die plat, doet er bij fijn gefneeden chalotten, peptr en zout, benevens geftooten tweebak en een fcbeiitje wijn azijn, en wanneer het vleesch mager is een goed ftuk boter; laat het dus zagtjes ftooven, er een dekzel met wat vuur opleggende, draagt.wel zorg dat het van onderen .niet aanbrande, ten dien einde moet men de pan dikwils heen en weer fchudden». aandis. fchende, zo legt er eenige citroenfehijven op. De manier om Schaape-carbonade op de rooster te braa- den, gefchied op dezelfde wijze als hier boven ten aanzien van Lams carbonade geleert is. SCHAAPEN HORSEL, zie HORPELEN, ». V.
SCHAAPEN KAAS, zie KAAS, pag. 1378.
SCHAAPHERDER, in't latijn Opilio , in 't fransen
Berger. Dusdanig word die geene genoemt, aanwien de zorg is bevoolen een Kudde Schaapen te hoeden, de- zelve op te pasfen, te febeeren en te bewaaren. Hij moet waakzaam, röbust of fterk van lijf en leden, en getrouw zijn ; in den zomer altijd 's morgens-vroeg opftaan; deszelfs toevertrouwde Kudde in de koelte uit- leiden , en hen op goede weiden en plaatzen brengen ; van een leerzaameHond voorzien zijn, die de Schaapen wanneer zij in koornlanden gaan weiden er uit jaagt en tot de Kuddewederbrengt, ter degen op de Wolven pasfen; altoos van goede Rammen voorzien zijn om de Schaapen te dekken, en wanneer de een of d'ander aan 't Lam wer- pen toe is,moet hij bekwaamheid hebben,het zelve te hulp tekoomen. Hij zal zorge draagen dat zij haar Lam niet dood of eenig kwaad doet, en het zelve ten tijde dat hij de kudde te rug drijft, nahuis draagen. Ook moet hij in agtneemen dat de Stal altoos zindelijk zij, dezelve zomtijds met weiruikende kruiden berooken, de Spinnen en het fpinneweb wegneemen, van tijd tot tijd fchoon ftroo in de ftal brengen, en altoos zorge draagen dat de Schaapen op de Stal zijnde, van goed hooij of ander voeder zijn voor- zien. Inde hand draagt hij een Herderftaf in 't fransen Km- VI Deel.
|
|||||||||
SCff.
der onderfchepte draaien afneemt, als het vierkant val-
den afftand, dien men doet toeneemen; ik wil zeggen, dat het.beletzel, wanneer het op een dubbelen, drie* dubbelen, ofvierdubbelen afftand ftaat, viermaal, ne- gemaal, of zestienmaal minder licht onderfcheppen zal, dan zo het ftond op den eerften afftand. Want dewijl een Kegel van wijderende ftraalen, op het bordpapier, op den tweeden of dubbelen afftand, viermaal meer ruimte beflaat, dan op den eerften, fpreekt het van zelf, dat een duister lighaam van zulk een bepaalde grootte, dat het op den afftand van één voet dien ganfehén licht» kegel zou. onderfcheppen, er niet meer dan een vierde gedeelte van onderfcheppen zal op een afftand, daar de cirkel, door dien lichtkegel gevormd, viermaal grooter- is, dan het duister lighaam zelf. Men ziethieruit.de reden waarom de'vlekken, diein
't Oog vlak voor de Oogappel zomtijds ontftaan , zo lang ze er flegts een klein gedeelte van bedekken, niet. volftreklelijk beletten de voorwerpen te onderscheiden. Want dewijl ze alleen maar een gedeelte van wijderen- de ftraalen, waar-uit ieder lichtkegel zamengefteld is, onderfcheppen, laaten ze er van ieder nog een genoeg- zaame menigte door, om alle de flippen, waar uit die lichtkegels voortfehieten, zigtbaartedoen worden; hoe'? wel ze zieh noodwendig echter flaauwer vertoonen moe» ten. Menfcben, wier Oogén in dien ftaat zijn, kun- nen nogtans het getal der ftraalen, die zij minder ont- vangen, weder eenigermaate vergoeden door de grooter- werkzaamheid van deoverigçn; alzo zij het voorwerp doen befchijnen met een helderer en fterker licht. Zelfs zijn er middelen, om in het open gebleeven gedeelte van den Oogappel, daar't gezigt niet belemmerd is, meer ftraa- len te doeninfehieten, dan er natuurlijker wijs op val« len moesten, en dus het Oog als fchadeloos-te (tellen van't verlies, dat het door de vlek leed; maarbehalven dat deeze middelen tot het regtlijnsch licht, en deszelfs onmiddelijke werking daar wij hier van fpreeken; eigent- lijk nietbehooren, hebben zij dit nadeel, dat zij de wij»- dering der ftraalen veranderen,, en wij zullen elders doen zien, dat zulks, wel ver van het gezigt te belpen , het zelve in tegendeel fchaaden kan, als het Oog geen ander; gebrek heeft, dan dat het gevlekt is. In de Aead. Roi jak des Sciences de ï Ann'. 1743. vind
men eene waarneeming over de Schaduwen der lighaa- men, door de Heer Buffon medegedeeld, welke-ni den eerften opflag vrij zonderling voorkomt, en hier in beftaat; ,, dat de Schaduwen der ligbaameu, die nar „ tuurlijker wijs zwart moesten zijn, omdat zij enkel „ en alleen in een bsrooving van licht beftaan, dat „ die Schüduwen, bij het op en ondergaan van de.Zon. „ altijd gekoleurd zijn. Ik weet niet voegt er de H-n „ Buffon bij, dat ooit eenig Starrekundige, eonig Na- „ tuurkundige, of met één woord, eénig Mensch van ,, dit Ve-rfchijnzel gefprooken heeft; Ik heb mij ver^ „beeld, dat-men uit aanmerking van de nieuwheid. „ van het ftuk, mij wel zoü-. willen toeftaan, dat ik „ hier verftag deed van deeze Waarneeming. Dus zijn er dan in de Wetenféhappen, en jnzonderr
beid in de Natuurkunde , zekere Ontdekkingen , die vergeeterr worden,. die zelfs geheel verlooren raaken, en die men zomtijds eerst na verloop van verfcheiden eeuwen weder vind. Het verfchijnzel daar hier van. word gefpropken, Was reeds voor 250 jaarén bÊkendi Men vind;het zeer wel verklaard,' in het Werk van- den kundige en beroemde Italiaanfchen Eunstièhilder, &m Lteo-
|
|||||
324« SCB.
het tweede jaa*. De derde en zesde zoorten, zijn harde
planten, en kunnen onzegewoone winterkoude tame- lijk wel doorftaan ,dog indien ze in de open lucht geplant worden, moeténze een natte ligte grond hebben; de der- de zoort, word bij ons zelden hooger, dan twee voeten, maar de zesde zoort groeit zomtijds tot de hoogte van vijf. of zes voeten, indien ze in een natte vette grond geplant word; maar deeze laatfte zoort bloeit zeer laat, zo dat, . indien het faizoen koud is., ze veeltijds in dit land niet bloeit : Deeze beide zoorten zijn langlevende Planten,. die door haare wortels te fcheuren kunnen vermenigvul- digt worden; de beste tijd daar toe is in het voorjaar,, even voor dat ze beginnen uitteloopen. De> vierde en vijfde zoorten, zijn hard genoeg om de koude van ons klimaat te verdraagen ; dus kan men dezelve met de andere zoorten in Bosfchen of andere Ptantagien van Boomen zetten, alwaar ze geen onaangenaame ver- fcheidentheid zullen maaken. Men kan deeze Planten door zaad vermenigvuldigen, 't welk vroeg in 't voor- jaar, op, een rabat met verfche aarde moet worden ge- zaaid, en wanneer de Planten voor den dag koomen,, moeten ze zorgvuldig van het onkruid worden fchoon gehouden, en in droog weer dikwils bevogtigd; in ftaat zijnde om verplant te worden, plaatst men ze alwaar, ïuen voornemens is* ze te laten (laan. 'SCHAAVING, zie RASP; SCHACHEREN, of Schachgelen,. zo als, veelen liet-
bij verbastering uitfpreeken, is een woord dat van de Jooden of Smousfèn is ontleend, en doorgaans voor woeker word gebruikt. Dog met regt mag menhet on- der zodanige woorden tellen,, die door misbruik een kwaade betekenis hebben ontvangen; want. oorfpronge- lijk is het een hebieuwscb woord, en betekent eigen tl ijk Koophandel drijven, van 12'p, Sachar; hiervan Scha- cheraar en Schacherij, voor Woekeraar, en. Woeker- winst. ■ Ook word het woord Schacheren of Schachgeten wel:
ïn de zin van, bedriegen gebruikt, en wel'tmeest vind <3ït plaats., ten aanzien van kinderfjjeelen, als wanneer men dikwils aan de eene of d'andere boort zeggen, hij Schaçhtlt, voor hij bedriegt mij. •SCHADUW, in't latijn Urafcra. Schaduw.is nietan- ders dan een licht, datdoorde tusfchenplaatzing van een duister ert-ondoorfchijnend lighaam üitgebhiscbt word en gedoofd; zij moet diens volgens de gantfche ruimte be- flaan«, die verlichtzou geweest zijn door al dat licht, zo het nog-de beweeging had, die het nu, om dat beletzel niet meer kan ontvangen. Om dit beter te doen bevat- tent zo heeft men maar het oog te flaan op fig. 8 plaat H; pag. 3187; alwaar a. een houten fchijf verbeeld, met een lood gat b doorboord ; waar door de ftraalen van het licht heen fcbietende, op het witte bordpapier c. den verlich- te cirkel d. veroorzaakt, als men nu flegts het gat b. van de fchijf a. geheel of ten deele toeflopt, zal aanftonds- de verlichte cirkel d. op het bordpapier.c, ten eenemaal verd wijnen, ofwel vooreeen gedeelte verdonkerd wor* den, welk donker gedeelte men in dezelfde evenredig- heid als' den cirkel zelf, in grootte zal zien toeneer men, naar maate men het bordpapier achter uitfchuift, ©'m het verder van het draaipunt e. te verwijderen. vHier uit volgt, dat een klein beletzel zeer veeïScha- i^w maakt, wanneer het digt bij het lichtend lighaam geplaatst is ; en dat het zo veel minder geeft , naar maate 5at het ,er verder van afwijkt. Deeze evenredigheid, a aam el ijk., ziet' men «r bij. daad grijpen, 'dat het getal |
|||||
•-•■••
|
|||||||||||||
SCIÏ.
TeosaMj.be ViNct, tot tijtel voerende Traité de h
Pänture 't welk voor de eerfteuiaal in 1656 te Parijs h «drukt. Op den tijtel van het 328 hoofdftuk van «iin Werk leest men deeze woorden : Waarom op het 'eind van den dag de Schaduwen van de-Lighaamen, op een witte Muur vallende, zich met eenblaauwe Koleur lertoonen; en hij lost dit Verfchijnzel op, door de rede- nen die zeer aanmerkelijk voorkoomen. Ik zal hier van'zijn eigen woorden gebruik maaken. De Schaduwen der Lighaamen, zegt hij, die ge»
■ maaakt worden door het roodagtig fchijnzel van de
" Zon, die op het ondergaan ftaat en dïgt bij den Ge-
" zigte'inder is, zal men altoos hemelsblaauw van
" koleur vinden; dit gebeurt dus, om dat de oppervlak-
" te van ieder ondoorfchijnend lighaam iets van de
" koleur overneemt van het lighaam, daar en waar van zij
" befcheenen word. De witte muur derhalven,dewijlze
|
|||||||||||||
3*4*
hen, aie van goed vierdraads touw moeten zijn. De
maas daar van moet één duim wijd zijn, en het gaafn van drie ftrengen weefen, en de maafen van de ladder moeten negen duimen wijd zijn. Als 't Want äf is, dóet men een fterke draad door alle de laàtfte maaien, bo- ven en onder. Daarna heeft men verfcheiden ftukken kurk van drie duimen lang, en één duim dik, alle aah'tèfnd deurboord om ze te fteken aaii een touw, dat gefiagen is op de dikte van een kleine vinger, 't geen men moet binden met beide de einden aan twee Boomen, vier voeten boven den grond, en maaken de ftukken der Kurk daar langs heen aan vast, en de ladder en't lijwaad tusfchen beide, om't met een touw aan 't begin van't touw vast te maaken, digt bij't eerfte ftuk Kurk; leidende daar nä de kant van't Want altijd tusfchen de twee ladders, bind 't alles van drie tot drie duimen aan'ctouw vast, zonder de Kurken te doen nader bij eén koomen, of van den anderen afgaan, draagende altijd zorg dat het Want word gefronst zo veel noodig is. Gij zult hebben een ander touw van de zelfde dikte, als dat waar aan de Kurk vast is, dewijl de andere kant van 't Want eb de ladder, op de zelfde wijs moet vast worden gemaakt, als op ds andere kant van 't Net, en als Var 'aan vast zal gemaakt- zijn , zal men 't lood daar aan doen. De Visfchers gebruiken voor hunne Netten twee
zoorten van looden, in de twee eerfte ..figuuren der ho- vende afdeeling van Plaat 50 verbeeld. Zij noemen het eerfte Scheenen van lood. Deezen zijn van twee of drie duimen lang en één vinger dik; diefcheenen hebben twee armen-, of haaken LK, aan elk eind, om't aan het touw vast te maaken, dat men tusfchen de haaken H. I. doet deur koomen, daar na flaat men ze met een hamer rond om aan't touw vast te maaken ; naar dat men meer, of . min Kurk aan 't Net vast heeft gemaakt. De andere zoort van loden doet men ook van drie tot
drie duimen daaï aan vast maaken; dit zijn niet anders dan lange platte ftukken lood, die een rijksdaalder dik, en twee of drie duimen lang zijn; men legt het touw door de fpatie, no. fig".2. op 't lood getekent, daar na (laat men met een hamer op den kant P Q, op't touw, doende het. naden kant RS. draajen, totdathet lood rondom't touw •is gemaakt. Wat mij belangt; ikheb mij altijd van een anderema-
nier van looden bediend. De derde figuur van Plaat 50. verbeeld de gedaante van lood, waar mede ik alle mijne Vischnetten loodde. Ik maakte een vorm van fteen, waar in een holte was van drie duimen lang en één vinger dik, en in 't midden van die holte zette ik een ftuk ijzer, ter dikte van't touw dater deur moest; daar na .de vorm ge«. flooten hebbende, goot ik'tlood in'tgat, en als'tkoud was, deed ik 't ijzertje daar uit flaan, 't welk dan het gat G. uitmaakte, daar't touw in moest koomen. Zo gij lood gebruikt, öp die wijs gemaakt, kuntgeWel
oordeelen,dat het aan het touw moet zijn geréegen eet men daar de ladders en't Want aan vast maakt. Draag; zorg van 't op drie duim van een te houden ; dit is naat mijn gedagte de beste uitvinding om Netten te looden, om dat er niets verlooren gaat ; 't is ook netter en eet gedaan, dan de twee andere zoorten, welke de Vis- fchers gebruiken; De 4. figuur verbeeld de vorm, die uit twee "ftukken
beftaat, waar van Tï\ de halve holten beduiden, die*t buitenfte van'tloodbepaalen; VV.N: holletje, dienftig om 't ijzertje in X. daar in te vatten, op dat het zijne plaats en- midden houde, en een eindje zoude hebben om K a t% |
|||||||||||||
I
|
in't geheel geen koleur heeft, neemt de verf aan van
haare voorwerpen, dat is, van de Zon, en van den
Hemel ; en dewijl de Zon tegen den avond roodagtig
van koleur is, de Hemel zich blaauw vertoont, en
, de plaatzen daar de Schaduw valt, van de Zon niet
|
||||||||||||
y gezien worden, (want geen lichtend Lighaam, heeft
j, ooit de Schaduw gezien van het Lighaam dat het be-
, fcbeen) maar in tegendeel die plaatzen van de muur,
, daar de Zon niet op fchijnt, gezien worden van den
, Hemel, zal de Schaduw van den Hemel af komftig,
, die zich op de witte muur wer-pen zal, hemelsblaauw
, van koleur zijn-j en het Veld , daar deeze Scha-
, duw op ftaat, van de Zon, wier koleur roodagtig is ,
, befcheenen, zal ook aan de roode koleur deel nee-
, men;
Dat is; dat de witte muur zigtbaar de koleur van het
hemelsblaauw licht, 't welk van den Hemel komt, over. eemt, en dat die koleur zteh niet vertoont dan alleen ipde plaats, daar de Schaduw valt; om dat de mimro- veral elders door een fterker licht befcheenen word, het welk het blaauw belet zich te Iaaten zien. Het is ten dien einde genoeg, dat de Schaduw flaauw zij ; en dit is eenezaak, daar men ftaat op kan maaken, dat altijd wel zo zijn zal, wanneer de Zon niet ver meer boven den gezigteinder verheven is. -, SCHAEFFERS MEIJTQR, zie MEIJTORREN,
8. VIL pag. 2104. SCHAKEL, is een zoort van Net, 't geen dienftig
is om VisCh in de Rivieren en Binnenwaters mede te Tangen. ' •, |
|||||||||||||
Hoe men een Schakel maakt.
Als ik de manier op deeze plaats voordel om een
Schakel te maaken, kan ik niet voorgeeven iets nieuws voor den dag te zullen brengen. Elk Visfcher weet ze te maaken ; maar geleert hebbende hoe men alle Netten moet maaken, die men van doen heeft; heb ik gedagt dat ik dft niet moet overflaan, om dat men ze op ver- scheiden plaatzen moet gebruiken, daar men ze noodig Beeftj om te visfchen. Ik zal dan zeggen, dat de Schakel, gemeenlijk uit
fchuinfe maafen beftaat, zo voor de ladders als voor ae kleine maafen. Men neemt de langte van een Scho- tel zo groot als men wil, de hoogte is doorgaans van vier voeten ; maar men kan ze hooger, of min hoog maaken, naar dat het waater diep is, daar men visfchen Om ze te maaken, moet men met de ladders begin-
|
|||||||||||||
i
|
||||||||||||
.mm.
zijnde,; doet men een fcheutje wijn-azijn of citroen-zap
in de bruine boter, en-giet het over de Vischj op. dee» ze wijze zijn zij niet minder fmaatselijk als gebakken Both, Hoe men de Scharren droogt.
Zet de Scharren, na dat er de kop afgefneeden, het in»
gewand uitgenoomen en bij de flaart een fneed van een vingerbreed door en door gegeeven is, vier-en twintig uuren in water dat tamelijk zout is gemaakt; hebt dan ftokjes'van een kleine vinger dikte, rijft hier de Schar- ren aan, zodanig dat ze eikanderen niet raak en , en hangt ze in de wind te droogen ; droog zijnde, rijft, ze .in. een touwtje aan bosjes, en hangt die op een plaatsdie vooral niet vogttg is; zij kunnen op deeze wijze lange goed blijven. Deeze Scharren zijn zeerfmaakelijk bij een boterham
gegeeten. Ook kan men ze op de volgende wijze ge» kookt eeten; zet dezelve 's avonds te vooren in fchoon water te weeken, kookt ze dan in ruim water, doet er gekookte jonge worteltjes bij, en. eet dezelve met een peterfelie-faus; zie SAUS. SHARLAAREN, is denaam van een Vogelen-geflagt,
welke in't latijn die van Coracias draagt, endoor de Hr, Linnjeus aan eenige Vogelen is gegeeven, die van de- Raaven alleen verfcbillen,. doordien de Bek aan depunt is omgekromd, en aan 't grondftuk van. borftelbaairtjes ontbloot. De Hr. Brisson had dien zelfde naam aan een ander Geflagt gegeeven , uit zodanige Vogelen beftaan- de, welker Bek we! degelijk ruig is begroeid, namelijk aan den Pijrrhocorax der Ouden, en aan deSwitzerfche Boschraave, of Phalocrocorax;. welke beiden door Lin« NMüs, in 't geflagt der Hoppen zijn geplaatst. ; De Hr. Brisson beeft niet meer dan de twee 9pge-
noemde in zijn geflagt ; dog Linn/Eus wel zes zoorten, die ten deele onder de Merels of Lijsters, ten deele onder de Geelvogels en anderen ,. van Brisson zi'ja gefchikt. I. Duitfche .Pappegaai},. in 't latijn Garrulus;(Cora-.
ceas ccerulea, derfo rubra, remigibusnigris. Linn. Sijfl. Nat.) Zie DUITSCHE PAPPEGAÏJ. II. Kaffer, in't latijn Caffra; (Coracias.-carulea, «»
migibus margine exteriore luteis. Linn. Sijfl-Nat.) Dee» ze door de Hr. Linn/Eus als de tweede zoort van Co- racias in zijn zaamenftel geplaatst, word gevonden in da verzaameling van Afrikaanfche Dieren van de Hoog-gel. Heer). Burmannüs Profesfor te Amfterdam. Het Man» netjeis blaauw, met uitwaardsgeel gerande S lagpennen;, het Wijfje blaauwagtig zwart. Hij onthoud zich in Ë- thiopien. III. JVielewaal in 't latijn Oriolus; (Comsiasflâvo, alis
caudaqne nigrfc. Linn. Sijfl-. Nat-.) Veelerleij naameii voert deeze Vogel bij de Autheuren. Gesnerus noem- de hem reeds Óriolus, welke naam van zijn gefchreeuw afkomftig fchijnt te zijn, zowel als de franfche Loriot >r als ook de fpaanfcbe Oroijendola. De Italiaanen noemen hem-, in 't algemeen,. .Oriolo; dog bij Bononie heet bij Galbedro of Regalbulo, gelijk hem.A.lorovandus Gal- bül-a noemt, willende dat hij ook de Chloreus van. Ari- stoteles zij, en- de lEterus of Galgulus van Plinius. De. Venetiaanen noemen hem Becquafigo, hem dus ver- warrende met den Vijgeneeter of F.icedula. Van Kleist en Frisch word-hij geele of Goud-Lij ster getijteld, ea de Heer Brisson plaatst hem in 't geflagt der Lijsteren; gelijk men hem ook, in Nederland, plagt te noemeti Goud-Merel eninBrabant-QW Meneh- Zommige Dw'o ' Ä 'fchers
|
||||||||||||
SCH.
|
||||||||||||
•324!
|
||||||||||||
te kunnen uitgeflagen worden; en mankende zulks het
gat G. van't lood. SCHALBIJTER, was oudtijds, gelijk in't bijzonder
uit de Bijbel der Natuur van de Hr. S wammerdam blijkt, de algemeene naam der Torren. SCHAMMONIE, zie SCAMMONIE.
SCHAMNUM CEiRURGICUM , zie BATH-
RUM.
SCHANDE, wil in derzelver uitgeftrektfte beteke-
nis zo veel zeggen als Eerloos; en in de zin die wij er hieraan hegten, verftaatmen erdoor, wanneer iemand in 't openbaar van zijn eer word beroofd, het zij zulks word te wege gebragt, door het pleegen van fchandeltj- ke daaden, ofwel door ftraffen. De erkende onfchuld wischt de Schande aan deftraffe gehegt, uit. De Schan- delijkheid vaneen daad, is een vlek die nimmermeer uit- gewischt word. Het is beter met eere te fterven , dan met Schande te leeven. De Menfch die tot eerloosheid is ver- vallen, is veroordeelt om met gebukten hoofde te gaan ; daar is geen andere uitkomst voor hem, dan.de onbe- fchaamtheid of den dood. Wanneeer de billijkheid der eeuwen een Mensch van eerlaoskeid ontheft en vrijfpreekt, zo vervalt die op de Natie welke denzelven gefchonden heeft. Een kundig en verligt Wetgeever y z-al nimmer Schandelijke flraffen, dan aan zodanige daaden hegten , waar vande ondeügenheidten alle tijden en bij alle Vol- keren is erkend geworden, SCHANDVLEK, noemt men een zodanige, dtedoor
'| plegen van fchandelijkeen ondeugende daaden, zich eer- loos heeft gemaakt. SCHANSKORVEN, in'tfransch Gabions; dus noemt
men van fifswerk gevlogtene Korven, van een cijlindri- fche gedaante, weikein de Legers gebruikt worden, om zich in verfcheidene gelegenheden, voor den vijand te dekken. SCHAR; is de naam van een Visch onder bet geflagt
der Platvisfchen behoorende, die in 't latijn Linguatu- ia word genoemd, en door Arteij. Q,en. 17. Sijn. 31, PleuroneEtes oculis a dextra, ano ad latusßnifirum, den- tibus acutis; (Pleuroneäes oculisdextris, anoßniflra, den- tîbus acittis. Lin.m. Sijfl. Nat.) Een merkelijke dui- fterheid fchijnt er nog omtrent deeze zoort van Visch- plaats te hebben, die menigvnldig aan onze Noordfehe ftranden, en inzonderheid aan dat van Katwijk voor- Ttomt, en in menigte gedroogd vertierd word in onze Provintien, als wanneer hij*veel fijnder en lekkerer van fmaak is dan gedroogde Schol. Van de Hr, Klein word hij tot de Tongen betrokken , onder den naam van, Tong met een zeer wijds Bek, die gefchubd of getand is. .
; Het verfchil der Scharrenvan de Tong zou, volgens
WiLLöuGHBTj daar in beftaan, dat zij altoos kleiner 2ijn, en naar de grootte korter; bleeker en witagtig van koleur, met de Navel niet aan derand , maar aan de wit- te of onderde zijde. Ook zou de Schar grooter fchub- ben hebben dan de Tong, dog dit fchijnt niet met de ondervinding te .ftrrjoken. Ook is de koleur roodagtig Ibruin , gelijk die der Bothen, Hoedanig de Scharren worden bereid. ^
Dezelve fchoongemaakt en wel gewasfchen zijnde, fjookt men ze even als Botli, en geeft er een zuure eij- trzaus bij; zie SAUS. Ook kerft men ze wel, droogt ze af, wentelt ze in weiten-meél, en braad ze inde koe- fee pan in boter bruin j de Schwert uit de pàngenoomen. |
||||||||||||
>
|
||||||||||||
SGH.
|
|||||||||
SCH.
fchers heeten hem Kerfendief, dog de algemeene naam
is Witwol, JVeidwal of JViddewal, bij de Switzers mtteualch, bij de Engeifchen Widwol; bij ons, in na- voleing van hun, meiewaal. .' -, ,, LiNNiEUS, die zulk een Vogel uit Finland kreeg, oor-
deelde, in 't Jaar 175°; hem te moeten plaatzen in't eeüagt van de Ampelis ofBeemer, anders Zijde Staart genoemd, die thans van hem onder de Klaauwieren ge- rekend word. Men vindt den JVielewaal zo wel in Afia als in Europa, en meer in de Ooftelijke Landen ; wes- halve hij, van Albin, geeleBengaalfche Vogel, en van Edwards, Gaibula Benghalenfis geheten word. Hij komt niet menigvuldig voor in de Noordelijke deelen van Europa en het is een Trekvogel, zo de Schrijvers aanmerken; die tegen den winter zuidwaards verhuist, komende in 't vroege voorjaar weder in Italie,.. Vranfcrijk en Duitscbland aan, alwaar de Boeren niet ongaarne hem hooren roepen Compère Loriot; als verzekerd.zijnde, dat men dan geen rijp of vorst meer te verwagten heeft. Hij heeft een fchel geluid, en zijn fluiten word als een voor- teken van regen aangemerkt. Meest is deeze Vogel aanmerkelijk, van wegen de
zonderlinge eigenfchap, die hij heeft, om een hangend Nest te maaken tusfchen twee takken van boomen,' als een zoon van muts of zak, zamengefteld uit werk, ftroo, mos en haair; weshalve Aldrovandus hem genoemd heeft, Specht, die zijn nest ophangt. In grootte en ge- ftalte komt hij naast met de Lijders overeen, of liever met de Merels, zo wel als in'levensmanier,- dewijl hij ook van Infekten en besfen leeft. Hij vernieit veel kers- fen ; dog niet zo zeer om de vrugt, als om de pitten of fteenen, zo het fchijnt; want hij laat het vleescli han- gen. Men zou den JVielewaal onder de fierlfjkst gekoleur-
de Vogelen van Europa tellen mogen-, indien hij niet be. boorde tot een ander wereldsdeel. De koleur van 't Mannetje is bij uitftek fraaij, als goud fchitterende, waar bij bet zwart der wieken en ftaart ongemeen affteekt. Het Wijfje is van boven bruin geelagtig groen, van on- deren vuil-wit, met bruinagtige ftreepen overlangs. Bei- den hebben zij, wederzijds, een graauwe vlak tusfchen de Oogen en den Bek, die rood is aan 't grondftuk en geel aan de punt. De Jongen hebben die vlak niet, en zijn groenagtig over 't geheele lijf, behalve aan de borst en buik, met eene geelagtig groene ftaart. IV. AmerikaanfcheßcUarlaar, in 't latijn Gaibula; (Co.
racias fulva , capite, dorfo , remigibusque nigris. Linn. Sijß. Nat.) In de tweede afdeeling van den vierden rang derVogelen, bij den Heer Brisson, zijn drie geflagten vervat, waar van de Rallier het eerfte uitmaakt; de Troupia- Ie oflSen«,dat is Geelvogel, het tweede, en de Para- ai\svogc\ ^Mammliata, het derde. De IÜerus veifchilt van den Kollier, die den Bek een weinig krom heeft, door een geheel regten, bij uitftek fcherpen Bek. Dit geflagt bevalt wee en dertig , meest vreemde Vogelen; "waar onder die CaJJïque, Baltimore en Carouge, genoemd vtorden. Drie derzelven komen overeen met-deezen en de. twee volgende van Linn/eus. Deeze, die van de Engeifchen, volgens Catesbït,
Baltimore Bird genoemd word, is de negentiende zoort. Klein geeft er den naam aan, van Lijster uit goudgeel en zwart gemengeld. De grootte is als een Berg-Vink; de koleur is.oranje, met de Kop en bovenfte Rug zwart, gelijk ook de Slagpennen , welker buitenfte landen wit zijn, de binnenfte witagtig. Van de vier bohenftç Staart- |
|||||||||
3244)5
|
|||||||||
pennen, wederzijds, zijn de buitenfte de eerfte helft
wit, de andere oranjegeel; de Bek, Pootenen Klaau- wen, loodkoleurig. Deeze Vogel onthoudt-zich in Vir- ginie, Marijland en Kanada. V. Goudvogel, in 't latijn Coracias aurea; (Coracias^
flavofulva, gula, teüricibus primaüis, extremitateque reüricum nigris. Linn. Syjl. Nat.) Van deezen vini men een taameüjk goede en wel gekoleurde afbeelding in 't werk van Edwards, onder den naam van goudgee- le , Paradijsvogel; hoewel hij geen lange Staartpennen heeft. Bhisson noemt hem IÜerus Indiens De groot- te is als een Lijfter, de koleur van boven oranje, van onderen geel, en voorts als wij gemeld hebben. VI. Zwartkop, in 't latijn Xanthornus; (Coracias flava r
capite remigibusque primoribus nigris. Linn. Sijß. Nat.); Schoon de Hr. Brisson hier dien Lijster op toepast,
welke van Albin genoemd word geele Bengaalfche-' Spreeuw, en dien hij, zo wel als den IÜerus Indicus- van Edwards, noemt Loriot van Bengale; dunkt mif echter, dat hier zijn eerfte zoort van Geelvogel med& word bedoelt, welke de Xanthorihus major nigro-varius,. van Browne is, en die ook van Linn^us word aange-- haalt. Hij was van zommigen onder de Aakfters ge- plaatst, van anderen onder de Spechten. Klein hadT hem genoemd zwartgeeie Lijstér met blaauwe Oogen'y. Catesby zwart en geele Jakfier; Albin de Bananas- Vogel. De Franfchen,; in Guajana, noemen hem Cul- jaune, de Indiaanen van dat Land Tapou, die van Brafii- Guira-Tangeima, zo Marcgraaf getuigt. 't Is de algemeene eigenfchap deezer Vogelen, die merF
Troupiaies" noemt, en de reden van dien naam; dat zij- nesten maaken van gedaante als een kous, en dezelvens in groote menigte ophangen aan de uiterfte enden der- takken van zeer hooge boomen, liefst van die digt bijl woonhuizen ftaan. Men vindze in Karolina, op Jamai- ka, Martinique, Caijenne, in Guajana én Brafil. Brisson geeft den naam van Xanthornus, in't fransch";
Carouse, aan eene zoort derzelven, die van de Mexikaa«- nen Xoehitototl geheeten word, en van de Engeifchen,, op Jamaika, Watshij Pieket, Spaanfche-Nàgtegaal en. Amerikaanfche Hangnest. Sloane" hadt-van"t Manne-'- tje en Wijfje-, ieder, eene afbeelding'gegeven, onder dén naam van Geelvogel, die zijn nest ophangt. Dezel- ve is hoog oranje van koleur, dog heeft de Kop, Halst» en Borst, donker kaftanie-bruin, de Rug, Vlerkenen' Staart, zwart. De grootte is minder dan die van eea. Berg-Vink'. Het Wijfje verfchilt van 't Mannetje, door-: dien het de koleuren zo-hoog en fraaij niet heeft. Deeze Vogeltjes maaken Nesten van-een zonderlinge"
gedaante,.. befiaande uit vezeltjes van bladeren door el- kander geweeven, en een der deelen uitmaakende van' een in vieren gefneeden bol, konflig aangehegt tegen' een blad van den Bananas-Boom of Pifang; zo dat dit. zelve blad een der zijden van het nest uitmaake. SCHARLAAKEN, in 't fransch Ecarlate oïEscarlate,
word dat fraaije roode Laaken door verffaan, 't welk nut- eene der zeven fchoone roode verwen is gecoleurd. Daar' is tweërlei zoort van ScharlaaKen; het fransch Schariao),* hen of dat der Gobelinen , 't welk met Scharlaaken befièii word geverfd,, en het Hotlandfche Sharlaaken , 't welk- met Cóncïienilje word ^ekoleurd. Zie eene omftandige b'efchrijving van de Conchenilje op 't artijkei SCHILD- LUISEN, «.XVII. SCHARLAAKEN-BESIEN, zie KERMIS-BESIEN'
en SCHILDLUISEN, «. IV. : K s SCHAK> ,
|
|||||||||
SCH.
De oorzaaken zijn, ongelijkheid in de fpiereii der oi<
gen, zo dat zij, of fchoon door, dé wil even gelijk be- wogen worden , egter fterk het eene oog hooger t of meer binuen, of buitenwaarts geneepen word dan het andere, zulk gefchied egter buiten kennis der Kinderen. De tweede oorzaak is, kwaade gewoonte; als de Kin-
deren nog zeer jong zijn, en te vroeg aan het leezen, fchriiven, tekenen, naaijen, enz. worden gezet, bren- gen zijde voorwerpen te digt onder het oog, en trekken de oogappels hevig tot een, waar door zij beginnen fcheel te zien; als men dit flegts laat geworden, krijgen zij ten lange Iaatften de kundigheid om welle zien, en den af- ftand der voorwerpen te bepaalen; maar wanneer de Ou- ders hun geduurig berispen, krijgen zij een kwaade plooi, om dat zij zelfs onbewust zijnde van dien afftand, en willende aan hunne Ouders gehoorzaamen. de oogen geheel verkeerd trekken. Het is daarom best, de Kinde- ren vlak over het licht te zetten, de voorwerpen van ver- re te laatea befchouwen, en nimmer zijdelings te plaat- zen daar een fpiegel ftaat, of iemand zit waar voor zij ontzag hebben, om dat zij altoos het oog in dat geval ter zijden aftrekken. 'Dog veel gevaarlijker is het den Kinderen eenen
Meester te geeven. die Scheel ziet, om dat zij dien tragten na te bootzen, en dus leeren Scheel-zien; ook is het gevaarlijk bun te laaten fpeelen met makkers die dit gebrek hebben, om dat zij eindelijk door naabootzing zelfs in het gebrek vallen. De Hoog Gel. Heer Camper* verhaalt zulk een voorval in de Verh. van Haarlem Tom, 7. p. 439., ?twelk zelfs naderhand door zilvere dopjes niet te geneezen was in twee Broeders, die te vooren zeer wel gezien hebbende, zich die hebbelijkheid ver- kreegen hadden. in ftuipen de Kinderen eigen, worden zeer veelen uit-
termaaten Scheel. Een enkele reize gebeurt het door ver- wonding. Te Franeker gebeurde het eens, dat terwijl een Student gebukt onder gen brug met fchaatzen reed, een ander zich nederliet, met aangebonden (chaatzen, met dit ongelukkig gevolg, dat de eerfte dit niet hebbende gezien, mét het eene oog haakte in den punt van des tweeden fchaats, en affcheurde de musculus abducens of afleidende _ f pier; hier op wierd het Oog door den addu\ eens of inwendige regter ipier, zodanig in den grooten hoek getrokken, dathijzeer/c/we/zag, en ook zo bleef. In het eerstzag hij alle de voorwerpen dtibbeld, dog Iang- zaamerhand enkel ; dat zeer aanmerkelijk is. Wij krijgen eene hebbelijkheid, om ons te gewennen'
uit de tweefchilderijen van een voorwerp, het denkbeeld van eente vormen. De Gezigtkundigen hebben gemeend dat dit oordeel afhing van zekere gelijkvormige draadjes of vezelen in het Netvlies, gelijk de beroemde Briggs in zijne Ophthalmographia; dan het blijkt alleen van ge- woonte af te hangen, anders zou die Student altoos dè voorwerpen dubbeld gezien hebben, en zo ook die door eenbelachgelijk aanwendzel, zichScheel maaken, enz. Voeg.hier bij, dat, indien er zulk eene analogifdie ge« fteldheid plaats badde in netvliezen der Oogen, als dan de Kinderen de Oogen, zo lang, tot of van eikanderen' trekken zouden, tot dat zij de Schilderijen van het voor- werp in het bepaalde punt zagen. De geneesmiddelen zijn volftrekt nutteloos geweest bij
de meesten, wij raadenden Lezer de Verhandel, van de geleerde Hr.Camper, tb p. 439. in te zien; die Ou-( ders afraad, van hunne Kinderen hier over te beris» pen, niet te vroeg aan de letteroeffeningen te zetten, en
|
||||||
SCHARLAAKEN-BOOM, :zie KERMIS-BESIEN-
;BOOM. SCHARLAAKEN-KOORTS, zie KOORTS.
SCHARLAAKENROODE LIJCHNIS,zie LIJCH-
"NIS. n. u.pag. 18S7. SCHARLEIJ, zie SCARLEIJ. .
SCHARRE-ÏONG, zie PLATVISSCHN, «.VII.
pag. 2 7 Si. SCHAT-AAKSTER, in 'tlatijn Collurio;(Laniuscau-
-*dafubcuneiformi,dorfo grifeo, re&ricibus quatuor inièfiné' diis unicoloribus, rofiro plumbeo. Linn. Sijfi. Nat.) Be- halven den witte Klauwier en den grooten of allergroot- sten, die zeer zeldzaam voorkomen, is er een kleine ge- Hieene, waar aan de Engelfchen den naam van Wood-Chat of Boscb-KaC geeven, en dien de onzen Schat Aakfier, Hankwerk of Vinkenbijter noemen, zo men wil. De la- tijnfcbe of liever griekfche naam is Collurh, de italiaan- fche, bij Bononie, Buferula. De koleur verfchiltin 't Wijfje grootelijks van die in 't Mannetje. Dit laatfte is van boven driekoleung, van onderen wit met ros ge- mengd, met een zwarte fteep door de Oogen wederzijds ; het Wijfje is van boven ros, met bruin overdwars ge- flreept, van onderen rosagtig vuilwit; de borst en zij- den met bruineflreepen getekent. Wegens deeze koleur van't laatftgemelde, geeft er de Hr.BaissoN den naam Van Piegrièche rousfe aan. Van deeze Vogel word gezegd, dathijgelijkdegroo-
teKIaauwier, zes Eijeren legt, die wit zijn, dog aan het ftompe end een roodagtige kring hebben. Zijn aart is even "dezelfde, in het eeten van Infekten en Vogelt- jes , met welke Iaatften hij fpeelt als een Kat met den Muis; pikkende er het brein uit. Hij houd zijn prooij in de eenePoot, en eetze, middelerwijl op den ande- ren rustende, gelijk de Roofvogelen meer doen. Ver- Xchrikt zijnde fcbreeuwt hij ijzelijk, beweegt zijn Staart heen en weer, en houd ze opgeheven. De Bouwlanden worden door hem van Muizen gezuivert, en hij zoekt er ook veel Torren en ander Ongedierte uit. Het is hem onverfchillig, of hij op distelen of flruiken zitten gaat, dog gemeenlijk onthoud bij zich in 't geboomte. SCHATTEN , zie AESTIMEEREN.
SCH^ËNOPRASUM, zie BIESLOOK.
SCHEEDAGTIG OLIJPHANTJE , zie OLIJ-
PHANTJES , n. XLUL pag. 2359. SCHEEDE, dusdanig word dat geene genoemd, 't
welk een Schaar, Mes, enz. omvat, om te beletten, dat men het in de zak draagende, zich er niet aan kwetze. Ook verftaan de Ontleedkundigen door de naam van
Scheede (Fagina), de hals van deBaar- of Lijfmoeder in de Vrouwen. Zie BAARMOEDER. SCHEEDEVLIES, in't latijn Elijthroides; verftaan
sommigen, het eigen Vlies door, 'twelk de Zaadballen an de Dieren omvat. SCHEELE HOOFD-PIJN , zie HOOFD-PIJN
(HALVE-) en MIGRAINE. .SCHEELZIEN, in't latijn Strabismus, word genoemt
wanneer de beide Oogappelen niet gelijkelijk geplaatst zijn in de Oogen. Dit gebrek geeft eenen grooten mis- -fland;-fchoon het gezicht, ten waare het verfchil groot -was, er niet doorlijd ; min óFmeer zijn alle Menlcheri Scheel, dat is nimmer zijn de oogappelen juist in't mid- den der oogen, en altoos eer raakende den kleinen hoek dan den grooten; dog gewoon aan deezen ftand, vinden mij er geen nadeel in. |
||||||
SCH.
en verders- alle gelegenheid tot nabootzing te vemiij.
De dopjesdoor G. Bartsc», Augendienst, Part, 2. Cap.
2ifig, 3 4.; 5. befchreeyen, doen zeldzaam dienst;, althans in de twee ßroeders.aan Wien de Hr. Camper dezelve aan- prees, hadden zij eene verkeerde uitwerking, om dat die kleine jongens, de konst uitvonden om flegts door het gat van eenen dop te. zien,, en.dus het ander Oog nog meerder af.te trekken. " Evenwel können zij in enkele gevallen van dienst zijn,
gelijk ook de fpiegels-door den Hr; Andbij voorgefteld, óm door zich daar in te zien, en vanden misftand over- tuigd zijnde, ziGh te verbeteren. Dog aangeboorèn SeheelzienIs volftrekt ongeneeslijk SCHEE MERING, zie SCHEMERING.
: SCHEEN-, Men noemt het Been van onder de Knie tot de Voeten, van vooren, Scheen. SCHEENBEEN, in 't latijn Qstibiae, uitmuntendbij
alle Ontleedkundigenbefcbreeven, en afgebeeld, is een Been't welke boven in twee ondiepe holtens deknoopen van het dijebeen ontvangt, dan recht nederwaarts loopt, en als driehoekig word, en uitloopt in een knobbel van onderen en inwaarts, welke men den Ankelnoemt; het onderde deel naar ter zijde, voor en agterwaarts, heeft eene vierkante oppervlakte, waarmede het op het koet- been, talus, of' aflragalus rust en zich beweegt. Zijde- lings aan den buitenkant, ontfangt het een dun been, het fièutelbeen genoemd;, 't welke onder en buitenwaarts den kuiten-ankel maakt. Het Séheenbeen is van vooren bloot, dat is door gee»
ne fpieren gedekt, alleen door het beenvlies, den vet- rok , en het vel. Men meent dat ftooten, kwetzen enz.~ meer kwaad hier dan elders doet, 't geene een veroor- deel is; het is wel waar dat in ons land aan den fcheen veel zweeringen koomen, die wij gewoon zijnfchorbutijke- zweeren te noemen, dog deeze vallen ook óp de ankels, en voorvoet, en zijn of fcrioon zeermoeijelijk tegenee- aen, nooit gevaarlijk, ook ziet men er nooit beenbe- derf op volgen. SCHEENBEEN-SPIER-, in 't latijn Musculi tibm;
beftaat voornamelijk in drie; als in de eerde plaats twee, die de naam van groete Spieren van^t-Scheenbeen draagen; waar van de eene de inwendige word genoemd, die zijn begin neemt in de gebeele binnenfte zijde van 't dije- been, en word ingeplant in''t fchëenbeen bij de knie; de tweede die de naam van uitwendige draagt, neemt zijn begin van de gebeele biiitenfte zijde van hef dije- been, en word bij de voor'engenoemde ingeplant. De derde die den naam van fmalle Scheen-fpier, musculus. gracilis tibice. draagt, neemt zijn begin in de kraakbee- ttige zamenvoeging van bet fchaambeen, looptoverde binnenfte zijde van het dijebeen, en eindigt digt-bij t ieinde van den halfvliezigen fpier. SCHEEP-ZIEKTE, in 't latijn MorbusNàuticus; vet-
naat men door, alle zodanige ziektens, ongemakken, en inwendige kwaaien, die degemeene Matroos en Sol- daat, als mede ook andere ze£vaarende,uit menigerleij oorzaaken treffen kunnen ; en voornameljk aan de zee en de levenswijze der zeelieden, eigen is. Onder de joornaamfte dezer ziektens, magmen met regt de Scheur* bun rekenen. Over de behandeling deezer ongemakken, «an men de fchoone. Rukken raadpleegen, die Lind, «TNCLEen nu Hamel hebben uilgegeeven, welke deeze. itor met alle roem hebben behandelt'. Ook verdient ge- ieezen te worden Rouppe de morbïs Mvigantium. |
||||||
SCHEERLING; Dtille-kervel; Wthterlingï ook Pijp.
kruid genoemd;, in 't latijn Cicuta. Kenmerken. De Bladen zijn in veeje kleine verdeelin-
gen gefneeden; de Bloem-bladen zijn in tween gefplee» ten, van een hartvormige gedaante, en ongelijk; na de- Bloem, voigçn twee korte gegroefde Zaaden. Zoetten.. Daar zijn verfçheidene zoorten van deeze-
Plant, die in de Kruidtuinen der Liefhebbers worden. bewaard; dog de drie volgende zijn de voornaamfte. 1. Gemesne of gropte Scheerling; Cicuta major. Bauh.--
Pin. 160.;. Cicufaria major vulgaris. Clus. Hifi. 2. fa- tzoo. (Conium feminibus firiatis.L.iSN. Spec. Plant) 2. Kleine Scheerling, die ook minst flinkende Dulle*
kervel word genoemd ; Cicutaria fœtida- Lobel. ie. 280.»« Cicuta minor petrofelino.ßmilis.BAVHi Pin. 160.; (Mthu* fa. Linn. Spec. Plant.) 3. Water-Scheerling of eigentlijk genoemde Dulle-ker-'
vel;Sium alterum olujatrifacie. Lobel.; Sium erufce f o* Ho.-_BaüHi Pin. 154.; (Cicuta umbellisf'oliaoppafitis, pe~- tiolis marginatis obtufis. Linn. Spec, Plant.} Befchrijving. De eerfte zoort, gelijkt zo volkomen'
na de tamme of welruikende Kervel, dat die dikwils door?" die gelijkheid fchaadelijke uitwerkzels beeft voortge- bragt; zo wel wortel, itengel als blad koomt er geheel- en al mede overeen, en het is er genoegzaam niet van te onderfcheiden, als door de onaangenaame reuk, en fcherpe fmaak. De tweede zoort, koomt zeer nabij de eerfte, dog gelijkt volkoomen na Peterfelie, en dewijl; die in de Moestuinen dikwils van zei ven groeit, moe£? men voorzigtig; weezen, het*niet voor Peterfelie te pluk- ken, Wordende ligtelijk door deszelfs onaangenaam©" reuk, daar van onderfcheiden. De derde-zoort, zijnde.; de Water Scheerling, hebben wij rede op betartijkel Cl« GUTA befchreeven, zie aldaar. Plaats. De eerfte zoort, groeit naast de heggen,,
tuinen, flooten, wegen enz. op koele, lommerige,. vette en vogtige plaatzen ', in Neder- en Hoog-Duitsctjv land, Frankrijk, Engeland enz-, en is een tweejaarig:: kruidgewas. De tweede zoort, groeit in dezelfde Land- fchappen, in de moestuinen, tusfehen andere gewasfen. - De derde zoort groeit in de ilootera en andere wateren- van Neder- en Hoog-Duitscbland enz. Kweeking. Alle de zoorten der Scheerling worden
zelden of nooit in de tuinen gekweekt, maar tot her' gebruik in 't wilde gezogt. Kragt. De Scheerling inwendig genoomen, is een'
doodelijk vergif; dog uitwendig gebruikt, zijn zorrimige van gedagten, dat het zeer oplosfende, pijnftillende en verzagtende is, en prijzen bet derhalven aan, de wanne gemaakte bladen: opgelegd in allerleij, inzonderheid verharde, knoestigeên kankerige gezwellen en inflamma- tien, 'de vijt enz-. SCHEERMES*VISCH, zie GRANJE-VISSCHEM,,
». IV. pag. 246Ö. , - SCHEIDING EENER ZIEKTE... zie, CRlSISi
SCHEIDWATER, zie CHRIJSÜLCA AQUA.
: SCHEIKUNDE, zie CHIJMIE. : ,. SCHEILAN , zie MEIRVALLKN, n. %.. pag, 201&:
SCHEI VOGT, zie MENSTRUUM.
SeHELKRU,JfeD, zieGOOWE.
SCHELPDIEREN, zie SCHULPDIEREN. ,
SCHEL SLANG, is hetzelfde als RATELSLANG,"
zie aldaar. SCHEL VISCH', onder dèezen naam worden, twee.
zoprten vanVisfçhen begreepen, die bij Linsjbvs de eerfte;:-
|
||||||
s
|
||||||
SCH.
,, fchoolen. Watouder wordende, noemt men hem Pais,
„ en als dan is. hij taamlijk goed van fmaak. Vervolgens „ word hij Seij Of s genoemd, «n'onder.fcheiden in So< „ mer ••Seij,. die te gelijk met dan zomer-Haring aan- ,, komt, en in Quale Seij. Deeze laatfte is wat kleiner j, en gaat met de Walvisfchen de voorjaars-Haaringna, ,, dis aan hun groote vijanden en vervolgers hebben. ,, V/.anneer deeze, naamdijk van een Wal visch gejaagd „ worden, die dezelve niet verder kan vervolgen, zo „ vaart de Seij-Visch voort, deHaaringen voor zich uit „ in een inham, bogt of kromte des lands te jaagen, „ en dit met zulk een drift, dat hij zelfs zomtijds op't „! ftrand loopt Op Sundmoer hec-ft menze dikwils met- i, een vat uit het water gefchept, en wel zo veel, als „ men begeerde,• want hunne menigte is zo groot, dat „ geen hunner zich voor de andere ouiwenden kan.;.; Ja ,, dat meer is, zomtijds ziet menze fchoolswijze, mid« „den in zee bij grootte troepen, en elkander dermaate ',, -knellende , dat veele daar door boven 't water op ge- ,, heven worden, en dat één éénig Man met een kiep, „ dat is te zeggen met zodanig eene aan 't end van den „ ftok, waar aan een hoek is vast gemaakt, er, ineen „ half uur tijds, van zestig tot zeventig ftuks, naarzig „ haaien en in de Boot neemen kan, Anders worderi „ zij ook, zo wel met hoeken als met netten gevangen, ,, en daar rncue heeft men zomtijds wel over de twee ,, hondert ton, in één trek gekreegen. Ik verbeeld mij, dat deeze Seij-Visch of G raaf eij ist
Nooren, de geelagtige Afellus zij van Schoonevbld, die van den groenagtigen naauwlijks dan in Keleur ver- fchilt ; want de andere , die de, Duitfchers tot onder- fcheiding, fchwarts Kohnulen, zwarte Kohier noemen, fchijnt mij toe de 9de zooit van Kabeljauwen te zijn. De gelbe Kohlmulen, die men onder de zwarten bij Heiligland ook, dog beiden zeldzaam, vangt, heeft, volgens dien Autheur, de vinnen onder de kin, geelagtig; de overi- ge, gelijk ook den Buik en zijden donkergeel, dog,met faffraankoleurige ftreepen ; den Buik glinfterend zil- ver koleurig ; de zijdftreep loopt in deeze aanmerkelijk k-r om. ■ i : ! •'
Hoe men de Schelvisch kookt,
" Dezelve wel gezuiverd zijnde, zo kerft ze aan de ee» ne kant het mes febuins houdende, en geeft ze aan de an- dere kant maar één of twee dwa-rfe fneeden zo-als men gewoon is de Baars te doen ; bind dan de kop en ftaart aan eikanderen, vast, en laat ze dus nog eenigen tijd in zuiver putwater ftaan-j waar na men ze in water kookt dat ter dege gezouten is^ opdisfehende, zoinijd de touwt- jes er af waar mede de kop en ftaart zijn aan eikanderen gebonden; legt er de gaar gekookte lever en aardappelen tusfchen beiden, en geeft er een peterfelie-faus, of ge- fmolten boter en mostertbi], en voor de geenen die er liefhebbers van zijn, eenige gefchilde chalotien op een fchoteltje. , ...... . .4 , ", . ". ;'•'**'.'-.. ' ;"'■■;:;■ ■ ■,■,.', r'a
Gefioofde -Schflvisch ■ , •. ;■> De Schelvisch wel gezuivert en gewasfehen zijnde,
zo fnijder de koppen af, en het overige aan ftukken van drie vinger.breed, zet die regt op digt aan eikanderen ineen casferol of vertinde koperen fchotel, doet er Jan bij zout, nootemuskaat,fijn gefneeden chalatten. watge- hakte peterfelie, de ruimte beter, een goede fcheut la' moen-zap, kappers en geftooten tweebak, doet er een dek- zei met vuur op, en laat het dus gaar ftooven, zorgdra- gen- |
||||||
3*58 "SCH.
•eèrfte en zevende zoorten van zijn Kaheljaauwen-gefiagt
uitmaaken. De eerfte is onze gewoone Schelvisch; én de andere, die, welke bij de naam van groene Schelvisch is bekend. -Zie hier de befchrijving van beide zoor ten, •als-mede de verfcheidene manieren ,-om dezelve fmaake- lijk voor onze tafels te bereiden. •I. Schelvisch, in 't iatijn Mglefinus; (Gadus tripterij-
•gius cïrratus -albicans, Caudä biloba, maxilla fuperiore longiore. Limk. Faun, Suec.) Deeze Visch, bij ons zeer gemeen, onder den naam van Schelvisch, maakt de derde Koort van Aßllus bij de Schrijvers uit; Afellus minor ge- heten. Sommigen hebben hem genoemd Mglefinus of iEgrefinus ; anderen Callarias, Galerida of Galaxia ; eenigen Onosfeu Afinus, dat is de Ezel der Ouden, waar van de gewoone naam Ajellus afkomiiig is. In Engeiand geeft men er den naam van Hadoek aan; in Sweeden word hij Kallior, Koljaoï Koll geti jield. In Noorwegen noemt men onzen Schelvisch', HijJJe, zo Poktqtpidans verhaalt. Door den ouden Heer Dr. J. Fk. Gkonovius was hij met den Molenaar verward geweest, gelijk de jonge Heer L. ï. Gronovios te regt aanmerkt, in de lijst der Visfchen van Nederland, uit de Acl.-Upf. 174-1, -Ook Muf. Ichth. Leid. 1754. p. 21. Tamelijk overvloedig is deeze, Visch in de Noordzee,
en komt des winters dikwils bij fchoolen aan de kust, wordende op ons ftrand menigvuldig gevangen met eene oostenwind en heldre vriezige lucht ; dat men Schel- visch-Weer noemt. Dan is hij ook aan de kusten van Noorwegen vrij gemeen ; dog wegens zijne kleinheid niet geagt om te zouten of te droogen, tot verzending en •vertier. Zo veel te meer word hij versch gegeeten, en •is levendig gefneeden of anderzints versch, niet onfmaa- keiijk , nog ongezond. De Schelvisch is niet alleen door zijn grootte van de
Kabeljaauw en Wijting, waar hij tusfchen inkomt, on- onderfcheiden; maar heeft ook een bijzonder kenmerk., •beftaande in eenige zwartheid op de rug en twee zwar- te vlakken agter de kieuwen, welken het gemeen zeer grappig elkander wijsmaakt ( dat door St. Pieter, toen hij den Visch met den duim en voorften vinger hield, ■daar ingedrukt ingebleeven zijn. De Baartjes aan de oi> derkaak, zijnzomtijds minder duidelijk, en zelden lan» ger dan één duim. 't Getal der beentjes in de Rugevin- ■nen is 15, 29, 19 of 16, 18, 20, in de Borstvinnen 18 of 17, in de Buikvinnen 6, in de Aarvinnen 24, 2x of 22,21, in de Staartvin 23, geteld, volgens Lïnnaus. Ik vind in de Schel visfchen omtrent het zelfde, ; II. Groene Schelvisch, in't Iatijn Mglefinus vkens;
(Gadus ttipterijgius imberbis, dorfo virescente. Linn. Faun. Suec.) Deeze Visch die weinig aan onze kusten 'Voorkomt, is volgens Linnäus, in de Atlantifche O- ,ceaan, zodanig gemeen, dat hij den hoek, zonder aas zelfs, zeer gretig inflokt; wordende van de Noorwegers .Seij geheeten. .- - . _ ,, De Seij , dien wij in 't deensch Graafeij noemen
,j, (der Kahler) zegt de Hr. Pontoppidans in zijne Na- „ turl. Hifi. von Norw- II. Th. bl, 169 , is bijna den ,,- -Lier gelijk. Hij heeft den kop wat fpitzer, het lijf .,, fmaller, dog ook met fijne fchubben voorzien. Zijn .y, vleesch is grover dan dat van den Qprsch, weshalven ^, hij ook van niemand, dan enkel van Boeren en yan j$ .gemeen Volk of Dienstboden, tot fpijze gebruikt word. „ Zo lang de Seij-Visch of Kohier klein is, word hij ,„ Mort geheten, en dan z|et men bem , in ontelbaare Û menigte,,' om hetbroedzel van andere 'Visfchen,heen |
||||||
SGH.
gende dat er de ruimte faus bij zij; is zeer fmaakeiijk.
Men kan er ook even als bij de geftoofde Kabeljaauw, 'Vè'flers bijvoegen; ook een Schotel-Pafleij van maaken. 'Zie KABEL JAAUW. - Gefarceerde Schehkch.
Neemt hier toe een groote Schelvisch, na dezelve wel gefchubten gewaslchen te hebben, zo neemt de Visch van de graat, zodanig echter, dat de kop en't uiterfte der ftaart aan de graat blijft vastzitten, hakt als dan de ■Visch klein, en doet er bij twee af drie eijeren na dat de Visch groot is, gehakte peterfelie en chalotten, een le- pel vol drie of vier room van zoete melk, één à twee ge- floten ty/eebakken, voorts peper, nootemuskaat en zout, kneed het door een, befmeert dan een taartepanof ver- tinde koperen fchotel met boter , legt hier de vischgraat met de kop, enz. in de rondte in, en het hakzel in de gedaante van een Schelvisch rondsom, beftrooit het dan met geftooten tweebak en giet er gefmolten boter met wat water over, doet er voorts kappers bij, dan een weinig vuur van onderen, maar een taartedekzel met de ruim- te vuur van bovenen; gaar zijnde, bind men de faus met een paar eijerdooijers in limoen-zap geklopt, en discht het warm voor; is zeer fmaakeiijk, Geïak\en Schelvisch-ßaarien.
Keift de Schelvisch ßaarten, droogt ze ter deegen met
een doek af, wentelt ze in weiten meel waar in een wei- nig zout is gedaan, en laat ze langzaam in de koekpan -ïn kookende boter gaar bakken ; aandisfchende, zo doet een fcheutje lamoen-zap in de boter die in de pan is over- gebleeven, giet dit bij de Visch , en ftrooit er wat kap- pers over. ** SCHELVISCH DUIVELEN". De Hr.LiNNJEUS zijn
tweede Rang der Visfchen , beftaat uit de zodapige die de Buikvinnen voorlijker dan de Borstvinnen hebben, en die daarom door hem Jugularis genoemt worden. On- der dezelven geeft hij, aan dit eerfbe Geflagt, den naam van Callionijmits, welke door de Ouden aan den Sterrekij- ker , zo het fchijnt wegens de grootscbheid van de vertoo - ningdie hij maakt, was gegeeven. Anderen leiden dien naam af, van eenige gelijkheit, welke deeze Visch heeft met de Mannelijke Roede, of liever met een Zetpil, en de Etijmologisten getuigen , dat het gemelde woord öp een overdragtige wijze, voor de Schaamdeelen der beide Sexen plagt gebruikt te worden. Ons Volk noemt deeze Visfchen Schelvisch-duiyels* De Kenmerken van dit geflagt beftaan daar in, dat de
Kop de boven-!ip verdubbeld en de Oogendig't aan eik- anderen ftaan; het Kieuwen-vlies met vijf ftraaleu en de zijdelingze openingen dikwils geflooten, terwijl de Visch door den Nek adem haalt; het Lijf is naakt of ongefchubt; de Buikvinnen ftaan zeer ver van eikan- deren. Drie zoorten heeft onze Autheur in't zelve geplaatst,
teweeten: I. Lier van Harwich, in 't latijn Lijm, ook Gurnar-
mis luteus genoemt; (Callijonimus dorfalis prioris radiis longitudine corporis. Linn. Sijß. Nat.') Van dit zonder- linge Vischje kan men ds afbeelding zien, op plaat H. fig. S>-Pag-$i82. ' Gronovius telt hem op onder de Visfchen van ons land;
noewel hij hier niet minder zeldzaam is, dan op de Kust van tweeden, daar men er, indenjaare 1743, aan den inham VÏD ?" &nt[&a had>' Hii komt in ft Werk van
|
|||||||||
, S CEL
|
|||||||||
3*S5
|
|||||||||
SEBÀVoor als de derde zoon van Exocwtus, bij Bello«
nius , volgens Gesnerus , en dan zou bij het Draakje zijn van Ronheletius; welke echter meer op den vol- genden fchijnt te pasfen. Aan de Noordfche Kust vind men ook deezert Visch,
die aldaar Floij*Fisk of Fliegende Fisch genoemt word, om dat hij door middel van zijne Vinnen, zich uit het water weet te verheffen en voort te vliegen. De Heer Pontoppidans, die hem insgelijks afbeeld, twijffelt of het niet de Water-Zwaluw zij, die aan de kusten der Middelandfche zee Rondela, Rondola of Rondinella, en van,de Spaanfchen Pefce voladorgeheeten word; welken Schottus dikwils, aldaar, langs de zee had zien vlie- gen; De grootfte, dien de Bisfchop in Noorwegen ge- zien had, was omtrent een half eile lang; dezelve hadt den Kop tamelijk groot naar het Lijf te rekenen, dog dun en ligt; hij hield den Bek geduurig open; degeftal- te was omtrent als een groote Haring. Behalve de gewoone zwemvinnen, zegt Pontoppi-
dans, in zijne Naturk Hiß. von Norw. II. Th. bl. 210. hebben deeze Visfchen, onder aan den hals, driebree- de en taamelijke lange Vinnen van een ander en fijner maakzel, bijna zo dun als de wieken der Vliegen, dog met tien daar door heen loopende graaten geftevigd. Op de nek hebben zij insgelijks een vleugel, of eene tot vliegen gefchiKte zwemvin, die wel een vierde deel van, één elle lang is, ftaande regt in de hoogte ; wat agter- lijker op de rug een andere, die veel korter en breeder is. Door middel van deeze Vleugels kunnen zij zich red- den, wanneer zij van bunne^vijanderi vervolgd worden, en men zietze, bij groote Schooien, eenige ellen hoog boven het water zich verheffen, en ongevaar een boog- fchoot voortvliegen, als wanneer zij weder moeten neer vallen; want hunne Vleugels zijn als dan droog gewor- den, en dus kunnen zij zich niet langer op houden in de lucht. Door Dr. Tyson word, in de Verhandelingen der Ko-
ninglijke Sociëteit van Londen, deeze Lier van Harwich > gelijk men hem wegens de gedaante zijner Vinnen noemt, onder den naam van geele Gurnard befchreeven. Hij onderfcheid hem met dé benaaming van gladde Koekkoek- visch, die uit den blaauwen geelagtig is, met de Kieu- wendekzelen boven op den Kop. Deeze heeft, volgens Petiver, blaauwagtige vlakken. De eerfte en Iangfte Rugvin heeft 4 beentjes of ftraalen, de andere en breed» fteio; de Borstvinnen hebben er 18 of 19; de Buikvin- nen 5 ; de Aarsvin en Staart ieder 10; zijnde de Aars- vin blaauw van koleur. De Navel is digter aan den kop dan aan de ftaart geplaatst. II. Pitvisch, in 't latijn Dracuncuhis ; (Callijonimus
dorfalis prioris radiis corpore brevioribus. Linn. Sijß. Nat.) Deeze waar van men eene afbeelding vind op plaat H. fig. 10. pag. 3181. fchijnt het Draakje van Rondelet!« us te zijn. Artedi had hem voorgefteld onder den naam van Coïtus, met de agterfte rugvin wit, en daar toe het Draakje van Gesnerus, een zoort van Araneus, betrok- ken. De kortheid van de voorfte rugvin onderfcheid hem meest van den voorgaanden. Linn^us merkt aan, dat men deeze te Genua en te Rome vind. llh Indiaanfche Schelvisch-Duivel, ook Harp-Fiscli
genoemt 5 (Callijonimus Capite Imvi hngitudinaliter rugo- fp, operculis latere aperiendis. Linn. Sijß,;Nat.) Iahet Kabinet der Akademie van Stokholm, word dit Vischje gevonden, dat uit Ooftindie is overgebragt; het heeft den Kop platagtig, van boven over langs gerimpelt J de t Oj»3 |
|||||||||
13aj4 SCR.
Önderkaak een weinig langer; den Bek rauw* Je Tong
ftomp uitgerand; de Kieuwen openingen groot, op zij- de,- de voorfte dekzels roet een dubbele, de agterfte met een enkele doorn, het Lijf zeer plat loodkoleu- rig; de Navel in't midden; de voorfte ftraal van de eerfte Rugvin zeer kort en ver af ftaande; de Buikvinnen zeer ver van elkander. Deeze fchijnt zo Liknjbus aanmerkt, als een middelzoort te zijn tusfchen den Schelvischdui • vel, Sterrekijker en Pieterman. SCHELP-GOUD, zie MOSSEL-GOUD.
SCHELP-KALK, zie KALK, p. 1407.
SCHELPZILVER , zie MOSSEL-ZILVER.
SCHEMER-BLINDHEID, zie NAGT-BLIND-
HEID. SCHEMERLICHT, in 't latijn Crepusculum ook Au-
rora genoemd; is dat Licht, 't welk onzen Horizon ver- heldert, lang voor dat de Zon, de eigenlijke oorzaak van hetzelve, in den kring gekomen is. Deeze gefcbikt- heid der natuure heeft iets verwonderlijks in zich; want wij zien het licht op geene andere wijze dan door de draaien die onze oogen toevloeijen. Nu kan de Zon, nog in dat gedeelte der Hemelen zijnde 't welk voor ons verborgen is, geene van haar ftraalen in eene regte ftreek tot ons zenden. Zij kan inderdaad wel eenigen van dezelven fchieten op de uiterfte deelen van die lan- den welken ons gezigt doen eindigen, maar deeze ftraa- len moeten van daar verder voortgaan in de Hemelen; Indien zij, in deeze ruimten, welken zij'doorgaan, eenig vast Jighaam ontmoeten, gelijk dat van de Maan of eenige andere Planeet, zullen zij weerom gekaatst worden, als van een glas, en een deel van hen tot ons te rug zenden. Is er eenig bijzonder lichaam in de na- tuur, dat verordend wierd om ons deezen dienst te doen? Indien ja, dan zal deszelfs kundigheid en werk- tuiglijkheid zekerlijk te verwonderlijker zijn, dewijl het ons zijn dienst bewijst zonder begreepen te worden ,* en de nuttigheid van hetzelve zal onze dankbaarheid fterker ■vorderen, omdat er een voorzorg in gelegen is, die door den almagtigen Bouwmeester alleen ten onzen opzigte genomen wierd. Deeze voordeden zijn wij gantfchelijk verfchuldigd aan den Dampkring, die over onze hoofden dp zulk eene wijze geftigt en toegefteld is, dat, niette- genstaande zijn wijdftrekkend lighaam, ons toelaat de Starren te zien, die op eenen onmeetelijken afftand van ons fchijnen ; en, niettegenftaande deszelfs doorfchij- nendheid, voor ons buigt en vergadert een oneindig ge- tal van Straalen, van welken wij anders gantfchelijk be- roofd zouden zijn. Eenige ftraal, of gedeelte van licht, die ongebogen en
loodregt op den Dampkring valt, gaat in denzelven in •zonder eenige verhindering, en daalt er door heen op de .Aarde, in de zelfde regte lijn. Maar zulken, die er van ter zijden op vallen, worden in denzelven toegelaa« «en, of er van afgekeerd, overeenkomftig met de gt- plaatstheid van het verlichtende lighaam. Indien deszelfs Jchuinfche ftand meer is dan ig graaden, dat is, wan- ïièerhet voorwerp meer dan 18 graaden beneden den Horizon is, worden alle de Straalen die er van uitfchie- |en ter zijde afgekeerd, en verlooren in de onmeetelij- ie uitgeftrektbeid der Hemelen; maar wanneer de fchuin- fche ftand minder is dan 18 graaden, gaan de Straalen |n den Dampkring, en worden naar ons gezigt toe geboö- gen- Dit is dewaare oorzaak van den Dageraad, of het Morgenrood, en de zelfde oorzaak brengt de aanhou- dendheid , ,en voornaams fehöonbeid daar van'voort* |
|||||||
■SCH.
zelfs wanneer de Zon in haar hoogden graad van kling,
ming is, en met al haare hitte op ons werkt. De Aar. de, die deeze ftraalen ontfangt, keert dezelven aan alle zijden te rug; zij rijzen weder in den Dampkring, wei. ke het groocfte gedeelte van hen tot ons nog eens doet wederkeeren. Dus maakt hij dezelven dubbel van nut, bewaarende voor ons dien luister, welke de fchoonheid der natuure is, en die hitte, in welke de ziel derzelve beftaat ,• want hij vergadert eene ontelbaare hoeveelheid van ftraalen bijéén, van weiken de meerder of minder verééniging de maat van hitte en koude is. Dus word de Dampkring voor den Mensch een mantel van de fcboonfte koleur, welke, zonder hem het minfte gewigt te doen gevoelen, die verleevesdigende hitte bewaart, die anders welhaast zou verlooren zijn. De Dampkring veroorzaakt en onderhoud ten zelfden
tijde, dat glansrijken algemeen licht, 't welk onze gehee- Ie woonplaats ons voor oogenftelt, en't welk, alhoe- wel een noodzaaklijk gevolg van de ftraalfchieting der Zon op den Dampkring zijnde, echter meer het werk van den laatften is, dan het voortbrengzel van de Zon zelf. Laat ons, om dit te verklaaren, 't welk in den eer-
ften opflag een wonderfpreuk fchijnt, voor een oogen- blik onderftellen dat de Dampkring vernield was, en wij zullen overtuigd 2ijn, dat deeze gevolgen daaruit zullen voortkomen. I. Het rijzen van de Zon zal niet voorgegaan worden
door eenig Schemerlicht, nog zij zal ingehaald worden door het Morgenrood, dewijl er niets voorhanden is om het minfte van haare fchuinfche Straalen tot ons terug te kaatzen, maar de dikfte duisterheid zou ons omringen tot het oogenbük van haaren opgang. II. Zij zou in één oogenblik van onder den Horizon
oprijzen, en vertoonen zich even als zij ons in het mid- den van haaren loop verfchijnt, en haar voorkomen in 't minst niet veranderen, tot het tijdftip van haaren on- dergang, wanneer herT ten onzen opzigte even zo duis- ter zou zijn als in het midden van den donkerften nagt, 't Is waar, de Zon zou ons treffen met een levendigen luister, maar zij zou eeniglijk gelijk zijn aan een helder vuur, dat wij zien zouden, geduurende den nacht, in een zeer ruim veld. Het zou dag zijn, zo men wil, want wij zouden de Zon zien zo wel als de voorwer- pen die ons omringen; maar de ftraalen die op landen vallen, welken een weinig zijn afgelegen, zouden gant- fchelijk verlooren gaan in de wijde uitgeftrektheid der Hemelen. Deeze landen zou men niet gewaar worden, en de nagt zou blijven duuren, niettegenstaande het vuur van dit helder en luifterrijk hemellicht. Want in plaatzé van zuivere witheid, die aan den dag bijzonderlijk eigen is, en de gantfche natuur voor ons open legt, door het azuur der Hemelen te verhelderen, en den gàntfchen Horizon te verwen, zouden wij niets anders zien dan eene zwarte diepte, en een afgrond van duisterheid, waar in de Zonneftraalen niets zouden ontmoeten dat iri ftaat was om hen tot ons te rug te kaatzen. 't Is waar het getal der voorwerpen zou in den Hemel vermeerderd fchijnen te zijn, en de Starren ten zelfden tijde met de Zon gezien worden; maar bet zou altoos duister zijn, en hetonderfcheid van die duisternis en van onzen nacht zou hierin beftaan, dat deeze lichtgeevende lighaamen, welken na voorkomen als in een aangenaam en vermaak« lijk azuur geplaatst, dan op een naar rouwtapijt zoude» fchijnen vastgehecht. |
|||||||
SCftf.
|
|||||||||||||||||||
SCH.
|
|||||||||||||||||||
$2$$
|
|||||||||||||||||||
I
- Het is misfchien moeijelijk te begrijpen, hoe de ver-
» nieling van den Dampkring het verlies zou naar zich flee- < pen van dat fraaije azuur, dat de Hemelen verfiert, en de Aarde tot vermaak ftrekt. Maar dit zal duidelijk blij- ken, wanneer wij overweegen welk eene hoeveelheid van verdund water omhoog is gereezen, en in een vloei- ; enden ftaat opgehouden word, van het hoogde gedeel- | te van den Dampkring tot beneden bij ons. Nooit is al- f daar gtooter hoeveelheid van hetzelve verzameld, dan in ! de fchoonfte zomerdagen, wanneer geene wolken of dampen gezien worden; en fchoon dus deeze wateren, hooger dan het gewest der wolken, onze zinnen ontfnap- pen, wijst de reden echter hun beftaan ons aan. Het is onder deeze vergaderingen van licht en verdunde wate- I ren, altoos boven ons opgeheeven, werwaarts alle de | lichtfttaalen, door het oppervlak der Aarde te rug ge> kaatst, zich begeeven; en de Dampkring zend hen van alle kanten ons weder toe. Deeze groote hoeveelheid van verdunde wateren, die ons omringt, een enkelvou- dig en eenvormig lighaam in haare gantfche uitgeftrekt- heid zijnde, is de koleur dtar van altoos enkelvoudig, en bij aanhoudendheid dezelfde. Maar zijn dan deeze azuure luchtboogen, die wij met
den Sterrenhemel verwarren, niet anders dan een weinig lucht en water, en het geen wij voor den Hemel houden een enkel dekkleed digt rondom de Aarde gewonden? Zij zijn inderdaad niets anders; en dit is een nieuw won- derwerk, 't welk meer dan eene enkele verrukking vor- dert. Het is niet minder dan een volmaakt bewijs dat wij de voorwerpen der tederfte genegenheid onzes Schep- pers zijn. Een weinig kleine bellen van lucht en water zijn inderdaad dingen van weinig belang op zich zelven, ■maar Hij, wiens hand dezelven met zo veel kunst en voorzorg boven onze hoofden geplaatst heeft, heeft zulks gedaan enkel omdat zijn Zon en Sterren niet nut- teloos voor ons zouden zijn. Hij verfierd en verrijkt alles wat hij goedvind ; en deeze droppels van water en lucht worden in zijne handen een onuitputtelijke bron van heerlijkheid en geluk. Hij doet er die Schemerlich- ten uit -voortkomen, die zo nuttig onze oogen voorbe- reiden tot het ontfangen van een fterker licht. Hij haalt er de glanszen uit van het Morgenrood. Uit haar vormt hij dien luister van den dag, welken de Zon ons nim- mer kon fchenken. Hij doet haar medewerken tot den aanwas en bewaaring dier hitte, welke alles wat adem haalt koestert en voed. Hij maakt van haar een luister- rijken boog, die het gezigt van den Mensch van alle kanten betovert, ende zoldering zijner wooning word. SCHENKEL, Schenkel-been,in'tlatijn Crus, Cmra,
begint boven aan de knie, het ishetfterkfteengrootftevan
den Voet; van vooren is het rond, en van agtereneen
|
|||||||||||||||||||
. SCHËRPBUIK, zie KARPERS, «. XXXVII. pagt
1448 SCHERPGENAGELDE HAAGDIS, zie HAAG«
DISSEN, n. XV.pog.968. SCHERPRUG-HAAGDIS, zie HAAGDISSEN,
», til. page 966. SCHERPSTAARTEN, isdenederduitfchenaamvam
een Visfchen-geflagt, 't welk Linnjeus thans met de« griekfchen naam van Trichiurus betekend. De kenmerken beftaan, in hét Lijf op zijde zaamenge«
drukt of hooger dan breed te hebben, van gedaante naar een degen gelijkende; den Kop in de langte uitgeftrekt, met zijdelingze Kieuwendekzels; de Tanden elsvormigr voor in de Bek troep swijze-, het Kieuwen-vlies heeft maareene Straal zegt LiNNffius, dog Gronoviüs merkt aan, dat hetzelve wel zeven Beentjes hebbe; de Staart- is fpits en fcherp als een els, daar bij ongevind. In dit geflagt is maar eene zoort bekend, te weeten
die, welke bij de meeste Atheuren den naam van Dun- flaart of Lepturus draagt. In het werk van Willoughby vind men hem voorgefteld onder den naam van Indiaan' Jche Aal, en Klein heeft hem£»c/*e/(j'opt«genoemtom- zijne gelijkheid met den Aal (Ext**^) aan te duiden. Men wil dat het de Mucu der Brafiliaanen zij, dien Rat' . oordeelt een weinig van den Zee-Aal van Nieuwhoff, dat is van den Beef-Aal, te verfchillen. De naam var* Gijmnogüster, van Bbowne ontleend, welken Grono- viüs thans nog gebruikt, fchijnt op deezen zo wel toepas« felijk wegens de ongevindheid van zijn Buik, als die van Gijmnotus op den voorgaanden. Eenige Verfcheidenheden heeft Klein opgegeven van-
deezen Visch. De eerde noemt hij Enchelijopus, met een uitgeftrekten Slangenkop, het uiterfte van de Bovenkaak als in de Rhinocéros haakig, twintig of een en twintig zeer fcherpe Tanden ; de Oogen groot en rond, maar drie Vinnen hebbende. De tweede noemt hij, Enchelijopus die geheel bruin is, met den Bek iangagtig, veeltijdsgaa- pende met zeer fcherpe Tanden. De derde word van hem enkel Enchelijopus of Aal-Visch geheten. Voorts heefc hij nog een Conger of Zee-Aal, met zwarte Oogen in wit- te kringen, die door den Heer Gronoviüs ZoSphijl. Gron. Fafc. I. p. 1.36. n. 411., ook tot deeze zoort betrokken word: In't Werk van Seba word onze Scherp en Dun- ft aart afgebeeld , onder den naam van Enchelijopus, die geheel als zilver is, met den Bekals een Slang, denBuik bloot, de Staart gepunt en zonder Vinnen. Seba Thes. III. p. 102. N. I. Tab. XXXIII. f. 1. Enchelijopus totus argenteus, riÜu ferpentino, Ventre nudo, Caudd acumi- natd, apenni. Gronoviüs, die deezen Visch te vooren, bij de Aaien
en dergelijke, onder de Weekvinnen geplaatst had, brengt hem thans, als den allerlaatften van zijn Kabinet, onder de Kieuw-Visfchen te huis. waaraan de waare Buik- vinnen geheel ontbreeken. Zijn Ed.befchrijftdegeftal- te van het voorwerp, dat hij op de veiling van Seba. gekogt had zeer otnftandig. 't Zelve is 2—3—: _ i& denk :wee voeten en drie duimen lang, anderhalf duim » op'c hoogde, dik en maar een half duim breed ; van ko- leur glinfterend zilveragtig, dog daar de Opperhuid een weinig afgaat, bruin. Ik zou haast vermoeden, of dit ook kleine Schubbetjes zullen zijn , hoewel men den Visch Ongefchubd noemt; mooglijk is het niet onderzogt op die wijze,, gelijk Dr. BâSTEROnsdeSchubbender Aa* len leert vinden. In de Borstvinnen zijn 11 Beenjes» in de Rugvin 138 door hem geteld. Linmsus voad in L* ' een |
|||||||||||||||||||
w
|
is
|
einig ingeboogen ; het ftrekt zich regt nederwaarts, en
|
|||||||||||||||||
van boven en beneden, met groote uitwasfen voor-
|
|||||||||||||||||||
Zie" ' die met haare aanwasfen vereénigt zijn.
SCHEPEL, is een Maat van verfcheiden zoorten van
gingen, als van Graanen, Meel, Erwten, Boonen, m' Koolen> Kalk,enz,
Men verdeelt ze doorgaans in halve, in vier Spinten,
en deeze weder in halyen, en die weder in Pinten, zo 1at er 'wee en dartig in een Schepel gaan. Dog, gelijk aeeze Maat niet overal even groot is; en er meer, of minder van in een Last gaan, zo is er ook eene verdee- jing, die andere namen heeft, en bijna overal naar de ■Çlaatzen verfchilt. SCHERM1NKEL, zie KREKELEN, n. II. f 1638.
|
|||||||||||||||||||
Jfil
|
||||||||||||
SCH.
|
||||||||||||
SCH.
|
||||||||||||
325$
|
||||||||||||
een Sclerpflaart van 't Koninglijke Sweedfche Kabinet,
12 Beentjes in de Borstvinnen en 124 in de Rugvin ; daar Artüdi in dezelve 100 Beentjes, en onder aan den Buik meer dan hondert, die echtergeene Aarsvin maakten waar- genomen bad. Deeze laatiren waaren prikkelagtig fcherp , en niet te zamengevoegd; die der Vinnen zijn met een vlies verknogt en weerloos,zo Gronovius berigt. Int werk van Seba vind ik aangemerkt, dat de gaaatjes van de Rugvin zeer iang en gedoomd zijn. Men meld daar ook , dat de kleine graatjes aan den Buik, naauwlijks dan op 't gevoel zijn te ontdekken. Deeze Visfchen onthouden zich in Amerikaen China ,
zegt LinwjEüs. Zij zijn geheel zilverkoleurig en fprin- gen uit het water dikwils in een vaartuig. Dat zij ech- ter onze platte en breede Westindifche zilver-Viscbjes niet zijn, toont de geftalte overduidelijk. SCHERPVINNIGE KLIPVISCH, zie KLIPVIS-
SCHEN. ». III. tag. 1524.. SCHERPWIEK, zie WATERHOENTJES, «.IV.
. SCHERPZAPPIG OLIJPHANTJE , zie OLJJ- PHANTJES, n, IX. pag. 2-357« SCHERSSEN, Schenfen, in 't fransch Railletrk; word,
een gezegde door verftaan, dat zointijds onfchuldig is, en zeer dikwils te veroordeelen. Een fchrander ver- nuft van de voorleden eeuw, vergeleek de onfchuldige Schertfingen bij. flikkeringen van het weerlicht, welke ee- ne fchemenng veroorzaaken, dog niet branden. Het fteekend Schertfen beledigt meerer dan de kwaadfpree- kendheid, om dat zij twee flagen te gelijk toebrengt, de eeneaan de eer, de andere aan de eigenliefde,- zijichend iemands goeden naam, en ontfteld of maakt verlegen ; de kwaadartige draaij die zij te werk (lelt vermeerdert altoos het verdriet, 't welk men ondervind-, van met een gebrek of verkeerdheid befchuldigt te worden, dat men v/il verbergen. Men zoude liever bij afweezigbei&uit- gemaakt willen worden, dan in zijn tegenwoordigheid bijtende Schertfingen te moeten verdraagen. Met hoe veel geest de Schertfmg ook gepaart gaa, is derzelver ge- bruik nimmer of ten minsten zeer zelden wel geplaatst. Zij kan niet geoeffent worden op die geene j= welke het ?ij door jaareri of aanzien boven ons zijn verheven, ook niet op die welke minder zijn dan wij, om dat de verhe- venheid van rang bevrijd om met dezelve munt betaald te worden, en zeer zelden ook ten aanzien van ons ge- lijken. In een woord, de Schertfmg verwekt ons mees- tentijds een onverzoenlijken vijand, in die geene welke er het voorwerp van is. SCHEURBUIK, Schorbuit, Scorbut. De naam van
Scheurbuik heeft in onze dageneen veel uicgéftrekter be- tekenis, als zij het in de tijden der Ouden had. Niets is bij voorbeeld, gemeener, dan.de cahexia, de jigt, de beroerte, de rhumntismus en meer andere kwaaien, •onder het getal der fckeurbuikige aandoeningen te plaat- zen. De eigentlijk genoemde Scheurbuik is eene ziekte waar
aan de Inwooners der zeekusten van het Noorden veel- vuldig zijn onderworpen, en die als den oorfprong van veele andere ziektens moet aangemerkt worden. Dit is ï«et geene men Land-Scheurbuik noemt- De Med. Dr. L. Stocke geeft in zijn Werkje getijteld,
ie kwijnende ziekte» der Nederlanders ,fpruitende uit hun- ne landsgefleldheid en levenswijzen enz. Utr. 1764 in 8voï eene befchrijving der oorfprong en oorzaaken enz. onzer Landfcheurbuik, die wij bij verkorting onze Lezers zul« Jen mededeelen. De oorzaaken worden gefteld viérzoor- |
ig te weezen, i. Voorfchikkènde, welken ons tot het
erkrijgen dier ziekte vatbaarder maaken dan andere Menfchen, bij welken zodanige oorzaaken geen plaats hebben. 2. Voorafgaande grondoorzaaken,. welken ze« kere veranderingen in ons Lighaam te weeg brengen, zon« der welke veranderingen die ziekte nietontftaat. 3. Me- dewerkende oorzaaken, welke op zich zelven, niet in ftaat zijn om die ziekte voorttebrengen ; dog echter de. zelve grootelijks helpen bevorderen. 4. Naaste Oorzaa- ken; zijnde de veranderingen zelve, welke door de voor- afgaande Oorzaaken , in ons voortkoomen ; door, welke .veranderingen wij al verder van onzen natuurlijken ftaat afgeleid worden, of in eene ziekte vervallen. Deezen worden elk in't bijzonder nader verklaard. ,, Devoor- „ fchikkende oorzaaken, deezer Landziekte ; zijn meest ee- „ ne zwakheid-des ligbaamsr. en zekere ongefteldheden „ der vogten, als mede de droefgeeftigheid ; welkewe- „ derom uit veelerleije oorzaaken fpruiten können.";. De voorafgaande grondoorzaaken zijn ; „ de bijzonderhe- „ denofverfcheidenheden der landen , in welkedieziekte ,, aan-ofafwezig is. Deerfenisfenofbefmettingen door „ een Scheurbuikige Moeder of Zoogfter, tot de Kinderen ,, overgebragt; welken echter nog maar opzichtelijke „ grond-oorzaaken zijn." Tot bewijshier.van beroept zich de Autheur, op de bewoonders van bijzondere en ver- fchillende Landen; welken naar maate dezelve laag zijn en aan de zee grenzen, meer van de Landfcheurbuik zullen geplaagd zijn, dan die zich inhooger, drooger en verder van-de afgelegen plaatzen-onthouden. Zodat, (hetwelk vreemd fchijnt) de nabijheid van de zee een grond-Oor- zaak word van de Land-Scheurbuik. Tot de medewerkend» oorzaaken worden gebragt, kwaade of verkeerde levens- wijzen, ledigheiden kwaad voedzel; waar onder de dunne laauwe wateragtige dranken ook geteld v/orden. De naa- ße oorzaaken der ziekte,, welke gevolgen der voorge- melden, en wel bijzonder der- grond-oorzaaken zijn, „ worden best uit de kennisfe der voorafgaande oorzaa- „ ken , en haar verzeilende omftandigheden ontdekt. „ Derhalven moeten wij vooraf de gevondeoorzaaken, „ te weeten, de voorfchikkènde, voorafgaande en me- „ dewerkende, ieder afzonderlijk, wegens, haaren aart en ,, werkzaamheden, en met betrekking tot de voorwer« ,, pen,. welke zij aandoen, onderzoeken ; " gelijk ver- volgens gedaan word. Onder de voorafgaande grond-oor- zaaken word van den Schrijver bij uifteekentheid, gefteld de belette uiiwaasfeming, door de veranderde of vermin- derde warmte en vogtigheid waar door. deeze belet ofte rug gedreeven word. „ Deeze" zegt hij, is mijns oor» ,, deels de naaste oorzaak- onzer Land-Scheurbüik. Want ,, hoe zeer ik alle andere bijkoomende of verzeilende „ omftandigheden overweeg ; nogtans kan ik dezelven „ niet anders dan als voorfchikkènde of'medewerkende oorza- ,, ken- agten .aangezien zij, op zich zelve, niet in ftaat zijn „ om onze Landziekte voorttebrengen___Dit voorwerp
„ onzer verminderde of belette uitwàasféming eiscbt
„ derhalve een verdubbelde oplettendheid en't naauw- ,, keurigst onderzoek ; verdienende daarenboven de aan? „ dagt van allen dï« de geheimen der Natuur, met ver- „ lustiging nafpooren; want de ftoffe onzer uitwaasfé' ,, mingen-bezit veel vermogende eigenfchappen, welken „ als zo veele wonderen zijn aan te merken. Ook heb „ ik dieswegens eenige bedenkingen voor te ftellen. ,, welken ik vertrouw dat de Genees- en Natuurkundi- ,, digen zal opwekken tot verdere befpiegelingen, te* „. ontdekking van Natuurs verborgentheden, en tér be- |
|||||||||||
.. TOP
|
||||||||||||
SÇH.
|
|||||||||
SCH. 33-57
|
|||||||||
„vordering der Geneeskunde." « ■ - ■ ;' j ••
Het geen e de fchrandere Artz omtrent deeze kwaal
en derzelver geneezing zegt, vinden wij zeer oordeel- kundig, en zullen er om die reden het voornaamfte van aan onze Lezers mede deelen. - Alle omdandigheden (zegt dien geestigen Schrijver) welke deeze ziekte vergezellen, de ongemakken in den mond, de vlekken op de huid, de zweeren, en het ver- teeren der knoRkels, toohen eene zekere bederving in het bloed en alle,de vogten. De meeste Genees- en Na- tuurkundigen fehrijven dit toe, aan de koude en natte |