• J/z t~ ??iteée<R yet/iice **?cc _, &jl Jo/Zt-i/Jonas o-p een jnj,
|
|||||||||||
C7) ^ /J /¢, Ë /s f/
|
/>c i-o i ?za is ■
|
||||||||||
■r-£s£UW f- ua.a/tc ientñ re ryanc1; ö
'/ /tii ritst- c éé /icaa xet'rtoegAt' 2>re?JyJz |
|||||||||||
/Ac ê /viiicgnefL·,
|
|||||||||||
meet, yustr skia aiz&m&edj ~i#L 'C&rci, t#i cucaAd .Vfr-Jttwah&n,.
|
|||||||||||
'&-J?^tmim ZA
|
|||||||||||
H.L. SPIEGHELS
HERTSPIEGHEL
EN ANDERE
ZEDE SCHRIFTEN
|
|||||||
Meeft nöyc voor dezen gedrukt.
|
|||||||
TOT AMSTERDAM,
By HENDRIK WETSTEIN i6fr |
|||||||
AAN
b'EDELEN GROÖT-AGHTBAREN HEERE, DEN HEERE JOANNES HUDDE,
REGEREND-BURGEMEESTER,
EN RAADT,
ALS MEDE BEWTNTHEBBER
VAN D'OOST-INDISE
MAATSCHAPPYE
Tot AMSTERDAM,
ETC. ETC.
KENNER, Â E MI Í NBR,
EN VOORT-ZETTER VAN GOEDE KONSTEN EN
WETENSCHAPPEN, VOOR AL
VAN DE WIS-EN STEL-KUNDE;
»4 WORD
|
||||
WORD
DIT ZEDE-WERK
VAN DEN HEERE SPIEGHEL, MET ALLE
EERBIEDIGHEID OPGEDRAGEN DOOR
SIJN ED. GROOT-AGHTBTS
|
|||||||
ONDERDAANIGHSTEN ENDE
GEHOORZAAMSTEN DIENAAR
HENDRIK WETSTEIN.
|
|||||||
BE-
|
|||||||
BERICHT
Aan den Befcheiden
LEZER.
Zie hier weder op nieuws tot uwen
dienitin druk gebracht deHertfpe- van den vermaarden Hendrik Laurensz. Spiegel. Onze mee* ning is geenzins hier in 't brede van de waardye dezes Boeks, welke door onze gantfche Va- derland genoeg bekent is, tefpreken. Alleen zullen wy vertoonen, waar mede wy deze nieu- we druk, om dezelve u aangenaamer ende (ma- kelijker te maken, hebben verbetert, en vol- komener gemaakt dan de voorgaande. Ieder een weet, dat de duyilerheid van dit Schrift veelen heeft afgefchrikt om het zelve te lezen. Die gene, die door des zelfs waardye tor het lezen aangelokt zijn, vinden echter haar zelve dikwils belemmert door de duyilerheid, die hun op veele plaatzen ontmoet. Deze hebben wy getracht eenigzins weg te nemen. De oorzaken va ç de duyfterheit zijn veelerhande. Eeril ee- nige oude duytfche woorden Ë die nu al in onge- bruik zijn, en ook eenige waarfchijnelijkvan den Schrijverzelf uytgevonden, om zijne mee- ninge krachtig uit te drukken. Ten anderen, dat hy zomtijts met een woord of twee aanroert * 5 eeni-
|
||||
eenige oude gefchiedenis; ofte eenig oudt fchrij-
ver ofte vermaard man niet en noemt met zijn naam, maar met eenige befchrijvinge aanwijft; 't welk dan van eeri lexer inde outheid onerva- ren niet wel kan verftaan werden. Deze twee oorzaken zijn niet wel weg te nemen, als met eenige aantekeningen aan de kant; die wy ver- trouwen dat van een ander als van ons netter en beter zullen kunnen gemaakt werden. Doch benevens deze is wel de voomaamite oorzaak van de duiiterheit, de ftijl des Schrijvers, welke niet alleen is beknopt, met weynig woorden veel zin vervattende, maar ook hoog-dravende; waar by korrit 3 dat hy, om zijne meeninge in verfen en op rijm uit te drukken, dikwils de or- der der woorden heeft moeten veranderen, en- de alzoo zijne ftijl, van zelf eenigzinsduifterj noch duyfterer maken. Voegt hier by, een groote meenigte van quade diftinctien, die men inde voorgaande drukken ziet; waar door het dikwils gebeurt, dat een zin vertoont werd als ge-eindigt, die noch niet half voltrokken is ; en wederom de zin die airede voltrokken is ende ge-eindigt, zonder eenig onderfcheid met de volgende als in een zin vaft-geknoopt werd: dat op veele plaatzen den zin, anderzins klaar- der en lichter om te verftaan, geweldig duy iter maakt. Deze twee oorzaken van duyiterheid hebben wy getracht na ons vermogen te ver- minderen. De laatite wel, door het verbeteren der diitin&ien, en den druk van fouten te zuy- veren,
|
||||
veren, daar door wy vertrouwen op zeerveei^
plaatzen groot licht toegebragt te hebben. Om hierinminft temiiTèn, hebben wy de twee ou- de drukken by Aert'Dirkfz.Kools d'eene ia zeilienen, van't jaar cididcxiv. deandereïn achten, van tjaarcio i3cxv. naukeurig tegem malkanderen vergeleken, en altijt gevolgt 't gene 'm ieder druk het beite was. Doch ook veele difttnctien verbetert, die in bey de druk- ken quaiijk waren gezet. Om de duyfterheit zijnet iiijl eenigzins te verlichten, hebben wy eenige fchriftjes, niet op rijm geftelt, en in wel- ke dezelve iloffe die in zijne Hertfpïegel met een duifterer ftijl gevonden werd, in klaarder ftijl werd verhandele, hierachter gevoegt; als namenthjk een Tafel van de Wellevens kunfi, een Brief aanden'Profe'{forTeterTauw, en een fchrifeje van Natuurlijke Geneichtheït 3 en een ander vanSocrates enArißotelsverfchih opdat eeril uyt deze fchriftjes zijne meening gevat zijnde, des te beter dan zijne Hertfj>iegel% die het zelve verhandelt,verftaan moge werden. Hier in hebben wy gevolgt oude handtfehrif- ten, ende ons aan de manier van ipelling, aan Spiegel eygen, naaukeurig gebonden. Van de brief aan den Profefiör Pauw hebben wyzijn eygen handtfehrifc, en daarom die van letter tot letter zorgvuldig gevolgt. Van de andere fchriftjes hebben wy mede oude handtfehriften, daar in ook eenige letteren komen vry groote gelijkhcit met den brief aan Pauw hebbende; doch
|
||||
doch evenwel, dewijle deze kleijner zijn van
fchrift, ende ook eenige letters van de letters van Spiegel verfchillen, zoo en kunnen wy niet geloven, dat het de eigen hand van Spiegel is. Of mogelijk iemand in deze fchriften eenig woord ontmoette, dat hem aanftotelijk zoude kunnen fchijnen, die gelieve te denken, dat wy het handtfehrift des Schrijvers hebben moeten volgen, en niet vermochten iets daar in veran- deren of uytlaten. Verder om de Hertfpïegel te verlichten, hebben wy hier in gevoegt een print van het holvanTlato, van Spiegel zelf Voor henen uitgegeven; als ook een van Cebes Tafereel. Ende om alles wat op de Hertfpïegel flaat, zoo veel mogelijk, volmaakt te geven, hebben wy achter de zelve gevoegt eenige ge- dichten Van Spiegel, ende zijne Hieroglifica, ofte Verderf traps Beeld-fchrift: ende achter aan geftelt zijne Byfpraax Almanak, om daar mede deze gantfche ftoffe te befluyten. Eynde- lijk om niet van 't gene dat ons van Spiegel > ernftige en ftichtelijke ftofFe verhandelende, Voorgekomen is achter te houden, hebben wy eenige gedichten van verfcheyde itoffe, vari welke zommige voor henen over veele jaren zijn gedrukt geweeft., en andere nueerftin't licht gegeven werden, tot een ilot van het gant- fche werk achter aan gevoegt. Wy hebben alles zoo volkomen gegeven, als het ftond in de co- pie die ons ter hand gekomen is. Gebruik de- zen onzen arbeid t'uwen nutte. Vaar wel. JO-
|
||||
JOHANNES ISACIUS PONTANUS
In zijne Befchrijvinge van Amilerdam.
^. Boek. cap. xxvm. pag. 285". Aar is ook voor twee jaar en her ô
waarts overleden Hendrik Lau- rentfz. Spieghel, een aanzmiclik ende achtbaar man 3 borgher en- de ingheboren dezer Staat : de- wdcke nejfens zijnen handel ende tr ajfyc ken 3 als wefende van grote middel ç 3 nochtans de vrye konften ende de gheleertheyt altijt heeft ghe-eert en na ghetracht. Waar door hy ook by Juftus Lipfms ende Jofephus Scaliger, in grooter waarde ende eftime (daar by komende zjjn eyghene ende fingidiere wetenfchap ende ervarentheyt) geacht ende 00ck ghehouden ç: gelijk ook dat in 't by zonder uitwijzen ende te kennen gheven de brieven ende mijßven van Lipfius aan hem dikwils _, zo van Leyden _, als van Loven j overghezonden : van dcwelcke eenighe uitghegeven zijn j ende veele noch ook onder zijn brieven ende papieren beruften : waar van ik zelve tuyghen kan j als den wel- ken hy j in zijn leven _, eenighe der felver in vryheyd ende vriendfchap te lefen ende ook op begeeren , gecopieert gegheven heeft. Defghe- Jijcken den voortrejfelijcken ende Edelen Heere ' Janus Douza, by zijn leven Heere van Noort- wijckj ende Jan van Houten, eertijts Secreta- ris van Leyden, hebben feer groot e alliancie |
||||
ende vrtentfcbap met Henrick fladich gehaiir
den: ende befonder Janus Douza heeft dat te kennen ghegeven met zijn voorredegheflelt voor de HoUandtfche Rhij/n Chronijcke by Henrick in't licht ghegheven in 't jaar i^ï. Voorts wat zijne fchriftenfelfs belanght 3 kan uyt de- felve j wefende in 't Nederduytfchgefchreven3 ge/peurt werden_, dat hy_, beneffens zijn vriendt Coornhert, groot e vlijt aangewent heeft'é om mfe Nederlantfche tak van uytheemfche woor- den te ontladen j ende die met haar eygbene ve- ren te verderen: waar over by hem ook behal- ven Grammatica ende Rhetorica uytgegeven mde gefielt is een Nederdityts Dialectica, de- we leke bymet het woort van Reden- cavelinghe heeft willen uytfpreken; gelijk hyook de Gram- matica noemt Letter-konft , ende Rhetorica Reden-rijk-konft. |
|||||
BLAD
|
|||||
BLAD WYZE
der Schriften dezes Foeks.
Hertfpieghel. Pag: é
Uyterftewil. éïß
A.B.C. Kettingjlied. 104
Op Kebes Tafereel. i0g
OpPlutarchusvandegheruftheyd des ghemoeds door C. A. Bogherd vertaalt. 1IO
Verderf-traps Beeldfchrift, of Hieroglifica. in
Tafel van Wei-levens kunft. tuflcheü 120 en 121 Brief aan de Profeflbr Dr. Peter Pauw. 121
Van natuurlijke gheneichtheyd. 12 r
Van Socrates en Ariftotels verfchil. iaï
'Epgratnmainantrum'Platonïs. ÷*æ
By-fpraax Almanack. i^y
Dichten van vericheide ilofTe.
Lieden op't Vader-ons. ïgg
Nieuwe-jaar-lied. 2Ï1
Jubel-jaar-lied. 2IZ
Kerk-twifts jaar-lied. ai^j.
Liedeken. 2i<?
Wenfch-lied. 218
May-lied. aai
|
|||||||
Graf-fchrift op D. V. Coornhert. 22#
|
|||||||
VER-
|
|||||||
VERVATTINGH
Van de boecken van H. L. Spieghels
HERTSPIEGHEL.
I. II. III. Boecken begrijpen den Wegh. IV. en V. be-
fchrijven Zelf-kund, VI- en VII. Zedevorms beleyd. VUL d'Huys-zorgh. IX. Land-beftier. En dienvol» ghens bevat I. Heyl en onheyls oorzaken , andachtigheid ', ver-
zoekzaamheid , redeneringh , ook achteloos- heid, ende quaghewoont. II. Dat natuurlik alle zonde zmert, ende alle dueght verhueght. III. Hoe 't komt dat de heilgherighe menfch onheilzaam
leeft.
IV. Zelf kenn 'aardyc endeZiel-ghedeelteneighenr
fchap; ook dat elk na zijn verftand leeft, na
Socrates. V. Gheneghentheden en wil-befchrijvingh. VI. 's Menfchen levens verderf-trap. 7 opKebes VII. 's Menfchen levens heil-trap. 5 tafereel. |
|||||
HERT-
|
|||||
1
|
|||||
HERT-SPIEGHELS
Eerste Boeck.
Liedsghewijiè na den vois: Ik heb de tijdgkefien, \xaer ü die nu gevaren ?
Kallyoop.
Hevalt mijn toeleg u, 't fal, tieer, mijn geeft
ontfoncken.
Sóó 'tkind of kinds-kindftichtj z'iftwel ver- dient gefchoncken. Behaagh ik, lezer, dy,gebrüykf fny tot u heyi. Merxt yemand laficbxl-woords óf herder vaar'fien feyl·, 'T zy hem ten bake nut volmaaktere iet te dichten: Die óók on wis bewijs an wijft, zal vriendlik fliehten": Recht als Apelles, ftel ik zintoetzen ten tóón. Hi breidt, dien t'fpótten luft, zich, mi niet,ipóttérsloon. K'misjon diens quel-zonds plaagh geenfins een korte vrueghde, io Die oorzaak liever ghaafdat elk in due · J verhüeghde* Daar dient Hertfpiegel toe: mi felven rn'eit te nut. K'zoekheilnatuerlik: dóehfehriftmarigh. Zoikdütj Vry waarhey ds-kenner ftraft. zoekt and er aes, Verächter. K'en ding gheen eer,dit weet: dus treft mi óók gheen lach·* ter.
Ik wenfch,ik wenfeh alleen,een rein éenhertich menfeh: D ie fiet tgheen dat ik fie, die wenfcht tgeen dat ik wenfeh. Maer feldzaam, overzeldzaam, vind ik ful eken men fche. Vergeefs ik vrientfehap, jonft, of fin-ghelijkheid wenfche^ Verachting, lachter,hóón, verwacht ik, anders niet- ao Wat is Boë'chius, wat's Socrates ghefchiet, Demokrijt, Heraklijt, en ander waarheids helden ?
Zegt hadden die gehóór, of vreefden fy het ichelden ? Ziet iemand mijn faalgrijping, onmacht, waalbaerhdd J Die ziet η iet dan ik zelf wel fach en heb ghezey d. Α Tis
|
|||||
ι I. Kallyoop,
|
|||||
Tis menfchelijk te dolen. Hoe? zalikverfchóning
In zullix eifchen ? óf verwachten lof-belóning ? Tzyverr'. Watisalfwerreldslóf? myisgenoegh Des waerheid-zoeking eyghen ziel-ghenóts gevoegh. Datheeftfchrijfluftghelókt, geaaft, my kracht gegeven: Mits óók erbarming over't misverftandigh fneven. ,( Deburgertwift en krijgh,die'tNeerland overtrekt:,
Die't vollikfleeht en recht, tot lóch en dróch verwekt, Ghoedrondfe ducghds en vrueghds ghezellicheids verdie- Ons me na luft en ruft des ziel gronderings liieren, (ren, Dies vriendfchaps hengel-aesverftrekt alzo mijn pen. Wie weet waar in een hoek zit, dien ik niet en ken, O'f hier, óf elders, prins óf boer, óf leek, óf klerke ? Tis my alleens: heeft hy maar oghen om te merken, Als finte Frans, Heer wie zijt ghy,en wie ben ik ? Is hy weetgherigh en los-hertigh, die een blik ^a Des waarheids hogher acht, als alle fchoolgheleerdheid,
O'f gheldjóf eer, óf macht: Die kerketwilts verkeertheid, Erfleer, en erref-Zond, ontworftelt en ontzweeft: Die liever mettevijgh, olijf, óf wijnftokleeft, Als metten dprenbofch, ontruft, in ftaat verheven Te woelen, darmen naulix denkt om vry te leven. Wift ik een zuüik een, ik zocht hem wijd en breit: Een, die met Trifmegift ken waarheids zeldzaamheid: Met Myfon lacht te meer om dat hy lacht alleene: Een,diemetHeraklijt (zelfwelvernoecht)moetweenen: 50 En met Demokrijt doch belachr dezotterny: Met Socrates voor fpót, verdriet, en quets is vry: Met Solon waakt, dat hy zijn heil niet zelf verjaghe. Prins, zó u Solons wóórd, óf zijn bedrijfbehaghen, Is Numae, Epaminundas, óf Licurgus doen, Timoleon oprecht, d'utijkfe Cato koen, Of Conftantinus wit, t'gheen daar ghy na ghaat haken, Zo mocht ghy wel mijn toeleg niet ghehelik laken. In d'huydendaaghfchen oegft van boeken ijl óf ghail, Zoekt mijn aal-duytfche pen korten goed waarheids heil. <J0 T'maat-voeghlik vaers-gedicht ( na taal-geleerdheids wenfchen Yan
|
|||||
1. Κ ALL Υ ΟΟΓ. 3
Van ons verworden eews misdragen ftorting-menfchen)
Meert lief kóóft, boert, óf byt: van üylen valken maakt: Haar cier-ipraak zulk na kunft looft, dien haar herte laakt. Den aterlingffchen dwergh, een kind blind en ontzinnig, Licht-d wino-baar, dichtens' op een godheid onverwinnig. T'ondankbaar ploeghe-fpoor in't vruchteloze zand, Rooft hen tyd, arbeid, kóft, ja zielheil voor de haiid. Anfchout voordanflers trots, buurtaligh, zulcker benden} 7° Na lans; pluymitrijcks gheprach, haar leven beedlersen-
Vierdubbeld Haven ftaegh: zó vande blinde min, (den ί Van Priricen vrek óf lóós, van eer, van fnóódgewin. Wat's haar gepronkte min ? een zelf-gefmeede boeyen. Wat hoeftmen om een mond vol bróód een vórft te moeyen? ,
Geenarmöe,geldiuchtJdruktgenoeghIaemnodruftvöed,
D ie licht verkrijghbaar is. men iióóft om overvloed. Hun kunftigh Ibinneweb om y del-eers verlakken (*cerL Ontweeghthen, laas, en die na kunft kunftgherigh fnak* O deerlikjammer-zang, daar hóógh-gheleerdheids gaaf Só Dient, zich en even menfch, te maken tot eenflaaf!
Is dit de fein nu ? zegt: en zouwmen niet vermogheri Goed dichtte imeen, óf't moet ghegrond zijn op een lr> StinktuTheognisnu? med'Affchgrafepoëet? (ghen? Verzy met my van honkzulkongegrond befcheet. K'veracht u dwaze fchemp. v/il gheenfins doch verachten Die beeldlpraak vruchtbaarlijken kunftelijkbybrachten- Die 't onverftandigh volk (dat kluchten meeft begeert)
In fchyn van boert en fpel vaft hebben dueghd geleert: Die s'vollix fabel-fucht ter leer onthouding trekken: S>0 Die waarheids kern* met dóp en bolftsr,konen dekken J Op dat de waan-wyz' niet, tot zijn en leeraars fchand > De waarheid naakt vertre, in yvers onverftand: En dat die fabelfpraak des fpinrox wikt andachtigh, Door ghaw opmerkingwerftverborgen licht deelachtkh. Zó kooktmen fpys voor man en kintbey in een pot. De vroed' op by-'zin merkt, na klucht-min ghaapt de zot. Hóógh-lóflikïijn my waarlikzulke wys-ghezinde. Maar doorheid iftS de kunft gheheel daar an te binden. Α a Een
|
||||
4 I. Kallyoóp.
Een kluchtigh Rijmer raapt licht-boertwijs loghen-zin:
Ghegronde waarheid heiligh heeft wat meerder in. K'bengheen poëet, ikken't: zouw óókgheen willen we- Zó die niet zonder loghentaalmagh 'zijn gheprefen. (zen, Ons Toeleg, waarheids kund, óók zedevórmings duegd
In't zielgronderen is: wat ziel ftuert óf verhueght. Dat ons dit onderzoek een heil-trap magh verftrekken. T'is buyten-kansjkant and'ren óók tót ducghd verwekken. Op dees voet, ik doorwroet ons grondwóórd-ryke taal, En my uytheemfe pronk: kort valt myn dicht en fchraal: Licht werd' ik Ketter dies, by Rimers en Poëeten. Kan doch gheen duitfche fan t na griex mirakel heten. Dies Juppyn-dochters kunft vreemdwoordig niet ver- wacht. G heen Demogorgons króóft, η óch Herebus gheilacht, Nereus noch Doris Nimf, nóch bofch-gód, my behaghen, Naiaden óf Napeen, die ons lui nóit en zaghen. D'onduitfe Hamadrijen wy zelf met voorlicht vlien ': Zouw ons wantaligh fpóókhand-reiking konen bien ? Den Phoox en my ter~bergh, diens dubbel toppen dringen Doorwolckenhetnelwaart,mijnfchinkelsnietbeginghen. Ons lippen hebben noit den hoefflach-brun ghenaakt, Die 't vollik, 't botte volk, volmaakte dichters maakt. Dienskunft-goddinnen wijs en zijnmy nietzogunftigh, Noch óók Latones zoon, dat ick recht-cierlik-gunftigh Elk na wel-dichtenseifch alhier vernoeghen zouw. Stoutmoedigh ben ik, nechtighjfchimp getrooft, en trou. Moet juyft een duyts Poëet nu nodich zijn ervaren In Griex-Latijn ? daar d'eerfte en befte herders waren. Pernaffus is te wijd, hier is gheen Helikon, Maar duynen, bofch, en beek, een lucht, een felfde zon. Dies nutter dit lands beek, veld, ftroom, en bóórogoddin- Met machtelooze liefd wy hartelikbeminnen. (nen Doch wil ik nu noch ftróóm, bergh,of bofch, of fonteyn,
Noch eenich veld-goddin, liefkozen: maer allein D'onnoemelike G od, die alder dingen vader En hoeder is, alwys en goed, om wyfheyds ader. O licht, o brun des heils, alfeheppende natuer,
Hert-
|
||||
I. Kallyoop. 5
Hertkenner, zielen-arft, ftort ghy te dezer uur
Of ftraal, of kracht,of gheeft: jont my wyfdoem en Zeghe: Daticktot waare deughd my, en mijn krooft, beweghe. Ach heylzaam zielenzon, o leyftar, tóónt u macht, H0 En zuy vert myn gemoed, verdrijft de aertfche nacht;
Dat ichuldig on verftand, of waen, my doe geen fchennis:
Jond my een fcherp begrip, ghoed oordel, ware kennis , Dat erfleer niet, noch erfzond, my drijft uyt het fpoor: Uw infpraackzy mijn ftier, iontmy daar gauw gehoor: Der dingen onderfcheid door uw uyt my te leeren: Te fchiften goed en. quaed: Valt dit,wat magh my deeren ? Door grondigh onderfcheid de menfch zyn fnóódheyd Dit inzien leidt hem vóórt tot Godes kund in't end. (kent: Maer lacy zow een menfch, met duifter ftikziend' oghen, xf o O'ókgrondigh onderfcheid der dingen merken mogen ?
Waer dit, zou d'ouwe eew (die 't al nafpuerd' en wift) Door ftridigh mifverftand^ zijn vol onnutte twift ? Waar quam het gróót ghetal der heillozer fchyngoden ? T'menfch-móórdigh ofFerplicht ? veel godlozer ghebo- Zow Sofroniskus zoon (dien elk de wijfte heet) (den ? Ik weet alleen, dat zeggen, dat ik niet en weet, Waar waarheid alghemeen ? en iffer niet waarachtigh, Hoe wift hy dat ? dit hiel my twyfligh, ftiL andachtigh. Ghely k een fchijn-ftar fnel zinkt inde nare nacht, 160 Viel doe verbeeldjngs-beeld in 't ftók-ftil ghauw gedacht. Met onlichaamlik licht: dat al de plaats verlichte, Die eerft hel-duifter was: verfterkt óók 't ziel-ghefichte , Dat ik ghedaanten zach onwezigh gróót ghetal: Een liveloze ftem die deed my dit verhal. Zó d'oude 'twaan-befluyt der jongen licht beièffen 3
Moet Goods al wyze óógh ons kennis overtreffen : God is de waarheid felf, dien tijd noch maat bepaalt. Wy zijn een fchijn: al uur ons kund, ja wefen, waalt. Onsweten ftukwerkis, vol ongheftadicheden. 170 Wy fluyten huyden aars vaak dan wy ghiftren deden. Meeft als de menfch hóógh vlieght (en mift u hulp o heer)
Hy fnuevelt onbewaart, met Ikarus ter neer. (den, Die weet-zuchts vlerken maar ftaegh oefFent byder aer~
Α 3 Dien
|
||||
(S I. K.ALLYOOP.
Dien helpt u trouwe hulp, wil-vaerdigli voort, met vaeiv
den.
Goods wysheid roept op ftraet, zy biet elk een de hand. Wie maar zyn ghangen gha flaat, raakt an recht verftand: En 't ondervinden leert ons op ons weghen achten. Die voor-vals oorzaak ghaw en na'tghevólghwiltrach- Die merkt, dat ellik dier, ja plant, fó is ghefint, (ten, Dattet zyn zellcfs quets al vliet, en heil bemint.
Daar toe is nóch de menfch v/eetgherigh van naturen: Dit doet hem zaligh nut, wil hy't ten beften fturen. Door 't weten wertmen wijs. fteekt eens u hant in 't vier, Dit leert u zó, dat ghy in ghenerley m anier Daarnagezintmooghtzyn (door fmertigh voor-gevoe- Met wil hand in de brand te fteken, om te koelen: (len) Maar Achteloosheid fnóód (die na den ouwen trant In ellik woont) heeft fchuld datghiu dikmaal« brand. Doch valt'er iet in't vier'twelk is de pijne waerdigh, Men kieft de kleine fmert, de hand wert dan flux vaerdigh. Zó rn e, die zonde-fmert eens merklik heeft gheproeft, Dat alle dueghdverhueght, dat al ondueghd bedroeft, Dat hómoetj ghiericheid, nyd, ghulficheid-ghequel,, is, De ftaert-fleep eiker zond des fonders aerdfe hel „ is: Dat Tem. lufts yder trap en wijz' O'ótmoedicheid Den heilgheer vrueghde baart:Zal dien's dueghds goedk h- Niet lokken tót zyn heilPen 't pynlik zond-gheq ueile,( hei t (Zó hy zyn doen flaat gha) doen bly ven uyt de helle ? Of fchóón der dueghden heil óók vólght lijfs ongenueght, Het fcheelt op reenwix fchaal te veel by herte vrueghd. Thangt al an rechte proef der dingen puur waardye. Schynghoed door óórdeel fn el brengt ons alleen in Jijen. Meeft kentmen dueghd van verr, de welluft inder daad: Diens heil ghenóts mis-bruik, voert vande middel-ftraat. Waar elk de luft bekent in wellufts maat gheleghen, Hy kreegh meer luft genot in temlufts meerder pleghen. WTie op zijn doen bedachtlet, en der dinghen aard, Die voelt dat maat geeft baat, dat al onmaat befwaart. Tbiykt dan, weetghericheid, heiligheert, en keur na ken- Iküoedeadiezelieff, voor alle fneuyel- fchennis. (nis, |
||||
I. Kallyoop. 7
Ras valt u jet wat voor, na d'oorfaakfpuert van dien 3
Als wardy gram ofdroef: Zo moet'er jetghefchien Dat u mishaaght en quelt: let of ghy felf zijtfchuldigh. Ift zó; t'zy u een leer: maar wart niet onverduldigh. Ift niet u fchuld: t'quetft niet. verlies dy vaar of moer, Gheld, eer, of ftaat, of wijf, of kind, of vriend, of broer ? Denckt,God3 natuurs belóóppen t'volgh-ghefchik der din- gen? Die 't ghaf die nam 't: wilt ghy die na u wille dwinghen ? G 'en meught: ghy weet ook η iet oft heil of onheil zy: 220 Godweetenjontons'tbeft: laathem'tbeftierenvry. Liefd ellik ding na waard: God, dueghd, en t'ewigh leven Met ftaeghe liefd: maer tijdlik, 't gheen u zal begeven, Zo voeldygheen verlies, wanthier niets niet ghebuert, Dat ons met recht bedroeft, verdriet baart, of verftuert. Koondy (dat doch zijn moet) zelfwilligh leeren fterven ? Licht zuldy 't zonder vrees hier hebben al, en derven. Verftuerd u jemands fpói, of dreigen onverfaaghd ? Tis oorfaak gheen: maar ghy; om dat u dit rnishaaghd.' Wanthebdy zelfverfchuld: 'tis recht dat zy u fchelden." "3° Desniet: laathen (niet ghy) hun boosheid felf ontgelden." Wildy ? 't quetft u niet meer als 't blaffen van een hond : Een woord en is gheen pijl. maar fchrikt u dóód of wond ? Een fteenval, lucht of beeft, vermoghenzulxin defen: Die mijt, en mijt verdriet voor wond of ftervens vrefe. Natuur , of s'werrelds-vooghd, die 't eens heeft goed
Dat zullix hebben zou al zulke quetfensTnacht, (geacht Heeft óók vernuftigh, me heilgherigh, ons ghefchapen. Dies ftuernisniet, bedaart verftand, als tegen-wapen , Beft ongheval verhoed, eerft vocht heel zonder nót 2+° Met dieren wreed in lijfgevaar, uyt wreekluft Zot} Elk: na door na-verftand men,zonder haar te fchennen 3
Heeft mak tot ons gemak ten deel die leeren wennen: De reft ftrekt fpijs en kleed: zo trekt de vrome menfch Uyt aller menfchen doen al ziel-genot na wenfch. De lafter monden bits, hem fchemp-gheduldigh maken: Der zotter znevel-val, ftrekt ftaegh alom een bake: Zijn dueghd fteeds zellefs heil, med' eiker jonft verdient: A4 Hi
|
||||
I. Kallyoop.
|
|||||||
s
|
|||||||
Η ι fchuwt,of maakt dies meeft den quaden hond te vriend"
Hi merkt,dat móórders wreed, en dieffe geldzucht liftigh* Vaak geld kleinachters maakt: huyszorgers me voorfich- 250 Zulk nechtigh onderzoek, en waarneming met vlijt (tigh. Der dinghen oorzaak by verzochtheid ende tijd, Dieghsven rechte kund, en waare ruft na wenfchen. Dit deden óit met vlijt recht wijsghefinde menfchen. Die nemen alle dingh niet na hun blote fchijn; Maar na 't geen dat die louter inder waarheid fijn. G root heilghevaar zy zien int rokelóós toeftemmen: Hertstochten fchichtighs leerdditwakkerlijkbetemmen: En baard ftaagh afterdocht, op voorval, daad, o flu ft: Datmen nietichielijklluyt, maerdatmen weet, of ruft, 260 Wie niet doet dan hy goed week moet van 't quaad-doen ruften.
Watjemand quctflijkkend, dat maghhem geenfins lüften. Kund heilghevaars dan voed Andachticheid heilbaar : En ghauw andachticheid teelt kennis van 't ghevaar. Watiflernuttersdan als wakker ftaegh anmerken (ken ? Opfchyngoedsluft, op hertstócht,reenv/ik,woord en wer- Dit heet, ziet, waakt, en bid: dit's d'eerfte trap ter dueghd : De hier bedreven ftier-man mijt veel ongheneught. In ze-bezeilenshacht, uytweeld, na rykerlanden, (den. Tracht elk te kennen ghaw, kaap, klippen, gronden,zan- 270 Op hemel-bakens hoogh neemptmen daar fcherplik acht: Landmerk, compas^noch roer,zyn nimmer uyt 't gedacht, Wie heeft zulk' andacht, fegt,op lchipbruek zijner zielen ? Daar ons de zond-plaegh doch al ftaegh byt inde hielen. Zeer weinigh menfchen, laas! bevoelen hun onruft. (luit. De qua-ghewoont maakt eelt: Wenft vormt van onluft, Ontwaskt, bedaart en wikt: onandacht doet u fneven: En niemand alsghy zelf en kan uwandaebtgheven. God lekt door Zond-ghequel, van zond af, en tot dueghd. Onsheilgheert,wantfefchóónis,ruftgheeften verhueght. 280 Qua wenft, en achteloos,zó hebben elk befeten, Dat hy fchier fchijnt gheaart zich felven te vergheten. Te meer behoeftmen ftaegh, Zo teghen-wenft, als vlijt In aendachts oefTening, denkwekking, plaats en tijd. Hier
|
|||||||
I. Kallyoop. s>
Hier %\ jn;haar-kóórd,en kleed,denk-cedels,tal-ghebeden>
Vericheiden kerk-ghebruik, behulp om an te leden. Al diefe daer toe bruikt, ghebruiktfe recht na waard: Ter god-vrucht zijnie nut. haar ftuenfel-bruik befwaart: Maar ware vrefe Goods is zeker meelt, en heiligh. 290 Die zuympt zich niet, behoet'ethert,en hout'etveiligh.
Dees lieft, wildy, ghy kuent. hoe dat? ziet, bid, en waakt Dit's al dat ghy vermueght: al dat God eifcht: die maakt Dan machtigh, als ghy pooght te Werken groter zaken: U heil dat kompt van hem: onheil, uit niet ontwaken: Dus let gauw op u doen: dat heil u niet ontvliegh. Op voorvals ichijn-goed óóghfe dat dat u niet bedriegh. De luft-verbeelding wikt: dat s' u niet vals becoore. Uw herts-tocht hout in tóóm, dat s' u gheen ruft verftoore.' Let op beraads beiluyt: dat ftier de wil en daad. 3°° Naditbeftierfoisdemenlchofghoedofquaad.
U woord en tong beihoert: ipreekt niet voor wel beraden.'
Hoed dat u werken u, noch ook u maften, fchaden. Doch na de molen meeft van dijn ghedachten taalt. Zulk zaad als ghy die geeft, zó ift meel al datm'er maalt.' Want u beraads beiluyt, wil, toeleg, woorden, werken, Die volgen, uyt ghedachts onleeghbaer molen-vlerken. Verbeelt'er lekker-beet in, of vrou Venuszaad; Na af, of toeftem, wert ghy kuyich, ghail, nuchter, yraat. Zo ghy der voglen vlucht gheen boven't hooft koont kee- 310 Maar dats'erneftlenniet,ditkoondylichtlikweren, (ren?
Zo is vaak buyten u 't invallende ghedacht: Maar wortelings belet, dat ftaet heel in u macht. Verbeeldings inval, mooghdy toeftaan of verjaghen, Naredenerings raad : ift wel ? ift u behaghen^? Ghy teek verbeelding-beelds: maar zouw'tvermindren Men in-vals voorflagh drijft, tót anwas,of ter ruft: (luft ? En i'myten't vander hand: of wilt u niet begheven ? Neemt yet aars voor: t'gedacht wert door gedacht verdre- Gheen twe beelds t'eftens vats': en ftorty vollerhand (ven. 320 Iet ghoeds: zy vint gheen wil, om ydelheyt ter hand
Te nemen. Zit ghy leegh? denkt ghy gheen ghoede zaken?
Een duy vels fcbilder-ezel Zal u leegheid maken. Α 5 ' T'ge-
|
||||
ίο I. Kallyoop.
T'gedacht eifcht ftóf. na 't een,oft aar, dat ghi haar geeft,
Verbeelding werkt: en brengt u voor wat daar aankleeft. Bedenkings oeffening maakt luye dieven liftigh: (ftig· Grond-kundig den peilloor. den pleitgier fchallick-twi- Die óók zó, vreze Goods,dóód,helfchnk,hemel-wenfch, Al ftaegh verheelt, hy wert een heel bedachtzaam menfch. Maar is't gedacht verwend na ydelheid te rennen ? Menmoet'etmettertijd,entegen-wenft,ontwennen. 330 . Andacht ftier u ghedacht: verbeeld ftaegh u opzet: Op God, op hel, op heil denkt: maakt u zelf een wet (Om weldaad meer te doen, en faalgreep bet te fchouwen) Op zeker uren daags denk-rekening te houwen. Dees oeffening vermeer u Godsvrucht aan end aan, Wat zond of zotheid heb ik dezen dagh beftaan ? Waerhebiknaaftensnut, zelfs heil, of Scheppers eere, Verzuymt, of trouw gewrocht ? en had ik niet noch meere En beter moghen doen ? 'k heb fonder weerwil, fmert Ghedóógt. dats wel: maar hadd'et meteen dankbaar hert 340 TotGod gefchied/t waar meer.met ftraffe waarheid moe- Ik boosheid heb berifpt. villicht had ghi dien goedig (dig Met reden onderrecht, ghy had u min verftuerd, Hem meer ghefticht: 't zy u een leer alft weer gebeurd. Verplichty u dees wet, gheen ógheflaap te doghen, Ghy' en hebt eerft al u doen zó op de fchaal ghewoghen, Ten minften driemaal daags: in't korte ghy bevind, Dat flalóósheid vervoerd, en hoemens' overwind: Door Godsvrucht, door andacht, en wakkertegenwennis: Me door ghoed óórdeel van der dinghen heil of fchennis. 3 $0 Het oordeel ftierd de wil, daar dueghd of zond uytfpruyt. Dit oordeel vonnis veld in u beraads befluy t, Des ziels verftandelkracht: dit 's redens redenering: Die recht fich na de rechte óf dinghen bril-waardering, Na ghi die quetflik acht, of nut, by weet, of waen. Wie fluy t, of oordeel-veld, bet dan hy can verftaen ? Maar wie ilijpt zijn vernuft op waerheids toetfteen nijver? Elk volghd ghemeen verftands en wieghleers blinde y ver Meeft: want voor reens begrip hivoorleers hulp behoefd Tot ziel-fpijsjdie 't gemoed of zalight, óf bedroefd: 3 <Sq Ghe-
|
||||
ϊ. Κ Α L L Υ O O Ρ.
|
|||||||
ί Ι
|
|||||||
G helij k het voebaar of vergiftigh zók den lijv e:
In beyden is gevaar, treftmen pok-vuyle wijven Ter min: dit ghift u zucht en bloed alzo ontfteld, Dat lichaams pijnlikheid u voort gedurigh queld. Treft ghy een boofe am off voefter-voogden zondigh ? Haar quaad-zok, voorgang, leer, verghiftuheilzuchtgron- dig.
Zijns' ook godvruchtich wijs: u zielkrijghtzulken vouw, Die u ghenieten doet meer heil, en minder rouw. Wat lucht een nieuwe teft eerft inneemt, zalze houwen 37? Lang: zóment'rijskenvroegbuighd,zal'tghemeenlikou-
Zulk erfdueghd, ofte zond, ghevalligh uyt u macht (wen. Zijn, totdat u ghemoeds verftandelijke kracht Vermoghen krijght, om lijfFen ziele-fmert te wikken: Dan ift u buerd, bedacht op tegen-raad te mikken. Neemt of ghy hongrigh in een duyfter aerdhól ftond, Vol vreemde fpijs en dranck, zo ghiftigh als ghezond, Daar faald gheiicht, en kuer, ook artfen om te raden y De nóód port bundeling ter taft u te verzaden, Ghy flokt, en ghelptet in ghekleinft niet noch ghezift, 3 80 O on proef of kuer, oft rein, onrein zy, fpijs, of ghift.
Maar fo by Zon-gheftraal (het zy door fpleet of fchueren)
Half zat iet fcheemrigh lichts u namaals mocht gebueren ; U zinnen zin-ghauw zout ghy ftellen vry te werk: Op fmaak, rook, en ghedaant,na kund wel nemen merk. En of daar middel waar tot fchaduw nachts verjaghen, O ók om kruidkenners, kox, óf artfen raad te vraghen; Wat ghelt 't of yemand vlyt, of kunft, of kóften lpaart, Voor lijf ziekt, of voor dood-ghevaar te zijn bewaart: Ook om trouw hulp en raad, of tegen-ghift, te weten: 350 Zohy iet doodlix eerft onkundighhad ghegheten:
Dat uyt te braken, ofte breken quetfens macht ? Zó even ghatet met u ziels verftandel cracht, S'ghemoeds inwendigh óógh, dat inde domme kindheid Geficht noch kennis heeft: maar krijght al vroegh gefinN' En zucht tot weten:flokt dan hongrigh (zonder kuer (heid Van waar, waarfchijnlik, vals) al watmen hem Helt vuer. Plant d'am haar zuyghlingh in lufttocht tot moye kleeren ? Zai
|
|||||||
Ι. Kallyoop.
|
|||||||
Ι 2.
|
|||||||
Zal 't kint natuurlik niet pronk als iet fchoons begeeren ?
Leert zy 't óók toren-wraak, op fteen, of kat, of hond ?
Voedt dit niet krachtigh wreek, en torenlufts erf-fond ? 400
Slaat acht, hoe kleen het fchijnt, 't zijn grond en groter za-
Die heler landen volk, of woeft, óf zedich maken, (ken,
Landswijs, huiswennis, am (voor redens recht gebruyk)
Dus leyden by gheval, in heil óf onheils fuyk:
Door weetZucht blinde veraaft, an onwaardeerde kennis.
Zó haaft doch reenbegrip der dinghen nut, of fchennis,
Maar iet waarderen kan: z'ift tijd felf toe te fien :
Om wakker met beraad, te zoeken ofte vlien,
T'geen zielheil waarlik geeft,en't geen ons doet bedroeven:
Te wikken hoe wy zijn gheneyght, wat wy behoeven, 410
Tot Zaligh onderwijs in onfer zielen grond:
Indien wy ghaeren ziel als lijf hielden ghezond:
Wat in 't bevinden heil-begeert verzadight waarlik: (lik.
Wat heilfaam fchijnt, maar valt in daad-ghebruik befwaar-
K'en prijs hier geensfins doch dat iemant meeftren wil,
Vroegh, hoogh of zware Zaak, of kerkelik ghefchil. De kloekfte, welgheleerde, oude en verzochte, Vint daar gevaar genoegh: jong, doet'et onbedóchte. Maar nafpuert, wat u ziel maakt vryer meer, en ghoed. Na s'heillands leer foekt eerft, ootmoed, en zachte-moed. 42° Geenhondertjarigh kind blijft: maarfchiktalulufte Na Zielheil: fulke leer alleen baart vrueghd en rufte. Liefdy uyt voorganghs leer, eerft lekkerheid en pracht ? Zó na, dat vraatluft ziek, en hoovaardy veracht Maakt ? u ziel redeneert, in't onderzoex bekennen ? Blijkt daar niet voorgangs feilPift dat niet tijd t'on twennen? En't vorigh mifverftand gehelijk te vertreen, Door beter reen beiluy t ? verdoemen óók met een Dees land-leer; als het God al even zeer zal loonen In't hemelrijk, zo eet ik liever bout als bonen? (man, 43° Geen fpijs, maar hongher geeft u fmaak. 't kleed maakt de
Onvaft gaat: me 't ghevolgh, die 't heeft die trekket an. Zulk een misgreeps ghevoel, met recht u twyffelachtigh Maakt, an aarlandghewoont, en zou u doen aendachtigh Nafpuererj els beduyt, ghevolgh, grond, heil, onheil 1 |
|||||||
Ι. Κ Α L L Υ O Ó Ρ. ι %
En voeldy in u zelf, an redenering feil,
Te trachten na behulp by wyzer luy, óf boeken, Van reenbeleed,van raad..zoekt waermen hulp magh zoe- Orn woeker-oordeel-winft van u ontfanghen pond. (ken, 440 Aaft het natuurlik licht in dyner zielen grond Met ónderfoeck-fmout.wikt(dit dient u meeft ten goeden)
Wat ghy weet, wat ghy waant, wat noch maer is vermoe- Hoedanigh, óók waar heen, en wat de kennis is: (den, Haar kracht, verdeling, eind, hoe on wis, hoe ghewis. Wie zo Zokratizeert, dien zal bezinning fpoedigh Van waan-al-wetende, doen worden recht ootmoedigh. Kennis, is een begrip (des ziels verftandel kracht) Voorvals ghedaant komt uyt de zinnen, door 't ghedacht» Of uyt verbeeldmg-beeld.de fchoonheid van een menfche 450 Verbeeld u door 't gezicht: u overleg u wenfchen Vergróót des ander-daaghs vaak 't eerft ghevatte beeld,
Zo wonderbaarlijk, dattethondert-fout verfcheelt. Die fchoonheidsanwas van u lief, niet door de zinnen Komt, maar verbeeldings beelden telen dolle minne. Verbeeldingh, in't verftand beeldt en ghedaanten bracht, Al eermen weet of waant, als huifvoogd in 't gedacht. T'ghedacht heeft krachten drie: begrip, verbeelden, hue- Begrip, ghedaanten al, die u vijf finnen mueghen (gen: Voor vallen, haait ontfangt door Zenuw-pijpkens teer: 46° En in verbeelding Zent dit die gedaanten weer. (den; Dees óórdelt, onderfcheidt, verlijkt, verbeeld meer beel- Hueghingh onthoud, wat d'eerft ontfinghen, wikten, teel- Der zinnen proef is enkel, en dies zeker meeft. (den. Weeft, in verbeeld-beeldswaagh, en vonnis, meeft be-
vreeft.
Die wikking, fchept uyt welbekende zaken waarheid, Of waan uyt waarheids fchijn, óón ondervindings klaar- heid. De reenberadingbruykt die waaghfchaal in't verftand. Daar oordeltmen, na weet of waan iet brengt ter hand'. Waant ghy dat wetenfchap (na ftraatwoords) maakt ho- vaardigh ? 470 En ziet een wetend' man ? dan fluy t u reenwik vaardig Dar.
|
||||
I. Kallyoop.
|
|||||||
Η
|
|||||||
Datdiehomoedighis. vindydochnamaalsfeil?
Dat niemand wetende bejaaght ghequel voor heil ? Dat hovaards ftaertileep quek ? bezinning zal verklaren i d'Onwetenheid, nietwetenfchap, moethómoed baren. En merkt, datreenwikfaald' uyt vorigh mifverftand: Ook dat fich mifverftand Op fchijn van waarheid plant. Waarfchijnlikheid die faalt, door reenwix onvermogen, Vermetel vonnis, wert door voorleer of bedrogen. Wieghleers bedrogh,bevrijt van fchuld'(zóót is ghefeyd) Vermeetlik, onverftand fluyt, of uythaafticheid. 480 Meeft, ylen uylen maakt, fchijn-nut vervoert fnel oordel:
Zo ftruyckeld' Eef.haaft mift,in kuer van quets of voordel. Geen haaft is immer fpoed. berouw volgt daad voor raad. Verfint eer ghy beghint. 't naklaghen komt te laat. Haaft maakt den menfch verbaaft: Dat hindert reen-bele- In fchielik ongheval, in overval van fteden, (den In brand, in waternóód, daarmen geen toeleg wikt,
Meert haaft óók ramp. bedaart verftand beft alles fchikt. Vermetel haaft befluyt maakt, door onandacht, fchuldigh. Ons fchort maer fchruem-beraad,en achtzaamheid eenvul- 490 dig.
Haaft is gheen fpoed. te recht men haafticheid hier heet De gramfchap: defe tocht, al eermen wikt of weet, Befluyt, breekt uyt, ja doet haaft, 't geen wy haaft beklagen. Heil gramfchap foekt: maar of ghy reen hebt,oft verdragen Ook nutter waar, daar werd in haaft niet op gheacht: Of ja ? zo is meer quaad te toornen met voordacht: Ghemerktj de fchepfels al in rechter vryheid wandren, Maakt mifverftand, onrecht dy rechter over andren. Ons onverftand, ift haaft,mis en vermetel fluyt. On, in de grond wat aars, als mifverftand beduyt. 500 Zo doolt de zot, en kind, uyt onverftand onfchuldigh.
By mifverftand, woont fchuld, en zonde menichfuldigh. Niet voelen, onverftand is, dat de vrekheid queld: Maar mifverftand, zoekt rijkdom door anwas van gheld. Gheen kennis, heeft des onverftands verftandeloosheid: Qua kennis,mifverftand uyt kund-verzuim: dits boosheid; Verzuym van woeker winft met dijn ontfangen pond. |
|||||||
I. Kallyoop. ij
Ons heiland ditverzuim ftraftalseen onheils grond.
Ditheil-verzuim maakt fchuldig an verftands ontbering.
510 Vermetelheid doch teeld de valfche redenering. Daar waft het mifv erfland: datlevertftofdanuyt,
Zo lang men daar op ftuent, datmen al onvaft iluy t.
Zydy in mifverftand datghy zijt erenwaardigh ?
Dit grond-befluyt u maakt, trots, toornigh.,en hovaardige.
Sluy t ghy vermetel, dat, ook onrecht ghoed maakt rijk ?
Dit mifverftand, dat fchaft reenwikking valfche blijk.
Want reenberading iluy t uy t toegeftemde Idennis.
Na die wis of onwis is, baardfe heil, of fchennis.
Dus weeght u kennis ghauw, proeft, óf s'ook is ghezond,
J20 Waarheen, hoedanigh, dat is, waars'op is gegrond. Wikt ellik grond beiluy t ghauw: fpuert óft óók alwaar is.
Ik acht, ghy vind, dat roeeft u kindfchap wankelbaar is.
Dat wy als blind óón kund van al der verwen fcheel,
Of papeghais-ghewijs, na voorfpraak, ipreken veel.
De G hoedheid, waarheid, wi, ook zalicheid en dueghd,
Gheloof,Hoop,Liefde,Trouw, Reinherticheid en vruegd
Al noemen wel: voorwaar 't zijn namen die beteeknen
Jet groots, jet treffelix. maar laat ons eens na-reeknen
Of wijz' ook kennen daatlik, ende by wat blijk.
53° Zomen u veel van wijn, brood, ghoude berghen rijk , Toekalde, zou die praat u hongher iet vernoeghen ?
Of zóze vollerhand vaft fchilder-ipijs toe-droeghen ?
U kunft-ghier óógh raapt luft: maer boetfe honger-nood ?
Zó fpeeld ons weetzucht laas met beelde kennis fnood.
Weeghtinu hert ten proef, 't woord voor verhaalt, an-
dachtig. Wats GoedheidPkendyz' ook?waartgy die oit deelachtig?
Heeft oit ghoedwording-tocht u recht an't hert gheraakt ?
Hebdyoitin'tbezoekhaarheilgenotghefmaakt? (delen:
Ghoods-goedheidsbeelt, zal't licht, Zo quaad' als goede
Die 't laftert en vernield, zal 't heel-kruyd lijkwel helen.
H° TfchijntGhoedheidsaard. isdie, zegt, vooghd in uge- moed ? Liefdy u vyand ? lóónt ghy alle quaad met ghoed ?
Dees blijk, 20 ghyz,e kond, u grondkennis gheven.
«Gheen'
|
||||
16" I. K.ALLYOOP.
|
|||||
„Gheen menfchen weten waarheid meer, alszy beleven.
De Ghoedheid fchijnt Zo fchoon, en heilrijk, inder daad, Zi magh haar kenners trouw niet payen metter praat. Hunheilbegeertj-enhefd tot fchóón, zouw t'haarwaarts rennen:
Zo niet, 't is blijk, dat zy die gheenfins waarlik kennen, Onghoed, ongodlijk zijn, rampzaligh, heilloos, zot. Die hier een viänd heeft, heeft niet een vriend by God. --ö Weeght d'ander me. wat dunkt u, koondy die Wat beter? Of is meeft zonder grond eik-een een waan-vermeter? Bevindy dit ? ift waar dat blijk u veeltijd mift ? Zo twyfelt meeftentijd, op dat gh'uw min vergift. Wel twyflen, oorfaak is van ghoede redenering. Het twyflen, kennis-proef is, van grond-kunds ontbering. Ditziet dewyzemeeft: d'onwyze twyfelt minft. Die niet weet, twyfelt niet: z'ift weten twijffel-winft. Niet onbekends beftaat, noch fluyt, ghy mooght niet mif- Weeftinureenberaad (wiltghyunietverghiiïen) (fen. ^0 Heel lang-zaam, zyëlóós, bedacht; de zaak wel kund, Dat vorigh mifverftands party u niet ontmunt: Dat ghy niet achteloos fluyt, óf door haait bed rogh en, Noch by onkund. en voeld ghy reenkunds onvermogen ? Het baar' u oordeel-fchruem. ruft tot ghy zeker weet. Het porr' te fporen na behulp van reenbeleed. Dat's redenkavlings ampt, die ftiert beradings waghe. Wie die veracht,met wil foekt blindheid, doling, plaghen. Looft,liefd,leerd,volgt gy die; loopt dan de werreld duer: Nafpuert omzichtigh, fchift, wikt, al wat u comt vuer, ^j0 In zinbegrip, verbeelding,reen verftand, of neighing, Hoe elke voorval voordraaghtheil, of onheils dreighingh: Hier dien' 't reenkavlen toe. maar mijt fluytvlechtings lift. Die fchoolfe revelkal, dóód waarheid, voeftert twift. Maer houw Kallioop, ift nu niet fchier tijd te zwigben }
Dat ook die na u komt te fpreken, buert magh krijghen ? De fpreekduer ftaet in keer, de vaart is op ghebijt, Trekt UW fchuyt nu op 't land, tot op een ander tijd. Ment ons niet af. myn luft ter ruft nu rechte voort „ is. De eerftedagh-reis duer magh alfmenuyt de poort,, is. ro0 ' HERT-
|
|||||
If; TALEYE. 17
HERT-SPIEGHELS
Tweede Boeck.
Taleye. 4^°^«ß|3& E kouwe nare nacht met duyfterheid omhan-
1 ifllÉ^A ^n eterren, weken al des uchtens rode wan- ghezicht
Der ftralen groeyzaam-heet des Hemels groote licht: Dat liet d'onvruchtbaar Ram, om inden ftier te ftieren, En 't Noorde-gordel weer met Iover-fchauw te eieren. De Veld-goddïnnen wuft zich paren an de rey: Hen koekoek Zomers-bo de zoete koele Ivley. Taal-leyeleid ons uyt, langs d'Amfterlandièftrórnen,
1 o t'Anfchouwen 't nieuwe kleed; van 't natte veld en bomen: Diens vrolik-bleke-Iof, drong plotfeiijken uyt (Met fwanger knoppen bol) der takken dorre huyd: En 't gras, dat onder t'ijs in d'herrefft was gheweken, Begon zijn fpichtich hoofd door 't water op te fteken: Het veld, dat korts noch fcheen een waterrijke meer, De ruighe kanten toond', en kreegh zijn verwe weer; Daar lang de ipertel-vis na luit had ghaan vermäyen , Daar zoumen alle daagh melkrijke beeften wayen: Dien walght het doffe hoy, en tochten zeer na 't veld 20 Dat beter voedt: tot vett en grazich zuivel fmelt. O gróte wonderbaar verandering der dingen!
Hoe leeft dit al door een, hoe fterftet onderlinge! De aerd teeld, voedt, en neemt weer watmen taft en ziet, Merkt: iet werd niet uyt niet, tot niet komt niet het iet.
Ben ik een Matelief, en fta ik in den graze: Dan flokt de koe my op; zo word ik haar tot aze:
Na klaver-voebaar mis: valt die in 't groene gras,
Haaft werd' ik weer een bloem, zo ik te voren was.
Β Duer
|
||||
É 8 Ð. Ô Á L Å Õ Å.
|
|||||
Duerbuert-verandering't Zelfftandigh ghoed wil zeegh-
nen.
'Al 't water loopt in Ze, om weer van daar te reeghnen. 30 Het Moerlicht herwerts nu den middel-hoep genaakt: Dat hier een blyeLcnt, en Zuidwerts Herreft maakt. Zijn zufter kleint en rond, by buert, haar fcherpe ghieren. T'gheval-fchik hemel, heir, by vaft beleed vertieren. T'onweeghbaarland, eerft lof brengt voort, dan bloem, dan vrucht:
't Hout ilreek al wat zich roert, by aerd, vier, water, lucht. Wat zin of ziel begrijpt, 't volght al natuurs beleden. Maar laas d'onachtzaam menfch misbruikt zijn ele reden, Die hi alleen, of meer, heeft als het ander ve: Daar toe de nutte fpraak, en wakker handen me: 40 Die alle bey den menfch (te recht ghebruikt) verheffen,
Ver boven fchepfels, die hem elders overtreffen. Want eermen'tfpreken vond, (zo ftom of vreemde doen) Molt yder an 't gelaat des anders zin vermoen: Met knikken, winken, zucht, of hand-bewys, of teken, Deed'elk zijn meening kond (zo noch veel vryers fpreken:) 't Gheluid wrocht me: de nood,die kunften vind bequaam, In 'tieft door oeffeningh ghaf alle dingh zijn naam. Zo vint behoefte noch (van 't ongewone, fpraken: Zo zietmen potters fhó een eighentale maken. 50 In veellerleye wys het fpreken ons gherijft. (fchrijft.
Dit wert noch zeer vermeert, daarmen de woorden
De nieuw-ghevonden werld meeft zonders letters leven. Tis noch gheen duyzent jaar dat wy luy niet en fchreven. O kunft-voebare vond, vernuftelijk bedacht, Die eerft de woefte ftem in fchikking hebt gebracht, Die na (met letterlafch) hebt duydlik können fchildren, Wat fmenfchen tong al klapt, hoe zeer die magh verwil- dren:
Het zy wat taal hy fpreekt, hoe hi ook buight Zijn blad, Het werd in m erkers vijf en achtien al vervat. (derven ? 60 Denkt, moeftmen nu'tgebruyck van fchrift en fpreken Onghalijk ongherijf, fchijnt, zouden wy verwerven: Elk zouw des anders zin heel Zelden recht verftaan: |
|||||
II. Taleyé.
|
||||||||
ii?
|
||||||||
Met fchoolgeleerdheid waar't, ja kunft meeft al, ghedaan;
De letter-dood alleen zou ghants den ftand verkeren. Men molt noch alle kunft, van mond tot monde leren; Totfpraaken fchrijvens dienft (ift ramp.of ift geluk?) Voor dees eeuw, is (G odwouts) bedacht de letterdruk. O Haarlems kloeke gheeft, u lof zal ewigh flonkren, 7'o Al heeft de roem van Ments u faam heel doen verdonkreii:
Ghi hebt houtftaefkens, eerft in houtplaats feil, gepaft: En na, met fnoerkerts die (als fchrift) by een ghetaft. Maar knechts ontrow won d'eer. doch ift waar nietrniri waarheid,
Al derftfe röemgherucht van wijt-verbrede klaarheid. Maar boven fpraak en fchrift, wat heeft des menfcheri hand,
Al werkbaar werk verzie«, tot roem van zijn verftand ? Ghemak, en flaaffe pracht, brengt ons het weveninne. Of heeftmen dit gheleerd, óók 't fpinnen, vande fpinne ? Hethuiifelijkghebouv^fcheen wenfchelijkbedochti 80 Doch heeft de zwaluw dit (min dertel) oit bewrochc.
De Byen wiifelijk haar koning-rijk beftiereri. Voorzichtigh en beZorght is 't burgher recht der Mier eri i Dees kleine dierkens ghaw, voortreffen ons, 't is fchand j In kunft: te meer, gemerkt't behulp van tong en hand. Nuefwijs noch zal de menfch (door eignen liefds bëröë- Vernuftigh zich alleen, hen onvernuftigh noemeti. (men) Zeght hebt ghy meer vernuft? en dient dat tot gequel, (fel? Door pracht, door vrekheid, luft ghezoek, en wreedheid Die doch meeft leven al bequaam na Goods beftueren: po Tot zelf, en anders quets, wy teghen ons nature.
Tis waar de kat de muis, de wolf het fchaap najaagt, De fnoek eet ander vifch, de fpin den vliegh belaagt, De hond den haas, de leuw en lyberts gheitkens kluy ven ί De fparwer en de wuw verflind onnozel duyven: Ter nood na hun natuur bejagen zy haar aas. Wy zoeken voedzel me. maar zijn zy ook zo dwaas Als menfchen woeft, dats' om onnodruft te bejagheii InTïertfeer en gevecht hen zelf en andren plaghen ? God gheeft hen klauw en bek» vin, horens en gebit: Β ζ 'M*&t
|
||||||||
1
|
||||||||
II. Ô Á L Å Õ Å.
|
|||||||
20
|
|||||||
Maar zijn de wreeit, ook zelf zo krijg-ziek en verhit i°o
Dat arends teghen arends, leuw op lewen loeren ? (ren?
Als menfchen weerloos die met leengheweer krijgh voe-
Elk kieft of bouwt, zó blijkt, tot lijfghebergh zijn neft,
Dat hi voor overval na macht befchermt en veft.
Í atuurlik zoeken zy al koftom af te leven. (ven,
Doch dwinghd hen fterker dier, 't zwak moetet overghe-
Ongaaren: zou dies ook d'oor-fprongh natuurlik recht
Zijn onder menfchen me van hun verwoed ghevecht ?
Eerit klein, een teghen een, na groot door ftaat begheren,
Doortralijd vygheblad van onfchuld en blameren é io
Des alghoede natuuts, valfch-oorzaak van dit quaad:
Aldus: natuurlik tracht elk dattet hem welgaat:
't Zoekt al zijn eighen heil, 't zy fchoon tot anders hinder:
't Zorght al alleen voor zichten 't goed hóórd den verwin-
Ditfnode mifverftand verfnode d'eerfte tijd. (der.
Dit brocht beangfte zorgh uit bofch-leven (bevrijd
Van landzeed, die nu plaaght door onnodrufts behoeven)
Een naerftigh huysheer wicrd dies buyt der luyer boeven,
Der welker overmoed, trots, onnatuerlik-ftout,
Maakt zilvrigh, koprigh, yzer-hart, het fmijdigh ghoud. I2ö
Doch wies der vromer deughd ftrak met destijds verllim-
men:
Vant Herkies doe den wegh niet hemelwerts te klimmen? Der zwakker werden fchutters-helden ftark en ghoed: Tot dat Orpheus kunft 't volk by eenkomen doet. Door't burgerlik beftier eindt het onmenfchlik vechten. Natuurlik ellix heil, vind reen ghemeene rechten. Dusfterftditwaan-beiluytalsdolingsmiftverdwijnd. Dees eighen-welvaarts liefd, die in 't beginfel fchijnt Een oomak in natuur, van ondueghd en onvrede j Nafpuerdijt,'t is den wegh ghebaand tot dueghd te leden. 130 Boofdaden ftrijden alhier teghen in 't ghemeen: Oprechte vroomheid ftemd hier ghants me over een. Onchriften Chriften-menfch onbuiglik door fchrifture > Komt leerd dat dueghd ook nut uy t wet is der naturen j. Al waarder God, noch hel, noch hemels-ewe-vrueghdy Dat dy dijn eyghen-heil pord trachten na de dueghd. |
|||||||
IL Taleye.'
|
|||||||
21
|
|||||||
Niet wy aileen,'t volghd al natuur wets dueghd vol trou-
A! watter is zoekt heil,'t zal quel-verderf al ichouwen.(we; De boom, haar murgh met hout, met baften fchors bezet} I4° En waftfteiljZo iet hooghs, haar zonnefchijn belet. Het lucht- ve, als de tijd wil heten of verkouwen, (wen.
Zoekt na verfchil ghe voegh dan warm' dan koell' landou- Het vier zoekt ruft om hóógh, fchóón in een klip beknelt. En·'t klay zinkt na de grond, alft al in't water fmelt. De vifch ghewond, tracht an, de zeelt te medecynen. (nen- De muis-hond, quijnt haar maagh5 weet kattekruyd te vy- Wat is, dat volghd zijn aard: wat leeft, mijt al wat queld. De menfch verkeerd, alleen zijn hert na onheil held. Theel-zaligh, vrederijk, natuurlik, zorgh-leegh levert r?o Men heeft om onnodruftfe Zucht en pracht begheven. Al wat natuur hier fchept verzorghtfe van behoeft: Iftniet verkeerd dat zich jemand hierom bedroeft? Het zorghen breekt geen ftro, 't gheeft niet om af te levenj Maar wakker ηaerilicheid en arbeyd moet dat gheven. Zo vlieght ook onbetruert de voghel om zijn koft, Met luft in 't werk, daar toe is hi met doen ghedoft. En arbeid is den menfchj,recht als den voghel 't vlieghen» Ook tot lijfs v/el vaart nut: dies jookt jong inder wiegen Het kind beweeght te zijn. dies achtment groote baat 160 Voor zwanger Vrouw, en vrucht, dat zy te met wat gaat. 't Beweghen fterkt den menfch: en wilmen 't zich onthou- wen, 't Lijf fwakt, het leef baarheet lijf voedigh zal verkouwen.' Al 't Ve óók aait en itarkt dóór arbeid zijn natuur: En hebben koft ter nood. 't behoeven koft niet duur. Maar overvloed teeld zorgh. hier dolen alle menfchen, Datzy, al fchorthen niet, noch meerte hebben wenfchen.' Wy zijn elkanders laft: ja quel-duy ν els onvroed, Maar rneeft ons eighen zelfs: dat elk na overvloed Dusjaaght: genoechden wy an nódmffs flecht behoeven > z7° Elkhadghenoech: gheen menfch zou van gebrek bedroe- Tot lichaems onderhoud natuur eifcht koft en kleed, (ven. Ditfchaftfe dat de menfch vindalle jaar ghereed. Voorhondert jaar behoefts 5 zietmen ons huyden zuchten Β 3 Ver-
|
|||||||
JLl II. Τ ALE Υ Ε.
V ergeefs:want natuur geeft maar jaarlix leefbaar vruchten,
Bevrijd voor ongheval,peit,vurm, krijg, vloed of brand, Tot s'le vens heel behoef: al is men Heer van 't land, Kan ghener menfchen zorg hem eenmaal vaft verwiffen: Ook me, wat d'een te veel inflokt, moet d'ander miffen. T'pijnlikmiftrouwenGoodsend'angfb vlo voor gebrek, In zorge woeden doen, ja vechten, menfchen ghek. Is dit niet ghekheid, dat wy ghoe luft der naturen , Door ikheids eignen wil tot ons verderven fturen ? Natuur-luft heeft een eind: de waanluft nimmermeer. Al hóóptmen fchóón veel fchats , noch flooftmen even zeer.
Stelt Plato elk gheen taxt, die niemand mach vermeeren ? En Clirift verbied de zorgh. dit wil natuur ons leeren : Die gheeft meer alfle eifcht. waar elk hier me te vreen, Al 't volk waar rijk. flaat gha, of u van 't al ghemeen Iet meer als nodruft komt. Ja ghi moet droeflik dolen, Zo meer ghi eighent iet: 't werd andren ookontftolen. Doch werd u nimmer iet meer eighen, als 't gebruik, 't Ghoed blijft ghemeen, al ift al ichoon in vrekkers fuik. Heilzamer rijkdom was der vrije ghulden jaren: Der Chrift-navolghers al, der eerfte kluyzenaren. Anziethetpluymghediert, de lelijkens op 't veld, Natuur verzorgtet al. of zijn wy min geteld ? Zy heeft ons meer beghaaft inwendigh en uytwendigh. Wy maken zelf ons zelf door mifverftand ellendigh. Geen fchat maakt iemant rijk.God heeft het wel ghevoegt: Ghy zijt, al zydy naakt, rijk, zo u wel ghenoeght. Ghaat heen ten boffche waart, den ekel fpijs laat ftrekken, Drinkt water toe, laat riet, of ftro, of rijs u dekken, Tot kleed neemt beefte wol. of is der kleeren dracht Maar qua ghewoont ? flaat gha, dat ghi licht buy ten klacht Bloot went u teerfte leen, de maaghkróp, oren, óghen: Souw niet al 't lichaam doen, wild' iemand daar na pogen ? Zo wie na nodruft flecht behoeft en zorghe ftelt,
Is rijk: van ongheval en ziekten min gequelt. De teringh, water, bort, gicht, Heen, en ander quälen, Door zorgh en overvloed de menfchen meeft behalen. • ' Elk
|
||||
11. Τ Α L Ε Υ E. 'IJ
Elk is haaft rijk. anmerkt, Diogenes, Sint Jan:
Die waren rijker bef als ellix tijds tieran. De reedfte rijkdoms wegh (óón zorgh en zotbedroeven) Is in ons macht: door 't teren luttel te behoeven. Al willens martelaars zijn wy van overvloed. Zeer luttel, of gheen menfch, merkt wat voor heilbaar Ghereed in klein behoef van nodruft is verborghen: (goed Vry van ghekijf, ghevecht, van moorders angft, van zor- Laas overvloed door valfche noeming rijkdom heet, (gen. 22,0 En lekker, diere fpijs. uytbrood men fuyker eet. Als hongher ghaeve fmaak door arbeyd zoet doet rijzen:
Terwijl de luyert walghd van koftel-lekker fpijzen. An 't klein ghenoeghde eerft de zaligh ewe flecht. Na zietmen baard terftond het mijn en dijn ghevecht. Doch't heeft ook onderfcheid. elk dier behoeven noodlik Hier mijn en dijn. het veel toe-eighnen is maar doodlik. Zo wel gherekte zorgh voor ons, als kind, of wijf: Die 't vaak tot fchade dien t, en 't quetft ons ziel en lijf: 't Zijn veeltijds doornen fel- Zal ook de vader draven 2 30 Voor 't kind ? die na voor 't zijn ? zo zijn wi ewigh flaven ^ En niemand trekt genot, maar zulk is wijs en vroed, Dien nodruft rijkt: en die zijn kindren zo opvoed, Leeft in 't gemeen, wil niet vrek om zijn deelken wroeten," De fnijer fchutzijn koud, de fchoefter kleed zijn voeten, De bakker en de brouwer koken brood en bier, De huyfman zuy vel fchat, de veenvos boet zijn vier, Dit vreemd land levert rog, en 't ander parft zijn wijnen: 't Was in de gulden euw niet ZO gereed te vijnen. Hy werkt óók in 't ghemeen, en vind zo bet gherief 240 In dees tijd, als in die. wat dunkt u, waar 't u lief Dat ghy u brouwer zelf, u bakker, wever, fnijer, U fmit, u timmerman, moft zijn ? ghy zijt veel vrijer. Nood-wiffel-ambachts oorzaak zijn van gróót gemak: En 't geit hun makelaar, al heeftmer op die hak, Tis in zich zelven nut. 'tlieght al an ons mishandlftg. Het komt u al te ghoed Zydy oprecht van wandling. Maakt zellef lauwer fpruyt, de tijd die ghi beleeft Dats' u (wildy ghi mueght) een gulden werreld eheeft: Β 4 D;
|
||||
2,4 II. Τ AL E Y E.
De tijd is al ai-eens. geen beter wilt verzieren. e.
Ιίί' u quaad, dat doen u verkeerde fno manieren. 250
Ghi vind an huifghcbouw, an kleders, drank en fpijs,
In dees tijd als in die, meer voordel, zydy wijs. Zouwdy voor tarwcn-brood^ rauw ekelen begheren ? Slaapt ghy beter in ftr.o, als op ghedrooghde veren ? t Woondy in 't dampigh duyfter hol met meerder luft,
Dan dat ghi,warm en droogh in 't woonhuys voechlik ruil? ü Ghenoeght maar an de tijd en voorval uwer jaren.
Leeft dankbaar teghen Godt in al u weder varen, Zo leefdy wenfchelijk: 't Zy ook wat u ghefchiet. Denkt my komt hier niet toe,'t is ghift, wat ik geniet. 2.60 (§ Volgh der naturen wet, zo queld u geenen morgen.
En arbeid zonder zorgh, dan zal u God bezorgen. Dijn handen rept. natuur gheeft ruym wes men behoeft. .! Daar ftreeft ghi me, Zo 't hert door vrekheid is bedroeft.
Als ook,komt kommer kans door traghe leegheid plaghen, Werkt,wint,fpaard, in ujuechdjvoorwinneloze daghen. Maar heel t'onrcchtbeheerfcht de gierigheid den menfch. Doch fteeld dees door den bank meeft elk eens zielheils W Som ander quellen haar met ydel eer hovaardigh: (wenfch.
Zulk acht hem felven eek zijn even menfch onaardigh. 270 'j. Daar wy elkander doch van oorfprongh zijn ghelijk. Wat is de hoogile menfch ? wincL afch, drek, vuylnis, flijk. Van aard zijn wy al een, de heer, de flaaf, de vrije. Dus drijftnatuur den menfch gheenzins tot hovaardije. J Natuur port al tot heil, en affchrikt van ghequel.
Nu is homoeds onmacht der pralers aèrdfe hel: D itwederftreeftgheheel der menfchen heilluft teghen: Al fchijn t hy, ten verderf, tot eighen-liefd gheneghen: Die zoekt eenvuldigh heil: maar waan en mifveritand, Misbruyken ghoede luft tot quelbegeertens brand, 28o Door achteloos verzuim in'tnoodigh overweghen
Onheil^ in hógemoedsmiigrijpen blind ghelegh en. Wat zoekt u eighen liefd ? nut, vordel, heil, geluk. Wat gheefthovaardicheid?fcha,onvernoeghtheid, druk. Wesdraeghdy hooghemoed? op fchoonheid? fneiheid,* I By lely, voghel? ftier, is u Bóógh ring te achten, (krachten?
En
|
|||
IL Tal eye. 2,5
En 't ie noch al gheleent, en niet u eignen ghoed.
Of gheeft ghewonnen haaf dijn ikheid hoghemoed ? Wat is in rijkdom dyn, daar du op trotft met reden ? 25>o In 't koftel baggen -ichat, kleed, hoven, huyZen, fteden ? Der ftenen fchone glans, der perlen maxel rond, Des werkmans kunftigh werk, de verw, wol, zijde vont, Uytheemfchen bloem en kruyds hoogachtbaar welghe- daanheid,
Verfcheidenwelffelfsgroen, boomvlechtings angenaam- heid,
Ghezaaghde fprokkel fteen, toets, porphier, ghit, albaft, De hoghe tóren-zaals, met fchilder kunft ghetaft, Zegt iffer iet daar op du dy met recht mooghft roemen ? Ift Ichóne niet de kunft des werkers ? ftenen, bloemen , Ghewas, of dierkens vlies, dat dy geenfins betreft ? 300 Maar waans-laat-dunk ift die dyn trotfe moed verheft. Aerdbevingh, oorlog, brand, vloed, peft, ja fchijnvrunds dagge,
Ontfchaaktlicht,fchoonheid,ftarkheid,fnelheid,hof,kleet, bagge,
Al zy-dy koningh-rijk, of eel, of ftark, of fchoon. Dees ijl goed-dunkenheid behaalt onmacht tot loon > Het avontuur tot vrou. wat maakt dy dan hómoedigh ? Deghaven des fortuins, Zo wankelbaarrampfpoedigh? Of trotft ghi zinrijk op u wakker ghauw vernuft ? Dyn trots, tuyght diens gebrek: of 't is by dy veriirft. Wie iet verftandigh, merkt niet hier in onvermoghen ? 3 l'o Wie heeft ^^ kloek geacht oit die niet is bedroghen ? Dus blijft hovaardigheid, ijl, ongegrond,onnut, Gheen heilbegheertens wit, maar waanlufts valfche ftut. Diens fchijnheils onverzadicheid baart heilloos wroegen. Wat praal-zot zaaghdy oit an eer-ontfangh genoegen ? Natuurlik fpoort de menfeh na vreughdelijke ruft. Maar is door mifverftand hóócheid dijns hertfen luft ? Staat ghy na grote faam, na landen te beftueren. ? Het rooft u ruft, ghi moet die vreemde luft bezueren. Tot ftaat noch eerzucht dan is niemands aard bereid. 3 30 Des fchijnheils valfche waan ons onbedócht verleit. Β ? De
|
||||
%6 II. Tale γ ε.
De Faam, en hoghe ampten fchijnen heil te gheven ,
Den zotten rüekeloos die z'onbedocht ankleven.
De waan lokt heilbegheert door fchijnghoed in ghetruer:
Zy zien op eer-gherucht en ftaten maar van vuer.
Na vindmen onruft, angft, verdriet daar in gheleghen,
Bedaart men zich. hoe can natuur daar toe beweghen ?
Of ook tot nydicheid ? of haat ? maar achteloos
Werd elck door mifverftand en ikheid zellef bóós.
Wats nijd ? een herteleed in fpoed van ander menfchen.
Mach iemands heil-begeertnatuurlickhertfeer wenfchen? 33Q
Wats haat ? verdelgens luft van recht of fchijnbaar quaad.
Zegt, tot natuurlik quaad voel ik natuurlik haat:
T'is recht: die haat is ghoed: uytbeeld nu waare quaadheid,
Goedheid onberingsfchuld, door zuymnis of verfmaat-
Haat die vry daarze is: doch in u zelven meeft. (heid:
Zelf werden ghoed beZorght meer,als voor andren,weeft.
De ghoedheid ellix heil, en quaadheid is heillóósheyd.
De wijz' erbarmend' haat dies ander menfchen boosheyd:
Om die ziel-ziekt uyt haar te dry ven hi zijn beft
Doet, als een heilzaam arft uyt lichaam koorts ófpeft: 340
Die bruikt, na zaak en ftond, of zoet of bitter dranken,
Met juekt of fmert, door luft of pijn, na eifch der kranken:
Hi vlijmt, hi fnijt, hi zaaght, wel leden af uyt nood.
Zo doet ook d'overheid daar boos-daads anwenft fnood
Onhelijk, tot verderf van landen ftrekt en fteden:
Ghelijkeen vierigh lid doet rotten ander leden.
Als ziektens, quaadheids haat, natuurlik ftrekt tot heil,
Van dieze heeft, doolt hier u wit ? zo blijkt u feil.
Zo fnó ondankbaarheid, op dien u dank is fchuldigh
U hert tot haat beweeght ? en werd niet onverduldigh: 35°
Spuert na deffellefs grond, zoekt wat tot haat becoort:
T'is daar ghi ghoedheid wenfcht en hoopt, ghi quaad be-
fpoort.
Ghy waande^oopt'en wenfcht,hem dankbaar u te wezen: En dankbaarheids heildueghd die zou zijn ziel genezen. Zo wenfcht' u haats begin hem zielheil inden grond. Het eind ook Zullix zy: d'ondankbaar ziel ghezond Te maken doet u beft: en wilt door haat niet krenken: Bruikt
|
||||
Π. Τ AL E Y E. Ij
Bruikt alle middel die ghi hier toe koontbedenken,
Met zachtheid alderliefft: wantelkiszogheZint, ■ 3^o Dat toeghiftreklik, meer als ftrakkeftrafheid wint. (ken:
Maar zo gheen zachte dueghd tot dueghdmin kan verwek- Laat daar rechtvaardicheids en ftarkheids plaifter ftrek- Dochwijffelijkbeftuurtnaheil-luftubegin: (ken; Dat nevel mifverftands u niet drijf van de pin:
Laat die u haar,van't quaad op't fchepfel ghoed niet fturen: Of ghi misbruikt de ghoe haat tegens diens nature: Tot u en anders quets. 20 by t de hont den fteen Uyt waan, tot zellefs fcha: vergeefs en tegen reen Doet hertstochts on vernuft diens eygen tanden breken i 3 70 Wiens heilgheer óógh is, op den quetzer zich te wreken.
Zo ook uhaats beginn : 't ghoed fchepfel meent die niet, Maar quaadheid: die ais ziekt zijn ziel houd in verdriet. Zo voelt ghi u gheneight u naaften te erbarmen, Ziet ghi verdrukken vrouwen, kind, zot,kranken, armen ; Door menfchen, beeilen, ziekt,of waternood,of brand: Die help-luft werk' hier ook, om naaftens mifverftand En ziel ziekt (die ghy haat, uy t jonft tot hem) te helen. Dus blijkt wat ghoed' en quade haat natuurlik fchelen. Nu an de tóórnicheids verwilghde razery. 380 Die fchielik, eermen 't waant, fteeltredens heerfchappy.'
Zo dat wy als verrokt, verwoed, eenrins, onralijk, Een arider als ons zelfs op 't allerhoogft zijn fchalijk. Zó thuis bouw-valligh zich, me't geen breekt, daar't op Vergeet ons heil en plicht: 't verhitte bloet dat walt, (valt. 'tHert klopt verbaaftVt gheficht dat brand,de leden trillen, Ons luft ghekijfP, ghevecht, ja móórd uyt dronken wille. De gramfchap waft by wijl: hoewel zy meeft uy tbreekt In 't ghalziek hete bloed, dat lichtelijk ontfteekt: Dies ookin jonghe luy, in 't brein verhitticht dronken: 390 Zoboskruideeralsnatofdróóghftrózalontfonken.
Snel 't pulver, dróógh ftró re, maar 't natte langher hand i
Doch zonder vlam of vonk noch't een nóch't ander brand! Ghelijk, vernuftigh, dom, blood, ftout, truerziek,blymoe- digh,
M,eer d'een als d' ander is koelzinnigh, of heet bloedigh. . Maar
|
||||
II. Ta L åõ å.
|
|||||||
'3 8
|
|||||||
Maar geen licht-terchlik-menfch, verbelght of ftuertzich
Ten zy by weet of waan, dat onrecht iet gefchiet. (iet,
Is gramfchap dan een luft om onghelijk te wreken ?
Hoe maghie immermeer in zulkken menfch uytbreken
(Dat waan van anders doen zijn relikheid vertut)
Die weet. al watter fchiet dat ftiert G od elk te ç ut ? 400
Daer toe, dat hi is vooghd noch rechter over andren,
Maar dat de fchepfels al in rechte vryheid wandren.
Staat elk der zelver iet me onder ander macht ?
Een wijfmans heil-luft dies voorzientelik zich wacht.
Als flang of bitfigh ve, wijkt hy der bozer zeden.
Te toornen over die vint hy noch recht noch reden.
Maar om t?erbarmen wel (want boosheid fmertigh quelt)
Vintin (nafpuerthy't) dat zijn hart natuurlik held.
De kracht heet-bloedigh is noch quaad, noch onnatuurlik:
Heerfch mifverftand dat bouwt u rechter ftoel balftuurlik: 4Ó °
De moed is ghoed: zy reikt grootmoedicheid de hand,
Zijt ghi wijs: werktfe quaad? dat doet u quaad verftand:
Ditgheeftde toren kracht ook eignen heil te deren :
Natuurlik mach geen menfch aars Zellefs quets begeren ,
Noch hier, noch ghulzigh door des vraatlufts overlaft.
Natuur eifcht voedfel flecht: de waanluft lekker braft.
Natuur niet, mifverftand leed af, die 't welbefporen.
Dooranwenftmaakmens'al, daar wert geen vraat ghebo-
Alft voedfel is verteert, men dorft en honger boet (ren.
Met luft: die is ÜjfFnut, natuurlik, heiligh, ghoed. 420
Maar zo ghi zat maakt luft, door lekker fpijs verbeelden j
Die luft natuur verkracht, en maakt uflaaf der weelden.
De luft natuurlik eifcht maar voedfel fonder kuer.
De waanluft tegen meugh maar lekkerny ftelt vuer.
.Verbeelde luft voorkomt goe luft tot u befwaren.
Des volgh-lufts aardfe hel maakt duivels martelaren,
Natuur en-teghen niet natuurluft iet begheert.
Wie dorft of hongert eer het voormaal is verteert ? (den?
Wiens heilbegheerte eifcht voor heil't geen m aar can fcha-
Zijn maagh tot hóóft en buikzeer ghulzich t'overladen ? 43°
Maar 't on wys lan d-gebruik of vraat-luft aengewent,
Vaak meer totlijfs-gequel, als nodruft, inwerts zent.
In
|
|||||||
II. Τ Α L Ε Ϋ E. 2j>
|
|||||
In koortfen , quining, bort, Heen, gicht, en fwaerder ue-
vlen,
Doetteghensheilbegheert, volgh-luft haar dienaars foue- In gailheid, als in fmets, fpuert elk den felven trant. (vlen» Wat draaghter willigh veel met onluft Venus brand ? Aard-teel-luft zoekt een gha, om na-gheflacht te winnen: Die, en hen erven, port natuur hen te beminnen: Zo menfch als 't ander ve: die tocht, en 't eind is ghoed : 440 Na fpuert hoe ghaileluft die bey verkeren dóet: (ogen:
Heeft eind, noch wet, noch maat, noch zellefs heil voor Vint door onmaticheid en volgh-luft zich bedroghen. Veracht, miftróóftigh; ziek, en krachteloos, hi fpuert Dat teel-lufts maat gheeft heil, en ghailluft s onmaat truert. Dus quelt u alle zond: en is de menfch gheneghen
Zijn quets te vlien ? hoe kan natuur daartoe beweghen ? Het zoekt van aard al heil: de wegh daar toe is dueghd: Slaat maar u weghen acht, die gheeft u ruft en vraeghd. Merkt of niet heiliuft lokt tot dees hoofd-dueghden plech- 450 Ofzy niet port te zijn wijs, matigh,ftark,gherechtig? (tig:
Weetgerigh zijn wy al: dit's 't pond daar Chrift van zeit: Dat u (achtghi u zelf) recht tot de wijsheid leit. Onmaat haar volghers plaaght in ellik ding onruftigh: Zo moet dan maticheid zijn wenfchelijk en luftigh. Verv/aande hómoed, quelt den menfch daar an verzot: Endoor klein-moedicheid vloekt hi hem zelf en God. Het middel van dees tv/e is ftarrikheid van moede: Die dient ter menfcher heil, in voorfpoed of onfpoede: In fpoed, verhoedtze ramp, fno dertelheids bejach. 4(J0 In rampfpoed, weertfe druk, angft, moedeloos beclach.
G herechtigheid fchijnt iet dit eigen heil-zoek tegen: Maar is elk eighen-heils bezorghing meeft gheleghen An welvaart alghemeen ? en heeft die gront noch ftuur ,' Dan door rechtvaardicheid ? zo ift geen quel-natuur. Ja zijn wy al gheneight 't bekende fchóón te minnen ? En blijkt gherechticheid recht fchoon dien dieze kinnen ? Zo zijn wy al van aard te lieven die verplicht: Eikimmers na den eifch en maat van zijn ghezicht. (dig.' 't Blijkt dan, da: dueghd yerheught, dat zonde quelt ellen- Men |
|||||
30 III.Melpomen.
Men doolt in mifverftand door achteloosheid fchendig.
Die, die eilaes alleen, ftiert in verdervens gracht. Die quaadheids wortel eifcht hier na bet na getracht. Maar zang-vruegh ghy befwijkt: zo ift ook tijd te ruften. Ten duegh niet watmen dicht, ten zy men dicht metlufte, HERT-SPIEGHELS
De rde Boeck.
Melpomen. Elpomen t'is u buert te mennen waarheids
jachte: Meltu geheimenis, flijpt, en ftiert ghy't ge-
dachte (hemelhoogh Te peilen onheils grond. Zweeft met ons
An 't end-kreis top-punt ftail, in s'werrelds mantel-boogh, Den mellik-wegh hen op: doch mijt het zeer verhóghen: In merk-uurs ring ons plant, om daar vlak te beoghen (Zo t'oogh-ftrael dat vermach) der menfchelkens gewoel: Die (als in Lentsmaants teelt in 't moerigh paddenpoel Wanfchapen kiekens half der Zeeuwfcher nachtegalen Kryolen overhoop) vaft woeden, zwoegen, dwalen. Nafpuering-Maaghdelijn wes Zuimdy zaak en ftond ? Doch ift geens rijzens tijd, zinkt met ons inden grond Des werrels aerden boom, om grondigh na te fpueren Heeromnes doen: hoe 't. komt dat zy onzaligh trueren, Den doch natuurlik heil (dats vreed' en vrueghde) luft. Met dit ghepeins beghort na d'hoghe Veluws kuft (Recht als den dagh-kriek toond' haar ghoud-rood-maf- mer vlechten 3
Het gras met uchten d-douw bezwaart begon te rechten, Zó 't vlammig rad des Zons diep uy ter ze op fteegh, En door diens helder licht elk dingh zijn verwe kreegh) Hol-bollandsuytkantfchierik Ghoeywerts was doorwan- dert By |
||||
É Ð. Ì å lp ï ì åí. $1
By Hilfers beken zoom: ziet flux het weer verandert,
Een dikke nevel-nacht het luis-ftilbofchbetrekt: Die 't al-licht-ghevigh licht met zwaare damp bedekt. Ik zach noch hoorde iet, ik voelde niet met allen, Ook rook en fmaak-vermaak was heel in my vervallen: Opmerkingh hield my ftaan, omzichtigh onvervaart. Maar als na d'eerfte fchrik myn moed heel was bedaart» Wracht nare eenzaamheid fteekblind eerbiedigh fchroo- men: 3° Reenwikkende, dat dit vergheefs niet was ghekomen,
Dat blind gheval niet heerfcht,of fwerrelds fchepper vierc Maar dat, die 't Al in Al is, alle dingh beftiert, Tot ellix heil: heb ik met boeghzaam hert en leden , Aldus dien Albefchik en Oppervooghd ghebeden. O Al-vervullend' Een, die alles Schepper zijt,
Zelf ftandigh wezen, zonder ftof, of form;, of tijd, Of iet dat ons begrip bedenken kan of vaten} Al fchoon, almachtigh, wys, en goedich boven maten , Die't al ten goeden fchikt, en elk het befte jont, 4° Die alles ootzäak zijt, gheen oorzaak doch van zond:
Ift u wil, ift my nut, u infpraak niet verftomme : Verbeelding, inval gheeft, of engel, zeg' waaromme My dees hel-duyfterheid dus fchielik overvalt. Zinwakker, ftok ftil, doch geftrekt in een gheftalt, Quam my een helle ftem al lizelijk ter ooren. Gheblindhokt, dwaalbaar ewigh blijven zy, die fporeri
Vermetel achteloos in laat-dunks fchaduw-licht, Zo uyt als hoogh te zien, met perl of fchil-gezicht- Uy t, om haar medeknecht doen danzen 7.0 zy pijpen: 50 Hóóeh, om met klein begrip gróót ewicheid begripen:
Te weten, 't fterflik hoe 't d'onfterflikheid ghenaakt: Te fluy ten, dat van niet gheen iet oit is ghemaakt. Daar zy, hoe iet uyt iet aars fpruyt, voor haren oghen (Van flijm, zaad, dier en boom) doch niet begripen mo- Het alderwonder-baariUls zijt maar zijn ghewent (ghen' Hoeongrondeerlik'tzy, men acht/et voor bekent.' T'roinvreemd, maaronghewoon, dat noemtmenwon- dertekenen; |
||||
32, ÉII. Ì å ÷ ñ ï ì å ê.
Zy konen hemelgang thien hemels hóógh na reeknen.
Door wat fier vreed of ft rijd hier eindight of begint, Weet, die in Hechter ding is nefch en molligh blind. Zegt: iemand kan een kracht begrijpen zijner zinnen ? Dit vruchtloos uy t-zien wijft u weet zucht billik binnen, Te zoeken hemel-heil in dijner zielen grond: Daar aard-weetghericheid met woeker loont terftond: Als uytwerts weet-zucht baart maar endlik bitter fchennis. Hebdy nu wäre luit na dure waarheids kennis ? Zo u heilghericheid en weetzucht niet vaft flaapt , Betovert en verrokt, door erref-zond betraapt ? Merkt waar heilloosheids grond, en heil in is ghelegen. Dit is ghezeyt- ik voel der bomen bóóm beweghen, En voor mijn voeten berft een holle aarden fpleet: Afbruekigh-eng den ingangh: onder vlak en breet. Van maxel was dit hol eens menfchen hert gheleken, Vol volx in fcheemrigh licht,diens woord'ri jk twiftig fpre- Als een ghemommeldons my eerft in d'oren fcheen: (ken Dies fchoorvoets deized' ik, nieuwfgherigh na beneen: In 't twifthol fchadurijk, vol trotiich waan-vermeten , Zagh ik ontalbaar menfchen ruggelings ghezeten , Na'tflonker-fakkel-licht, dat Zon en Maan verbrant: Elk ftaar-ooght nechtigh op een voorgeftelde wand: Daar buerts-wijs fchaduw-beelds vaft allerley vertieren: Die liefd elk zonderling na luft of erf-manieren. d'Een loert verfuft op ghouw en zilver fchijfkens rond: D'aar ghuwt, na fchaduw-taart en vla met open mond : Zulk lonkt, na valfchekróón en fchepters maxel heerlik: Die loer-ooght, op de fchauw des naakten Venus gheerlik: Decsfaam-ziekfteelwijs gluurt, na d'opper lauwer krans: An 't traghe ezels beeld, hanght d'aar zijn zinnen ghans: Der pawen ftaert-gepraal, zulk ander mint hovaard ig: En menigh liefd verzot een ghulzig zwijn onaardigh: Dees wolven bloedigh prijft: die, lewen, beren fel. Elkichept beangfte vreughd, in fchauwbeelds apenfpel: Opt pluymrijk veder-bos, op paarden, honden, bloemen, Onwaardigh fchaduw-ghoed, ondoenlik al te noemen. Byzonder zonderlingh ziet ellik nyver op; |
||||
A¥TRUM Ι» Χ Α TOIICÏÏI. SSÄÄS
|
||||||||||||||
^y
|
||||||||||||||
i# ï .«·
|
||||||||||||||
Ι
|
||||||||||||||
^ ' v "*ife
|
||||||||||||||
III. Melpóm en. 33
En prijft, met anders fmaad^ hoogh zijn ghekoren pop:
Tot kijf ja vechtens toe: maar wil hen iemand ftrafFen j Als honden kreghel-bits, zy meéft al teghens blaffen. Zeer zelden iemand daarop ziel-bezinningh acht. ioo Of buertetfomwyl? flux werddie leerghierghebrachi
Te rug, verby een muur die hy de rug toekeerde: Daar beelden (welker fchawhyeerft voor al begeerde) Ghedraghen werden, die hy dan vóór fchauwfpel prijft. Doch twift en onruft me by beelde-minners rijft Verwaant haisftarrigh: want elk liefd daareven nechtigh' De beeld-kun, als hy voormaals hing an fchawmin plech« tigh.
O'ókbydees kleine hoop, heeft heil-leer klein gehoor. Het is zó 't was: elk waant ook dat hy 't beft heeft voor. En zelden, immer zelden, dees van beeld-liefd fcheideri; iio Orauyt (door herthols engte) zich te laten leiden,
Vanlamphchts fchaduw-beelds, van't donker valfch ge«
zicht,
Tot warer dinghen tóófi, in't Godlik zonnerl-licht: Derwaertsikzaghenrees. daar wei-bedaarde menfcheri Ghenoten ftille vrueghd ha al haar herten Wenfchen. k'Aanrand' een dik-lip grof, wanfchapen, hooch-gebulfi Na groet en weder-groet: hebdy kund, tijd, ghedult, Gerecht my (zeid ik) wat dees hol-twift is te zeggen: ™f keef<} en fthaduwliefd. hy ging 't aldus uytïeggeri. T'hol is een ydeïs hert: hetlamo-licht,ydelwaan 120 Die ellikeerft ontmoet: blijft hy daar ftip op ftaaöri»
Hemplaaghtonruftighleed, doorydel liefsbchagheri. Moet niet na droom vangftswaan, aerd-heilluft hongef plagen ?
De fchauw-beeldsdieghi hen aeftfchöuwen ziet met luft , Ift fchijngoed valfch dat d'achtelozen al ontruft: Als rijkdom , hoogeftaat , faam , welluft , weetZuche prachtig,
En zulke ylheyd meer: daar menfchen onandachtirii Recht als hun hoogfte goed, partidigh hart en zin ° Opftellen: dit maakt twift. wie enighluft-ffewin Verkrijgt, verblijd een tijdt: dewijl doch wankelbaarlik |
||||
34 ίΙΙ. Melpömen.
Hun blijven is, zo valt verlies of vrees bezwaarlik t^a
Dien, die of zoekt, of liefd zulk waan ghoed onbedocht.
Maar of fortuins onfta daar iemand noyt bezocht, Die vind niet lijkewel in valfch-ghoed waar genoegen: Hun prikkelt onderwijl zijn ziel heil honghers wroeghen. God, waarheid, waredeughd, is onzer zielen fpijs. Vergheefs el zoeken menfchen rokeloos onwijs In fchauw-luft h fchijn't gemoed ver- Ghedurigh·? en ofzy tot beelde kennis raken; (maken
Leit die niet tot de daad, z'ifl: maar een valfche flut: Beeldkennis dadeloos, alsfchaaw-kun, blijftonnut. I4° Waarfchijnlik vande dcughd veel treflik konen fpreken,
Ja lokken ander aan, door haar boetvaardigh preken : Maar zo ghy al haar doen en leven wel bezeft, Dedaad zeit, klappingh-kunft haar zellefs hert niet treft. Ghi Spiegel, fpiegeltu, u heil zoekt in't bewerken. Door vreemde zorgh , zich Zelf verzuimen waankuns klerken.
Koopt nijver waarheids kund, die over al is vail: En brengt die inder daad : daar vindydaadlikheil. Ter daad moet waarheids kennis nóódlik h'ullip gheven: 't Beleven maar doet dode kennis in ons leven. 150 T'is anders niet dan droom, verbeelding, ydelwaan.
Maarliever (zeidik) zegt wat gaat dit voll ik aan, Dats'in ditduyiter twifthol dus onruftigh wonen, (nen? Daar hen gheen middel fchort na wenfch hieruytteko- Recht zo een ghangher ghauw het llibber-fnuevel pat
Treethy aendachtelijk, al ishet ftail en glad, Af bruekigh, fmal, en krom, daar reizighers noch boeren Hulp doen, op bergh of klip, door grondeloze moeren, Vaak, vailighlijkdoortreet, voorftruykelenbevrijt, Die diepe dellen fchuin en loffe kluyten mijt: K)ó Maar treethidolkes toe, vermijthy plas noch huevel,
Let hy niet op zijn wegh, wis wedervaart hem inuevel. Zo zijn wy al ghelijk op 's levens wegh gezet, Om recht te mogen ghaan, of ftruykelen te met, (dig. Door onkun of verzuim: 'tvoorftdoetmenwelonfchul- Zo doolt eerir. zonder zond het jonge kind eenvuldigh: Het
|
||||||
III. Me lp omen. 35
Het weet niet, twijfelt niet, derft toeleg en beraad,
Ook wroeghen en berouw, gevolgh van uevel-daad. Maarkrijght'et mooghlikheid om goed en quaad te weten? 170 Verzuimt dan wijsheids winft? wil iemand ook vergeten
Tot raadfman kund en reen ? 2,0 wart hy ftraffens waart. Die eerft was buy ten fchuld. bet weten, wroeging baart. Zo heeft de zond altoos ghequel en ftraf tot knapen. Ghaef, maarveranderlik, heeft God den menfchgefchä* Hi ftelt ons allegaar de dood en t'leven vuer: (pen. En laat het relijk dier een vrye wille kuer.
Wie ghauw dan op zijn doen let, vint dat achteloosheid Grond-oorzaak is alleen van onheil, fchuld, en boosheid. Dit is, een haaftigh blind toeftemmen onbedacht 3 i 80 Of ruekelöos verzuim, van 't geen in onfe macht
Meer kund, of moghlikheid is van noch meerder kennis.
Wie van ons voelt met fmert niet daaghlix zonde-fchen- nis ?
Dat volgh-luit nijd, hovaerd, en gramfchap baart gequel ? Dat ghiericheid of" ftaat-zucht ftrekt een aerdfe hel ? Noch grijpt'er ellik an, doch niemand mach bejagen, Met voordacht, willigh 't geen hi quellik weet te plagheriV Alleen 't onachtzaam blind toeftemmen maakt ons bóós. En ghauw andacht vernielt 't verzuimen ruekelóós. Ghelijk des vaak-gnequetft óud fmits voordacht op letten* X 90 Zich vailichlijk behoedt voor's viers bekende hetten.
Maar doch Zo onverhoeds zijn ruekelooze hand 't Heet element ghenaakt, hem treft onlieve brand. Een die vaak ghaat de kenbaar naafte wegh ter kerken , Die dwaalt niet onderweegtu ten zy door't niet opmer- Zódughenoodzaaktbift, eenholtwegh onbekend (ken, Doolbaarghebaant, teghaan, maardatterwe] omtrent Of volk of middel is, het wis-ghaan te bevraghen, Verzuimftu dat en doolft, biftu ook te beklaghen ? Ditfchuldigh onverftand en achteloosheid quaad, 2°ö Hoe'tvalt, al oorzaak blijft dattet hier qualik ghaat:
Dat ons tot groot ghequel, waan endefchijnghoedhin-
dren. . (kindren.
Qua voorghang ftarkt ook t'quaad, in't opvoen onzer
C % Lands-
|
||||
3 6 III. Ì E L PO Ì Å Í.
Landswijs baart erref zond, en wennis wort natuur.
Verderflik oud-gebruyk maakt heilzaam dueghde duur. Merkt, of hier qua ghewoont zy oorzaak veler zonden. Eer d'oven-koken-kunft en 't brouwen was gevonden, Eerwenft an honigh-mc, ofwijn-fmaakzich vertaft , Wat dronken ofte vraat heeft fich alfdoe verbraft Anekel, ooft, ofbr'un? me, daarze't geld niet delen, Wie port tot lóch en dróch? tot moord en, roven titelen? 210 't Waan-köftelijk bezit van popgepronks cieraat, Lokt dat den zotten ç iet, tot praal-lafts overdaad ? Tothate-nijd? tottwift? tot zorghrijk herts-bedroeven ? U waan is nimmer zat. 't veel hebben leert behoeven. Zulk eighenzinlikheid ftort u (natuurs eifch niet) Zulk ikkers mifverftand. dat brengt ons in verdriet. De bloem waft onbetruert in open veld en wayen, (mayen Het pluymghediert toont vrueghd, de beeftkens hen ver- Naluft in 't groene v/oud, ook 't water-ve in 't Meer: De meer-beghaafde menfch alleen tuiert even zeer 220 Altijd, dient hem tot laft zijn meer-vernuftigh oordeel ?
't Waar teghens de natuur: die jont tot ellix voordeel Haarheil-baarghaven al. onshel-ghequelendruk, Is gheenfins inden aard. qua wenft baart ongheluk. De ghuldeneerfte eew, die wy nu dwaaflikwenfchen, ,Wes prijftmen die zo zeer ? zegt waren 't meer als men- ichen ? (geklag. Quaad voorbeeld, noch gevolgh, noch wenft, bracht haar
Een zot die m aakter veel. Merkt wat land-wijs vermag. Mendrinkt,byland-gebruyk,doorvolghzaamegoedrond- Hier vrienden heil vergeefs,tot eigen ongezondheit. (heit, 230 Ja hate-dronkaers vaak, in fchijn van goede cier, Zich uringen drank in't lijf, door toedrinkens manier. D'onnutte koftbaar fteen, d'erfleer van 't gouds waardije, Duur-dek-kleedsonghemak, prachtsylehovaardije, Opland-gebruikghegrond, veroorzaken die niet Der menichen zot ghewoel, en hertzerigh verdriet ? Dees onwaarde waardy elk hert breytkluyfter-hechten Van 't woeligh Avontuur: 't doet kijven, plairen, vechten. Eil alfraen 't naakt beooght, zó en iffer gheen verfcheel |
||||
III. Me lp om e n. 37
24.0 Ofu kaal watmer dekt, of pluyfter-rijk fluweel.
Onnódrufs dwaze bóóm, draagt koftbaar bitter vruchten.'
Het dient tot onheil al, daar wy om angftigh zuchten. Is d'opper-waanheils króón, den Koning-vorft iet waard, Die hem metrijzens hoop óf dalens angit bezwaart? De vrek armhertigh trekt die voordeel van zijn fchatten ? De praler van zijn kleerrijkfchap, erf-rijk der matten ? Merkt of de lekker beet, zo walgh maagh fmaakt en voedt, Als werkluy honger-rijk de flechte koft wel doet ? En om de lekker brok, om fpaarbek, ftaten, prachten, 250 Leeft elk meeft in ghetruer, doorfnólanfwijshoogh-ach- Merkt hoe door landgebruyk een ycder zich begeeft, (ten. Tot onnodrufts bejach: dat nauulix of hi leeft, Veel min waar toe, niet een van duyzenden zal weten. Heeft anwenft nietdefchuld, dat ziel-ziekt wort vergeten Al waar zulx niet van nood, terwijl men twift verwoed, Wat'tonbegrijplikgoed, is, wil, vermaghendoet? Belet u eigen anwenft, anwenfts kracht te wikken ? (ken.' Ziet, wat die voormaals kond', en elders,vreemds befchik- Zulk willigh koos de dood, door Romens land-manier. 260 Na Abrams voorbeeld, menigh fmeet zijn kind in 't vier. Hoe mocht ghi vaarlik hert dees gruwel-wrok gedoghen ? Hier blijkt, dat anwenft overtreft natuurs vermoghen. An ftraffe ilave-ftraf, ftreng heerfchen 't Spaans kin t leert: d' [taler wraak op 't hóóghft door voefter-leer begeert: Avoezen leerd de Duyts: nawefterwerlds manieren Is 't volkhier dueghdenrijk, en daar als wilde dieren. Zorri leefden godloos, laas! noch meer als wy verweent: Zom hadden d'oude eeuw, natuur-wis, ongefpeent: Elk was daar, zonder naam of ftorykund', een Chriften , 270 Onnozel, heiligh, vailigh, voor ons baat-ziek twiften. Zytoonden, nameloos, 'tChrift-leveninderdaad. Wy leven godloos, maar zijn Kerften metter praat. De naam ons, hen de daad was: ons veel grooffte zonden Heeftmen daar niet gheb ruikt, ja niet benaam t gevonden. Wie heet of vrek of dief, daar 't goed blijft on verdeelt. Behoefte, nood, gebruik eerft naam en woorden teelt. Dunkt u dit vreemd ? en gaat ghy dan van hier na Roemen, C 3 Zult
|
||||
38 III. Ì EL ÑÏÌÅÍ.
Zult fchendaad onderweegh veel zwaarlikkonen noemen.
In nazaats dueghd of zond, na 't voordoen, anwenftftift. Ghelijk die Prins door wenil wiert fchootvry voor vergift: 280 Zo wenden Braalcmans zich ('t fchijnt boven ons nature) Strak in een ftant te ftaan, vaak vierentwintigh uren, Opghulzand, fplitternaakt, teftaar-óghendezon. Zo vond zulk huif-ghemak ghenoeghzaam in een ten. De doper rijkdom vond, alzo, in 't gheld begheven, Doen hy in 's kerneis huid, by fprinkhaans, rijk kon leven: Bióótshóófd eet watren-brood, een py kleedt hem be- quaam,
Woon t in een hut, daar hy in leggen kan çïòßé ftaan. O menfeh acht dies noch God, nature ook niet fchuldigh. 't Is wonder wat ghy m ooght door y vers vlijt geduldigh, 290 Gebruykty die te nut. Ziet Job in druk verhueght. Wat; wenft in't quaad vermagh , vermaghs' ook inde dueghd. (fchen.
En niet alleen voor een. 't goed voorbeeld helpt veel men-
N a-neven leven deed' zo Rechabs voet na wenfehen. Maar na landfwijs fteekt elk nuhand noch vingher an, En zeit doet dus, doetzo: hetzelfdoenisdeman. Dus, fchuldigh onverftand, onandacht, quadewennis, Grondoorzaak blijken heel van aller menfehen fchennis. Önfchuldigh doolt hetkind, dezot, en't klein verftand: Zy voelen onluft min, ook gheen hert-wroeghens brand: 300 Of immersbuytenfchuld: maar iffer merk en machte Tot waarheids kund? en weit die dan verzuimt, verachtet? 'Alzulk verftands verzuim baart bitter zond-gequel: Men leefter onvernoeght, men heefterwroeghenshel3 Onheil, beangftefchuld. Zy moeten Heil verliezen, Die 't ydel waanghoed, voor de ware goedheid kiezen. Dus waart voor al hoogh-nut, dat elk voor oghen hild' Staegh's levens hooghfte ghoed. die anders doolt in't wild, Of kieft iet inde plaats: daar toe dan voort moet ftrekken Zijn doen. dit's nu meeft Gheld: wie zal dien niet be- 310 Die hier om niet en waaght zijn leven, of verlieft (gekken, Zijn ruft, en al zijn tijd? die hier voor wijsheid kieft? By veel, iftweelde-luft, vrouweren, fluymen,duymen: Di:
|
|||||
1
|
|||||
III. Ì E L Ñ Ï Ì Å Í. 3 ñ
Dit doet ghezondheid, eer, ja zalicheid verzuimen.
Maar by de wereld-wyze , ift eer en hoghe ftaat. D ie hierom ruften luft (hemwenfchelijck) verlaat, Staegb afterdochtigh leeft, en nimmermeer recht vailigh. By Schriftgeleerden maar, ift maar te fchijnen heiligh. Daar 't doch veel lichter valt recht dueghdelijck te Zijn. 320 D.e dueghd geeft vrueghd te loon : onluit en laft, de fchijn .: Hy vainft, en quelt zijn hart met angft, en 't lijf metpijne, (En dat al tegen muegh) aars als hy is te fchijnen. Zulk hooghfte ghoeden noemt de fchrift en relikheid Afgodery: want waar de menfch zijn hart an leit Daar iffet ftaagh: dit mint hy ook uy t al zijn krachten. Verzuimt en mift hierom, wat hy aars hoogh zouw achten· Anziet, nu ellik waant, zijn hooghfte ghoed zijn geld, Het vollik rokeloos daarom in waaghfchaal fielt Hunlijf: daar doch het gheld maar dient om af te leven. 33° Hun zalicheyd, en ruft, ia luft en gheld begheven Zy, die hier hanghen 't hert an eer of hooghe ftaat. Maer ziet een dronken flet, een ghulzigh lekker vraat, Een hoeren-aas, hoe zy om 't kitteligh ghevoelen Verwaarlozen hun heil: Ja om zijn moed te koelen, Alleen wraack-ghiericheid den menfch alfo verhert, Dat hy kieft om zijn viand een veel meerder fmert. Dees lieven 't valfche ghoed met ghanfeher hert en zinnen,' Ift dan onmoeghelik d'alghoede God te minnen ? Wel teghen God het quaad, en 't ghoed met Gode niet ? 34° Daertoehyhulpedoet, het welk hyherdghebiet? _· Dat fchijntheelbuytenreen. ift doenlik voor ons lieden,
Hoe zietmen't dan zo zeldzaam ofghants niet gefchieden? Wat niet of felden fchiet, is dat niet in ons macht ? Wie heeft met rechte ernft ghebruykt oit al Zijn kracht ? Iftmoeghelijkeenvrouw, een kind, eenvrund, eenko- Uyt ionft te lieven met, ia zonder hoop-beloning, (nino-h Ver boven ghoed, of eer, of lijf, of zielenheil ? Doet dit een onderdaan, lijf-vrund, of minnaar ahail ? Of zot? z'ift moghelijk: ia't valt om doen veel lichter, 35o Dat mannen manlik wijs, den grooten werreld ftichter Recht lieven, die haar fchept, en hóóp-lik weldaad doet, C 4 Pie
|
||||
40 III. Μ E L Ρ Ο Μ Ε Ν.
Die zy te zijn ghevoelen wijs, almachtich, ghoed,
En boven alles fchóón. ia niemand magh ontkinnen, Wie God recht kend en fmaakt, hy moet hemnoodlik minnen.
Want 't fchoon te lieven zijn wy al van aard verplicht: En hy 's alleen recht fchoon. 't fchort dan an ons ghezicht, (Zo meermaal isghezeit) an heilbaar waarheids kennis. Die derftmen door veroud' half angheaarde wennis. Natuur niet, maarghewoont (eentwedevrouw-natuur) Drijft elk: verheert natuur, en maakt ons't leven zuur. By zonder maar vrouw fla-loos drijft ons als ketijven, Dat wy in onverftand en qua ghewoont verftij ven. Wert dan andachtig, kent, ontwent, fchaaw-luitson-
Hier toe koopt nutbaar kennis die al om is vail. (heil. Hoe duur? terfchenk, omniet: na 't ware Heilands zeg-
ghen, (t'anleggen. Ziet, waakt, bit, zoekt, ghy vint: poogt maar u pond
Alom, altijd, byelk, is waarheids winft ghereed: Zyroeptutoeopftraat: u weet-luft m aar hefteed. Orpheus dier-ghefpel, en 's barrevoeters preken, Is my noch klucht noch dróóm: ik hoor vaak dieren fpre- 37a Metgrctenutenluft, door naakt en kort bewijs: (ken Doordringend meer als 't roem-rijk mond-geklap waan- wijs. Hetfchobenpluymghediert, ja'tvelt-gewasderaerden Anfpraakikhoor, bewaar, en houw in gróter waerden. Waantghy met Midas oor? oneen, ghivangterniet: Tis 't óór diens opening ons Heilland u ghebiet. Tis óór, daar me de ziel 't geluid ontfangt door d'oren. Het werld befchouwing-bpek, leert my dus dier-fpraak horen. (ipijit Ziet gh' een mofch zijn onmondigh jongfkens buertfwijs
En't vlugge flux verbijt: weetdats'uonderwijft 380 Gherechte kinder-zorgh: tot hen, in't buertfwijs gheven:
Totzich, in'tweighrenftraf, alszyzelfkonenleven. T'is recht. Natuur die port't onmachtigh kind te voen, Totdattetkoftverdient: maarportudietewoen Alsflaaf, uwluye neefsmeer als behoeft tewerven? Op
|
||||
III. Μ ELPOMEN. 41
Op datfe iloven me, of door ufchat bederven ?
Ziet, v/akker ghinderbreyteen rapfe fchalke fpin Haar fpijzigh net, daar valt het rookloos vlieghfken in.1 En deze mierkens rijk haar winter koren zonnen. 39° Debedel-vlieghdiefterft, van hongher overwonnen.
Zegt, fpreken dit gediert niet daadlik zonder ftem, Elk arbei om behoeft, en yeder hoede hem'? Schout, dees beilobde viffcher met zijn zeghen zeghe Schier heeft, had d'oude baers Zich niet foei uyt den weghe In grond gheboort > en Zo het ïlepend' lood ontilipt, Of had de loze fooek de dobbers niet ontwipt. (zichtigh.' Die 't merkt, dien fpreekt dit,weeft daadvaardigh en voor- Ziet dees pauw veder-rijk, ziet ghene zwanen wightig , Zich nauw met arbeid zwaar opheffen van der aard, 4·°ο Den leewrik dun geveert, fteil vlieghen hemelwaard,
En finghen Scheppers lof. blijkt hier niet, na uw oordel, Groot-hof-bezittings laft, en kleinbehoevensvoordel? Ooght op dit brakjen me, dat honghrigh knaegde 't been i Door fchrik hij 't draghen laat doch groter blättert heen, Heel truerloos.kiezen leert dit klein voor groot ghequelle, En dat ons kiesbaar ghoeds verlies niet zeer ontftelle. Dicht voor u voeten neer, trouw aerdrijx preken hóórt: Brengt daar't begraven zaad niet zaad veelvoudigh voort ? En ftraft ons van 't ontfangen ponds verzuimde renten <Mo Diewasbaarkorrelplant, ook me voor mis en enten,
Met vrucht betaalt ghenoten weldaads woeker ruym; Tot hoon der hoogh beghaafder menfehen dank-verzuim? Ten oordeel teghens ons, dees kyzelfteens oprijzen: Die met groen mosfluweel haar fchepper eer bewijzen. Dees haan, de dierbaar fteen weghfehrabt, en koren bikt: Dit preekt, dat zotte waan u oordeel heeft verftrikt: Hi kieft nodruftigh voetzel voor d'onnutte bagge. Zwijght, praalzot, tegens u voert wijzer haan de vlagge. Of luft u boghen ? Zeght, wat 's u leen-pronx onrnaat, 420 By dees verachte rijps ghefprenkelde cieraat ?
Ziet defe byen honigh zoeken en verghareri. Merkt, hoe zy afterdochtigh winter-koft bewaren; Dees fpreken wijflik ftrak den jonghen menfehen an, C 5 Voor
|
||||
III. Me L po men.
|
|||||||
4*
|
|||||||
Voorwinneloosheidfparen, envoord'oudeman. (ven,
'Anfchout, Natuur-dueghs aard, in nieu-kruid-lievers ho- D'inlandfe rook-rijk bloem en kruid, ver-acht,verfchoven, Bewijzen doch haar dueghd, ook dien die haar veracht, En tonen onverftuert haar ghoede fcheppers kracht. Die elk in allen val, metweldaadkomtbejeeghnen: Dielaetopgoed'enquade, zonnenfchijnenreeghnen. 430 Zijn ghoedheid blijkt in al dat hy gefchapen heeft, (geeft Maar kas d'ondankbaar menfch (doch meeft begaaft) be- Zijn heil: dat 's goedheid: die hem zalighmaken zouwde: En leeft verkeert, met wil in weer-wil, al na 't oude: Door mifverftand verrokt, quelt hem fchijngoeds onluft: Noch roemt hy zijn vernuft, fnapt veel van heil en ruft. Ziet ghi bet? zoekt ghyvrueghd, door waarheids heil te winnen ?
't Nutft waar an zellefs kun van voorvoets te beghinnen. Merkt, wie, en waar ghi zijt, enwatuhoogftegoed Magh wezen: daar toe ftrekt gheheel al wat ghi doet. 440 Menfch is een relijk dier, van twee ondeelbaar delen
Ghemengt: als lijf en ziel: die onderling verfchelen. In 't lijf op zinnen acht, teellid, hert, brein en hand: Op ziel-neighing, op moed', op hertftocht, opverftand. 'tVernuftheeftetbeftier. het lichaam laat zich leden: Hertftochten terghlik-wuft, meeft horten teghen reden: Als gramfchap, min en haat, vrees, droefheid, hoop en vruegd:
An't goed beftier van dees,ftaat'smenfcheneerfte dueghd. Gheneight, tot wetenfchap, en heil, te weren fchennis, Te lieven t'fchóón, enmeefthetfchoónft (datsGod) na 45° Ookkindervoeftering, afweer van onghelijk, (kennis; Erbarm en dankens tocht, is rechte neighinghs blijk. De menfch wort in dit dal al ftadigh omghedreven, {D'een min doch d'ander meer) rampzalighal zijn leven. Zv/aar arbeid, ziekte, koude, oudheid, hongher-nood, Bedrogh, nijd, haat, geweld, krijgh, vangenis, de dood, .Verlies van wijf en kind,ghoed,ouders,vrienden,maghen, (Meeft onvermijdelijk) met wil of onwil draghen Men moet. op zulke voorwaard zijn wy, inditforeeft, |
|||||||
III. Ì E LP Ï Ì ÅÍ. 43
460 Daar ramp valt velerley: doch dwaze krijgen 't meeft.
Al kan 't natuur ghefchik niet weren ghy noch ikke, Wy konen doen en toeleg, licht al, daar na fchikkenj Dat ongheval min tref of quets > door ghauw andacht. Ja meer, ramp-quetfeloosheid ftaat heel in u macht: Door willigh draghens wil, van 't nood'lik wedervaren.' Gheen weer-wil onruft kan in zulken wijf-ghier baren, Die niet Keft boven waard:dien'tfchijn goed niet bekoort.' V/ie ghauw in al zijn doen zijn meefte heil nafpoort, Die truert om gheen gheval. Doet ramp in droefheid fne- 470 Zoweetdatghidatzelfhebtzulkemachtghegeven. (ven?
Vraaghdy wat in dees tijd zy fmenfchen hooghfte ghoed ? Ghoedwordingh: neighings bluffchingh van lijf en ghe- moed.
Het lijf behoeft hier toe, ghoe lucht, huis, dexel, fpijzing: De ziel, ervarentheid, en kund, en onderwyzingh. Ghewis terwijl de ziel en 't lichaam hier zijn een, Moet fmenfchen hóógfte ghoed die beiden zijn ghemeen.' Maar kanmen eiker nut niet evenwel verlijken ? (wijken. Het fwaarft weeght meeft, de knecht die moet de meefter Merkt: beterdy't gemoed door temmen van uvleifch? 480 Doet arbeid;, waakt, ofvaft, ofzoietnadeneifch:
Maar zwaktet u verftand ? of kan 't de ziel niet vromen ? 't Schijnt zotheid dat u lijf zijn welvaart wert benomen. Zal d'ezel overwegh, daar moet zijn opgepaft, U draghen, ofhyftortterQeder met zijn laft. Maar meer ontzinnicheid ift, d'ezel zo te m ellen, Dat voor den drijverniet of weynigh blijft ten beften.' Bezorgh-verdelingH zoekt, die minft eik-ander let. En heeft natuur 't beftuur heel inde ziel ghezet ? Zo dient die eerft verzorght, om alles wel te fturen: 490 Die acht elk minft: tfies zietmen 't hen ook meeft bezuren," Nadenkt en weeght dit ghauw, in dyner zielen grond, Door waarheids kennis: maakt voor al dijn ziel ghezond 1 Uy t alle voorval leert hier toe wijsleringh trekken, Maakt dat een anders mifgreep'dy een baak verftrekke. En niet verley of quets: dit doet Andachticheid. 't Schort an 't beftaan. Adieu, 't is haait ghenoegh ghezey t. HERT.
|
||||
44 ΙV. Κ L ε ι o.
HERT-SPIEGHELS
Vierde Boek.
Kleio. Es vifch-dijx fteiler olmen blader-rijke ar-
men, (Zo 't moerlicht, rind-vleefch Zat, den twe- linghdreeght te warmen)
De ruyk-blad-rijke nuet, en't bondel-m ifpel Bekoelden Bloeimaants hitt' in 't Muze toren hof: (lof, Tot dat hun brede fchaaw, te melkens avond-malen, Den ghantfchen boomgaard roofden daghlichts lichte ftra- Na nafpuers hete tocht, mijn leer-gheer hert om ruft (len. Doe jóókt', óók óógh en nues ter bloem en lover luft. Elx Vyoletten óógh-fchóón verwe-fcheel-gheflachten, Door lucht en fchouw-fucht, 't hert veel lierte vruegd toe- 10 brachten.
Lavendersdroef-blaawbloem,d'eelloof-fmaiRofmarein, Ruekzwaar Bazilikom, wild Balfeirb Mariolein, 't Bleek roderóósken ruek-lief, ftaegh-groen Lauwerieren, Me 't waarde ruyk-zoet lof, en Roos der Eglentieren, Fyool ruex zoete lucht, Tyloos, Mey-bloemkens eel, Damaftbloem, Anjers, pluymfajjjs, Lely wit en gheel, Door ruek-loos onkruyd, hier niet waren wegh gefchoven: Zo nieyz-ghier koftbaar pronkt in praal-kruid-lievers ho- ven, (fchóón ? Wes walgt gemeenheid ons? maakt vreemdheid goed of Wat haalt by ruekrijk Lely hun ftink keizers-kroon ? 20 Dees kooptmen graag om 't geen zijn»·heer een jaar kan voeden: (den. Die, krijghtmen licht te gheef: zo doet verwaantheit woe- Wy achten 't ding na waard, geen inlands nutbaar ipruyt Verzetten wy, om turx onnutte bloem of kruid. Met dit gepeis al diep was 's werrelds óógh gheweken, Des aerdrijx zwarte fchaaw die fpand' haar bruyne deken, |
||||
ΙV. Kl ε ι ο. 45
Befprengt mét flonker-vonken, om ons aerden-kreiä:
En 't horen-lichtzijn paerd en waghen fchikt op reis. Ter ruft fteegh ik om hoogh in 't tempelken der Muizen. 30 Van daar, fcheen in 't Zuidooft de Diemer Ze te bruyzen:
Ik hoorde zoet gheruyfch , dat in een hoos quam voort, Al lyzelijk, duer d'AmfteltotMeerhuyzensboord. Daar uyt, zó trad op land een Jongeling onbaardigh:
Dien volgden η eghen Juffers, fchóón,kuyfch,vrölik, aar- Een oud-freux horen herpe droegh hy in zijn hand, (diga. G hegordt met pijl en boogh,om't hoofd een Louwer-rand- De maaghden hadden ellikreedfchapzonderlinghe. De voorft fcheen uy t een open letter-rol te zinghen, Haar zufter met een zot-ftok hielt den zelfden toon , 40 Diens Speelnood voJgd' een bok, zelf droegs' een gouden
kroon, De volgh-maaghd met een uurglas bezigh in 't anteeknen , Dan een met meet ghereerichap, heel bemoeyt met reek- De naafte deerne fpeelde zoet op veel of luyt, (nen, Maat-voeghlik haar ghefpeel blies lieflik op een fluyt, Met Merkuursftok de volgmaagd maatiloeg, voor'tver- werren,
Deleft metboogh en pafler, óóghd maar op de fterren. Recht voor Meerhuizens middel-visbeek (dicht omringt Met ólm en yp) zich zet Apollo neer en zingt. Al fchijnt al 't oud-verhaal verziering, noch in 't lefte
50 Gauw opmerk merkt lieh t,dat ouv/ duen tjens zijn de befte.
De waarheid ewigh was voor alle tijds gheval: Acht, dieUperijoon, ofduytflikboven al. Hetoudftift eerfte naaft, en dies meeft vry van fmette. Zy heeft my als een zoon en zon, met ftrakke wetten Des kleine-werrelds moerlicht zulker wijs gefielt, Dat haar rein wezen nieuwlings niet zy naakt vermeit, God-vruchtigh maar bewimpelt, datmen zwijns noch honden
Haar rooskens ftroy: op peen, onrijp te zijn verilonden. Dies heeftm en onder bolfter, fchorsen dop bedekt, 60 Oyt, wat tot nutte leer en heil der menfehen ftrekt.
In d'eerfte ghulden werreld eerd' my Boer en Koning. Aa
|
||||
461 IV. Kl ε ίο.
'An d'Arrik-berg-zaam berghen was ons eerfte woning.
Daar duurde lang mijn leer in eren hoogh vermaart, By trouw naaktwyze Braakmans wyzelijk bewaart. Die toonden heimlikheid'gheen onverzochte klerken. Door temluft oeiFningh leerden z'eerft de dueghd bewer- ken. Strak zonder roeren lid, door moeheid koud' of brand, Een etmaal moeder-naakt te ftaan in 't ghulle zand. De witte Kaukazus en faams klap-fnelle wieken Prometheus brachten ghins uyt't innerfte van Grieken. Sems na-neefs langhewijl daar aan d'Eufraatfe kuft, Die fpuerden ernftelijk na waarheids heil met luft. Hen porde d'helder lucht, en fter-rijk-berghenhoghe, Met ringen, huyZen, beelden, fchild'ren s'hemels boghe. Na t'erfiand trok een na-zaat, na voort ande Nyl. Faam , oogh en veder-rijk, drong ons doe inder yl, Afyens rug en beken fomwijl te begheven, Om by deland-bevruchtend op-wel-vloed te leven. Daar wierd ik hóógh-geeert. Flux klapper zieke faam Ghafmy, na mijn verfcheiden leer, meer als een naam. Oorhuis der kunften al, en Voey-bus der verftanden, Wiert ik vernaampt ook in d'Achaife landen. Van daar quam menigh wys-ghier over ze om veer, Zijn aard-leergherigheid verzaan met waarheids leer. Zulk na-fpuers errenil, ons doe vóórt anlokt te trekkeri Na Hebrus ghulden ftroom, en Tempes groene plekken. De bofch, fteen, dieren-leider zong daar menigh lied: Verzuim maar waarheids hoofd-wets bracht hem in't ver- Wy lieten by d'Egiptfe buur-olimp te woonen, (.driet. Om op de Griexebet verzelfchapt ons te tonen: De blinde dichter-Prins, hoogh eerd' ons daar met vlijt, De priefters Helikons me. voort in korter tijd Zo koeverde 't getal der lieve-kunfts verftanden , (den, Dat berghj, noch bofch, noch beek, in heel Pelafghers lan~ Bleef onvermaart, dit veld-ghefchrey wend onfen ghangh Om 't werld-vooghd Tybur-volk me delen ons ghezang· Ghy kaar Lukreetfe fpruy t, doorzocht natuurs bedieden· De AndeiTche Homeer, des Venuziners liedenj |
||||
IV. Klïio. 4^
DeMin-befchrijver, eerden ons opthooghfte wel.
ioo Twe flaven hoogh in eeren brachten tboerdigh fpel. De Spaanfe Truer-fpel-rijmheer, dicht 'zinrijke zangen; En ghy Rooms-raadsheer in Pavijs bevangh ghevanghen. Na met des werelds fchepter zagh ons Maas en Rijn. Daar Otfrid zongh eerft moedighDuy ts voor fnoodLatijn, Maar zonder hulp of Faam. voort bleven wy vergheten. De woeftheid langhe tijd heeft land en taal bezeten. Tot dat de Lauwer-Minner koen op d'Am brak uy t: In woefte bafterd-taal bracht dees een Zoet gheluyt. Dien volghden veel,ookin buur-lantfche-bafterd'fpraken.' lio OpSein,Simoon, enLoir, wy vaak nu woningh maken. Maar in dit boIle-Hollands water-rijke kuil, Verkeren, ja te wonen, is ons hertfen luit. Om d'ouwe Rijnbargh wy dik ellik land verlaten, (mate. Diens vrienden-choor daar hout en wint 'sdichts rechte De Blenk verd-blikkigh hier een Kaukafus verftrekt. Sdueghds heldjd ie v/eet of ruftjOns veeltijds derwerts trekt. Dees Elze-voedend' Amftels vlakke, brakke, ftrómen, Een Spaerts1 Eurotas lijken dicht van lauwerbomen. De velden grazich an diens flang-trek-hobbel dijk, !2o Mijn vaak bewaid'Amphrifus oever, beemde-rijk. Elk heil-gheer-rijmer koen, te wil, ons hier magh vinden."
Want wy an beek, of bergh, of landfchap, ons niet binden, Noch an gheen landen-taal: elk ila de zijne gha. G od, óók des hemels boogh, zijn alom even-na. Ghi heft ten hemel-hóógh, der Grieken Romers werken; Hetwaren in hun taal nietmeerals duytfe-klerken. __ Munonzorghvuldigheid, kunftmin, en ftaeghevlijt Door-wrocht dicht teelde: dies voor ftervens-noodbe- vrijt. (men:' Wie dezen heer-baan volght, ter Zelver plaats moet ko-
130 Dat tijd-ghenóótsennazaats hen dies zullen vromen, Maar meeft zijn eighen ziel. ons leer is zulkeraard, Dat s' eerft haar leerling betert, eer zy wel leeraart. Hoe? kan een wilde boomonghoed, ghoe vruchten ghe- ven?
Des leiders voorbeeld quaad den volgher wel doen leven ? Om
|
||||
4.8 IV. K.LEIÖ.
Om ftrijd leert elk nu aar , die zelf blijft onghefchikt,
Door landzeed zedeloos die erfzond hen verftrikt. En fchóón zy noch verdwaalt in't heilloos ilimgaan blij- ven, (kijven. Om'tgheen hun heil niet raakt, zy blindling grimmigh Doch dits voor tijd verdrijf: maar meeft ftrekt herten zin, Van kinsbeen af, óón Onderlaag na gheld-ghewin. (ken 140 Hyzweegh. t'zweeghal. Na aaffem-haal kreegh Kleiö te- Haars buerts1. mit hief zy an op maat en fpel te ipreken. Werkzaligh watelaar, ghy bouwt het weekgrond Υ Met menigh hondert fchip, op hacht om koopvaardy, Zo ftaegh, zo ernftelijk, na ooft, zuid, noord, en weilen, Alleen om flechte koft en kleed, u lijf ten beften. Vergheet ghi ghants u ziel ? lijd die gheen hongher-nood, Door an was des verftands verzuim, u daaghlix brood ? Is niet u wijf-gheer hert om nutbaars iet te weten, Als d'yle maagh, gheneight tót voebaar drank end' eten ? 150 Wesiloofdy onbedocht, een-oogt, al heen om fchat ? Aandenkens, tot de dood u dringt opt enge pat. O Hemelvooghd, ift dan, wout ghi my uytftel gheven, Ik ZOUW nafpueren nu hoe dat ik hóór te leven. Mocht ik mijn jonghe jueght herhalen noch een poos, K'en zou mijn zielheil niet verzuimen achteloos: K'en zou met ftaegh ghewoel niet durighzijn beflommert, Noch voor lijfs klein-behoef gheftadigh zijn bekommert. Voorwaar ghi leeft hier niet om heel na fnood' ghewin Te woelen. S'levens wit heeft verr'iet beters in. 160' Bezint u, op uzelf maar let, u moed moet koelen. Of pijndy als een floof, tot na-zaats ruft te woelen ? Gheeft dit reen, dat ghy Zelf leeft quellijk rechte voort, Op 't onwis, dat u erfgheer leve zóó 't behoort ? Ift billik, dat als eZel d'ele menfch zal ilaven, Om weligh leven doen, die willigh hem begraven ? Dat elk, hoe kloeker, kloekft wroet als een mol in't ilijk, Alheen, omdiehemvolght, alleen te maken rijk? Maar waar dit fchóón gegrond, wat weet ghy oft fal baten Hem eenighfins tot heil, dat ghy hem fchat fult laten ? 170 Het rechte teghendeel zietmen meeft al ghefchien. Noch
|
||||
IV. Kl ε ι ο. 49
Noch woeden als verbaaft, tis vreemd, meeftaWelien.
Zal ik, ^egt, met de mier in tijds niet nechtigh werven; Zo magh ik als de fprinkhaan t'ontijd broloos fterven. Veel weet-alszietmen vaak verzuimen wijf en kind. Zulk kunftghier truert te laat, als hi de broodzak vind. Ghizijt ter flinker hand verdoolt: omdietefchouwen Geen rechterhótwegh voeght, maar't middelpat te hou- De ziel hoeft voedlel, om wel ftieren lijf en ghoed: (wen* ii>o Het lijffchortvoedfel, als een woning vantghemoed.
K'en porr' gheen ydel kunften zorgh-lpos na te fporen: Maar nutte kennis om te leven naat behoren. Verzorght voor al u ziel, dat die wel zy gheleert: Ulijfj u haafs bedrijf,, werd dan óók recht beheert. Zouw anwas des verftands doen onverftandigh dwalen ? Zal't onvernuft recht fti eren daar 't vernuft zal falen ? , Zal, die kloek zielheil zoekt, klein achten lijfs ghevaar1 ©n die zijn ziel verzuimt, zijn huis beft nemen waar ? . Wel eer liet menigh wijs-gheer zorgh-goedftaanenw©« j t ningh ,
J0 In'tbofch, om onbecommert leven als een Koningh.
Invryheid, kemel-mantels, veld-ghewas tot koft, Voor-treftlandzede-flaven, lekker, rijk-ghedoft. Zy volghden waarheids hoofd-leer, angft niet voor aai morgen;
Die zich, en elk te nut, vlien 't onnut huis-bezorgherü 't Zuurr' u niet blijven die'tna-apen inden dut, Behoeftigh, heilloos, meeft hen zelf en elk onnut Wat werter niet misbruykt ? zalmen hierom verachten^ Den Doper ant Jordaan ? des Pathmoziers na trachten ? Japetiers erfverfchenk ? de weenziek Ephefeer ? 200 Die leegh, bedacht des Samiers en Askrëersleer.
Wy zijn gheen doeniets luy verfuft op 't ledigh zingen ;
Maarwakkeronderzoekfters,heilzaam, nutterdin?en: Al ftaegh bemoeyt met werk.vraaght iemand ons geflacht? Nafpuering-dochters zijn wy, in 's menfchs gau gedacht ■' Daar d'hemel-voogd onsteeld', in'swerreldsvroben-in- Tot waarheids not, na hun begrip, in ellix zinnen, (nen ^ Totfelf, en ellix heil, ons lüften werking ftrekt; '
D Hier
|
||||
j 6 ί V. Κ L ε ι σ.
Hier toe wy hebben oit elk eel verftand verwekt.
Zulk vant de Artfeny, die 't burgherlijk-beftieren, Ons fabel-wijs verbeeld, in't volgh-bofch, fteen en dieren. 210 d'Askrafche fchapen-vooghd wel huis-bezorghen leert, Met werk en woord: was way-man zelf, en paap ge-eert. Meilfigenes vroom-daad-befchrijver ftrekt dier tijden. Magh óók een blindman leecheids opfpraak betvermy- Ons Mantuaner arft, ook *s Keizers raad verzelt. (den ? De Lier-verzorgher, ftrekt een deftigh oorlooghs held. Zulkftichtlikboertfpels ftof fchenkt, heerfchend in Afrij- ken.
Door vryheids fchuts, zingt d'ander balling zedighlijke. De zelf kunds zedeftuur is voor al onze werk: Zo Chriitus u leeraart, zo Sokrates nam merk. 220 't Is gheenffins onze werk dit bits fchriftuurlik twiften:
Noch zedeloze woórd-ftrijd óók der Sokratiften. Woord-rijkheid en verdray, ja threen-rijm-kunftigh lied, Is 't by werk onzes doens: ons werk en ïffet niet. Maar eighentlijk ons werk, en 't geen alleen wy prijzen, Is zelf ghoedwordings ernft, wys zijnvoort onderwijzen. God kennen, lieven, volghen, is ons volghers wit: Hy fchent ons, die heil-leert en zelver heil-loos zit. Daar is geen zotter ding als heil en dueghd leeraren, En zelf door ondueghds onheil blijven in beiwaren. 230 Wort elk vroom, blijf ik boos, wat baat myhaarghe-
nueght? (dueght?
Blijft elk boos, Word ik vroom, wat fchaatmy haar on-
't Geit elk zelf al alleen, dient 't luft in heil te leven, Zie op zich zelf: dan moghen wy handreiking gheven. Onshulpis alghemeen. maarzeldeniemandlet, Op zich, op onze heil. deerfzond dit belet. En d'afgod eighen-wil, doorfchijngoedsvalfch becoren, Maakt, dat van duyftigh duift niet een na ons wil horen. Elk offert licht de mond: maar 't hert blijft an d'een zy. Ghy die 't Hertfpieglen drijft, ift errenit, komt ons by. 240 'k Verfchoot: myn hert vliegt zonder uytvlucht of ver- fchoningh
By haar: Zy in mijn ziel, als in haar eighen woningh. In't
|
||||
ίV. Kleiö. jt
ïn't linker hertf4u)l zet Apollo zich te recht:
Hy rnonftert, onderzoekt, wie vry, heer, flaaf of knecht, Erf heer, intoghelingh, of vreemd is, wie'tbefturen Heeft by buert, of gheweld, of wetli.k van naturen* D'inwoonders woelden eerft verbaaft en heel verfchrikt, Maar Kleio heeft terftond elk in zijn g'lid gefchikt. ^. Voor aan, die d'erfvooghdy toe komt en tziel beleden: >a Vernuft en moed: ook ziel en lijf-ghenegentheden: d'Intoghelinghen doe, luft, hertftocht, wih verftand: Doe erref-zónd en anwenft, vreemd en velerhand. 't Vernuft een perrei fcheen, of luchtklóótkryftallynigh» Een teken-ringh daarom heel fpieghel-glad doorlchijnighj Daar beelden menighfout ftaegh werden heen geftraalt > Door fchichten velerley, uyt d'herihen neerghedaalt: Der welker weerfchijns vóór't recht of veelbochtigh en·«! Ghenegentheden-werts, na tekenrings omwenden (den^ „r Oftraaghof fchichtigh, draytdielangzaamwelbedochtj ' ° Zo'wertvernuftsbeiluyt natuurlik recht gebracht (tigh % neigings flechten blind. draaytdieóókiheL envoch- Door achtelöosheids douw; zy werden krom enbochtigh; Deerfzond, mifverftand, ookvoor-leersquaghewoonti Zijn dikwils oorzaak me, datghy dus wert ghehoont. Dies lieft Andachticheid voor al, en ware kennis. Η ier, hier, hier is de grond van alle fnuevels fchennis. Ghenegentheden fes d'ie zaten dicht by een, Als klein koppellen wit; daar 't weerfchijn al op fcheen. De rechte ftralen doen haar broeden witte jongen; 27° Derkrommerfchaduwzwarte, woeft en onbedwonghen. De welke vaak Zo groot ook waffen metter vaerd, Dat haar bevoogt, betoomt of houd hemel noch aerd. Aard wee tzucht, heilzuchtJiefd tot fchoonlieid angename., Erbarming, kinder liefd, en dank-zucht, zijn de namen, Der moer-koppellen zes. diebroenftaegh: zitten ftü: De jongen vlieghen flux: die noemtmen luft, en wil* Begeerlikheden me, hertftochten, als de ftraleri Des moedicheids die doen verwoeden of verdwalen. De moed een wafem-vlam fchijnt, die haar ftralen zsnt, 28o Zoantvernuft, als by ghenegentheden blend. D 2 Ver*
|
||||
$1 IV. Klei o.
Verderflik, heilzaam me, is dezer ftralen werking:
Ghelijk het druyf- zap dient tot lijf quets of verfterkin gfi.
Door moedeloosheid traagh, bey ziel en lichaam quijnt:
Door groote hevicheid ook lijf en ziel verdwijnt.
De wakker errenft andacht, 't vrolik wel- ghenoeghen,
Des moeds bedaarde krachten, ons vernuft toe voeghen :
Ook by ghenegentheden voeghelijke ruft.
Maar al te heet, zo werktz' alom end' om onluft.
Het recht natuurlik, ilecht verkiezen of begheren,
Zy door haar onmaat doet in hertstochten verkeren. 250
Haar hitticheid, dees jong koppellen heel verhit,
En maaktze bont van verw, die anders zijn fne wit.
Zo doenfe 's meefters hert dies ghaan in nauwe fchoenen :
Dus magmens' in goed duits met recht fchoenlappers noe-
Doch heeft de moed geen fchuld,in fevicheids begin.(men.
Moed zent geen ftralen uyt, als na des menfchen zin.
Maar lokt haar 't reenberaad ? zo weetfe van geen mate,
En heerfcht ftrengh in 't vernuft daars eens is ingelaten,
Teelt anwenfts errefzond. die zulke tyranny
Anrecht, dats' het vernuft hout als in ilaverny: 300
Die anders na den aard betreft het ziel-beleden.
Wat heerfcht in u ? zegt menfch, wat ifler aars als reden,
Ofreenberaadsbeiluyt ? dat recht zich na't verftand'. Want valter wat te doen, dit is terftond ter hand, Stiert u befluy t, en heet u iet te doen of laten. Is dat nu recht of valfch, ghegrond of uy ter maten ? Z'ift werk of nut, of't quetft op 's boermans dom me zin, Zo voerhydolkes voort: zofchafthyzijnghewin :, Al vilt fcha onder-hand: doe anderd' hy van zinne: 't Docht hem doe by zijn wijf, Zo Zoet als opter tinnen. 310 Elk werkt na zijn verftand, en na hy kennis heeft: Na dat die weeght, of waalt, daar na ift dat hi leeft. Desgrooten Ariftotelshoogh gheachte klaarheid, Schijnt duyfter in mijn oogh, by zulke ghulle waarheid. Maar zoud ik zellefs zin ook durven nemen an, Al fcheent grond vaft, en ftrijdt met zulken groten man ? Welja: volgh ik zijn raad, daar is hy mijn verweerder: Veel Platoos änzien gheld, noch is de reden meerder. Doch
|
||||
É V. Ê L å é è. j 3
Doch op mijn zin alleen in defen ftuen ick niet.
320 Noch groter als die grootfe man, fchijnt my 't bediet
Zijn tegensprekers il echt, die kloeke kon verkloeken: Schijn-fchikkelikbefluyt vaak los wort door't bezoeken. Wie heeft met groter vlijt, en ock met meer vernuft, Als dees ilecht-effen man, betoont dat cllik fuft Inzellefs tcund, en meeft diet meefterükuy tl eggen ? Haar wijsheid, wijft zijn toets, heeft grond uythore-feg- Of onbezochte waan, is zin-rijk by de ghis. (gen, 's Mans leven, niet zijn woord, tuyght hoe zijn weten is.
Des fchijn-gheleerdheids prins,fteltziel-beftierens machte 33° In onbedwinklicheid: dat derving is van krachte.
Maar heeft hy zelf zijn kracht op 't uyterft oit bezocht Wathi (deed'hy zijn beft) in luftbedwangh vermocht? Heeft hi niet zijn vernuft gheheel in ander zaken Befteet, als om zijn reen alleen zielvooghd te maken ? En daarmen zijn vernuft tewerk ftelt, daar ift kloek: Én is dan elders dom, door 't derven van 't í erzoek. Maar Sokrates zijn werk alleen maakt van zich zelve: Die dagh an dagh niet doet als zielheil na te delven. Wie heeft meer inder daad aijn lüften oitbefnoert, i4° Als deze dueghd-held? dieftaat, dat hy niet verroert
Een etmaal lid ant lijf. leert niet meer in 't bezoeken Dit onder vindingh-boek, als hore Zeggers boeken , Kunftrijke laffe praat ? hy tuyghde dat hy wift: Wie fchijnt u van dees twe dat zich meer heeft vérgift ? 't Bezoeken is het nauwft. fchoolwijsheid meeft verblin- Baart: ware kennis komt uytdaadlijk ondervinding, (ding In zich gha ellik zelf. ftuent op geen yle praat. Wilt ghy een zaak verftaan ; na ipuertfe inder daad. Wat port den dommen boer te waghen, ros en waghen ? 350 Waft onbedwinglikheid ? of waft zijn groot behaghen
Injuffermin? in pronk? zou hem zijn na-verftand Niet efter hebben licht gheredt uy t Zulke brand ? Hebt groote honger nood, en vint de vult van eten: Vaft om een kroon, of duyft, zeit een: Zuldy niet wéten Te kiezen 't waarfte ghoed in u zin, als ghi moo^ht"? Xs onbedwinglikheid, of reen beraad, hiervoo°tcP D 3 Elk
|
||||
54 IV. Kl ei o.
Elk heeft verftant , en is heel zullix als zijn werken:
Al zeit, ja 'mcentmen aars, men zalt in 't doen beft mer
Met meningh menighdueghdlieft, maar'tvoor-miiVer-
Daton-ontworteltblijft,behoudnochd'overhand, (ftand, 30Ό |
ja in 't luft volghen zelf heirfcht ook het reen-bersden.
An dees fpijs Zal zich d'een, an d'ander die verzaden.
Ook velerléy verftand in onbedwinglikheid
Vaak ftrijden teghen een, en teghen relikheid.
"Lil ik vernoeghen vraatluft ? ofte minluft ftelpen ?
Of wil ik fparen 't gheld, dat my hier toe kan helpen ?
Öf zal ik d'opfpraak vlien ? of pok-fmerts ongevoegh ?
Of is in dit ghevecht mijn dueghd-min fterk ghenoegh ?
Elx eighen hert (de daad niet) moet dit grond-gat uyten.
Daarheerfchtin niemand niet, alseighen-zinsbcfluyten: 3"ü
En dit befluyt zich na 't verftand recht, dat elk heeft
Van elke dings waardy, daarxllik heel na leeft.
ElkleeftZohytverftaat. hetzwaarfte moetmeeft weghen.
Een yders hooghfte ghoed blijkt uy t zijn daadlik pleghen.
Het geld begeert de werld: ookeer.enhogheftaat,
Dewelluft, hate-nijd, enwraak-lufts overdaad,
De trotsheid, toornicheid, ook luyheid, boerten, jokken,
Na ellix zinlikheid, hem by de oren fokken.
Des menfehen zinlikheid dat is zijn hemelrijk,
Of hóóghfte ghoed: hier van zo gheeft zijn leven blijk. 380,
In praat ghaa t elk vermom, ook voor zich zelf. het vainzen
Is me een zinlikheid, een groot-vorft. wildyklainzen
In alles u verftand door nauw opmerkings zeef ?
U mening die ghy recht waant, vindy meeft al fcheef.
Des wieghleers mifverftand, ghewortelt in' t langh duren,
Waant elk te zijn een qua gheneichtheid der naturen.
Hy voed het mifverftand, en vecht in grote nood
Met errenft teghen zulken fchauw-beeld tot zijn dood.
Koel en zachtzinnigh is d'een, d'ander is heetbloedigh
Vanaard:maardaaromnietgheduldighofgrammoedigh. qyO,
Hetbofkruyd, drogh, natftro, verbranden rafchof traagh:
Maar 't vier brand-oorzaak is alleen. nu is de vraagh,
Wat maakt u toornigh ? wat ontftelt heetheid van bloede ?
Ift niet u mifverftand ? alleenlijk u vermoeden
|
||||
IV. Klei o. $$
Dit iemand onrecht doet ? die erfzond zoz' ontwort,
Daar blijft niet dat (ookd'heetfte menfch) tot toren port. Ons heilands heyligingh dees' erfzond komt vermoorden; Zo wie ghelovigh volght, en vaft blijft in zijn woorden, Ziet, waakt, en bid al ftaegh, dien tóónt zijn waarheid 4oo Dat wygheen rechters zijn van ander luyden werk. (fterk, Zofwakkenfchepfel is de menfch, dat hem mach krenken Een qua lucht, fteenval, beeft of menfch: hier wilt geden- Dat. gheen van deze u dan onghelijk doet aan. (ken Daarop verbiet u Chrift, de boze weer te ftaan.
Dit heet rechtvaardicheid te lieven en betrachten Als fchoon: dees neiging-boet, doet vre en vrueghd ver- pachten· Chrift leert u lieven God (dats wijsheid, goedheid, macht) En wie hem lieft, verkrijgt door wijsheid goedheids kracht. Wie God niet lieft, die fneeft onwijs, onghoed, onmach- 4io Zo wie rechtveerdicheid begeeft, die fneeft onzachtigh,
In eighen willens hel, inonruft, in verdriet. Hy quetft zich, quetft hy u: maar u en lettet niet: Of eighen-wil en will' God en natuur weerftreyen: D ie fchikkent al te ghoed. zo ghy in al u leven Ten beften alles keert; zoo wordy wijs en ghoed} Rechtvaardigh, maghtigh, bly en vry van gramme moed.' Wil jemand des natuurs en Chriftus wet toeftemmen, En 't blijkt dat hy zijn toren niet en kan betemmen, Die lieght: hy waant te zien, maar hy is fteke blind. 42° U wegh is op ghedelft; des Waarfchouwt u uw vrind:
Ghy zeght datghytghelóóft, ghaatlijkwel daar en boven
Al voort, en valt. Ζ al ik hier woord of werk geloven ? Of krijght ghy ook ghezicht, en ghaat op weghen glad , Ghewaarfchouwt wildy vailigh ghaan te zien op 't pat, Ghi ziet om hóógh en glift: Wie 's d'óórfaak van dit glif- U achteloosheid ift, gheen mifverftands vergiffen, (fen ? Ik kent. maar wie dwinghtu tot achtelozicheid? Ghi zelf, ghihebtdefchuld: nietonbedwinklikheid. Ik heb my vaak verlaft door 't veel of haaftigh e ten: ' 430 Alneemik't,zegdy, voortemyen, dikvergheten
D, i ift
|
||||
5*Γ IV. Kl ε ι ο. '
ïfïrnyterftond: ditweetikimrnersdatmykrenkt,
ζΊ& onbcdwinklicheid die my dit onheil brengt-
Gheenffins: 't is u verzuim: dat 's oorzaak defer fmerten.
De zond, of na-fmert, ghaat u niet ghenoech ter herten.
Zo brand de fmit hem vaak die op Zijn doen niet let.
By u wort temïufts dueghd niet hoogh ghenoech gezet,
Of vreze Goods. lieftdie, zy Zal u wél behoeden.
Des dueghs waardy by u gheen kund is, maar vermoeden.
De Gheld-god dwingt licht darmen fpaarlik eer óf vaft.
Goods vrees veel fterker is, ftaar maar haar grond zo vaft. 440
Die ding-waardering werkt in al u onderwinden.
Doorzoekr u ziel-grond, ghauw,ghi zulrer waar bevinden. f
,, Geen onmacht, maar't verftand grond oorzaak is van 't
quaad.
Van 't quaat is hy ook vry, die quaad verftand verlaat. Denduyvelwederftaat, en hy zal van u vlieden, (bieden. *i Waar mifverftand dezielruymt, daar krijgt God't ge- Gheenonbedwinglicheid of on-andacht heeft macht Daar God en s' duegds waardy zy hóógh genoech geacht. Elkliefthetfchoon en heil, iiytneighingh dernaturen. Schijntwelluft,gheld,ofeer,ofhoogheidsland-befturen 450 In u zin fchoon en' heil, door mifverftands beleet ? Ghihebtdienoodliklief: maar zo ghinamaals weet Datzy maarfchijn-heil zijn? dathaaronmaats verderven U frnert en lelijk is ? zo moet ook nóódlik fterven Die trek en liefd tot haar: daar groey t in 't jegendeel Liefd tot het fchoon en heil van zede vormingh eel. Ditna-verftanddanheerfcht, (iftkrachtigh) als te voren Het mifverftand u dreef: datniet meer magh verftoren, ïft dóód: iftghants vernielt: 't blijkt zoot niet uyt en puylt. Maar't quek u wis, zo lang het noch inwendigh fchuylt. $6° 'Hierisdefchort, en't lek. elk bererwaanr re weten, Hoewel noch in zijn grond fchynheil hoogh is ghezeten- Men weer, men looft, men lieft, duegd mer de mond,maar Vs irdaar is u bedrijf; wanrverzoisuherr. " fverd ■Tuert vaak om zijn Zond, en, zo hy meenrgod-
vruchrigh: :ht zich fwak te zijn: neen, ghierigh of eerzuchrigh,
Is
|
||||
IV. Klei o. 57
Ishy, ofgail, of trots, doorquaad verftand, doorwaan.
Die beker zuyvert binnen eerfl, leert recht verftaan. Bezintu, ubezint, ditsd'allereerftetrappe 7° Desheils: in onheil blyvenz' al diez'overftappen. Bezinningh is verlies van mifverftands bedrogh: Bezirininghifferniet, zó mifverftand leeft noch. Daarziedy, Spiegel, inuHerterifpiegelklaarlikj
Dat u niet buyten u of qiietft, of is bezwaarlik: Dat u verftand alleen, 'tzy recht of valfch, isvooghd. Zoekt ghi heila liefdy't fchoon ; ziet dat ghi wakker pooght Na recht verftand : wort wys, ghy word ook goed en machtigh.
Bekoomdy recht verftand ? waakt dan alheen andachtigh. Vint ghi noch lykwel ichort, als die door broosheid iheeft^ Zo bidt al ftaegh om hulp Dien diet wilvaardigh gheeft. HERT-SPIEGHELS
V.YFDE Boek.
Terpiichore. E herpen zeker-fcherp heil-lering-zang is
lufte,
En meeft als onfen gheeft (Verquiktdoort fiaap foet ruften)
Geen muffigh bed het befte levens lult ont- fchaakt: Een wakker haan, voor dagh voor douw, ons wakker maakt,
En kittel-luft om 't groene lufthof van de werreld Te zien met uchtend-tranen zilver fchoon beperrelt. Huid', huisbezorghingftierop Rijnlands Y-ftroom-dijk (In d'eerfte optreks teelt der velden webbe-rijk) Ons gharigh, in't duyn-grond-water rapfenuery-dillen, 1 ? By koppels·'t welkte bleek-webs tnelk-zop zien uytdrilleu. D 5 Het
|
||||
58 V. Terpsichore.
Het graf-rijk groene veld met ly wat wit bedekt
Strak tegen weer en wind an d'hennikken gheftekt: Op half wit linnen fchouwen buerts wijs ghieter-reeghnen Uy t ooft en weiter floot zich onderling bejeeghnen, Of bleek-heer baat-ziek mocht mijn vroeg-ghehennikte Door yl-aards overloon, vergheten in den hoek. (doek Nauw toezien wis verhoedt trouw dieners ihó veraarden- Zelf is de man. des meefters óógh maakt gladde paarden. Op 't leeghbaar karrers bidden Herkies zeit uyt fpot, Slaat hand ant rad, vrund, helpt u zelf, zo helpt u God. 20 Dit was vroe-uy ttochts werf. wes vcetlings ? omtemijen In fchuyt ghekaekels ituernis, waghe-val in'f rijen; Tot lijf heil hebben me, lijf oefning, en daar by Ziel welluft, in des ziel-heils nafpuer eenzaam-vry. 't Gemoed ik leegh, die leeg-gangs tijd, van koopmans handel, ("del, 'tVerftand is zorgh-leegh in dees uchtend zin-lufts wan-
Het Y, en'tSpaarverby, langs Albrechts berrigh heen Tot op den witten blenk. daar plotfelijk verfcheen Terpfichoor aan den voet. die lokte my beneden And'Overveenfebeek: daar hoordick deze reden. 30 Het werreldlijk beloop by yemands by ghebot
Ontwijflik wert beweeght: en tuyght daar is een God. Ook dat die machtigh, ghoed, en wijs is, uyt zijn werken Blijkt, van dit fchepfel boek zijt ghi al leerbaar klerken. Al oogh-blik, elke daad, en voorval, ftrekt een les: En ellik fchepfel zelf een letter daar in es: Die yghhk zijn ghemeen en leeghlik in 't verzinnen, Goods wijsheid, ghoedheid, macht, doen kennen: ook beminnen, '
Omdathy fchóón, ja 'tfchoonft is: en dies boven al. Dewilligh-blinde, diet ontkennen, die't geval- 40. ligh t'famen-klcven van'tondeelbaarftuyf-ftofshorten
Grond-oorzaak zeggen van dit al te zijn, die ftorten Haar zellefsloochening, datnietigh' Avontuur Dit wert zo God: doch blóót van macht en van beftuun Onwijs, onghoed, zo blind als zy blind-fchermers zelve- Wie kan des werrelds ftand en 's Hemel-loops om welven Ver-
|
||||
V. Terpsichore. 59
Vermoeden oon beftier ? dees fchikking-kunft ghewis
Tuyght van zijn Schepperu: doch gheenfins wathy is. Zo is ook eighen ziels ghedaant on-ondervinlik 50 Vooru: maardatferis is yder licht verzinlik.
Een letter-moer verftrekts', of een klein-werrelds boek.
Ja 't nutfte werreld-les krijghts' uy t zelfs-onderzoek. Door zellef-kunds verzuim fneeft ellikin verkeertheid: Maar zellefs kennis voert tot ware Godgheleerdheid. De zellefs kennis leit in kund van zellefs kracht, Wat lijf en ziel-heil gheeft, en hoemen dat na tracht. Ziels eerfte hooftgrond-kracht, is't lijfs en 't zieligh nei- Zulx om te werven heil is ellik fchepfcl eighen. f ghen: Gheneichthcid, aerd na't laegh, het vier na d'hooghte heeft, (leeft,, ßï Ook macht daar toe: 't ghediert en kruid, datflechtlijk
Heeft zullix me. daar toe ook neighing-tocht tot ghoed- heid (heid. En heil: diens derving qiielt, verwerving maar heeft zoet-
Het relijk dier heeft meer (tot fcheppers meerder prijs) Gheneghentheid om worden ghoed, en wijs, Dats Godlik: zo veel zijn natuur die is deelachtigh.
Na u verftand, is G od alleen wijs. ghoed en machtigh. Wat hy meer is in zigh, dats boven u begrip: Inzijn graads ommetrek moet ellik bly ven ftip. De blind weet van geen zien, 't onrelijk van geen reden: 7° Glii van gheen zeilfteens kracht, of honde-rueks beleden.
Noch u vijf finnen kracht, of werking zelf behend. Ift vreemd dan dat ghy God. na zijn is, niet en kent ? Doch vint ghy in u graad volheil, wildy te deghen. Volheil is neighing-boet: dus hoe ghy zijt gheneghen Grondeert voor alle dingh. dats u natuurs behoeft. JVIeeft'tonnatuurlik (nietnatuurzucht) ubedroeft. De neighing ongefchent, die in u van naturen Is, is Gods kracht in u, omutothemtefturen. Dees leidfman recht en flecht, die maakt u recht gheleerd: 80 Zo wie met errenft ziet, en waakt, en hulp begheert.
Macht is het wit, daar ghy na trachtet al u leven. Macht is het pond, dat u op woeker is ghegheven. Macht,
|
||||
6ο V. Terp si Chore.
Macht,om te werven wijsheid,ghoedheid,meerder kracht,
Gheeft God: daar woekert me, zo krijghdy volle macht· Wie wijs wort ende goed, die wort daar duer ook machtig: Die onwijs en onghoed blijft, die blijft ook onkrachtigh. Des menfchen hoogfte macht,is's menfchen hoogfte goed: Dats, lieft God boven al, krijgt macht,krijgt geen onfpoed. WieGodlieft,dielieft macht, verftandicheid en goedheid: Daar toe gheeft hy u macht, enneighing: eerft tot vroed- 90 Weet en heilghering bey: zo is de menfch ghe-aard: (heid, Maar wetenfchap, wat heil of onheil zy verklaart. Om heilghericheids boet, weet-gherigh ghy gheneghcn Zijt: die toch tot ghequel dijt, waarder niet en-teghen Het fchepfel boek, daarweet-Zucht door mochtzijnge- Uonvernoegdeweet-zucht diend' aars tot onruft. (bluft; Dies drong Goods goedheid hem,dit middel te befchikken Dat vailigh en ghereed u neighingh mocht verquicken. Dit levens boek, den menfch dietgha Haat zo verlicht, Dat hy zich Zelf en heil kent, me zijn ampt en plicht 100 Tot God, en tot zich zeit, óók tot zijn even menfche :
En niet alleen verplicht, maar ook beweeght na wenfche, Doorneighing-tocht, om dat uytliefdte doen metluft: 't Geeft'kundfchap na behoeft óón kribfe fchool-onruft. Ghelijk ook niemand Zonder letter-kund kan lezen. Zo moet, voor waarheids kennis, noodlik by u wezen Eerft fchepfel-letter-kund. Want zonder haar bediet Welgrondighteverftaan, is alle kennis niet. Dies elk, ja meeft de meefters, mifverftandigh zwerven. Leert dees vooral, wiir ghi ghegrond verftand verwerven. 110 Om dees wel te verftaan, ter nood, hoeftmen geen grond Vanfchoolfe-kunft-behulp, hetleerd zich zelf terftond· In alle reenbeleed des fchijn-gheleertheids boeken Is zy de ftof, daar elk in fiifc voort zelf bezoeken. De fchijn-gheleerdheid ding-waarderingh reikt de hand: 't Gha-ikan der dinghen aard dat geeft ghegrond verftand: Hoeft niemand tot ghetuygh, zy zelf gheeft alle klaarheid: Des menfchen eignen hert ghetuigh is van haar waarheid: In ondervinding-kund haar grond-bediet beftaat: Wie dat verzuimt blijft blind,doolt,weet niet waar hy gaat. 120 ' Door |
||||
Υ. Terp sic ho re. 61
Door haar flecht effen laecheid wert dees zonderlinge
By elk verzuimt: want zy beghint an flechte dingen, Die elk klein acht. maar die antlaeghfteeerftbeghint Klimt hóógft. ontwaakt: bedaart u: Spiegel u bezint. Ghi zijt al vroegh verrokt, u kindsheid valfche beelden Zi jn ingedruktfghi fneeff.begheeft waanwijsheids weelde: U kundfchap wakker weeght op reenwix waaghfchaal vry* Wat ghy weet, wat ghy waant, dat heil of*onheil zy. Beo-hint van onder op, an d'aller kleinile Zaken: 130 Elk onluft in 't ghedacht, laatu die zijn een bake; Let waart heeft zijn beghin, en werwerts dattet ftrekt J
Of neighing, of verftand, natuur, of waan u trekt. Een kind dat letters leert verkeert, ofdatverfmalijk 't Welfpellen overflaat, leeft al zijn leven qualijk: Zó ift hier ook: nafpuertet: doet nauw onderzoek Van voor voets op in u, in'tkleine werrelds boek. (ftadigh? Watdenkt,watwilt,watvreeft,wathoopt,watv/enfchtghy Wie dwingt tot wederwils hertknagen ongenad'igh ? WatheerfchteninuZiel? ift neighing ? reen ? of wil? Ï40 Wat is die? waar ontfpruytfe ? hoe ? wes fwijghdy ftil ? Kent ghi gheen eigen wil, de gron d van u ghequelle ? Voelt ghy door anwenfts eelt de brand niet van haar helle ? Niet vreemd ift. Alleman leit in dit ghafthuis ziek: Dies haar grond-tafter ghauw behoeft een lange piek. Een dikke nevel-nacht van voorleers erf-gheleerheid Dringt, ja dwingt, eel verftanden in dropm-ziektsver- Z'is, zeitmen, in ons ziel een redelijke kracht, (keertheid. En die als Koningin daar heerfcht met volle macht. Gheenffins. Z'is als eenbuel, die werkten ruft met ftadenj 150 Zywaft,dort, wort,ontwort, na'twaalbaarreenberaden, Watiffedan? en waar ontfpruytfe ? zegt? haar grond Datisgheneghentheid: die blind is: maarterftond Als reen beraad yettoeftemt, wort daar wil gheboren: En tienderley beraad zal tienmaal haar verftoren: Dus heeftfe door haar zelf ghebieden noch gewouwt: Die flap of ftreng is na 't verftand is fwak of ftout. Grondeertditinuzicl: erf-voor-verftands verwennen Zet an d'een zy: leert grondigh dees hooft-letter kennen: U
|
||||
gz V. Terpsichore.
|
|||||
U lijf gheneichtheid breng u honger in 't gedacht,
't Welkzielgheneghentheid (tot heil) port, dat die tracht I(j0 Dit onheil te ontghaan: dits gheen wil, 't is haar moeder : Daar zy lp ijs: maar 't verftand (dat God als u behoeder En vader van de wil u ghaf) zeit 't is fenijn : Daar wort gheen wil, al doet u honger fmert en pijn. Of komter ghoede fpijs, en krijghdy wil om t'eten, Zeit u ghedacht, 't is vaftel-dagh, en u gheweten De kerk is.onderdaan; de wil ghaat flux te niet. Zo neen: en dat u een, een duyzent kronen biet, Of eer of ftaat, of Zulx iet, dat ghi acht hóóghwaardigh Na u verftand, wert ghi of waighrigh of wilvaardigh. 170 Hier blijkt de wil te zijn een werk-vóóghd in u hert ■>
Door reenberaad, uy t neighingh, zy gheboren wert. De neighing een grond-oorzaak aller fchepfels werking Is, enzyiïrektaltóóstotheilentotverfterkingh. In fchepfels redenloos, daar werkts' als opper vóóghd: In 't redelijke dier (hoewelz' ook zullix pooght) Daar magh het reenberaad haar wel of qualijk fturen. Gheneghentheid totghoedftrekt: doch blint van naturen Is zy: zy drijft den menfch (zoz' al 't gheichapen doet) Dathi niet anders magh als trachten na haar boet: jg0 En meeft na'tmeefte goed. het zwaarfte moet meelt we-
gen, (gen. Hier magh wil, noch veriland, of zielkracht, ftrijden te- Weet , en heilgherigh, minnen 't fchóón, en 't fchoonfte meeft,
Erbarmingh, kinderlievigh, dankbarigh van gheeft, Zijn wy al gh'lijk gheneight: dees magh niemant verwer- pen, (pen. De fnoodfte fchelmenniet, hoez'ook haar zinnen fcher- Is al ons neighingh ghoed ? is zy alleen die roert ? (voert. Waahn komt het quaad dan heer? devalfche fchijnver- De vrek, de dief, de moorder achten 't gheld-verkrijghen Voor heil, voorfchoon: dit doet haar lieghen, ftelen, 190 krijghen.
Natuurlik Heft de moer het kind,doch fterker mifverftand, Of waangodsdienft, mach 't haar doen werpen in de brand. Dien
|
|||||
V. Terpsichore. £3
Dien welluft, ftaat, 'óf eer, fchoon fchijnen en hóóchwaar-
digh,
Hy moets' uy t neighing lieven, en wort dies onaardigh. Brengt fnode wraak, en faam (het aller ylfte niet) Niet door waanwaardicheid de grooft in groot verdriet ? De neighing, die haar 't hooghfte ghoed m haren ogheö Te lieven port, is ghoed: door waan zijn wy bedroghen \, Dat zy een y del niet, het onheil, 't quellik quaad, 200 Zich achten't hooghfte ghoed. Jamenighwillighlaat
Zijn luft, zi jn gheld, zijn ftaat, zijn eer, ja lijf en leven, Om wraak om hoeremin, door mifverftand ghedreven. Teelt neighingh en verftand noodwendigh wil in my ? Heb ik gheen willekuer ? is mijn wil dan onvry ? Geen wil is vry: die moet verftand en neighingh volghen: Maar vrye willekuer (zo ghi niet zijt verbolghen, Of door moetwil verftokt) is by de menfch. vermoeyt, Verhit, en dorftigh weeft, daar kil-koud water vloey t: Heilghericheid die port u dovft-fmert te verzaden j 210 Te mijen portfe ook des kouden waters ichade:
So ftrijden meeftentijd de neighings teghens een: Daar hebdy willekuer te kiezen een van tween: Doch moet u willekuer nootwendigh zijn gheneghen Na 't geen in u beraad op die tijd meeft zal weghen. Is u beraad bedachtzaam, langfaam, rechten flecht j Gheneghentheden heilzaamleiden u te recht. Maar zo onandacht u, of eigen wil beheren; Licht zal u willekuer van heil tot onheil keren. Is eighen-wil iet aars als wil ? doet ons 't beduy t. 220 Natuurlik is de wil, enwelghegrond, diefpruyt
Uy t recht verftand, en neighing, beide recht natuurlik.
Recht ift verftand, dat in haar rechte waarde puurlik De dinghen acht en lieft. Maar zo u eigen-Zin Der dingen rechte waarde acht of meer ofmin, Wilt ghi het fchijnheil kief baar, 't kief baar waar heil ach- Of eignen fchatten, 't geen niet heel ftaat in u machte (ten Zoo teelt die eighen-zin de eighen-wil onwijs. ' Natuurlik honger hebt en flechte voebaar ipijSi Ghenegentheid natuurlik port u om te eten, Om
|
||||
64 V. Terpsichöre,
Die baart dan voorteen wil, gheteeltin u door't weten
Des fpijfes dueghd : in 't eten zo gheniet gh i luft: Die volghtfo waarnatuurs behoefte, wertghtbluft. Die neighing, het vetftand, de wil, en 'tlufb gevoelen, Zijn noch natuurlik ghoed. na hongher-fmerts verkoelen Zo ghi dan eten wilt om lekkerheids ghenot; Die wil, verftand, en neighing ftrijden teghen God, Natuur-begheert, en heil. 't natuurlik honger boeten Datftarkt ulijf: anlijfheilhangtlijflufts verfoeten. Maar 't lichaam krenkt, zo wie luft tot een eind verkieft. Dies hy lijf-heil-genot, ook rechte luft, verlieft. Natuurlik, godlijk, ghoed, is honger-bluffchings neighen; Niet 't lekker-luft-bejach: dat is gheheel u eighen. Deeseighenziniikheid, natuur-behoeitesfil En neighing ghants verkeert, en teelt zo eighen wil. Wort die dan vierigh, wenkt'fe d'heetbloedighe krachte, Zo werts een moed-wil trots, die ftrak met vollen machte Gheheel den m enfeh beheert, zo langh die hitte duurt; Haar Anwenft eelt ook menigh ewelijk bezuurt. Zulk eighenzinnicheid, en eighen wil trots-moedigh, De menfchen meeft beheert, en maaktfe zo verwoedigh, Dat zy haar eighen aard, haar heil, haar God, haar ruft Verzuymen: 't is in haar door mifverftand ghebluft: Maar die door achterdocht kan eighen zin beghe ven, En Chriftelijk onnozel kindheid wil ankleven, Die zal door waarheids kennis waarlik worden vry Van eigb.en-z.in en wil, godvolgigh, vredigh, bly. Hy volght d'onnoZel kindfe neigingh der naturen, (AlsSokrates) die moet hem (bithy)totGodfturen. De fchijngheleerdheid lafter' ofachtmy voorzot: Zy dedent Sokrates: en Chriftus was van G od, Van heil, van wijsheid, verr'; hy zufte in haarzinne: Hy revelkald' als ik: hy had den duy vel inne. Alshy defchijngeleerdekerrik-vooghden blind, Beveelt eenvoudigh-flecht te werden als een kind. Deeshebikopmijnzy. 'k veracht het kribbich vlechten Haars fchik befluytings-kunft, haar reen-loos reen-be- vechten. |
||||
V. TeRPSICHORÈ. 6'y
Zo Ariitötelsfeil, door erf-leer, henankleeft,
En meer als Chriftus waarheid aanzien by haarfic'eft; Acht ghy haar aanzien klein, en al haar trotie klerken; /O Doch onderwerpt u zin de alghemeene kerke, De waarheid flecht en recht, wie die alleen bemint En treetin't parck, 't is wel als zy u reklijk vink Zy zy alleen uwit (nietoverwinning-lufte) ■Die u weetghericheid, door neighingh-boet, gheeft rufte ? Gh'ljjk al onnozel kindfe neighingh drijft tot ghoed, Weetghericheid vooral, die puurna wijf heidfpoeds Otn dieGods-eighenfchap te werden meerdeelachtigh: E" wijfheid, diezekrijght, dien maaktfeghoed en mach- ag Heilghericheid, dieutotheil-bejaghingdringt, (tighS En van verfcheiden heil het rneeft te kiezen dwingt. Natuurlik 't grootfte heil de grootfte n'eighings boetingh Is: zulke neighing-boet gheeft ook meelt heil-verzoetingi Liefd tottet fchoonfte fchootb al ander neighing-kracht Voortreft: maakt datmend'anderieghenshaarklemaehti Ja wederftreeft. wie wraak ofmin zo heeft verheven j Dat hyze dient als 't fchoonfte fchoon, die wert gedreven Dat hy verzuimt, ook, ziel en lijf-ghezondheid derft. Ja (om dit zelf ghemaakte fchoon) zelfvvilligh fterft. a Na waard natuurlik is doch onder alle d inghen Gheenfchoonder fchoon als God: dies dringt Ons zonder-
Deesfchoonheids liefde. God te lieven boven al, (linge
Als hy maar werd ghekent: en uwe weetzucht zal
U God doen kennen, wilt ghi bidden ende waken,
Ook 't lelijk heilloos quaad doen kennen ende laken.
Barmherticheid en kinder-liefd ook niet alleen
Zo wijfen Goden'tghoed: maar maken u gemeen (feheV
MetGod. die neighing-boet, die maakt u ghoed na wen-
Zy maakt u als een God der hulphoeftighe menfehen.
Ja deze vonk alleen u krachtigh overtuyght,
DatGodinuzy: datzichookzot'uwertsbuyg'it
Het heel barmhertigh ghoed. u hert dat moet verrnfe^nen'
Doort voelen van zijn liefd: maar meer heil ift, te mueg-en
Zei f heil-rijk hebben lief, als lief ghehat te zijn.
Hy weet diE> die daar duer vry wort van ik en mijn.
« Waar
|
|||||
I
|
|||||
CC Υ. ÏERPSICHORB.
|
|||||
Waarikheidisbyheilzucht, zelf om teghenieten,
Daarqueltheil-derving,en verlies-angft moet verdrieten5. Maar daar vemoeghen is, is wenfchelijke ruft. Liefd en ghoed-dadicheid die gheven d'hooghfte luft Den menich: als zy na wenfch dees neighingh in hem ftel- pen:
Waar toe ghenegentheid tot dank ook meeft kan helpen, Tot u heil, God u ftaegh oorzaak te danken gheeft, Dat ghi ziet, dat ghi denkt, dat ghi weet, dat ghi leeft. Zijn licht, lucht, koften kleed, zijn gha ven menighvul- digh, (digh.
Die maken dat ghi ftaegh zijn goedheid dank zijt fchul-
En dankbaarheid doet u noch zxlf de meefte dueghd: Een dankbarigh ghemoed isd'allergrootfte vrueghd. Een welghenoeghen ift an jonft genot, ghenegen Tot jonft-vergheldingh, ftaegh met luft, waart valt gele- Dies is, en leidt tot heil, dees Zielgheneichtheid zoet: (gen. Is in't ontfang, en in't belonen, neighingh-boet. Dus aller neighings boet u leiden tot vernoeghen, Tot ruft, tot heil, tot God: die, al 't natuurlik wroeghen Nood-dwang, anprikkelingh des neighingh, maakt dat In allefchepfelstot volmaaktheid. Menfche ghek, (ftrek Ziet, ufchort niet als flechte neighing-boet hoogwaardigb, Ziet, dat ghi niet ditheiliiuytuytu hert onaardigh, Door achteloos verzuim, door mifverftand verkeert. DitiftS ditift alleen, o menfche, dat u deert. Daar ift dat ghi u vlijt, u pond, in m ooght befteden. Daar toe hebdy dees neighingh: daar toe hebdy reden. Dit is dat tot u heil ley t, ook dat u verdoemt: En maakt u fnoder dier, als die ghi reenloos noemt. De hond die knaaght het been, met luft, met groten vlijte: Een groote blaffert wil dat nemen, of hem bijten; Hymijtdefmert, begheeft dees, zoekt een ander luft. Maar Menelaus bruikt min rcens: die in onruft. (digh: Zich en de werreld ftelt, door moort, door oorlogh bran- Wats hier de fchort ? alleen dat hy is mifverftandigh. 't Verliefen van een hoer, is dat zo grooten Zaak ? Of sifcht de reden datmen weegh zo zwaar de wraak ? Doet
|
|||||
V. Terpsichore. 6-j
Doet Sokrates alzo ? doe hi eens was gefloten,
Ên dat zijn volgers Cblindin'tonghelijx vergroten) Hem rieden dat hy zich beklaghen zou in recht: En oft een ezel waar, zo uw ik in woord-ghe vecht Pokrnethemtreen,zeidhy. Diogenes een jonghen ^ach drinken uytzijn hand: dit heeft hem voort ghedron- Zijn nap te werpen wegh: bly dat hi min behoeft, (ghen In't iegendeel zit Alexander heel bedroeft, Nu al des werrelts heer: alleen door 't overweghen 3)0 Der werreld-menichts droom, dus iffer veel gheleghen
An recht of mifverftand van elke dings waardy. 't Rijk weighert Numa eerft, wil liever leven vry: Verbeden, neemt hy 't an, bevooghtet ghoedertieren. En Sylla raakt door moord en fchendaad ant beilieren: Daarna verlaat hy't rijk, doorheerfchens lail bezwaart. Het recht of mifverftand maakt goed ofquaad van aard. Wat drong eerft Numa om zich zelven te verfchonen ? En na in dieoffc te treen ? 't begin en 't eind betonen, _ Dat hy des hoogheids laft voor zich niet heilzaam acht. 3"o Doch uyt barmherticheid an vaarde d'oppermacht.
D'een ken der dingen aard, en draaght zich dies natuurlik:
En d'ander, door onkund, meeft voor en na balftuurlik: Dus hangt al 's menichen heil, ant ding waarderen recht. Maar om 't verfchil in dezen was oit meeft ghevecht: Niet in 't gemeen alleen, maar by fchool-wyze menfchen: D een hecht an luft, indueghdfteltd'ander, al zijn wen- De darde dielt het ghoed in drieerleygheflacht, (fchen. Des ziels, des 1 ijfs, en diemen der fortuynen acht. Zulk ziet daar is niet zekers als het komt op 't knijpen: 3/0 Eenander, dat wyzwaarlik zekers iet beghrijpen:
Gheen zeit, ik weet alleen dit, dayk wete niet: Dat recht is alfmen hóógh op Goods alwijsheid ziet. T'en is gheen menich van nood Goods wijsheid te door» groeven:
't Schijnt billik doch dat zy zo veel als zy behoeven Hier vinden weetzuchts boet: mits dat gheen fchepfel derit Hun neighingh-bo'et: een fteen, een boom, een beeft ver- werft E % Voor
|
||||
6% V. Terpsichore.
Voor zijn gherreghentheid ook middel die te boeten.
Zouw dan de menfch alleen in onvernoeghtheid wroeten' Natuurlik? datzy verr'. de grond van haar gefcheel Komt nietdoor nodrufts feil, maar ikkers weten veel. Hetkind, metaeffem-haal, metzuiken, met bewegen. Heeft middel om te boeten daar't toe is gheneghen.. Heeftet an lucht, an Zok, of roering-tocht ghebrek ? Het derft dies macht te krijghen wafdoms groey-beftek. Derft pok het kruid of boom, de Zon óf waf baar aarde; Zo wertet nimmermeer een cierfel van de gaarde. Daarom zo dees of die, dit öf dat, komttekort; Dats geenfiins blijk, dat dies zijn hete aard iet fchort. Zijt ghi geneigt tot weet en heilzuchts-boet verzoeting ? Ontwijflijk na u aard, vint ghi ook neiging-boeting. Wert meeft elk door verzuim, en errefzond verrokt ? Of doolt hy die te veel erfmifverftand inflokt ? Dit veftight niet, dat niemand dies komt tot bezinning, Tot kinds on nofelheid, tot die fpings overwinning. Ik weet wel dat ik hier iet heldachtigs befta, Dat ik met Herkies tegens 't hoofd-rijk Hydra fla: Datheele werlden nu zijn in verkeerde wennis: Dat elkeen Chriften heet, heel zonder Chriiten kennis. Doch zellef in zijn eeuw wie heefter doe ontwaakt ? Hy deed'mirakels veel: maar heeft hy oytghemaakt De zotten wijs ? of rein van herten de verkeerde ? Wie brocht hy tot bezinning oy t der Schijn-geleerde ? Zy zijn te zeer beghochelt door haar fchoolie praat. Zou iemand hem verftaan, eer hy zich zelf verftaat ? Dus zijnz' in onzen eeuw meeft Zellef te befpotten, Die om de zotten wijs te maken zich verzotten. Wie bet ziet, beter leef^godvolghigh, fimpel, flecht: Keer zich niet an zijn naaftens feil, maar leve recht: En laat de werreld, werren, kijven, fchrij ven, razen: Het is zóó't was. meeft krijten meeft de grootfte dwazen, 'k Weet dattet hen een droom fchijnt dat ik u voorftel. Maar die uytd'algemene eigens-willens hel Ontwaket en ontvlucht; ziet en Zeid onverbolgen, Datniemand Chriftenisof hy moet Chriftus volgen: Eerit
|
||||
y. Terpsichore. 69
Eerft duerbezinnings zcegh, en duerootmoedigheyd.
DieHeylland geeft rot heil zijn aard, zijn goedicheyd. ■Dit valt niet zonder eerft te worden rein van herten : DanzietmenGoden'tgoed. Zolanguikkersfmerren Of eighen-wil noch drukt, zo komtmen tot geen heil T-o Dat heelt: wiedieontwort, die ziet (nu wakker)'t feil Daar 't ellik fchort: dat zy door 't zeilef wijs verkiezen Van heil van goed in fchijn, waar heil en goed verliezen. De fnuevel-boom die in elx hert verheven ftaat, Is wikken na haar zin, en achten goed en quaad, Dat in zich van natuur noch ghoed noch quaad kan wezen. Waan-kennisdie belet, datzygheenflinsghenezen. Elk gha zelf in zijn hert, en zie daar waart hem faalt. De menfch heeft heilloof heid zelf op zijn hals ghehaalt. Maar Chriftus vrijt van deze knechticheid der zonden. 430 Wie trouw in woeker-winft met zijn pond wert ghevon- Die ziet, en lieft waar heil, en leeft dies onbedroeft. (den, O menfch, u wenfch is klein, kent ghy u klein behoeft: y lijf heeft flechte koft en kleed alken van node: y ziel wijf heid en ghoedheid, leeft van 's Hemels brode, wiltghy zien wat verftand en neighingh zy ghezond ? Wat wil, en wat begheert, dat recht zy en ghegrond ? Ziet of fe hebben eindt, wikt of fe zijn naturigh, Of dat fe zijn geteek door eighen-zin balfturigh. 4 Ghy hoeft wel fpijs en drank, ghy hoeft te zijn gedoft;, τ4° Maar niet dit zijden kleed, niet lekker drank en koft.' Slechts nodruft u natuur eifcht, koftelheid u ikker : Natuur niet, u verkiezingh dat is u verftikker: Begheeftdie, wederftreeft hem, hyzalvanuvlien. Blijft flechte ηeighing- boet u wit ? wis zuldy zien Dat al des werrels wijfheid, al des fchooltwifts woeden. Maar ikker-warringh is: en al haar hóógfte goeden Zelf maakt' afgodery: een fchijn, een fchim, een niet. Wat is haar afgods welluft-zoekings eind ? verdriet. De hongher-bluflching krijgt door neighingh-boet wel- i lufté; (rufte" *5S Maar welluft-zoekinghsjuft, weert luit, plaagt met on-
Natuurlik u vernuft hier fpueri, dat 't hooghfteghoeci· E 3 Gheen
|
||||
7 o V. Tertsichore.
Gheen weüuft-zoekingh zy, maar flechte neighing- boet,
Die blijft God-volghers wit: heeft wellufttotghezelle : Neempt ghyze tóe een wit, zo dients' u tot gequelle. Dees eighen afgod-making, deze ikkery, Letunatuurlikheil-genótj, maaktuonvry. Weeght op dees evenaar al 't mifverftandigh fneven : Eerft rijkdoms afgod, die by elk is hóógh verheven. Na u behoevens èifch, en flechtvernufts beleed , Is rechte rijkdoom niet als hebben koft en kleed. Zyzijnrijk, ja óók godlijck, die niets niet behoeven: Is! och rijker, die haar in gebrek niet en bedroeven. Des lijf-lufts kief baar heils-verwerving,die baart vrueghd: Maar dervingh dies gheen oorzaak is van ongenuegt. Die wijflijk let op zich, en 't goddelijk beftieren, Diet alles tót zijn heil bruykt, wijs en goedertieren, Dien wedervaart niet quaads. de rijkfte die hier leeft. Is hy die wel vernoegt is an 't geen dat hy heeft. Gelijkt een geld-rijk man hier by, die ftaegh zijn fchatten Metangft en zorgh bewaart, zijn kleeren voor de matten. Zegt my fzo ghy natuurlik vonnift) wat genot Trekt deze van zijn geld i van zijn gemaakte God ? De boer, na't angftigh lang aan biddens niet verwerven, Wiert rijck, doe hy zijn eigen af-gód brak an fcherven. Zó wie (Eibopfcher-wijs) natuur grondering flecht In alle dingen volgt, zy v/ijft hem licht te recht Der dingen rechte waard, anzietdehogeftaten Die elk te hebben tracht, en zwaarlijk kan verlaten, Al valtetdienen zwaar, geeft hen die hoogeftaat Voorhaarlijf, voorhaarziel, ófneiging-boet of baat? Geen vijg, olijf, ófwijnftok mag die dienft begeren. D'onvruchtbaardoren ftruykdieftaatnaftaaten ere. Maar zó ghy in u grond let op der dingen aard, Is al des werrelds eer wel een fpóch waters waard ? Nochtans de fchijn-geleerd, derijk, de hóóg verheven, Die geven hier om't goed, deftaatj ja lijf en leven. Maar boven welluft, geld, ófeerófftaat-gefchaak, Is by de meefte meelt geacht de fnóde wraak. Dit aller fnóódfte dings hóógh-achtbare waardije Tódfli
|
||||
VI. Era ô ï. 7*
49ï Tóónt dat ghemeen wegh gheen wegh is, maar over*
fchrijen Des alghemenen pats: zoekt dat in ughemoed. (boet. Vaart wel, ghi hoeft geen leer meer, volght Ziel-neiging- HERT-SPIEGHELS
Seste Boek.
Erato. ^^jäRO1^ Yfi leven, Boek en't Jaar, verringert meer
Blj/^ffi H alsd'helfte, (hemelwelfte,
% |í$1ß| P En 's werrelts óógh was fchuil: 't veel-ogigh
ÉÉÉìÉÉ BEn't horen licht, verjaeghdenhond-ftershet- De venfters hoogh en laagh al ftonden op ter greep
(Na 't daaghlix Zonneftralens hoy-gras-zweligh zwoelen) Rondfom mijnzomer-huys, diens hete damp te koelen, iktrantelvolghepeins, ftaegh-eenzaem, ookverfuft, Als mijnliev'eghaas dood, onlief, in mijn vernuft Vaak fchielijk valt, en drukt, al poogh ik druk t'ontvlieden' ?o Door reen-befluy t, en 't bidden, Heer u wil ghefchiede:
Zo blijft doch in m ijn hert het vorigh mifverftand (Dat ftaegheliefd an iterflijk lief hecht) noch geplant. Zo wie met loffer herten, lijf, ghoed, kind, en vrouwe, Bez.it recht als geleen t, verlieftze zonder rouwe. Maar hechtmen 't hert daar vaft, weet, als ghy namaals Dat u verftand (niet dat verlies) u herte fchuert. (truerta Ditftemikvaftliktoe, ditkanin my druk il· elpen. Als dit verftand heeft d'overhand, het moet my helpen. ' Sluypteighen-zinweerin, zovoelikweergequel.
?o G od doet maar ghoed: onz' eighen-wil bouwt onze hel.'
Met dit befluy t gedoft, raakt' ik vernoeght in ilape -: Doe quam na middernacht Erato my verknapen. Als iet ghefchiet, verdrietigh niet, maar we] »deerd >
Is hy, zeid' æã, die alle ding ten beften keert. E 4 Tc
|
||||
7.2. VI. Erat è.
Te nut bruikt Sokratcs zo yder mans gebreken:
Tottoren-dwangs behulp, zijn quade wijfs qua treken. Doch zullik vliebaar onheil vlien, als fchuwbaar quaad, ¸í. kiei b:.ar faeils bejach, is wel, alft an u itaat. Ditnau\v-behuifdehuis,datkoelddoorzonsomv/andring, En wander-ruymte derft, verfchikt na mijn veraridring. Dit .ras ghezeit. ik zie de noorder muur om veer. Een plek lang tiê'ftigh voet, en vijftigh breet: ter neer Ztit zy, en deelt an tien en twemaal twintigh í oe ten De breed, in 't noorder deel twe kamers zich ontmoeten; In midden voeghts' een zaal van veertigh voeten lang, Daer achter an een koken, met een zyel-ghangh : De zuyder tien voet fchiktfe, voor tot haar verdocne, Het achterft tot een eet-zaal, daarmen zach in 't groene: En in de boven ruymt, drie zalen nevens een: Hetdakhierop,deghevelsbey van herde fteen, ftigh: Doch flechten recht, maar duurbaar, voechelijk, en luch- Het huys vol fchildery, al beeld-fchrift zin rijk-tuchtig. Des vopr-zaals noorder wand was heel end al bemaaid Met Kebes tafereel, daar op zy dit verhaald, 't Is dertien jaar gheleen, dat ghy om te gronderen Dit Gd·, xe fchat, griex leert: nu krjóm ik 't u vol-leren. Dit boek en beeld-fchrifts puik heeft veel verborgen zin.
't is yghlix levens beeld, defchaardieftaatom in Te ghaan, is ellek kind: de oude, die 't befturen Hier heeft, de onghefchende neighing der naturen, 't Geval voor lief t'ontfaan, te wefen welghemoed, Ghelaten: vaft betrouwen God, die 't u te ghoed A) fchikt, de eighen-vvil verdilghen, niet verkiezen, God-volghigh,onbecommert, zoeken en verliezen, Het kief baar tijdlik heil, zijn eve woords bevel Behelft al deze zin: 't weerftreven is u hel, 3t Verzuim u vegevier. u Heiland bezightvaken Ook dit natuur-gods woord, die toezien, bidden, waken, Bevinden waarheid, dueghd, natuur, God en de reen, In d'onbedurven menfeh te komen over een. Maar laas waar vimmen die? het fchortt'ons eerfte vader An eighen-wil; die erfzond treft ons alleghader. |
||||
V ï. E rat o/ 75
Niet een niet een en iffer (al zijnz' al verwent)
Die ziet, of waakt, of bidt, die zich of Gode kent.
Wie volght natuurgods les? Wie gaat rechtop den huevel
Tot heil ? zy raken al by eighen-wil in fnuevel:
Door valfche ichijns bedroch, en voorghangh flim gèbaakt
Is elk verrokt, verblind, eer hi tot kennis raakt.
Veel onrechte waardy der dingen, deze hoere
In u verftandt verbeeldt u neighingh te vervoeren.
Natuur-gods waningh recht dies zelden heeft gehoor ,
' ° Haer dicners,fchijnheils waningen, gaen ellik voor.
Hoe komt de valfche fchijn anmacht? enfchijn-heilswa·· ning
Waahn kom tfe heer? wikt Zelf: grondeert uhert-verma- Merkt: onandachticheid vermetel haaftigh blind, fning: Geeft valfche fchijn haar kracht: maakt dät ghy u verzmc In 't ding-waarderen ftout. zo haaft als u gedachten Iet brengen in 't beraad, zo is 't u werk, te achten Bedachtzaamlik omzichtigh pp der dingen aard, Wat die natuurlik, wats' in blote fchijn zijn waard. Wie oordeelt welbedacht, ook langzaam en befcheiden, °°Krijgtweet of waan oprecht, maer fchijn zal dien verlei-
Die achteloos vermetel volght dat zy verbeeld. (den, Dat fchielijk fchijn-heils toeilaan, valfche waning teeld. Zelfs onderzoekt u grond': ziet wat in u verfchelen Of luit, of wil, na waans, of na natuurs bevelen. Natuur eifcht dexel flecht, die paaytmen licht met luit. Schijns waan, port koftel pronk te zoeken met onruft. Jóóft blóótfhóófd zelf een hut, die kouw fchut, bout van biezen,
In 't duin gheraapt om niet, en vreeft diesgheen verliezen? Ghenoeghzaam dekt hem warm al 't jaar een flechte py. So Wat fchijn-waans praal-zot leeft zo rijk, zo vry, zo bly ?
Natuur-god niemand dringt totzorchelijk behoeven. Het ikkerigh veritand, en erfzond, u bedroeven. Natuur zoekt koft en kleed η a nodrufts klein behoef. Onnodrufts zotte pracht en lekker tand maakt droeÉ Natuur zeid, tot verfterkingh wilt u honger boeten." (ten.' Schijns waan zeit, volgt de luit, tot laft om iraaax verzoel E 5 J Na-
|
||||
74 V É. Å ê á ô ï.
Natuurs waan rijkdom heet, daar gheen ghebrek en queld:
Schijns waan dit armoe noemt: maar om oneindlik gheld Te woelen arbeidzaam, zal zy u ftaegh bekoren: Dat doch met zorgh bewaart wert, en met rouw verloren, ioo Maar hier duer, zeitzy, krijgtmen menighvuldigh heil, De welluft, ftaat, en een en raam is daarom veil. f den. Dit zijn des menfchen, taftbaar, zienbaar, hooghfte goe- Zeit hier natuur-God neen? dat achtmen Hecht vermoe- Schierrijkhertfpighelt dit. dit is verdervens grond, (den. Dat elk natuurlik wit begheeft, en volght terftond Eer hy reenplegen kan, zulk alghemeen ghe voelen, Dat hem gheheel beheert, en doet gheftadigh woelen Na't fchijn-heil, zo hooghwaardigh in zijn hert geprint, Al krijght hy afterdocht, dat hi hem niet bezint. 110 Opzulken voet ontfangt men der Fortuynen gaven. j
Dat hen zou dienen, daar af worden zy dan Haven.
Het tijdlik goed tot neighing-boet maar dienen zouw. Door u verkieflikheid maakt ghy 't u tot een vrouw. Watisverkieflikheid ? ghezondheid, rijkdom, ere, Zijn kief baar heil. die dees lof-hertigh kan begheren, En zo bezitten me, doet recht: want niemand weet (Als God alleenj of't uy t-eind ftrekt tot lief, of leed, Of't fchielijck waalt,of blijft, maar die met ghantfer herten Dit (als recht heil) begheirt, en ook bezit, 't zal fmerten, 120 Als hem verlies-angft quelt, noch meer als hy 't verlieft. Lofhertigh, dientet u: hy dient dat, die verkieft. De vrak en heeftet gheld niet, 't geld heeft hem gevangen. Zy heerfchen gheenzins zelf, die 't hert aen hoocheid han- Hy heerfcht,die zijn verkiezingh reden onderwerpt: (gen. Die in het land-beftieren al zijn zinnen fcherpt, Om (als een aerdfe God) alleen te zijn goed-dadigh: Rechtvaardelijk, noch flap in 't recht, noch onghenadigh. Ook op zich zelven niet: dat hy zich tot een flaaf Zelf maak, van deze der fortuinen dienftbaar ghaaf. 139 't Heet dienen, dienen is 't, al zit ghy noch zo hoghe.
De welgheborentheid (die naaft is an 't vermoghen) En 's werrels eer, zijn lief,voor die lieftalligh leeft: (kleeft. Maer maakts' u trots; 't wort leed, doordat u hert daar De
|
||||
VI. Er á ô ï. 7j
De kinderzalicheid is recht des Heren zegen.
Doch zietmen 't meefte onheil meeft hier in gelegen: Door 't alghemeen mif bruik, door cighen-wille kuer. Elk wenfcht die fchoon en rijk: dit kiezen baart gctruer. Verkiezingh hecht zo't hert an d'uyterlijke dinghen. *4P 't Is gheen natuur, maar die natuurlik luft anbringen:
Als alle neighing-boet: zietmen daar op de luft j Zo plaaght u die verkiezingh dubbelt met onruft, Des ziels, als d'ander: ook door lijfghequel, door pijne. Verkiefdy luye luft ? u lichaam dat zal quijnen, En armoe drukt, ten zelven eind u zinluft ftrekt, Zó ghulzicheid of gheilheids luft ghezoek u trekt. Dees waalbaar waningen, verkiezingen, zin-luiten , Door vali'che fchijns bedroch, die zijn 't die u omruilen." Fortuin ift niet: die blind is, heeft ook gheen ghewoud **° In u,tenzy ghy dwaas haar waalbaarheidbetrout,
Het waalbaar kies of fchijnheil, dat maar is gherijflik, Betrout, en acht, en lieft, als of het waar byblijflik. Dat ghy vergheet, en heel vertreet natuur-gods trou gebod. U waan en kiezing, maakt van 't Avontuur een God. Dees eighen zinlikheid, dees hot-wegh ten verderve, Bracht Adam in den dood: doet noch zijn nazaatsfterven. God wijft dien 's levens boom, die eighen-wil verlaat. Hy ftmykelt inden dood, die zelf weet ghoed en quaad. Ghezond, of ziek, of rijk, of arm, of vry, of flave, I"0 Zijn in zich ghoed noch quaad: 'tzijnalleghaarGodsga-
En dienen u te nut, koont ghy die bruyken wel. (ven. Maakt u beiluyt, die ghoed of quaat ? dit maakt uhel.
Zal ik niet rijkdom, vryheid, ook gezondheid kiefen ? En zoeken, ziektes, armoeds, ilavernijs verliezen ? Ja ghy, zo veel an u Haat: 't een is kiefbaar heil, En vliebaar onheil't ander, doch het blijft kijfdeil Voor u, oft inder daad u fchaden zal of baten. Dus kieft en vüetet vry: 't verkiezen maar wilt laten. Het kiezen en verkiezen is een groot verfcheel. ^7o Kieft vry ghezondheid,erfbenaarfticht die: maarheel
U hert daar an te hanghen, als oft waarheil ware Wis, zaligh, ende nut, dit brengt u in 't befwaren 'tls
|
||||
"j6 VI. E RAT O.
't Is kieflik, 't kief baar heil: oft nut is, weetmen niet.
Het waar heil, waarlik zalight, vry van ramp-verdriet: Dat 's ghoedheid, wijf heid, macht, wilt die verkieflik lie- Gheenfins het tijdlik heil, oft dient u t'ongerieve. (ven: Vry meft, en ploeght, en zaeyd u land, van God de vrucht f Ghelaten) wacht, doch zonder wenfch en zonder ducht. Vrywerkt, maarzorrigtgeenfins voor den dagh van mor- Hetquetftu,doedyaars:en breekt met al u zorghen (ghen: i8q Gheen ftro. vergheefs, maerquetflik, is de eigen-wil, Ghegrond op eighen zin: deés levert u de bril Des valfche fchijns bedroch, dat ghy het dingh een waarde Gheeft dattet niet en heeft: dit, dit doet u veraarden, Dat ghy in flavemy u gheeft van 't Avontuur: Ditheerfcht dan als een God, verbyftert u natuur. Haar afghunft maakt u heilloos, anghftig, en mifmoedigh. Haar ghaven maken trots, baldadigh en verwoedigh, Door on maats luft-ghezoek, quiftghoed, en vleyery, Ookonverzadicheid: deesalsmettovery 150 An dijn verkiezing-fnoer dy houden vaft gebonden
Als ilaaf, onfcheidelijk, an veel verfcheiden zonden. Onmaat wijkt af van maat, buightneighingh en natuur, In mifverftand verrokt, door valfche fchijns beftuur. Natuur-tocht eifcht het voetfel, kiezing 't lekker fmaken: Natuur natuurs behoeft, u waan 't geldgherigh haken: Natuur Zoekt kief baar heiLdoor onmaat groeyt de wenfch. Natuurlik haatmen't quaad, onmatichlikdenmenfch. O menich,verdervens grond verkeert in dees onmaat leid. Zohaaftalsghihaarvolght,Zovindyd'onverzaadheid. 40?, Natuurs wit heeft een eind : geen eind fchijn waans ghe- Zoleitdeés onmaat-volgers't kiefen na dehel. fquel: Als dan ghoed-dunkentheid dat mifverftand komt ftij ven, 'tStrekt heel om heil,om vreed,om vruegd uyt u te drijven. Luft-zoekingh maakt ook gulzigh, gheil, kiefch, dartel- graagh,
En quift-ghoed, achtelozigh, Zorgh-Ieeg, vadzigh, traagh- JVlaargheld, en ftaat, en eer zoekronverzaadheid liftigh> En u ghoed-dunkenheid die maakt u trots, en twiftigh, Vpl pracht, vol haat, vol nijd, vol wraak, vergrämt, verhit De
|
||||
V I. E R á ô ó. 77
ai° De onmaat, brenght de voorfpoet zelf in 't onderfpit.
Meeft komt onmaticheid meeft-ellik eerft beftoken 3 Als hem het Avontuur haar ghaven heeft ontloken. In voorfpoet houden maat, is hen een zeldzaam ghait > Die in 't natuur-pat flecht niet blijven even vaft. Veel lichter ift, op onweghs ruymte heen te ftrijken, Als van 't Natuur pats effen engte niet te wijken, Door erfzonds voorghang flim:'t is heel veel kleinder zaak. Of Alexanders kroon, of Ciceronfchefpraak, Na-trachten, als recht uy t te fpreken en te leven i 20 Als Sokrates, of Frans, 't natuur-les niet begheven.
Des onmaats eerftefaalgreeps onwegh alghemeen. Die valt in fpys en dranx natuurs eifch t'overtreen. Aard, water, lucht en vier, zijn d'onvermengde delen Daar uy t dat ghy beftaat: die voeden u en telen. Niet leefter zonder lucht, dok zonder warmte niet,- De allern utile drank, u 't klare water biet, En 't onver valichte aard en boomghewas beft voeden. Des lckker-koken-kunfts verkiezing, baart rampfpoede. - Zegt wie an brun of ekel ghulzich zich veraaft ? 3° Natuurs-eifchniet,'tislekkertanddieuverdwaaft.
Ghy zijt verweent,en meent dat hier des onmaats fchennis'
Natuurlik zy: 'tzyverr': 'tislouterlikquawennis. Zo inde ghailheid ook. Natuurs eifch u verwekt In echt te treen: tot goed, begin en einde ftrekt: 't Kan ook u neighing-tocht meer als ghenoeeh verladen. Die luft zoekt buy ten echt,zoekt fchijnheihmaar vint fcha- Ziet welken afgod trots meeft elk bouwt van de min, (de. Natuur-tochts boet-zoek flecht is daar af gheen begin, Maar valfche fchijn van liefs verbeelde waan-waardije: 4·° Die u verbeelding groots in 't overleg, in 't vrijen.
De eignen wil die breidt zo 't net zelf in u hert > Daar teghen u natuur ghy heilloos in verwert: Betovert van die waan, veraardet, en bezeten , Dats' u doet, ghoed, en eer, ja lijf en ziel vergheteo,' U y vers onmaat waft zo uy termaten groot, Dat ghi verzuimd quift het uw, en komt in nood: Ja zin, wit, en verftand, de min kant al verquiften. 7j>
|
||||
78 V É. Å R á ô ï.
Zo blijfdy als een flaaf van loghens valfche liften.
Zulk onmaat dan begheeft natuurs eifch en behoeft, En ziet op luft: welx zoeking u belaft bedroeft. Luft, die een zoet ghevolligh is van 't neighing-boeten: Leeft ghy natuurlik, luft is neighing-boets verzoeten. Maar als u zinlikheid het oogh Haat op de luft (Als Orpheus deed) zy wijkt. luft-Zoeking baartonluft. Natuurs eifch ift dan niet, noch luft, die u verleiden : Umifverftandsverkiezing, reenwikonbefcheiden, Zijn 't dietu doen. Dezielgheneghentheden goed Zijn ftaeg, Zo is ook flechte lichaams neighing- boet, Koud, honger en dorft ftelping: dees komt luft verknapen, In welk lijf heils ghevoel ghi u licht koont verghapen. Als u heilghericheid ziet op zoet luft-ghevoel, De onluft volght: verhit, zo viiit ghy water koel; Dorft leffchings heil, datlokt: de na-fmert zal u fchrikken; Ü wel of qualik vaart, an 't wel of qualik wikken Hier hangt, gheraakt gy, ghail en vrouw-ziek,by een hoer? Aard-teel-luft prikkelt vaft: u fchrikt het hoere-voer, Defchand, de hel, de pokken, ofugheldtefpillen : Na een van deZe meeft weeght, daar na krijghdy wille: Natuur zo wel tot 't een, als tot het ander port. An haar niet, an 't verftand of reenwik, is defchort. De na-fmert, die u leerde't kil-koud water mijen, Wilt ghy, kan u in ghailheids minneipel ook vrijen. Vint ghy de tocht zo ftarck, dat zy u wil ontfchaakt: Ghyzelf, nietdenatuur, hebtdiezófbrkghemaakt. Het ftaegh inbeelden, en vergroten der welluften, (Peildy uws hertfen grond) zijn oorzaak der onruften: 't Is honger, neighing, dorft, noch nodruft, die u let: Verbeeldinghquelt. aard-teel-luft vaak haar zei ven redt. De fmetfers, dronkers ook, haar zei ven zo bedroeven, Door fmaak-verbeelding luft, niet door natuurs behoeven. 't Schijnt onrecht dat ghy laakt het heilzaam luft ghenot: Wantwieheilluftverzaat, die volght natuur en God. Dats recht, maar dat luft-volghing zy een heilluft-boeting, Is onrecht, 't is'tghevolgh, of neighing-boets verzoeting. 't Is godlik recht en heilzaam die ßï 1 uft gheniet. Maar
|
||||
V Ι. Ε R Α Τ Ο. 7^
Maar niet dat ghy die zoekt: wants' ook dan voor u viiet.
G hy zult meeft luft ghenieten, laat ghy 't luft verkiezen: Verkeerde zin zoekt luft ghewin, baart lufts verliezen. Verquiftingh queld u me door achteloos verzuim. a3o Door luyheid, door ghebrek, fteldy u ftaat te ruym, Door onnut tijd verlies, daar u de tijd hooghwaardigli, - Ja'tbeftisdatGodgheeft, leefdy bedachtzaam aardigh, 's Ghelijcken ghatet ook met d'on verzadicheid Van gheld, van ftaat, van eer. u onberadicheid, U achteloos befluy t, ghev/oont van hele landen, Erf-zond, erfleer, erfziekt, of eighen mifverftande En waan-verkiezing-zin (door valfchefchijn bekoort) Die maken dat onheilzaam fchijn-heil u verftoort. , Wats ghiericheid ? een onverzadigh ghelrs natrachten- 'oö Wie is haar moer, wie zal men (zegt) haar vader achten ? Heilghericheid is moer: en vader, u beiluyt Des ghelds hooghwaardicheid. uyt defe twe ontfpruyt Des gheld-gods afgody. zo lang de vaar in 't leven Blijft, zo blijft zy: groeyt, of verzwakt, oft flerftdie? even1 Groeyt, zwakt, óf fterft zy me. Gheheel van zuiker aard Is al wat u verftand door blinde neighing baart. Verandert het verftand, 't gheieelde dat moet &erven. Maar nevens dit verftand, zo mooghdy wel verwerven Een aar verftand, een waan, ghevoelen of gheloof, 3*0 Dat ghiericheid is zond, endatghyzythaarüoof: Dies ghys' ook tegenftreeft. Zo lang doch 's ghelds waardye
Hoochachtbaar blijft, blijftzy: maarlogensdood, moet Hiervindy'tlek. ditis den aal by't hooft gevat. (Vrijen, Wat fpruyt uyt u befluy t? fterft dit, zo fterft ook dat. Maar velerley verftand, onrecht en rechtte zamen Wel zijn: en ftrijden ewigh, zeghdy ewigh amen Totalleghaar. ditheet,hywil, enhywilniet. fdriet Men wil des gheldzuchtsnafleep, zondplaagh, angrhver^·
Wel quijt zijn : 't huel en heil des ghelds wifellik houwen™ 3aö 's Ghelds waard e fterft in dy niet: dies blijft ghy in rouwe' U weerwil dempt gheen fmert. het fmert nietdan te meer' Die netel fpruyt ftaegh (blijftiê onontwortelt) weer Zo ift met ftaat-zucht ook. te dienen in 't beheren ' ' Zegt,
|
||||
8o VI. Erä τ ο.
|
|||||
Zegt, iffer in natuur iet dat dat mach beghereri ?
Ten Zy de valfche fchijn eerft u verftand verleyd,
Dat ghy waant, dat ghy kieftj en achtet zalicheid.
Wilt ghy dit dienen, heerlik, fchoon, en waardigh achten ?
Liefd tottet fchoon, zal u doen gherich daar na trachten.
En niemand is zo hoogh hy' en droomt noch hoger ftaat.
Dies baart u ftaat-winft ftaat-zucht, ewigh on verzaar. 33a
Zo blijft ook d'eer-begheerder ewigh even vierigh.
Maar groeyter in u grond iet dat u maakt eerghierigh ?
Ba ja zeit elk (mijn twijfel fchijnt haar fpotterny)
Betovert ja verduy velt door dees zotterny.
U waan, en fchijn, zijn oorzaak, wiltghy u bezinnen".
Ghy acht de eer iet fchoons, ditfchoon moetghy dan min-
nen· Die fchóón-lieft is natuurlik, wikt nu> wat recht fchóón
Is: datisdueghd: lieft die: verwerft dan eer en lóón.
Zo luft natuurlik nafleep is van neighins boeting,
Is wel verdiende eer des weldoens een verzoeting. 34a
Maar keert u mifverftand het oogh op een op luft,
Als fchoon of heil in zich: die waan die baart onruft.
Wat is al 's werrelds eer ? een droom verzadings fneven.
ΑΠ' eer-koop rouw-koop blijft: ja ookin't aalmoes-geven.
Hy koopt, maar krijghtfe niet die gherigh daarom wroet.
Wantniemant (zeitmen recht) heeft d'eer, als dieze doet.
Om eer > om ftaat, om gheld me, bruyktmen noch het
vleyen,
Ja 't zotte volk men vleyt, om eer meer te verbreyen, MetghekL metftaat, metpraat, ja ook met lijf-gevaar. En om u gheld en ghunft zo vleyt u weer een aar. 3 50 Maar meeft vleyt elk zich zelf, door eighen zelfs behagen.
Dat doet hem hoghemoed tot God en menfchen dragen: Waar deur hy trots en toornich heel in onheil leeft: Dies hem het tijdlik, ook het ewigh ghoed begheeft. Watszellefsvleyen? eigenwaardicheidsvergroten. Omenfchwatzydy waard? watzydy? wilt ontbloten U redelijk vernuft van valfche fchijns bedroch, Van waan, van mifverftand, (wan t daar aan fchortet doch) Ghy Zelf, ghy zijteen niet, wildy u wel bezinnen > |
|||||
VI. E rato.
|
|||||||
8é
|
|||||||
3<>o Datghyzijt, datisGod'inu: dit moet ghy kinnen.
Door hem in hem ghy leeft: van zelf zydy niet waard. Zijn ftof, zijn gheeft, een iet zijt ghy, volght ghy zijn aard.
Dit merkt, ditziet, dit voelt ghy daaghlix overvloedigh: Dit maakt u (zydy niet ontzinningh) recht ootmoedigh. Dies zaligh en gheruft. maar eighendunkcntheid, En Zelfs behaghens vleyery, meeft elk verleit. O drek, licht-fterflijk, o ghy opgeblazen blaze, Zegt my wat maakt u trots ? wat doet u das verdwalen ? * ^ Dat ghy u zellef waard acht 't allerminfte iet ? 3/0 Die hovaardonghegrond dient u maar tot verdriet. Zo haaft laatdunkentheid u moet verheft hovaardigh, Wijkt God, ghoed, wijfheid, macht: ghy wert ongoed , onaardich,
Onwijs, onmachtighme. in zotte pronck en pracht Zo wert het tijdlijk Avontuur-ghoed duer-ghebracht. . t>uer gramfehap, wrevelheid, door hatenijd, door wreken Wert ghy van 't ware ghoed, van zalicheid verfteken. Zelfs vleyery alleen, die baart u hovaardy: En homoed trotf heid baart, die, gramfchap en party. 50 Dus doen onmaat, verquifting,'t onverzaat verkiezen*' En vleyery, u 't waar en tijdlijk ghoed verliezen. Doch fomwijl fchijnen zy te gheven heii en luit. Maar alfmer wel op let, zo ift niet dan onruft. Ghy fchijnt, ja meent met errenft van haar vrucht te eten: Maar als ghy u bezint, van haar zydy ghegheten, Bezeten en vermeeftert, ja als ilaaf verheerd, Bey ghy lijf en ziel-ghoed in haren dienft verteerd. Ift niet onmaats bedrijf, datwy Het klein behoeven f Door koken-kunft en pracht) begheven ? en bedroeven , fin veel behoeftenslaft) ons, eer ons God bedroeft? ^° Ach heilichende veiligh maakt door klein behoeft Natuur, wat hoeft den menfeh den helen dagh te Hoven " Wil hy maar flecht en rechte nootdrufts raad gheloven ? 't Woud eeklen gheeft na wenfch: het water en de lucht Hebt ghy om niet (zeyt zy:) waarom ift dat ghy zucht D onbedachte menfeh ? quelt u de quade Wennis ? F On-
|
|||||||
%% VI. Erat ó.
|
|||||
Onzegt haar: ift niet heel, in 't deel ontvlucht die fchennis'.
Ziet Jooft blóótf hóóft, die leert an lapkens eten leer,
Breekt van zijn toeipijs eerft de helft af, daar na meer:
Tot dat hy wel vernoeght by watrenbrood kan leven,
En dat een py alleen hem kleedt: de duynen gheven
Noch rijs en ruyght om niet, daar hy een hut afmaakt.
Is dit te ftreng ? pooght dat ghy hem op 't naaft ghenaakt.
Vry deghemeneiluerhoud. wilt maar onmaat mijen.
Zy ift die u looft luft te gheven, en gheeft lijen ,
In lijf eh ook in ziel, in bcy iiF even quaad.
De weetzucht, als de eetzucht, quetft u door onmaat.
Zet hoe dats' ons nu rolt en folt met ketterijen.
't Is weetzucht die nu God vrucht vinnigh leert partijen:
En iluyt u uyt den hemel hier, ook me hier na:
Dus gheefts in ziel en lijf voor fchijn van baat maar fcha.
In ghulzicheid de vraat;, de dronkerd met inghieten,
Door luft-ghezoek de luft meer menen te ghenieten:
Maar verre ift van daar. Zy derven rechte fmaak
(Die dorft en hongher gheeft)door 't onrijp luft ghefchaak.
De gheile minner me, die niet zo langh wil wachten
Dat teel-luft prikkelt, derft diens zeldzaam zoete nach-
Dees poghen luft te zoeken, en verjaghen die. (ten.
Wacht ghy. ik koom van zelf, zoekt ghy, zeid luft, ik vHe.
De trotiè menich meent ook, door toorn cnhaatsuytbre-
ken
Ghenoechï te rapen: maar hy queld zich zelf, in 't wreken, In ftuernis, haat, en nijd, meer als hy luft ghevoeld. Hy waant, hy eet: maar word ghegheten,dieduswoeld. De Quiftghoed doch verquift, zijnghoed, zijn heil, zijn lufte
Door 't dure tijd verlies, door traacheids vadzich ruften > Door 't fpillen van zijn haaf in dartelheid, in pracht: Baart die waanluft niet wanluft ? armoe ? droeve klacht ? Maargheld, en eer, enftaat, enfaamzuchtonverfadigh Haar dieners beelden in dat zy in luft gheftadigh Hier zijn: doch die bedaart en zich van haar ververt* Ziet dat hy eet in droom, maar dat hy van haar wert Ghegheten en verheere, isghierich zijn niet flaven ? |
|||||
VI. E R Α Τ Ól 83
. Is.Statendienft, niet dienft ? Ja Koning, Prins of Grave
Moet zorghen in zijn ampt. of zelf die, die hem dient j Of ander Prins, die ftort hem neder eer hijt m ient. Wat iuft gheeft eer en faamzucht anders als in drome ? En daadlik heeftmen onluft om daar tóe te komen. Doch acht vry in 't ghenot de luft meer als 't gequel: Zo ftrekt noch d'onverzaatheid lijkewel u hel. , Zo dóet ook vleyery, wilmer te deegh op oghen. Ho Wat is het prinüijk vainzen, dat nu al de hoghe Verkleint, en vryheid rooft ? ift aars als flaverny ? Ift niet die 't wel inziet een rechte vleyery ? Een klein* en bloot hert ift, die ewich ghaat vermomrrie j En winnen grooter dienft, alleen is haar waaromme. £>iogenes heet prinüijk (zittend in zijn ton) Zijnknechts knecht Alexander wijken uytdezdn: E>ees groötfte Werrelds-vöogd die moet zijn krijgilu-/ fmeken:
Noch fturf hy an vergh'ift: zijn moeder wiert doorfteken' 1 a*~ Zijn wijfen kindren me. Maar die het vainzen móöd Wil afghebeeltzien ? zie eens op Auguftus dood (In Tacitus) en na: de grootfte, ja de Keyzer, Elk vainff vol angft, maar hy is zelfde grootfte Veyzér: Ja vleyen durftnen niet: meeft moet daar zijn geveinff.' Ik meen, die dat fpel daar omzichtigh överpeinftj Kent vleyen, ende veinzens laft, ook d'höge ftateri Zo grondigh, dathy die moetvlieden ende haten. Maar die met erfzonds droom al ftadigh blijft vermäft,. Ziet onmaats, quiftghoeds, vleyens, onverzaadheids laft: , Van binnen niet: waar duerhy dezer fnoder hoeren ^ ° Ghevanghen blijft, d ie hem al om gheblindhokt ν ó'éreri i Van d'een onruft in d'aar: dat hy die vry en bly Van aard is, door haar droef leeft, en in flaverny. Ja om haar neighing-boet onblufchlijkte gherijven, Moet hy ongodlikheid en fchendaad veel bedrijven ν In en uytvvendigh me. tot dat hy dan in 't left (In eighens willens hel) raakt by de ftraf te neft, By droefheid, en verdriet, beclach en moedeloof heid Staertjuffers, vadzen?buels van mifverftand en boofhe'iÄ- E" 3 Oei
|
||||
8 4 VI. ERato.
Om onmaats, quiftgoeds end' óók on verzaadheids boet,
Komtmen tot lóch en dróch;,dieft,moord,roof,overmoedj 47^ En alle uevel daad : die vaak haar ftrafuytwendigh Hier vinden, en daar toe drukt hen de fmert behendigh An 't hert, en ook in 't lijf- volght niet na all' onmaat Of ziekt, of pijn, of armoe ? ziet de lekker vraat, Debier-laers,hoeren-aas: Zijn'tnietofgicht, of pokken, Of kommer, die die quiftgoeds by de oren fokken ? „ Des onmaats luft ghevoel u enighfins verhueght: 3, Maar't uyteind van die volgh-lufl: loont met ongenueght. $0 Verdriet, geklach, bedruktheid, wanhoop zijn gebonden (Zo vaken is gezeitj daar toe an alle zonden. Met welk ghefpuis ghy voort u leven heel verflijt: Ten zy dat by gheval bezinning u bevrijt, Die 't vorigh mifverftan d bevooght, en gheeft gheringhe Een beter zin, om u tot zalicheid te bringen. Doch wertghy onderweegh door u weetghiericheid By Schijngeleerdheid vaak verbyftert en miileir. Ziet daar voor 't twede park een fchoone vrouw,die rein-
En cierlik is gekleet: deesnoemtmenal-gemeinlik (lik ¥y Gheleerdheid. want zy maakt de menfehen fchoolgeleerd : Die meeft doch blijven lijkewel in 't hert verkeert, "Vol mifverftand, vol zond, trots, gulzich, en putierigh, Volfaam, ftaat, eerghezoek, luy, toornigh,nidigh,gierigh, Maar boven al, ghoed-dunkend en vol hovaardy, Kleinachtenz' alle menfehen, die niet zo als zy In Horezeggens fchool zijn bue van boekwey koeken. Van God, van heil, van dueghd lerenz' alleen uyt boeken Te preken meefterlik. inartfeny, in't recht, In taalkund, rekenkunft, in fchoolwijs reen ghevecht, 5°* In rijm, in woordgepronk, in redenrijkheid aardigh
Leit fchijngeleerdheids duegd. dat maakt zo meeft hovaar- Doch door dien datze worden hier ghemeftereert, (dig· Ghebakerloert in kunft, by trappen op volleert, En zo doftoor gemaakt: zo komenze door praten An lijf en ziele zorgh, an rijkdom en in ftaten. Dus ift gheen wonder dat zich menigh hier vergheet: Dewijl doch vf.n natuur de msnfch al ghaeren weet: Ook
|
||||
VI. Er á ôï. 85
g Ookdattettijdlikloon, hetwelkmenovervloedigh
0 Hier werft,dit volk bederftzo zijnze veel hooghmoedigh, Trots^wrevligtueighenzinnigh. omdat haar ghedacht Met fchoolfe leer verraaft is, elk zich Zelven acht Recht-wijs en rechtgeleerd: en zijn door die verkeertheid Veel onbequamer om tot ware God gheleerdheid Te komen; door die waan dat dit gheleerdheid is. Ziet, SPIEGEL, watikkal. ikdut,ikfufghewis, Datikuhemelval, en wonder fpraak, doefpreken: Dewijl doch ditgherijmnietis voor flechte leken: En by dees fchoolgeleerde iiTet zotterny: 5 2° Wacht dies by haar gheen ander loon als fpotterny.
Recht Zeitmen, die de waarheyd zeit mach niewers ban-"
Maar zelf zult ghy dit les u hebben te bedanken, (ken. Indient ant hert u treft, en dat ghy flechs de leer
■Des fchijngheleerheids bezieht, om alzo te eer En voechlijkerdoor hulp van redekavlings klaarheid Tefpoennaheilgheleerdheid, en haar dochter waarheid; Zy komt alzo te nut. byzonder nu ter tijd, Jat elk (door haar miibruik) ver wert in kerke ilrijtj $„ |n Anflotels broek, in duyfterheid der rechten,
5 jo In lijfghevaarlik Artfenysnatuur-bevechten:
^jO reiktfe zelf de hant, tot haar faalgrijpens boet. (ghoed
E)e menfeh doch flecht en recht, die haar in 't quaad noch Gheniet, ghaat vailighft duer: natuur-gods les eenvuldigh Leithem terzalicheid,onmoeyelijfc,onfchuldigh. De kindfe flechte luy ghemeenlik leven beft. De eighenwijf heid is alleenlik onze peft, Gheleerde zijn verkeerde, na ons ouders zeggen. En hoe gheleerder hoe verkeerder in't beleggen. Maar fchierrijkdie alleen is wijs en welgheleerd , *4o Die hier, godvolgighj alle dingten beften keert.
Daar toe geeft fchoolgeleerdheid hulp den wel bedachten:
Die door haar kunft en wetenfehap na wijfheid trachten. Diens grond, is kennis van Goods wyzeghoedicheid, En 's menfehen onmacht dwaas: die tot ootmoediclield (De grond van alle dueghd) u brengt.'t is maar qua wennis. Ook dwaalbaar rnifyerftand, en achteloosheids fchennis, F 3 Dia
|
||||
Btf VIL Euterp.
|
|||||||
Pie ookby fchijngeleerde zalicheid belet.
Te meer, want hier bezinningh zelden iemand redt. Ghelijk de beenen ftark zijn die de weelde draghen, Zoifteenmanlikhelt, dielierdseighenbehaghen, 550 En trotfe hoyaardy, qntworftelt of vermijt.
Wie heeft dit oitghedaan? die kunitghier Demo1 Acht wel het tijdlik klein, doch dies ook alle menfchen Pie zulx, meeft al alleen, na jaghen, lieven, wenfchen. Maar Sokrates recht wijs gheacht is in 't gemein : Die was heel fchoolgeleerd, en in zijn oghen klein : OokKebes, Epikteet: en nu by onzen tijden Een Frans man van den bergh zet ichoolsverftand ter zij- En ziet door zellefs kund des menfchen yl vernuft, (des, Pat meeft, door fchoolgeleerdheid, min weet, en meer $<fä fuft. (gen,
De rijkdom, die den menfch met recht zou doen vemoe ·
Is oorzaak by meeft elk van onverzaadheids wroegen. De wijn van aard tot lijf en ziel ghezondheid ftrekt: Maakt ftarke menfchen krank, en wyZe luy vergekt. Zo fchoolgeleerdheid me, die heil zou doen verwerven, Doet meeilentijd meeft elk, doormifbruik, meer verder- Betovert zondefmert(diet Afterdocht verwekt) (ven. En weert dat u bezinning niet uyt doling trekt. Dien wegh zal u Euterp aenwijzen en doen open. Ik flaeuw, 't wortfpa, ik gha, mijn uyrglas is verlopen. HERT-SPIEGHELS |
Sevende Boek.
Euterp.
E vlakke Amftel-ftroom moet ons tedezer
plekken
Een beek Kailalides, ofPegafis,verftrekken: Diens flang-trek-hobbeldijk betreden wy met luit a
Vaak
|
|||||||
VIL Eu te Rρ. 8y
VaaknadeDiemermeers buurboomgaard groen ter ruft:
I Zy als des vochten dagheraads fafraande deken, Komt voor d'uurwaghen blozigh uyter ze geftreken: t Zy als des hemels óógh ons vlak zijn ftralen biedt, Of datmen dat in 't zinken fnel ten halven ziet. Een uytgheftrekte lind dekt ons vermoey de leden: • ° Oftwijnrank-overwelffel koel maghons bekleden.
Ghy klare Spieghel-beek met olmen overdekt, Ghy achtkant-heuvel-hut, vaak dichtens luft verwekt. Maar iffer meerder luft, als al des lands onluften Heel zyloos God bevelen, en dies vailigh ruften In u doorluchtigh tuynhuys overdekt prieel ? t*it fchouwt den Emftel bruynjen boom-groenteven veel, Daar ziedy koopluy vrek, en nijver boeren vletten, Den viflcher 't net, de zwaan haar zilver-pluy men netten: a Hier brengt een labber wind verfcheiden roken uyt
Den bloemhof: daar óók bloeyt Apollos krenfel-fpruyt. Des fteilen Ypemantels blader-rijke telghen, Beletten Phebus glants hier d'uchtend' douw te fwelghen.1 Maar als hy hallef-hoogh het bevend lof doorftraalt, Van bloemen, kruid, en gras, zulk dwaal-licht voetfel haalt.
Antrekkelijk ghezicht! O fchouw-plaats der naturen , Veel rijker als het park omringt met Pompees muren: Ρ dartel fchemering des grove muurs, die tracht Den morghen-ftond te weerwil rekken d'achter nacht! Uvlechtingis vergeefs: de helder fakkels fchichten, : Door wilgh, que, doren, yp, den lufthof vro verlichten.'
Dit fchitter-rijke licht, brood-dronken fpeelt en juight, Als boom en lof, door wind of waghen, danft en buyght. Zegt ? zouw een rijmer hier zijn zing-luft konen dwingen? Als die noch wert getergt, dooi !t quinkelerigh zingen Vanvrolikpluymgediert? dat zwevend'over 't hooft, Van telgh op telgh, voor dagh voor douw, zijn fchermer looft. VV
Brengt zulk gevoel, ghezicht, gehoor, en ruek vermaaklik,
Den kunftgerighen gheeftgheenrijm-luftlokbaarfpraak- lik? V 4 Dit
|
||||
8 8 VIL Eu ter p.
Dit fchepfel boexe les, leert meeft beweeghlik dueghd-
En fchaft het dankbaar hert ftaegh dankzeggighe vruegd. Maar op dat's hertfenlufl: zou zijn geheel volkomen, Iftluftplein noch verzien van vruchtbaar kruid en bomen. d'Aerd' bezi js amper-zoete vrucht-teelt eerft verblijt: Dedorft-leiTchendekerSj, treft juyft de hete tijd: De tijdpeer enkel-zop, wijn-rijker keyzerinnen, Bofpeerenkaniewiel, depeer-oegft eerft beginnen: VoortJang-halsj barghemotj defmoutenbutterpeer: Maar'tbalterdzoetekermifpeerken maakt den Heer. Het winter-ooft dan volght, metmifpelen en queden: De vijghboom en kafteng, te vroegh van kinde fcheden: Dezuyker-zoetepruym* ghefprenkelt, blauw en wit: 't AalbeZyken koraligh en zwert als een ghit, Vergheetik: doch ift vreemd, dat in dit lieflik woelen, ,Verhueght, door zulk gezicht, gehoor , ruek., fmaafc ge- voelen, Eenmenfchhem zelfvergheet? en ditaardfparadijs, Gheèft boven bofch, en beek, van Griekenland den prijs? Maar maakt het ilaegh ghenot min-Iuftigh dees wellufte ? Oftluft ons half vermoey t, ter halver wegh te ruften ? Daar biet ons 't Muze-toren-hof, op enen grond, Drie fchuyl-huts, boven een, vierkant, achthoekigh rond: Diens tinnens fingel-trans, vertoont ons in'tnoordóóften d'Inlandze zuyder-ze , 't hoogh Ghoyer - bofch, in't Ooften.
Na 't Zuiden leit d'ondiepe ronde Diemer-meer. Zaft ftroomt den Amftel, uyt de middagh hoek ter neer. De zwarte Haarlem-meer blinkt glinfterigh na 't weite: De grazeloze Blenk, daar 't groot-vier ghaat te nefte. En noorciwerts ftroomt het vifch-rijk omgedijkte Y, Dat ν an fcheeps-kielen krielt: hier valt ons nacht ruft by- Maar nu lokt wander-luft om verr' (alzo verandring ïn allesluftigh is) dies keertdeJuft ons wandring Naat eenzaam Ruyfcheftein: dat doch voor ons ontfluyt. 'k Ghenaakte 't loop velds brug, daar my een zoet gheluy t Lokt voort: de poort ghaat op, men liet de brug neerdalen, Hoorgherigh en verwonden trad ik op de zak: Daar
|
||||
VIL EU T ERP. 89
Daar hielt Apollo feeft. Euterpes orghel fchoon
Stont an de Ooftermuer: daar voren in ten toon Arion op den Dolfijn vrolik Zat en fpeelde: Euterpezachopmy: het orghel zweegh, zyqueelde. In 't midden vande ze, en fchrylinghs op een vis, 80 Daar'tnaaftefchiptevyand, gheen lijf berghingh is,
Gheruft en vrolik wel vernoeght te zinghen mueghen, Die moet, vaft van ghemoed, in God, indueghdver- huegen.
Hetbulderighghefchut, pijl, blixem, donder, zwaard. Noch ghenerhande fchrik dien maken magh vervaard, Die 't al acht voor gheleent, en dankbaar ook zijn leven , Lof hertelijk bezit, en willigh kan begheven. De dingen quellen niet: het is u wederwil, En fchauw-liefds mifverftand, dat God weerftreven wil. Ziet hier in Platoos hol, qua anwenftsydel wenfchen, 9° En twift om't fchijnghoed valfch. eilaas hoe luttel men-
fchen Zich en der dingen heil, door reen-lichts hulp, ilaan gha! Veel min, ghants beeld en willeloos, Chrift volghen na- Qua voorghangh, mifveFftands anwenft, hout u gebonden An fchaduw heils onruft. dies waarheids heil verkonden U niet ter herten raakt: oflooftment metterpraat, Men looft in 's hertfen grond, gheld, welluft, eer, en ftaat. Mits ghingh de orghel op. an d'eene duer ghefchildert Was Platoos hól: daar elk door fchaduw liefd verwildert. An d'ander duer, daar zachmen Kebes tafereel, ^00 'tEenweesMelpomenu, Erato'taartendeel,
Zó ver de valfchefchijn, en mifverftand, doen dwalen:
Hoe ghy daar uy t tot heil mooght raken, hoort verhalen. An't mifverftands bedrijf, heeft d'albeftierderghoed Ghequel en ftraf ghehecht, die heilzaam port tot boet. Wieleeftluy, ghulzich, ghail, vrek, nijdigh, trots,ho- vaardigh,
Ofhyghevoelthaarfmert? ten zy men heel veraardio-, In qua ghewoont verrokt, fo ghantfelijk verwent &' Datmen noch zich, noch heil, noch God, noch waar- heid kent. F J Doch
|
||||
po VIL E υ ter ρ.
Doch groote ziekt, of pijn, of herder a vonture,
Verfmaadheid, fchrik, bedwang, of wederwils bezuren, nP Laft, onluft, onghevoegh, vaak gh e ven achterdocht Dien, die doch tot bezinningh zelden wert gebrocht. Meeft al het leven langh ghaat elk onachtzaam duere: Veraarde qua ghewoont > laat zich niet licht verftueren. Elk is zo heel ghewent, te zijn der zonden knecht, Dat hy''t vaft meept te zijn an zijn natuur gehecht. Zodattétkettery, en dwaaf heid fchijnt, te horen Datmen door waarheid vry wert, of door Chrift herboren. De dier-menfch (diens verftand 't valfch fchijnheil waar- dig acht) Vint zich ghants onbequaam der god volghighe kracht. 120 Dus of fchoon afterdocht zuch t over 't zond-ghequelle, Zo lang 't oud mifverftand blijft, blijft ghy in haar helle. Jaof fchoon aar verftand by u verkreghen wert, Ten heelt niet, blijft het oud meer grond vaft in u hert. Bezinningh, d'eerfte trap die vrijt van fonde fchennis,
Verdruktet mifverftand, en grond- veft beter kennis: Zy rokt uvan de hotwegh, wijfteen beter pat» (plat. Dat eerft zwaar ganghbaar fcheen, dit toont zy gangbaar
Door haar, zo kent en laakt ghy luft-ghtzoex onluften. Door haar, in temlufts oefning vint ghy heil en rufte. 130 Zy toont hoeghy de Mingod zelf hebtgroot gemaakt:
Ook hoe ghy door haar licht licht uyt de ftrikken raakt. Zy zeit u niet alleen, hovaardicheid is zonde: Maar zy errinnert grondigh d'onbenoeghens wonden, Als nimmermeer ghenoech u ellik heeft ghe-eert: In 't jeghendeel, zy ook in 't ziel grondereh leert, Hoe waar'ootmoedicheid baart ftaegh een ghoed ghenoe- gen, (ghen: Hoe die ook vrijt, voorgramfchapsftuernis, enna-wroè-
Dat homoed al alleen daar grond-oorzaak toe gheeft. Gheen toren tornt den gheen die recht ootmoedigh leeft. 140 Zy Zeit, dat ftaten-dienft voor niemand is te wenfchen, Dan die uyt broer-jonft pooght te dienen ander menfchen.' Dat al des werreld eers heil, maar is dromery. Dat nijd en wraakluft, zijn heilloze flayerny: |
||||
VII. Euterp. 5>é
Dat ghiericheid, den vrak verarmt in't gheld-verrijken:
Dat mildheid? dueghd, recht rijk maakt en doet God ge- lijken. De fchijn-geleerdheid, zeit zy, gheeft meer fcha als baat: Maakt trots, en maakt verwaant, beftaatmeeft inde praat. Dus ilort bezinning, vorighmifverftandsverkeertheid: . •: ^° En baant den rechten wegh tot rechte God-gheleertheid.
Zy baant den wegh, zy wijft die voorvoets klaarlik aan: Zy helpt te recht, niet recht doch, ofghy moetfeghaan, En eerft voor al haar leer gheloven en betrouwen. Toeftemmen gheeft alleen gheen kracht, om voet te hou- wen : Daar doch meeftellikruft, die nimmer dies beklijft: Want Chrift vrijt niemand, dan die in zijn woorden blijft. Ghy Naam-Chriftens ghy zegt om ftrijt ah Here, Here: Maar Chrift-navolgings errenft zie ik nimmermere. Ghy kent u ziekt, ghy kent het heel kruid, ghy hebt macht f äï Om zoeken, gheen geloof, zo ghy daar niet na tracht.
Bezinning wortelt door betrouwen en geloven: Dat errenft baart: zoniet? zo blijft u zonden't iloven. Verftandsbehertighing eerft voor't beleven leeft. (Tneeft. Derft ghy't? al waant ghy veel, weet, dat ghy weetloos „ Want niemant waarlik meer weet als hy kan beleven. Ghy kent, maar hebt 't verftand niet,wordy niet gedreven. Maar heeft bezinningh kracht, die laat den menfch niet Hy treet den wegh na heil in, daar hy inde weegh (leegh. Een fteilte vink een klip, een letzel van zijn reizen, *7o Hier hoeft hy grote vlijt: ppdattehemwertsdeyzen
Twe hellep-dueghden jong: die dalen van den tóp. En reiken elk de hand: den heil-gheer trekkenz' op. De heil-wegh is tot hier wel eng, wel ftreng, maar effen. Hier wens' ongangbaar heel: 't begint hier recht te treffen. Élk weet, en elk gelooft: maar hier blijft ellikftaan. Ghy zijt, ghy, SPIEGEL, zijt,tothier toe licht gegaan.
Nu komtet an de knoop, 't is wel, zich te bezinnen En 't alghemeen verftands mifleid ing t'o verwinnen! Maar overluft en moedicheid te worden heer, ?^0 Zich zei ven overwinnen j dat is waarlik meer. Zulk
|
||||
<)Z VIL EUT ERP.
Zulk zeegh-heer is zo zeldzaam als een witte raven.
Weet, fpreekt, preekt wat ghy wilt: ghy blijft doch ewigh
Zo ghy niet dezezeegh vroomdadelijk bevecht. (ilave,
Dies noemt Diogenes recht zijner knechten knecht
Den grootfen vorft, die kon noch luft noch moet beheren.
Niet dat ghy die zult doden, of ghants uy t u weren:
Ditisonfnoghelijk, enmaareenydeldróóm:
Ghebruyktfe tot u nut: dats, houtfe in den tóóm.
Daar toe zijn zy van God ghegheven u ten ghoede.
Ufchuldiftlouter, dienenzyutotonfpoede. i$°
Wat waar het leven doch, waart helijkzonder luft?
En zonder moedicheid ? een dood., een luye ruft.
Wie zou* Zegt. eten, drinken, trouwen,bouwen,ploeghen3
Waardaar niet angehecht een vrolik v/el benoegen ?
De luft noch moed, en zijn dan in zich zelf niet quaad.
't Is maar 't mif bruik alleen, onachtzaamheid, on maat,
Erfzondigh mifverftand, veraarding, quade wennis,
Die hebben fchuld. gheeft u bezinning beter kennis ?
En wortelt ? wortet errenft ? bid ghy ? doedy vlijt ?
Ghy wint, zo ghy al ftaegh volherdeliken ftrijt. 20P
Hetalghemeenmifbruyk,enquagewoont,ufchennen.
Door teghenwenftmoeft ghy die quade wenft ontwennen.
Dat volghen moet, Zo u bezinning 't herte raakt.
't Is maar het mondghelóóf dat elkonheelbaar maakt.
Raakt u bezinning 't hert ? dats, wert u hert gedreven
Door Naverftand ? het moet voort blijken an u leven,
Voor al ant fnuevel vry beftier van luft en moed:
Luft is een zoet gevoel, ghehecht an neighing boet.
Volghtmen deneighingtochtnatuurlik ? zybaartlufte.
Volghtmendeluft? Natuurlik volghtwanluftsonrufte. zio
Luftvolghings qua gewoont heeft ellik zo verkeert,
Dat niemand heelbaar is, die niet luft temmen leert.
Hebt dorft, drinkt water, ghy fult fmaaklik luft gevoelen:
Dit ghaat natuurlik wel: maarwildy'tkeelghatfpoelen
Met lekker drank om luft ? dats teghen de natuur,
En 't fmert: door qua gewoont valt doch 't ontwennen
Doe d'ekel fmakeloos de hongher kon verzaden, (zuur.
Verrokt u luit te min. u weelde dijt tot fchade.
|
||||
VII. Å õ ô å R ñ. Ñ 3
i De zond des dronkenfchaps, hadmen noch wijn noch bier,
0 Waar krachteloos: en ook toedrinkens erf-manier. U kunftrijk luft ghezoek dient u maar ten bederve:
't Viel anderffins 2.0 zwaar niet volgh-luft af te fterven.
Natuur-geneightheids boet, die heeft haar maat en end:
Verbeelding-lufts bejach, maar gheen natuur, u fchent.
Luft is een zoet gevoel, een lijflik heil: niet tegen
Natuur, zegt is mijn heilbegheert daar toe gheneghen ?
Mijn endlik ghoed, ift neighingh-boet ? ik zoek dit heil
Des lufts natuurlik, dat my ghulzigh maakt en ghail.
Weetgherigh zijc ghy ook gheneight, dat u tot voordeel
3° Dient, bruikt ghy't recht, of matig: 'tfchaat, miftghy in't oordeel. Het fchepiel reenloos, volght, flechs fnuevel-vry, zijn
aard: Maar wakker reenberaad, het relik dier bewaart.
Dat doolt licht inde kuer, ook in 't onmatigh woeden:
Voor al, daar 't luft en moed treft moet ghy u meeft hoe-
den. Zo ghy voor meerder heil, of tot onheil, be^heert
Het luft ghenot ? die kuer bruikt heilbejach verkeert.
Natuurtocht maakt u ghail noch ghulzich, maar onmate.
Dit heeft Erato breet gepreekt: daar wy 't by laten.
Ons ampt te wegen is des temlufts hulp en aard:
Ho Hoe die dueghd-lievers eerft noodwendigh Öbderbaart, Eer zy terzalicheid door waarheids kennis raken.
De temluft, luft betoomt, door bidden ftaagh en waken, Door vaften, dorften, lijden koud en onghevoegh:
Door anwenft krijghtfe die de handt flaat an de ploegh.
Dit ift optrekken, dit is 't heilzaam weder-baren,
Datmen zijn luft betomen leert in 't wedervaren.
De volgh-luft heeft meeft elk door erfzond zo ghefcKent;
Zy moet door onghemak, en tijd, zijn afgewent.
Het horezeggen, of het lezen uy t de boeken,
aS° Gheeft gheen, of kleen behulp, ten zy door't Zelf be- zoeken. Al ftond ghy leeghbaar voor de klip ook hondert jaar
En klapt van dueghd en heil, ten vordert niet een haar.'
In
|
||||
5>4 VII. Eu τ e Rp.
In horezegghens fchool leeraartmen licht in 'tieren:
Maar waarheid leertmen niet dan daadlikin 't beheren
Van luit verleidelijk, van trotfe moedicheid.
Anlokkigh luft bekoort; maar moeds verwoedicheyd
Komt u ίο fchielijk en gheweldelijk verftoren ,
Dats onvermijdlikis, zo ghy niet van tevoren
Door recht ootmoedicheid, alom, haar ghanghen ftópt.
Zijn gramfchap te vergheefs de trotfe menfch verkropt: 2°*
De brand quetft vaak te meer inwendigh, blijft die vierigh.
Maar toren-dwang die waft doorootmoetgoedertierigh.
En zellefs-kennis, reikt ootmoedicheid de hand.
Zijt ghy meer heer, een ander min, in u verftand,
Zo derfdy Zellefs kund: en zo ghy die vöoghdije
Niet an en neemt, ghi zult wel ewigh gramfchap mijen.
Want toren fpruy t maar uyt veröngelikings waan:
Dien trefts' alleen die zich dit rechterfchap neemt aan.
Opvoedinghserrefzond, plant vroech in u het ftoren,
Te billen kat en hond, op fteen te veilen toren. i"]0 Dielaatdunxheerfchappy groeytby ulangzo meer,
Dat ghi in alle voorval plechtigh maakt den heer. Denflaaf, den armen held, zal toren zo niet quellen, Als zy de rijk en hoogghezeten zal ontftellen. Dees hoeft, om teghenwenfts behulp, dies rneerder vlijt.* Hetkofthern^vleis en bloed, lang overleg, en ftrijt. Te houden aöe uur van al zijn wedervaren Staegh rekening in zich, ook zelver zich befwaren En ftraf opleggen alfmen fchielijk is verrokt. Die zo deed' en volherd', heeftet oit Wel ghelokt. i$° De biecht, hetharenkleed, verfcheidenkerkgebruyken,
Die dienen fo tot hulp,· om u te leren duyken. De zellefs kennis en ootmoedicheid voor al, Öók andacht vrijen beft ftaegh deze fnuevel val. Diogenes zo bruykt elx lafter en verfmaatheid: Èn Sokrates met luft zijn korzel wijfie quaadheid, Went zich in't ftuer-ghevoel te fpreken langzaam zacht: 't Helpt al, zo ghi u zelf end' tijdlik eerft kleinacht. Men dwingt ook Zond doorzond, het. zal u bet geden- |
||||
VIL E UTE R Ρ. 9$
tyo Verpeendy u, voorluftsofmoedsuytbrekcefchenken
Een aelmoes tot u ftraf: ughiericheid die Zal Om 't gheld verlies, u efter hoeden voor den val. Die zo gheftadelik, met God, haar kracht verwekken, Dien zullen deze twe help-dueghden dan optrekken Uyt d'aardfe drek, uyttijdlike verkiezings laft. Maar zonder dit, ghi blijft van eignen wil vermaft. Temlufts en ïorendwangs anwenft en zeegh vermö- ge"' Door onderviriding-kund, alleen u te verhoghen. Dees optrek en gheïchietnietin een oghenblik,
3=>o Ofbuytenu: zy komt, door tijd, door vlijt, door dik Van 't vallen op te ftaan: hy blijft hier al zijn leven, Die niet door eighen-liefd godvruchtigh wert ghedreven." Die zich beleeght, die ziet, die vreeit,-die bid, die waakt, Al ftaegh, door 's heilahtshulp, ontwijflik hy geraakt Tot temlufts zoete Zeegh, en toren-dwang-rijk ruften: Die gheven u dan kracht, betrouwing, errenft, lufte, Te ghaan den effen wegh (als ghi dees optrek fteil Door-worfteltzijt) na't darde park, na't hof van heil. Voor 't park, zit op een vafte fteen de heilgheleerdheid: 3ió Dieftarkt, en doet uytbreken valfche-fchijns verkeerd-" heid, De dwaaling,'t mifverftand, verkiezing, eighen zin, De trotfheid, luft-ghezoek, me 't ghierigh gheld-ghewin. Zy gheeft u wetenfchap dat u hier niet mach hindren : De on verftuerlikheid die zy gheeft kan niet mindren Door ghenerley gheval: zy doet u kennen G od, Zijn wijf heid, goedheid, macht, in daadlik heil-ghenot. De Waarheid, overtuyghingh, haar twee dochters, ledeiï (Door 't dueghde lufthof) voort ter warer zalichede. Haar ondervindingh-kund u krachtelijk betuight, 3a° Dat hier de wijs en dwaas, uyt alle voorval zuight Vernoeghingh of verdriet (ghelijk de by en fpinne Uyt bloemzok heil of onheil)ellik na Zijn Zinne. Merkt: zuyvertu haar kracht, maakt u eerft rein en ftark i Dan zent zy u na heil, en in der dueghden park, Eerft tot de wetenfchap, tot hier toe was u kunde Maa?
|
||||
5><Γ VII. EUTERP.
Maar ghiflingh, waan, gheloof, vermoeden, die tot Zundè
Mifleiden vaak: maar ware wetenfchap beklijft. Zy is bezinningh die door ondervinding blijft Vaftgrondigh: en was voor't bezoeken onftantachtigh. Want ichijnheils mifverftand veelvoudigh bleef noch 3) krachtig.
Wort dat in u vernielt door heilgheleerdheids ghaaf ? Dan wort in u de waarheid, Spiegel, eerft ghebaart, En overtuighingh: die alzulcke grond daar leggen, Dat ghi niet meer ghelooft of waant uyt horezeggen, ("Zo ellik dier-menfch doet die zich al om verghift.) In die graat Sokrates wift dat hy niet en wift: In die graat Pyrrho recht de twijfelkund anrechte: Maar recht-Chrift-volgers (die zijn waarheids zeegh be- vechten Die 's werrelds lüften vlien) diens heit dat wort hier puur: Zy zien God: ja zy zijn deelachtigh zijn natuur. 34° Doe Sokrates zijn wijfs quaad-hoofdicheid ten ghoede
Ghebruikte, torendwangs heil was doe gheen vermoeden Meer by hem, maar een wetenfchap,die inder daad, Ghanswaal, ja twijfel-vry, in ewicheid beftaat: Want wetenfchap is kennis grond-vaft in 't bezoeken, 't Is ondervinding-kund: men leertfe uyt geen boeken Of hore-zeggens fchool. dat honigh zoet, en 't zout Is brak, 't gras groen, fne wit, pik "zwart, vier heet, ijs koud,
Dits wetenfchap by u: zo me der zonden zwaarheid, En't ondervonden heil des dueghs, is's menfchén waar- 35° heid,
Een glants des wijf heids Goods. Maar wildy die fontein Heel fcheppen in u nap ? u reen-begrip te klein Bevonden wert: en mueght met Hermes zeggen, wanklik Al 't onZelfftandigh is gheen wezicheid ontfanklik. Dees ftuxe wetenfchap, d'oufte dochter en dueghd
Desheils, ontmoetueerft, endoetumetgenueght Gebruycken alles wel. ftarkmoedicheidhaarzufter, Maakt dan dat ghi in fpoed en in onfpoed gerufter Jaonverftuerli!leeft: want'tdientualteghoed: ... |
||||
Vil. Eüf ERP. $f
36ó Is 't middel van de moeloof heid en overmoed:
Een ν aft beiloten wil (gegrond op waarheids kennis Van God, van dueghdigheid, van zond, van ondueghd jj fchennis)^ I*> die moeds y ver-kracht Zo tot haar hulpe trekt t Datzy een onverwinlik voornemen verftrekt» Als zy door wenft begroeyt. Wenft maakt haar tot een duegde,
pie u houd wel ghemoed, in God gheruft, in rruegde: ' Zy dat het ongeval u plaghen wil met druk, Ofj dat ü weelde drieght te vellen door gheluk: 17o K^riet, druk, hovaardy, fpijt, dartelheid, en vrezej Verfnoortzy, of verhoedt, wat mach'er beters wezen? Oft avontuur u vrund-verlies, ziekt, armoe, fmaad Toevoeght, of vrienfchap, wijf, en kind, eer,rijkdom,ftaätä V wiffe wetenfchap, dat al dees waalbaar dingen, Na haren aard, noch heil noch onheil u anbringen,' Staakt, datghighelijkmoedigh't een en't ander draaght. Dat ghy 't voor 'tallerbeft aenneemt wat God behaagh.E. Een vhebaar onheil is Ziekt, onghemak, en pijne.
En magh in veler óógh dies droef heids oorzaak fchijnen t 380 *^°ewelthetnietenis. hebt ghy een wond, of quaal E>oor vier verdooft, zo dat 't ghevoelen tenemaal fswegh? daar leitiet op, dat ial door fmert verkoelen; Zuldy niet wezen bly als ghi die pijn zult voelen ? Pië infghelijx verftaat, dat alles God om beft Hem toefchikt, zal die niet tot heilgenot in 't left Al bruyken en ontfaan ? Ja zal die niet met vruegde* Als Sokraies, heil trekken μy t zijn wijfs onduegde ? Na dat het reen-beraad iet acht of Υ of Fy, Daarnaonroenetu, enmaaktudroefofbly. » ' Wildy op 't kiefbaar heil 't hert, als oft waar waar, ftellén ? 90 U moet de hoop, en vrees, en zorghzwaarmoedigh quel- len. Achty ook pijn, gebrek, verongelijking, dwang, Qndrachlik ? 't maakt u droef, wemoedigh, fchrikki»,bane Als ghy 't verwacht oft hebt: dief halven na dit achten Ghebruykt « reen-befluy t u hertfmoedighe krachten. ■ G Voel-
|
||||
5>8 VIL Euterp.
Voeldy pijn of gebrek ? na dat dat in u zin
Is quaad of ghoed, zo zal (tot fcha of tot gewin)
U vrueghd of droef heid, hulp des moedicheids genieten:
Ift quaad geacht ? 't moet nodigh drukken en verdrieten:
En met de langher hand maakt d'anwenft u zo krank,
Dat wemoed dickwils overvalt u tegen dank:
Acht ghy zulk yliebaar onheil gheenffins recht rampfpoe-
digh,
Door Goddelijk ghedult zo draagh dijt ftarrikmoedigh. Dit reenbefluy t (dat zulx niet quaad en acht maar goed) Krijght gheen fcha (wortet wenft) maar byftand van de moed, (vlieden Maakt, dat ghy fpoed te zeer nietwenfchenfult, noch
De rampfpoed, maar al bidden ftaegh, u wil ghefchiede. Want dits Rechtvaardicheid, dat hy, die 't alles gheeft,
In als volkomen zeggen op zijnfchepfels heeft: Hy weet ook beter wat u beft is, als ghy menfehen: Hyjontu beter beft, ook als ghy, diemetwenfehen Zeer vaak u zelven plaaght. ghy zijt rechtvaardelijk En ghantflijk tot u heil (als litmaat van zijn rijk) In wil en wille kuer, gehoorzaamheid verduldigh, Als me dank, lof jen liefd, ook broederliefd hem fchuldigh. Ift niet recht dat ghy, dien u lucht en leven gheeft, Dankt ? al ift fchóón dat ghy in ziekt, in armoe fneeft. Al zent hy ook de dood, macht u met reen verdrieten ? Hem eighent dank, dat ghy 't hebt moghen oit ghenieten, Oóklofendliefd. laat u een menfeh bewijzen dueghd: Ift niet recht dat ghy 't dankbaar loont zo veel gy mueght ? Nu koondy G od (die 't u al geeft, ja ook het leven) Dewijl al 't uw is zijn, gheen wedergheldingh gheven, Als dank, en lof, en liefd, en wat ghy niet vermooght An hem, dat ghy 't hem an u even naaften tooght. God niet, de menfehen al, ghy me, al hulp behoeven: Daar wil hy vaak an u, u dank en liefd beproeven. Eyfcht ghy met recht dat u een ander hulpe biet, Zó ghy door ziekt óf ramp gheraakt zijt in verdriet ? Onrechtlijk weighert ghy u broer dan hulp onaardigh·" Doch allermeeft meeft-elk zich Zelf is onrechtvaardige |
||||
VII. Euter ρ.
|
|||||||||||||
J>p
|
|||||||||||||
Alshy de dank tot Gód, en broederliefd verzuymt:
Zijn· dwafe eighen liefd, uytd'algetneneruymt Hem itort in eighen-wils benaude vcelbehoefheid. 't Verkeerde mijn en dijn grondoorzaak zijn van droef- Omdat elk (teghen Gód) de botter op zijn koek (heid: Alleen (vergeefs) begheert, gheefthy zich in den vloek. Al die na 't ichijngoed (buyten redenj ghierich draven, Zijn van die zelfghemaakte Goden dienftbaarilaven. Maar die rechtvaardighgheeft Gód dank, zijn naaften jonft,
^° Zichonverkieflicheid, leeftwenfchlijknadekonft, Gheriiet óók dubbel lóón: die Gód-dankbaarheids daech-
de (vrueghde.
Verquikt al ftaegh Zijn hert met wel vernoechtheids
Zijnbroerliefd.doethcmóókin'tjonftbewijzenwel: En on verkieflikheid, breekt eighen willes hel, En al d'afgoden die hem hielden in benouwen: Dies hy Reinhertigh krijgt G oods aart, in't G od befchÖU- WatisReinhertigheid? verkiezinghloosverftand: (wen. Dat pijn, ziekt, armoe, dwang, fmaat, vriend-verlies, of fchand, (maartheid
Niet quaad en acht: noch luft, geld,vriendfchap, ftaat,ver~
W Niet buyten God en Heft: zietGod (metwelbedaartheid) Al ftaegh in alle ding, dat 's wijf heid, ghoedheid, macht; Die hy lieft, die hy krijght, want hy daar ftaegh na tracht. Hy ziet dat alles ghatt in zulke ghoede fchikking, Dat zond den zondaarquelt, datdueghdisdueglidsver- quikking.
De werreld, duy vel, dood hem krenken niet een haar. Dueghd dwinght het Avontuur, is boven het ghevaar. |
|||||||||||||
Hybruiktetaltenut. Jaalwatbózemenfchen (fchen
|
ί
|
||||||||||||
Hemdoen, ftrekt hem tot heil: hy kan't niet anders wen-
Voor zich: voor haan wenfcht hy hen heilfamer beraad. Hun dwaalbaar mifverftand duit hy doch niet te quaad. Hyrekenthaar, geen zond, maar houts'ontfarmens waar- Of anders word hy zelf me door haar doen onaardio· (dia Ditfchuwthy,zietopGod, en hout de middelftraat. Ghefchiktheidj tnaticheid, hem komen daar te baat.' G a ' Wat
|
|||||||||||||
4·5ο
|
|||||||||||||
ίοο VII. EUTERP.
Wat's maticheid ? 't is anwenft fin den welbedochten)
Die bruikt, en ftiert ghematicht al zijn neighing-tochten*. Eerftzijn weetghericheid laat hy nietonvernoeght In zielheilj als die niet gheheel om tijdlik Zwoeght: Hy laats' ook tot gheen weet-ziekt nodeloos opwaiïen, Die tu'flchen lijf en zielfeeils ftoelen raakt in d'afche: Maar bezieht die bedacht tot wetenfehapghegrondt, Om ilechtlijk lijf en ziel te houden recht ghezond. Zijn neighing-tocht om heil (des lijfs en ziels) verwerven En'tmeeftemeeft, laat hy na luit niet beeftlik zwerven. Maar laat zijn wetenfehap en reen-beraad 't beftier, Welk heil, meeft heilbaar Zy, en welk men koopt te dier. Dus ftiert de maticheid door anwenft by verzochtheid, Datmen in onmaat ftruykel niet door onbedochtheid. Zó lieft zy óók het fchóón ghematight onbezwaart: Het tijdlik waalbaar, 't ewigh ftaegh,Telk na zijn aard. Zy weert datmen de min niet tót een Gód en make, En ftrikken zellef brey, daarrhen niet uytkan raken: Ook inde heilzaam dueghd van barremherticheid Mijt zy 't medoghen week, en d'arremherticheid, Die maar quelt en ontftelt dat ghy te min koont helpen: Men kan beft naaften-s kommer onbekommert ftelpen. Zy oeffênt kinderliefde doch niet te breed of lang, Maar fchikt (met reenberaad) recht aller neighing-gang. Ghefchiktheit volghtde maticheid dies op de hielen. Dit is een weiverzochte anwenft uwer zielen, Na zaak, periöon, en tijdts gheleghentheid: en vóórc In huyf-houding, in ftaat, fchikts' alles zóót behoort: Zal d'ouden eren, jongen leren, wijzen vraghen , Der zotten doen in 't ghoed al duyden en verdraghen. Haar zuftersj, tórendwang en temluft (die haar aard Voor toonden) komen óók meer oud en meer bedaart: Enleiden al ghelijk dien tót(haar aller moeder) De zalicheyd, die duer dees dueghden al te vroeder En beter is ghemaakt: zy króón t hem met haar kracht: Dies hy vóórt heiligh vailigh leeft in volk macht. |
|||||
E Υ Ν D E.
|
|||||
ΙΟΣ
|
|||||
UYTERSTE-WIL,
OFTE
Vaderlijke Vermaning,
Eert, kind, van kindfbeen af te vrezen
God almachti ch:
Dees leyt tot wijfheid, want fy hout den menfch andachtigh,
Dathyachtopghedacht, op wil, opwerk, op wóórd, Als valfchefchijn hem drieght of volghlufthem bekoort.
Dit o-ha-flaan werkt in ons Goods vreze fterk in krachten, Pat wy niet gheven plaats afleybaar qua ghedachten: Én wie niet quaets en denkt al heen van quaad-doen ruft, Zijn ghoede wil verfterkt hy > doet dan 't ghoed met luft. Dus pijnt omzichtelik Goods yreefe te bewaren, ?° Van 't zók der wieghen tot u grauwe aftcr-jaren; Waar doorghy by zijn hulp in ghoede wil beklijft: Hy gheelt dien 't hemelrijk die ghoed van wille blijft, 't Volbrengen, óók wils macht, moet vanden fchepper ko- men, Opdat de kranke menfch niet fneef in zót beramen. Maar an zijn trouwe hulp vond niemant oit ghebrek. Zijn wy van ghoede wil, God zal zonder vertrek Doen worden zwak ghelóóf een zeker vaft betrouwen: Waar op hy zegheningbclooft, en noch wil houwen, In kinders, ghoed en haaf, in lijfin zielheyls wenfeh: 2o Zo wie 't met dank en vrees bruikt, zaligh is die menfch. (Den menfch fchort anders niet als dankbaarheid hóóch- waardigh.
Qod is weldadigh fraegh, is ons hert maar wilvaardi°h Telingen vrólik lof voor zijn ghenoten dueghd: ö Zo leeft de menfch al heen in voller herten vrueghd: En nademaalwy God gheen weldaad konen lonen Port ellix dankbaar hert zijn naaften jonft te tonen'; G 3 ' Ghe-
|
|||||
ιοζ Η. L. Spieghel.s
|
|||||
Ghemerktookonsbezit, jaleven, isghefchenk,
Vernoecht an 't aller kleinft het dankbarig ghedenk) Dus doet de dankbaarheid den dankhert zaligh leven, En vreez's omzichtigh óógh den heilgheer hoedt voor fne- ven,
Dat zecghningnietonzeegh,, noch rijkdom ftrek een ftrik: Het weik men vreei-verzuimersziet ghebueren dik. Als u mijn kindren, of kints kindren en naneven , Zulx overkomt, zo wenfch ik dat u God wil gheven Of ramp, of wederwi!, die u weer ftuur te recht: Want die gheen itrafis waard is Godes kind noch knecht. Ik laat u tijdlik haafs nodruft: houd t'iamen vrede, Elk ander mint en helpt, zoikhebvoorghetreden. X] broer en zufterals u zelven jonitigh zijt, Zo rijfter onder u ghefchil te ghener tijd. 4° .Veel woorden zijn vergeefs., maar houd dit woord in waar-
den, 'Alleen bezitten Zullen vreedfaam menfchen d'aarde. Zoekt voor al Godes rijk en zijn rechtvaardicheid : 3STodruft werpt hy u toe, doet ghi u naarfticheid De milde God het klein zó wei als 't groot kan Zegh'nen. Als iemand onder u dan onipoed zal bejegh'nen, Mifionnet andren niet die 't heel voorlpoedigh ghaat: De rijker zy ook hulprijk zó met raad als daad. G heiijk zó d'ene hand zweert d'ander die komt helpen, Laat dijn behulpzaamheid dijn broeders kommer iteipcn : 5° Lieft broer jonir boven aL en vyantfcbapuytiluyt: Mijt eyghenzoeklikheid daar alle twift uytipruyt. Maarzo door onghelóóf zom eyghenbaat anhanghen, Enin'tuytkerennietzó rezijn aist'ontfangen, Zo buyght u, en ghefcheelt doch om een kleintjen niet. Ift veeL volght metter langher hand, kijf-óórzaak vlied. Of iemand dit zó haait niet vatte of bevroede, (de, Die bidd' een dagh, een week, een maant, met lange moe-
Daar openbaart zich middel, d'een of d'ander ftond\> Dat ghy luy weer vereenight in een vaft verbond': 6a Ja fterkker wert de band die broeder trouw herketent.
[Weeft ook in naaftens nóód niet zuymeligh onweten d, Maar
|
|||||
Uyterste-vil ioj
Maar tracht te zijn 2,0 d'hcmelfch' Heer barmhertigh is.
Wie ditwaarachtelik behertight, krijght ghewis Behulp om eighenliefd en baat-zoek te vernielen : Dit zijn (ik hebt bezocht) ruft-fchakers onzer zielen: Doch wes by my verzuimt is wilt vervullen ghy: 'k Behoef hier toe veel fchrift noch leer te brenghen by. Ons Heilands hoofd ghebod wilt in u ziel bedelven > 70 Mint God uyt al u hert, u naaflen als u zelven:
Hier me valt alle Sekt ghekijfs eenrins bcitaan, En letter-twift": die fchuwt zo ik oyt heb ghedaan ·. 't Vervreemd (in fchijn van godlikheid) vanGod de lieden: Elk vint zelf in zijn eyghen tuyn ghenoegh te wieden. Spieghelt u zelven ftaegh hoe en waar toe ghy leeft, Wat u maar kief baar heil, waar heil of onheil gheeft. Daar, daar, zoekt wakker zielheil, wildy Zeker bouwen. De zielruft is ghegrond op 't vaft in God betrouwen: Hier op als Abram krijght, zo wie ghetóóft, noch zeegh: °o Ons fchort niet dan dat onghelóóf is inde weegh:
Inwendigh zulk-een (óók in onfpoed) is te vreden: Zóót God meent, kent hy 't goed, als jpb lijdzamigh dede: Zijn zeghening uytwendigh dankbaarheid vergróót, Doch wakker: wantinvoorfpoed zielheilsmeeftenóód. Het gróót gheluk vergróót bekorings twijflik ftrijden: Hier fnuevelt menigh die wel fchootvry is in lijden Als hy Goods vrees verlaat: die, die met errenft mint Mijn kinders, opdat ghy in waarheid vrede wint, Die God door hoop en valt ghelóóf werkt in de rnenfchen. ?°Het hert-ghelóóf blufcht vier en pijlvan'tonlecghwen-
fchen, Het welk meeft oorzaak is dat elk hem zelven quelt: Die zoekt meeft eerft gheleerdheid: daar na zorglik gheld : Dan macht om heerichen: alle drie zijn 't ghocde dinghen: Maar om 't ghevaar rnifprijs ik zich in ftaat te mingen: 't Is wenfchelijkft wel bruyken veyligh vryheyds ghaaf, De ftaatziek want verkoopt zich tot een anders (laaf. Eccl. π. Infilijs fuis agnofcitur vir. |
|||||
G4 A.B.C.
|
|||||
104
Af Β. C. Ketting-Lied op des
Acbften Pfalms item.
Achteloosheid maakt verleibaar.
Chteloöfheid in waarheids-kund bejaghen,
Of in 't verzuim van kennis raad te vraghen, Eilaas, maakt dat wy licht-verleibaar zijn, En onbedacht toeftemmen valfche fchijn: Baat-fchyn bekoort.
|
||||||||||||||||||||
Ρ
|
Aat-fchijn van welluft, faam, gheld, hoghe ftaterb
Bekoort elk heil-luft onverzaad te laten
|
|||||||||||||||||||
Inwendigh: om uytwendigh zoeken luft '
In waanghoed, dat ons lijf en ziel ontruft. Choor-zang zo Voor-zang.
CHoor-zang de juechtzo d'oude zongen zingen:
Noch zuighlingleertmen lieven ydel dingen : Landfwijze breit yl.eers en gheld^zuchtsfuik. Eilaas natuur ontghelt ghewoon ts m ifbruik. 'Doling doetßieven.
|
||||||||||||||||||||
D!
|
ling in kund der d uigen rechte waarde,
|
|||||||||||||||||||
J-Iierfneven doet, in al wat wy aanvaarden :
Des waanghoeds fchijn-heiï, eindt al in ghequel:
Zo wert de zond liaar zellefs ftraf en hel.
Eert/e lufl teelt onlufi..
EErdfe luft moet luft-volghers al bedroeven,
In 't overlaften van natuurs behoeven: Desbuik-flaafs, bierlaers, ghailermenfchcnloon3 ïsarmoe, krankheid, onbenoeghen, hoon. Jfaam-jacht wind-vang,
|
||||||||||||||||||||
Fi
|
amjacht, hetydelft aller valfcherghoeden j
|
|||||||||||||||||||
Doet doch de meeft gheachfte meelt verwoeden;
Dicwaaghtenflijt, zijn tijd, zijngheldj jameer,
Opk lijf en ziel, om lof en ydel eer.
Gbifric-
|
||||||||||||||||||||
Á. Â. C, Ketting-Lied 105
Qh'iericheid armt.
æ~1 Hiericheid waft, zo 't gheld waft, onverzadigh:
^-* Zyis, als Nijd, haar dienaars onghenadigh:
Zijnfchatsghenot, hy, met zijn naafte> derft: De Vrekke doet niet deeghs dan als hy fterft. Hoocheid verlaeght.
TLT Oocheid verlaeght ook Koningen en Graven:
·"- Ghelieft, maaktzy vanvryemenfchenflaven: Ghevaar en angft want onaffcheidlik by Den ftaat-ziek ftaegh zijn, 't zy hoe hoogh hy Zy: Jammer zoekt hueï.
JAmmerlik quelt de ftaert-ileep aller zonden:
Maakt anwenft eelt, zo blijftmer vaft gebonden: Wie zich bezin t, fpuert zond der zonden buei j Bedaart, en zoekt an waarheids kennis huel. Kennis baart Itefd.
¾Ã EnniiTe, die in waarheid zonder fije
-*^- Wikt ellik ding, lieft dat na diens waardije: Hettijdlik ghoed,-ter nood om diens gherief, Maar goedheids heil, haar heilluft, ftadigh lieft. Liefde teelt errenfi.
Ô Iefde teelt errenft tot gheliefde zaken >
■*-J Verzuimt geen middel om an heil te raken, Beftiert berading, toeleg, en gedacht} G helooft en hoopt, heeft ghoede wil na macht.' Macht gheeft d'Almachtige.
Ì Acht gheeftd'almachtighe (diendueghd beminnen)
Des zonds onheil in Chriftus t'overwinnen: God ftarkt en ftiert des zwakke fchepfels kracht, Wat waakt, zoekt, bid, dats ghoed te worden tracht G $ Naer-
|
||||
ïoS Á. Â. C. Ketting-Lied
Naerflicheid doodt achteloosheid.
NAerfticheid doodt by Goodshulp achteloofheid,
Of heerfcht na zeegh over dees flaaf der boof heid: Pooght, y vert, bidt, ziet om, houwt ghoede wacht, Beftaat in 't wel hefteden zielponds kracht. Opmerking ghevaarfchuwt.
f~\ Pmerkings waak voor alle fnuevel waarfchuwt:
^' Errenft door dien vermetelheids ghevaarfchuwt: Acht op 't ghedacht, woord, werk, berading, wenfch: En vreze Gods teelt aandacht inden menfch. ¥oghen vordert.
Ô) Oghen helpt voort: beftaen is half ghewonnen:
·*· Oitkreeghhyniet, die niet en heeft beghonnen: Maar d'eerfte tre op 's dueghds heerbaan ghezet Zalight j en elke voort-tre zalight bet. Gfuint zoet an.
QUintdiezoetan: zoetisinallen,'twinnen: (nen:
't Zoetft, door de dueghd ghoedheids ghenot van bil· Ootmoed vind ruft, ruft reinheid, reinheid God, Dit heil verzuimt die rokeloze zot. Rechtvaerdicheid vermeght.
T> Echtvaerdicheid vernoeght ant aller minfte,
·*·*· Kent zich niets waard, acht al 't ghenieten winfte » En dankens waard: dees loffelijke dueghd Schept in 't niet hebben albezitting vrueghd. Starkheid weert onmoed.
C Tarkmoedicheid houwt d'evenaar lijkwichtigh,
*-* Weert fnuevel-val in weerwil onvoorzichtigh,
Of fnode luft, door ramp door armoe zwaar,
En weelde: vint in voorfpoed meeft ghevaar.
r Tem-
|
||||
Á. Â. C. Ketting-Lied é oy
Tem-luß wint Infi. HPEm-luft wintluft: na volgh-luftvolghtmeeft rouwe:
-*· Ghoe welluft meert door 't matigh luft ophouwen: Watzeltzaam is, en gheen natuur belaft, Maakt weelde groot, ghoed, vailigh, durigh, vaft. Vytßel afterf al.
UYtftel van uur tot uur, van dagh tot daghe >
In jammer hout den achtelozen traghe: W ie leeghbaar wenfcht, erft wel verdiende fpot: Slaat hand an, helpt uw zelf zo helpt u God. Verzoekzaemheid wjjfl.
VErzoekzaamheids bevintlik wedervaren,
Meer in een uur leert, als in zeven jaren Beeld-kennis weetzucht daar gheen proef an kleeft: Niemand weet waarlik meer dan hy beleeft. Wijsheid zalight.
TT^ Yfheidbeftaat, beyinkund, en't beleven
" v Van d'heilzaam dueghd, die zalicheid moet gheven: Zy matight luft, myt ftuernis, weert verdriet, ■ Lieft God, leeft dankbaar, van 't gheen zy gheniet. Tdel weetzucht hindert.
¾" Dele weetzucht hindert zellefs kennis:
■*■ Kennis-verzuim wert's menfchen hooghfte fchennis s Men leert, leeraart, en fchermt blind duer en duer: Dit doet meeft ellik leven in 't getruer. Zalicheid heiligt.
ZAlicheids volle Ie ven-waters ftralen >
Van menfchen G odlik op hen naaften dalen: Heil heelt haar hebber zelf eerft na zijn wenfeh, t)ie deelt mild-heilz,aem heil zijn even raenfeh. KEBES
|
||||
KEBES TAFEREELS
Kort begrip.
It Kebes Leken - boek wijft aller menfchen
wandel an
Natuur-God ih ghedaant ftaat als een oud verftandelj, man,
Die innigh wijft en leert (dien die 't wel gha- deflaat) Wat wegh men tijdlik hier na hel en hemel gaat. •
Heil-errenftigh te zijn, ook d'avontuurfche ghaven
Na waard voor lief t'ontfaan: maar dat men zich ghee»
flave
Der zei ver dwaaflik maak, by dat men die betrouwt, Of acht als eighen ghoed, en voor beftandigh houwt. Leert dat men vrekheid my, fno onmaat,en welluftigheid,
Diens vruchten (fchoon in fchijn) zijn heil-loos, volon- ruftigheid.
Fy fchijn-gheleerdheid heet hy eenigh tijd vertoeven, Haar reis-gheld nemend' aan 2.0 veel wy dies behoeven: NaHeil-geleerdheids gaaf doch naarftelikdoordringhen,
Dat's ware wetenfchap van rechte nutbaar dinghen: Diekrijghtmenwelinwaan, nietdaadlik, tenzybey Doorluft-bedwinghlikheid, en lijdzaamheidsgheley. Gheleerdheid Zuivert dan van dwaal-ziekts mifverftand,
Brenght onverftuerlikheids ftarkmoedigheid ter hand, Door ondervinding-kund, dat hier niet magh ghebueren, T'gheen öns (ten zy men wilj mag anghften of verftueren. ,Wijfheid, Rechtvaardigheid, Reinheid, Starkheid, Op-
rechtigheid, (tigheid,
Matigheid, Zachtemoed, Miltheid, Temluft, Onkriech-
|
||||
Keb e s Tafere els. io£
Élk dan na aard 6n kracht dien deughd-beminner loont:
De Zaligheid in 't hooghft den monfter-temmer kroont. Zóó ftiert Natuur-Gods leer dien die daar ghaw op acht.
Diez' achteloos verzuimt, of niet te kennen tracht, Doolt,ftruikelt,fnuevelt ftaagh Jeeft heilloos en ellendigfe Hy zoekt natuurlik heil, maar word bedroghen fchefidigfe Want by des levens poort (dat 's reen-begrips beghin)
Zit valfche-fchijns Bedrogh; die gheeft d'inghanghers ia Dwaalbaarheids mifverftand: deeselkerlik omruilen Die achtloos volgen waan, verkieflikheids zin-luften. Met hoop, vrees, blijdfchap, druk, quelt avontuur dan ft**
digh:
Quiftgoed, eerzucht, onmaat, en vrekheid onverzadigh , Hier oorzaak alles quaads zijn; brenghen ook in 't end Tot ftraf, verdriet, gheklagh, vertwijffeltheid., eilend: Ten zy Bezinningh komt, diens rechte waan hem redt,
Zoo Schijh-gheléerdheid niet de voortgang weer belet,, Door waan, dat kunft-kun zy de ware Heil-gheleerdheid. Dit baart goed-dunkenheid, onleerlikheid, verkeerdheid. Doch zoze dit ghevaar ten twedefnaal ontflippen,
Z' is 't dard' an Lijdzaamheids en Temlufts fteile klippen.' Zoo wie fl'aphertig daarbefwijkt, ftoot hooft en fchenen, D waalt, wanhoopkmoedeloos in angft, verdrieten weneiï. Maar die van Zaligheid ghekroont komt, zalighleeft,
Dees in niet tijdlix heil, maar in zich zelven heeft: Alles dient hem te nut, derft angft, en 't quellik wenfchen^ Heeft lief, en ftrekt een zielarft, al zijn even menfchen. Duegbd verhueghd.
|
|||||
Aeü
|
|||||
É ÉÏ
|
||||||
Aen C. Á. Bogerd,
Die Plutarchus van de Gheruilheyd des ghe-
moeds overgefet heeft. DE ongheleerde eeuw des ouden werelds ilecht
Was fondër boeken wijs, en fond er wet oprecht: Maar dees gheleerde tijd dóet ilecht en recht ver- dwijnen , Teeltwetten by de mijl, en boeken by dofijnen. Elk leeraart eer hy leert, die leeft weet't altijd beft. Soo ootmoed wijf heyd teelt, baart weetzuchtdefepeft., Die niet te heelen is door 't oud eenvoudigh wefen. Gheleertheyds zucht moet door gheleertheyd fijn genefen. Gheleertheyd recht gheleerd die brenght ons weer op 't oud,
Die maakt dat elk fijn kund en fijn verftand wantrouwt. Sulk ware wijfheyds not wint men maar door befoeken: Doch vind men ook behulp uit wel verföchte boeken, Ghewikt door langher hand, ghemunftert en ghefchuimt. Der fulker is'er by Plutarchus groote ruimt. Dien bogherd, Bogherd, neemt gy t'rechter tijd in handen» Nu tot voor-oeffeningh der weet-zieke verftanden, Om die tot fellef-kund te brengen, eer fy twift In Goods woord vaten an, die elk te vroegh vertift. De boek-oegft onfer eeuw weeght by hem niet een il eter. Daar werd niet nieuws ghedicht, of d'oude en wiften 't be- ter. Dueghd verbaeghd.
|
||||||
Ver-
|
||||||
///'
|
|||||
Verderf-traps
BEELD-SCHRIFT
Ofte
HeÜighe Letteren
Dat is
HIEROGLIFICA.
|
|||||
HlEROGLIPIGA. II3
|
||||||||||||||
—■
|
||||||||||||||
Â
|
||||||||||||||
é
|
||||||||||||||
Ëyghen wil barrit in d'Iiel
Veile fuum cuique infernus.
's \jt Enfchen ghelaten wil gheeft ziel-heyl in't God«
i-Vi. volghen:
Maer eyghen-zinnicheyd iheeft in onheil verbolghen: Door Mijn en Dijn miiley t, by Reen-beraads verzuy m, Neemt zich s'werrelds beftier an, draayt die op haar duym. Puur eyghen Moedwil trots, licht tcrchelijk, hoochmoe- tx . digh'
i^elpt elk haeftigh te paerd, en doet twiften verwoed igh:
Dies hout ons in onruft haar fakkels ftoke-brand. Ã'ghenot van heyl en luft verjaaghtfe vander handt. |
||||||||||||||
Ç
|
||||||||||||||
Ver-
|
||||||||||||||
114 HlEROGLIFICA.
|
||||||
II.
Vcrkiefen dóet verliefen.
Miferi qui bonapriefentia necjue injjyhiunt neque audiunt.
GOd fchept den menfche flecht en recht, ook kleinbc-
hoevigh: LichtlikverzorghtzijnvlijthemNodruftovervloedigh. Maar onnutt' overvloeds qua-voorghangs leer vergheekt, Het lichtverkrijghbaer nodrufts heil voor ons bedekt. Elk weet zo luttel 't zielheil als lijf heil, verborgnen In klein behoevicheid, bevrijt van angftigh zorghen. Eenzobermanisrijk, ghezond, en onbezwaart: En flecht en rechtgheloof, meeft goddelijk van aard. |
||||||
Schijn
|
||||||
HlEROGLIFICA.
|
||||||||||||
in.
|
||||||||||||
lij
|
||||||||||||
ÉÉÃ.
Schijn bedrieght. Oecipimur fyecie re&i.
"TV Aar zulk heil wert verzuymt wert Schijnheil hoogh
-L' verheven: Daarwaaghtelkomal'tzijn, ook Zielheil, lijf en leven,
^"at is al 's werrelds anzien, Hoocheid, pracht en Staat ? Een rook, een fchim > een niet, een ydel quellik quaad. Erfzondigh Mifverftand, en flaloos reen-betrachten, Doet ons het onfchoon fchoon, en 't kiefbaar waar heil achten.
Dies ellik on vernoeght zijn hert op fchijn-ghoed veft. Gheneghentheid, diederftheilseyeren, broetetneft. |
||||||||||||
Ha
|
||||||||||||
Dea
|
||||||||||||
HlEROGLIIICA.
|
||||||||
ιι6
|
||||||||
IV.
Den rnenfch fchort niet als dankbaarheid, Nihilhommimetuendum nifinefélicitatem excludat.
TE lieven 't fchoon, en 't fchoonfte meeft, is al ons
wenfchen. God endeghoedheid zijn het fchoonfl: voor alle menfchen. Voor dees Liefdsluftghenot fluytmen des hertièn duer, Daar eyghen-wils en fchijnshoochachtbaarheid ghaan vuer. Voorwaar, o rnenfch, de menfch leeft niet alleen van't
brode:
Zijn ziel-gheneghentheid heeft ghoedheids heil van node- Maar als dit zielghenot verzuymt door moedwil wert, Zo fluytmen heil en vre en vrueghd' uy t onze hert. |
||||||||
Dii
|
||||||||
HlEROGLIFICA.
|
||||||||||
I17
|
||||||||||
V.
Die waarheid zeyt magh niewers banken.
Verität bajulatoremfuumjugulat.
IS God waarheid, en Chrift wech, waarheid, ende leveni
Haar volghers moeten zy ook heil en leven ghevem Maar eighen-wils vooghdy, en fchijnheilicheid fiiood, Hebben des waarheids tuyghen hier altijd ghedoodt. Vryheid, waarheids ghenot, is meer godlik als menfchlik · En zulker vriendfchap is zo zeldzaarn>als hooghwenfchlik. Maar die by apen hier verkeert en dieren wreed, Moetdood, offpelen, aap! ülevensfnoodbeleed! |
||||||||||
Ç i
|
||||||||||
Ghie*
|
||||||||||
HiEROGLIfICA.
|
TI.
|
|||||||||
éé8
|
||||||||||
VI.
Ghiericheid bedrieght de wijsheid. Avaritia mater omnis nequitia.
GHiericheids herts-tocht is een onmatigh begheren
Vangheld, kunft,ftaat of eer. komtduer'ttehoogh waarderen Van zuüik kief baar heil, daar elk zijn god afmaakt, En dies in ilaverny van zulk afgoden raakt. Á cht ghi gheld, kunit, of ftaat, of eer u hooghfte ghoeden j Ghi zult met vlijt, met lift, al ftaegh begherigh fpoeden Om t' hebben, 't koft wat 't wil; ja ware ghoedheids heil} d'Onnozele godvolghing zellef, draaght ghi veil. |
||||||||||
Mik
|
||||||||||
HlEROGLIFIGA.
|
||||||||
115
|
||||||||
VII.
Mifdoen is angft. Nemo malusfielix.
Ç Õ zoek voor al Goodsrijkdiewenfchlikzoekttele-
ven. Dits in u: 't is, rechtvaardelijkelk 't zijn te gheven, God dank,u naaften jonft, u zelven 't hooghfte goed: Dats ware goedsheids winft: het dientdan al tot ipoed. Maar fterft reehtvaardicheid in u, zo dooldy fchendich: 't Wert hier al ramp, verdriets-ghequel, en hel ellendigh. Ghi krenkt u zelf, onthoudy God > of naaften, 't haar, U ziel ghoedheid: ghi wert een duy vels martelaar. |
||||||||
KaBea
|
||||||||
ß 2.0 HlEROGLIFICA.
|
||||||
VIII.
Kallen is mallen ^ doen is een ding.
Vtrtutem verkaputant.
IKheid, verderftraps grond, doet ons moedwillige ihe
ven: Doetdatwy nodruftsluftom weelden laftbegheven: Een fchijn, een ydel niet, aghten wy 't hooghfte ghoed: De heilbarende liefd weighert ons hert onvroed : En wie ons waarheid zeit willen wy 't vel afftropen: Om vrekheids flaaf te zijn wy 't waare ghoed verkopen: Rechtvaardicheid diefterft^ men erft des onghenuecht. Wy zotten praten doch prachtigh van God;, van dueghd. |
||||||
BRIEF
|
||||||
É 2.º
|
|||||||||
BRIEF van
|
|||||||||
Ç. L. SPIEGEL
|
|||||||||
Aan
DR· Ñ E Ô E R PAAf.
1606. 10. 16. t'Amfterdam. At U.E. my d'eerfte maal afvorderde, deed
my wel; maar dat ghy met ernft de twede-^ maal my androngt mijn bewoording, dat Dueghd verhuecht ende haar zelfs loon is 4 verhuechde my meer als ick ichrijven kan: Ja hebbe om de wichticheyd des zaax te langer met fchrij- ven gedriecht. 't Is zoo als ick u zeijde, dat de hele toeleg van mijn Hertfpiegel zulx is te bewijfen. maar alzo ik in 'i bewijs-zoekings jagt wijzer gheworden ben; dat ik ook ^aak wat langer ben, ende een ding dikmaal verhaal, ont den ongeoeffenden hoorder ende de Zaak overal vol té ^°åç: zo heeftetmy oorbaar gedocht of u ernft enighzins rnocht verflappen (als ik vaft hoop ende begeerlik wen fcM leen) met defe brief mijn mening kort te bewoorden. Al 't gefchapen volgt zijn natuurlijke gheneichtheid;'
£0 ook de menfch. alle wijsheid die hier teghenitrijt, inder daat^ acht ick pure dwaasheid, (a.) Nunquam aliud'natura aliud fapientia dicit. Dat regte wijsheid den verrokten ver- maanden menfchen, onnatuurlick, verkeert ende dwaas Schijnt, is gemeen. Zo heeftmen Democritus dol geachtj Socrates vergheven, etideChriftusghedoot. De onder- fclïeyd tuflchen fchijn endewaarheyt, daar hängtet al an.' Wie zal ons die toets geven? de natuur felf, ende het een^ ftemrriig gevoelen der natuurlijkfte verftandighfte men- fchen, in verfcheyden landen ende verfchelende ewen, 1 Job*
(a; Noit zeit de natuure iets anders als de wijsheide
|
|||||||||
^l
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
__■
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lit. C.
In de Redene beftaat het ^gSSÜ
J Sech^believenpaft. ^rfy^&gÉSSL
duerwachters; die draghenvoor of emge ¥^«»*"Jf^
ghenheid (want dit zijn de „porrende oorzaken om tot bejaacj gefluit ende des volghens tot Wil te komen, alzo da:*chtehkde Wil in 't onredelijke ende redelijke bey beftaat. De ghenegnent he den feWjnen my vaders, ende beraads-beflu.t demoederdes Hernarechtzichhetberaads-befluitomtewllen, oheookvan
wil te veranderen, altoos ncdmndigb ^hezende h^Uooron- £: meerder voor minder: ^*£fi£$S££% voort, na dat elke voorval in onsveiitana "™S Â daaree„ tafel met vleis bereid ftaat: t §^Æ1^'jn>tverftandgheenbe-
heilghericheid; dees de redenering ffenn mrit g hindering men treet tottet eten voort. K0™^ , , ·, t ft nt vifdagh il ende is u verftand daar gebonden 5 t zal de wilterttont door dit bedenken doen veranderen. ^'*^2 gehoorzaamheidszwak, men eet lijkewel: maai'komter.emant met een, tien, twintigh, of hondert kronen ,n dehand ge. eed omu vande gerede maaltijd hongerigh (ofte van 't bekoo. 1kernef ken den geilen menfeh/te doen o^f^^^^f^. ken moeten wat verftand dat voogd in d.en menicii1., , achtbaarheid deslijf-lufts, ofteduegds, ottedesghelds Hetjm.fi
weztdtiitmefi. Zó heeftmenvaakghezien, dat de alderhoog- moediafte menfehen door haar ydel glory (die noch meer ver- mocht haar zoudeniers te voet ghevallen zijn. Zo dat ik met Socrates, teghens Anft >^£7££J£££Sl %£ ßÀÃ^^ß^óot'ierfcheit tuffchen kennifte, efde yerftands ghevoelen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Natuurlik ende heilzaam is ende blijft.de lijf-luft, zó langh die al-
leenlik ftrekt tot limpele boeting van noodruft tot ons onderhout, ende alzo ghehoorzaamt zy de reden. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"Honger.
Dorft. Aamtocht. {"Natuurlijk, Vaak. lijfghene- J Teel-luft. Jghenthede» j Koude. ^ [Hette &c |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fGhefteltenis.
Vermoghen. Onvermoghen. Behoefte. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fOnverftand,
Strijdige ghezintheden.
rVoorghangh.
Mifverftand |Voor-leer. («y»ei«) uyt-Ë Op-voedingh. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M!
|
eil.
uets. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijf-luft.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wert
behin- dert door |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
j Wetten.
LVermetel beiluit. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iquade
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ampt.
Opperfteghoed. ("Vermoghen.
Onvermoghen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uyt verbeel-
dingh of anwenft, èegheerlik- heden
|
fLekkerhcid.
I Vraaticheid. j Drpnkenheid. •^ Luyheid. "(Pracht in kleed &c. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar volgtmen de Lufl, zó ghedijtzy tot lijfs onheil, wert on-
natuurlik, ende maakt den menfeh een ftaafvan de WEL-LUST. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achteloosheid.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fZich zelfs,
te weten, van ons |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
<
|
Behoefte.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rOotmoe3icheid.
Grootmoedicheid. Starckmoedicheid. J Ghelijkmoedicheid. f heilbare *ë Langmoedicheid. Wakkernioedicheid
yLrnftachticheid. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| , Heil.
I Zielst Quets.
I Delen, oft werke-
lijkheden, namentlik |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5-õì/Üò
Moed.
In de welke ontfpruiten na verfchei- den voorval |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel-lc-
vens- kunft. -4 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fGhoede voorleer;
Voorghangh; ende landiwijze. Bezinningh
([Ë(\Üíïßá) van mif«erftand. Opmerking ende
Andachticheyd. 't Boek der
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Natuurlik door dé redelijkheid beftiert zijnde, is deze kracht
des moeds niet alleen nietquaat, maar een groot behulp tot lang ende zaligh leven f want moedeloosheid verdwijnt.) |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
("Lijf. als artfny-
kund &c |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende an-
wenft ver- fcheiden herts-tochten^ |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ÃÇïïñ.
I Vreze, middelbare ^ Vruegd. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fHeilbaar
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wert ghe-
leert (nevens inlichtingh van Goods ghenade) door
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
an<^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leiden-
detot natuur-, kennis van |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar gheeftmen de moed een vrije toomloosheid, zobederftze
den menlch, bei in te luttel ende te veel. Zó dat ten lellen (ghe- lijk helaas meert elk doet) de menfeh beheerfcht wert van de Moed-wil, Nefeio an Gr&ci nut Laiini hanc habettnt diciionem. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fHooghmoedighcid
Kleinmoedigheid. Wemoedigheid. Wrevelmoedigheid. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
\ZieI.alsduegd&c.
rLijf. alsfenijn. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't behulp van ë fchepfelen
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dinghen·^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heilighe fchrift.
Philofophie.
Oudeby-fpraken.
Dezer aller een-
ftemmicheid; Voorvallende zaken,
[ende Oefeningh. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lOuetfelijk i Ziel. alszond.
*- an<( Achteloosheid. |
[ quetflijke JOvermocdicheid, ßðßîâíì,©*, Latininonbakent.
é Twijfelmoedicheid. [Moedeloosheid &c. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
à Ziel
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heilghericheid. porrende tot boetingh der <* ^'X- >gr
|
iieneghent-
heiden. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^^^^^^^^^^^ Weetghericheid. <- ' J
i^Zielgeneightheden^ Om 't fchoon te lieven.
IjCinderlieft ende erbarming over ellendighe. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fAlmachticheid"] fVrezen.
I I om I Bidden,
^hem^ Lieven.
I te | Volghen. j' '^Danken. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ttui
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Ghemoed J Verftant. Dit is zwak of vohvaflên. Dom of fcharpzinnigh. Wakker of ach-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gods·^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierinzijn '
|
Redene. &aar van
ziet hier naafi onder •lit. C. |
■ --.-.-.- .. - i. __j-i._
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
öòß»
t Vernuft.
^dat begrijpt
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teloos. Valfch of recht. Onverzocht of verzocht, ende by
anwenft gheveftigt &c. nahet verftand dat wy hebben van de dingen: daar na recht zich de redenering, ende die moet zulk verftand volghen. Alzo dat in ons voogd is, na dat wy wakker of achteloos, wijs of onwijs zijn, MIS-VERSTAND or RECHT-VERSTAND.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wert ghedeelt, «Is in bet volgende
L tafeltje onder lit. B. te &ien is. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*" \Hueghen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fGhedachten.
Luft. Berading. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fAndachtieheid
op^ |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herts-tochten
Wil. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lit. B,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
''Zich zelfs.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woorden.
Werken. Verzocht verftand |
Gode.
Elkdingswaardye.'
minder -\ |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fZiel
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
<
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van·^ meerder £ heil en quets
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fHovaardigheid
I Gramfchap. 1 Ghiericheid. f Qua ' Ghailheid. wennis^Ghuiaicheid. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
\hoogfte J
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghoe.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Γ Waar
heil des< |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
{Luftdwang.
Ootmoedicheid. Starkmoedicheid. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'LAnwenft
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bejage
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Luyheid.
\Nijd. ' |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziel
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/■ Nodruft·
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Vryheid.
Vrientfchap.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heiige
rigeid. die |
4
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LLiJi
|
s J Gezondheit
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I Achteloosheid.
\JVIifverftand. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K<
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
( Lang leven.
jjüefbaar heil, als - - - 'S
|
Vroom wijf en kinderen
Rijkdom.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
portom
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f Reliefs
beftier,
beftaande
in'twel
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| Landvrede.
iLieftallicheid &c. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^ontvlieden ende te fchuwen in 't jegendele -
Weetgencheid.dieportomte|S3Sid.
fGod.
aW Gheneigt om te lieven het gene waarlik fchoon is, als J Rechtvaardicheid, | Mildheid. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgen de
onbedorv
Zielgene-
genheiden
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel-le
vens- kunft wert |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- <
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Armoe. Ongemak.'
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vliebaar.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p.'
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 onheil, van Λ Afgunft. Oorlogh.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C Quaadwijf· Qua
|
kinderen
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghedeelt
|
-<
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Erbarming: Kinderlieft &C.
|
Ghoetdadicheid.
Dankbaarheid. Ware moghentheid Wijsheid &c. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fNodrafts verwerving.
Huisbezorghing, I beftaande in -^ \_Huisgezinds zedeftuur.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rflaaf.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehoorzamende I
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderdaan.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r op voorwaarde»
\ wetteloos ofteoppcrvoogdclik.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Landbeftier.<!
|
("Landsheer^
; heerfchende 1 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
112- Brief van H. L. Spiegel
Job, Trifmegiftus> Salomon, Technates, Solon, Myfon,
Democritus, Heraklitus, Pytagoras, Socrates, Cebes, Epicurus, Chriftus, Epi&etus, Boëtius, Duytfe Tbeo- logus, Taulerus, Origenes, Bernardus, Erafmus, Mon- taigne, der Gymnofophiften fprueken , onzer voorou- ders byfpraken , ja aller volckeren , zijn eenftemmigh. Wat alle mènfchen zeggen isghemenewaarheyd. Wijkt niet van't ghemene pat; te weten, wat alle menichen in haaronbedurvenhertegrond ghevoelen. ghelijkEpictect wel zeyt: Sterft u buurmans zoon, of breektmen zijn pot, elkzeyt, dat is's wereldts beloop. Maarinallemans verdurven verftand, is't regt anders. Hier op paft; Ghc- meen wech gbeen wech ; ende des Propheten roepen, (z) Iniquitatcs vefira diviferunt inter vos & Deum. Confidunt lihiU. Non eft judicium in.greftibus eorum. Semita eortim in- curvattefunt. Impegimus in tncridie quafi in tenebris (wy letten niet op ons wedervaren watonsdaadlikelkeoghenblikin ons heil of onheil anbrengt uyt recht ofmifverftand) & averfi fumus ne iremus poft ter gum Dei, ér converfum eftre- trorjum judicium, & fatlaeft Verität in oblivioncm > Efai: 59. daar is des Erfzonds grond , (b) imitatione. zo Cicero Tufiul. 3.00k tuicht. Waarde en meer als hertlijk bemin de Neef, zoghyinu, heit ofonheyls, ruft ofonrufts, grond- oorzaken wel waarneemt, ghyzultbevinden, datallecn mifverftand ons ellendigh maakt, ende achteloosheid: dat is, begheving des eenvoudighen natuurpats , door ichijn-heil. Daerom Chriftus wel zeyt. (c) Ego in hoc nat us f um, & ad hoc veni in mundum, ut teftimonium perhi- beam
fa) Uwe ongerechtigheden hebben een fcheidinge gemaakt
tuifchen u-lieden en Godt, Zy betrouwen op niet· Daar en is geen oordeel in hare wegen. Haar paden zijn krom. Wy hebben op den middag ons geUoten gelijk als in den donker, en wy zijn afgekeert, dat wy niet en gingen achter Godt, ende ons oordeel is verkeert, en de waarheit ss ons tot vergetinge geworden. (b) Doornavolginge,
(c) Hier toe ben ik geboren, ende hier toe ben ik inde We-
rcldt gekomen, opdat ikde waarheitgetuygenüTegeve. |
||||
aan Dr. Peter Paaw. 111
Wam ve'ritati, Joan. 18. (a) &omitisqui eflexveritateau-
dit vocem meam. ibid. Veni ut vit am habeant & abtmdantiut habeant. Joan. iö. (b) Faciens peccatumexdiabolo (weder- streving Goods ende des onbedurven natuursj <?/?,· ab int* tio diabolus (wederftreving) peccat. in hoc apparuit fiiius Dei ut dij/ohat opera diaboli, ι Joan. 3. (cj Omnia nobis divime virtutis fua, qua advitam &>pistatem donata fttnt, per co- gnitionem ejus, &C. ut per hac ejficiamini divina confortes natura-) fugientes, qua in mundo efi, concupijcentia corruptie-* nem. ± Pet. 1. De bedurventheid onzer gheneichtheden verrokt ons alleen, niet datdegeneichthedenzijnbedur« ven, maar quaad verftand leitfe qualik. (d) Ex falfis opi* yionibus orimttur omniapeccatα vita. Luitetu (ende het be-> hoort u te lüften) in uzelf waar te nemen waarghyu toe* ■gheneicht vind ; Ghy zult vinden tot heyl, tot weten- fchap, te lieven 't ichoon: zonder dat die gheneichtheid in 't m inft weet wat heil, weten of waan, en wat ichoon is. Voort zydy gheneicht totdankbaarheit: datzal zich ver* tonen 5 laat een onbekende ofte u geachte vyand u on* verwacht v/eldaad doen. Ghy zijt (met al 't ghediert) gheneicht tot kinderiiefd , ende ook te erbarmen over eHendighe ofte veronghelijkte menfehen. Zo dat dies volghens de Wet natuurlik is , om God als 't fchoonfte fchoon, boven al lief te hebben ; als de hoochfte wel« doender , hem dankbaar te zijn , ende Over ons even- naaften ellendigh zijnde, te erbarmen, 't Is waar, de be- woording der voorfz. weynigh wijze menfehen leert ons I 2 ?ulx*j
(a) En al die uit de waarheit is hoort mijn ftem. ibid. Ik ben
gekomen opdat zy het leven hebben, ende overvloediger hebben* (b) Die de zonde doet isuyt den duivel. Hier toeisdeZoone
Godts geopenbaart, opdat hy de werken des duivels verbreken zoude. (c) De goddelike kracht heeft ons alles wat tot het leven en de
godtzaligheit van noden is gefchoncken doordekennifledesp»- tien , &c. opdat gy door dezelve zoud deelachtig werden der goddelijke natuure, ontvliedende de verdertfeniüe der beeeer- "jkheicdieindewereldtis. s (d) Uyt valfche meeningen hebben a'Je zonden onzes e ens
a*re oorfprong. |
|||||
/
|
|||||
ι 24 Brief van H. L. Spiegel
zulx -, maar de Natuur leertet noch krachtigher , voor
dieze waarneemt, in haar zuyvere grond. Daeromzeyt Socrates wel (in Phedone) tot Cebes. 't Is u nut na mijn dood na een goed ziel-arft te fpueren, maar byzondcr in u zelf, daar zuldijt villi gt beter vinden als elders, fa) Na- tura dux optima: maar hier eyfcht, ziet, waakt en bidt. Senec. hem f.! 4. 2.5. (b) Propofitum eji nobis fecundumrerum ?iaturam vivere &Deorum exemplum fiequi: Dii autem quodcun- qitc faciunt, in eo nihil'prater tpfamfaciendi rationemficquun- ïur, &c. hac quoque nofira ratio -, β ab exemplari ßuo non aberrat-, fiervet &c. Si Deos, inquit, imitaris, da <&· "mgratis beneficia , nam <&· ficeleratis jol oritur ■> & piratis patent maria. Montaigne 3.1 o. fc) Qui fiaiél bienprincipalement pour ßa propre fiatisfiaiiion, ne s'altereguerepour voir les bom- mes ptger de ßs atlions conirefion merite. Un quart d'opce de patience pourvoit α iels inconveniens. J'accufiemon impatience, & tien quelle cfi egalement vicieufie en celuy qui α droit, comme en celuy qui α tort j car cefi tousjours un aigreur tyranique, de nepouvoir fiouffir unefiorme diverfi α laßene: &puis quil neß α la
(a) De nature is de befte leijdsman.
(b) Ons voornemen is te leven volgens de nature der zaken ,
en der Goden voorfchrift na te volgen. Nu al wat de Goden doen, daar in volgenzede reden vanhaardoen. &c. Laat die ook onze reden, indienze van haar'voorfchrift niet en zal afwijken, onder- houden. Sec. Indiengy, zeithy, de Goden navolgt, geeftook weldaden aen dj ondankbaare: want de Zon gaat ook op voor den godloozen, en de zee ftaat open voor de zeerovers. (c) Die het goedt doet voornamentlijk tot zijn eigen voldoc-
ninge, die ontitelt zich niet zeer, al ziet hy datdemenfehen van zijne daaden oordeelen recht anders dan hy verdient. Een vierde gedeelte van een once van geduld kan alle zulke ongemakken wegnemen. Ik befchuldige mijn ongeduldt , ende ik houde datze even quaadt is in hem die gelijk, als in hem die ongelijk heeft: want zy is altijt een tyrannige ongemakkelijkheid dathy niet en kan verdragen een gedaante die van de zijne verfcheiden is: En boven dat is'er in der waaiheit geen grooternochvaftcr by-blijvende lar'heit, als zich te ontftellen en gemelijk te maken overde lafheden des wereldts: ende ook geene die meer tegen ds reden ftrijdf. want zy maakt oas op voornamentlijk tegen ons zelve. Dit ongemak ichort meer aan den rechter, als aan de fout- |
||||
aan Dr. Peter Paaw. 12.5
β la veritè point deplus grande fadejf/êérplus confiattte, que de
s'emouir t& picquer des fadejfes du monde, & plus heteroclite ;
car el/e nous formalife principalement contrenous: cefleafprctè
ïientplus au juge qualafaute. DeZeredeneisgrond-vait
uyt bevindlikheid in mijn ziel: maar het ghewortelde
mifverftand, dat my (tegen natuur) rechter maakt over
mijn vrije evenmenlch, opborrelende ontruftet my da»
gelijx ; Sullen dan de gheen, die u veronghelijken, on-
gheftraft zijn ? (a) Ingratus eß: non mihifecit mjuriam, fed
fibi: nee ideo pigrius dabo fed diligentius. Non eß magnï animi
beneficium dare ér per der e: hoc efi magni animi, per der e <&
dare. Vincit malos pertinax bonitas. Maar ik heb N. grote
Weldaad bewezen, ja ook na ontfangen im aat, ende noch
gheneycht ben hertelijk te bewijzen, ende hy doet niet
als zijn vernuft (dat hy groot heeft) al ftaagh te werk te
ftellen om my te quellen. Ben ik dies ontroert (als ik dik-
wils ben) dat is mijn fchuld, niet de zijn. Het waar teghens
deNatuurs, teghens Gods rech tvaardicheit, dat een boos
ttienfch een vromen man quaad zou mogen doen. Dat my
een val lende fteen ende dolle hond, of een mifverftandigh
^enfehhinderen, isgeenquaad. an myftatetzulxal (als
öocrates fijn wijfs quaadhoofdicheitj te nut te bezigen.
fiy die quaad doet vind in 't quaad-doen zijn eyghen ftraf.
tZyhoet ookzy, konen wy't niet bemerken, datsofon-
2e achteloosheids fchuld in't wel nafpueren der dingen j
°f onze verfta'nds onvermoghen. Maernopendedeon-
vankbare, (b) Quid ergo, impunitus erit ingratus ? Satishac
'gfa pa:na magna eß, quodreijucundijßmafrucium nonpsreepit.
Qhelijk wy gheneicht zijn tot dankbaarheid, zo zijn wy
°ok op't hoogft verhucghtdankbaarzijnde. dat weet die
Ι 3 alleen
(V) Hy is ondankbaar. Hy heeft my niet verongelijkt, maar
2ichzelven: Ende daarom zal ik niet trager geven, maarvlytiger 't En is niet het werk van een groot gemoedt, een weldaadt te given en te verliezen. Dat is't werk van een groot gemoedt een Weldaadt te verliezen en te geven. De ftantvaftige volharding in goed-doen overwint de böoze. ° (b) Wat dan? zal de ondankbaare ongeltraft blijven' Dit is
«jem ftraf genoeg, dat hy de vrucht van de aldervermakelijkfte z«k niet en heeft genoten. |
||||
116 Brief van Η. L. Spiegel
alleen die 't waarneemt. De? u G rootvader wel zeyde, den
menfeh ichört niet als dankbaarheid, (a) Exhocipfoaf- fetlu gaudiurn grande percipiens. Sen. benef. 3. 17, Zegt ghy, de on vrome fchept ook vrueghd in zijn ghewaant wreken , quaad doen , &c Voorwaar ja: een lekker menfeh fchept ook ftnaak in lekkere fpijs en drank: maar niet te ghëlijcken by natuurlijke hongers-boet: daar by- neffêns quetftet zijn lichaam 5 boven honger of dorft zul- ke frnaak zoeken. Zo is ook des vrekken, hövaardighen, ghaylen, wraakgherighen menfchs vernoeghing klein > ende de anklevende fmert ende herteleet groot. Als hon- ger is dankbaarheit natuurlik, ende diens mifbruyk even quetfelijk. Lib.$. 16. (b) Quid tam aqualiter in omnium animos receptum , quam referte bene metitis gratiam ? Huk tnim imi rei nonpofuimus legem, tanquam fatïs natura cavijfet. Senecamach als een Stoicus gheacht zijn fomwijl wat te ver te lopen in'sduegds lofi maar Montaigne (die alom natuurlik praat) niet. (c) II n'efl vice veritablement vice qui nojfence, <é* qu'wijugement entier naccuje: car il α de la lai- deur & incommoditè β apparente, qu'a Γ adventure ceux la ent raifon ('dat ben ik mede) quidifent qu il efl principalement pro- duit par beflijfe <& ignorance fmiiverftand. «éy«i* noemtet Socrates) tant efl ilmalaife d'imaginer qu on Ie cognoïfjefans Ie hair: il n'efl pareillement bonte , qui ne rejouiffe uwe nature bit»
(a) Uit deze hertstocht zelve een grootevreucht gevoelende.
(b) Wat is'er dac zoo algemeene toeftemminge heeft in aller
gemoederen, als den weldoendcren dankbaarheit te betooncn. Deze eene zaak hebben wygeen wet gegeven, als of de natuure daar voorgenoeg gezorgt hadde. (c) Een zonde die niet en quetft, en die het inwendig oordeel
nietenbefchuldigt, iswaarlijkgeenzonde: want hareleelijkheit en fraerte is zo blijkelijk, dat miifchien die gene gelijk hebben, welke zeggen, datze voornamentüjk is voortgebracht doorbee- ftelijk heit en mifverftand: Zo befwaarlijk is 'tzich te verbeelden , c^r men ze zoude kennen zonder ze te haten. Van gelijken is'er geen goetheit, die niet en verheugt een rechtfehapene natuur. Eene ziele die met eene moedigheit zondig is kan miifchien haar ^.elve geruftheit geven ; maar zy kan haar zelve deze geneuciite ende voldoeninge aiet ycrfchaifen. |
||||
aan Dr. Peter Paaw. 127
bien née. une ame couragieufement vicieufe (als N.) fepeut α
t'adventure garnir de fecurité: maïs de cette complaifance <& fatisfaclion elk ne s'enpeutfournir. Livr. 3. Chap. 2. Ik fpreek alleen met hunluy woorden, 't geen ik uyt ondervinding alzo ghevoele, ende weet dat zo ghy u bevliticht u natuur- lijke geneigentheden reinhertelijk te volghen, of ghy en Zult dit altemaal ook zo ghevoeien ; het welk my de hoochfte wenich waar, dat ik u tot een hertvrundende ghezel mocht hebben in't waarheid nafpueren ende bele- ven . U angheboren weetghericheid zal u moeten tot zul- ke ware wijsheids heil brengen. U heilghericheid zal u moeten tot torendwang ende temluftleyden, neemdyu Zelf vlijtigh waar, ende pooghdy het ghewortelde miA Verftand ende qua wenhis te ontwennen· Wy konen God f dat is wijsheids ende goedheids heil > ook macht) wei lichtelijk lieven I ende boven al ook; maar uyt grond van onze hert, ende met al onïe krachten, machmen hem. niet lieven, zolangnochinwendighiettijdelijxoffchijn- heil , hooch achtbaar is. Daar op zeyt de Propheet, zaajt n*et 07ider de doornen. Daar op zeyt Chriftus van 't Zaad dat onder doornen viel: ende daar op oghen, ZoCebes, als Chriftus, met ju/ilc««««. Gelijk de verzading des lijfs geneichtheden van honger, dorft, koude, hettensjuekte ende fmerts boet ons verluiligen: Zoverluftightookder ^elgheneichtheden boet, als devoorfz.weetghericheids endeheilgericheidsboet. De vierde deughd, datisrecht- Vaardicheid, daar toe dringt ons de geneichtbeid om 't jchoon te lieven; de kinderlieft, erbarming ende dank- ^aarheids tocht mede : ja ook de heilghericheid : alzo ponder rechtvaardicheit te oeffenen de fnoodfte rovers re« onderling niet voechlijk konen leven. Hoe dat in 't ifghendeel alle zonden quellen, meenikghymyweltoe- *a^t. Ghevenzeenighevruechdeofvernoeghing, dat is y> t lekker eten quetflijk. daer op zeyt Cebes wel; zy «lenen te eten , ende worden ghegheten , vermeeftert ^deghepijnicht, die d'onduechden lieven. Ziet op'de- in1 ^A^ ghie«gherts ende Dempers, op de ftaatzuch- lghe (ik meen ghy proeft an uamptweldatState-dienft I 4 dieuft
|
||||
ϊ ζ § Brief van Η· L. Spiegel
dienftis;) Nopende de eer. het is onghetwijfelt eenden
Jee tocht de eerzucht, evenalsdewraak-luft, eenvernoe- ghing in droom, niet wezentlik; ghemaakt, niet natuur- lik : ende wat heeftmer moeyten om, eermen dat waan- fchoon gheniet? (a) Idcmens, éf ßevas curreper Alpes, ut p>ueris p/aceas <&· declamatiefias. Daar rechte Socranfche en- de Chriftlijke duecht, in't beghin in't middenin't eind niet als vernoeghing is. Maar het is gheen wonder, ange- ben wy van jongs op (zo Cicero als boven wel zeyt) vol quaad verftand zijn, datter de menfehen luttel toekomen: dattet hen ook een zotheid fchijnt. Het febeen niet alleen Pionylïus een zotheid, maar in Platoos hert was zelf een zotheid, dathyvanSocratesuythorezeggennakalde. dit bleek, doe hem Dionyiius tot een flaaf deed'verkoopen. maar anders bleekt an Socrates in 't fterven, ende an Epik- teet flaaf zijnde. Ik ftem haar dueghd toe: maar beken ghaeren dat ik de kracht nog niet inmyenvoeleomzulx daadlik te beleven, maer dat N. met zijn bedrijf my op die wech heeft doen vorderen dat weet ik. Montaigne 2. 6. ij I.e. (b) De la cruautè, maekt een loflijkonderfcheid* tuffchen natuurlijke rekkelijke ghoedigheit ende manlijke deughd ; hy is waardigh om lefen , aldaar byzonder. hoewel ik houde dewelvernoeghende ghelijkmoedicheyd van Socrates voor een natuurlijke, endeCatoosmanlik-. heyd voor een krijchsmans dueghd. 't Is alzo dat de ene menfeh zachtzinniger is van naturen, d'ander haaftiger (als ghy ende ïk) die dan zich meer te hoeden, heeft, daar tegen houde ik dat de haaftighe meeft weer groter vernoe- ghingghenieten, als vernuftrijker zijnde. Doch hy meent dat onwetende zijn opvoeding hem ghoed mach gedaan hebben. Het is zo darmen ons van jongs de wreekluft opfteen, kat, of hond, leert anwennen, ende zo voort. (aj Afperam
(3) Gaedwaas, en reilt over het ongemakkelijke Alpifche ge-
bergte, opdat gy de kinderen moogt behagen, endatmenveei van u weete te zeggen. (b) Vandewreetheit.
|
||||
aan Dr. Peter Paaw. 12,9
fa) A/fteram ér infuavem virtutum wam nobis nimia facit
vitiorum confuetudo, qu<s β in alteram partem transferretur , invenitur femita jufliiiii' Uvis. Zoet ende zacht moetfe zijn iffe natuurlijk: maerPlatoosfpelonk, verkeerd ver- ftand ende wenn is is alleen in deweegh. Ik gheloof dat het doenlik is qua wenft t'ontwennen : ik gheloof, dat veel Stpiciens ende Epicureens;, ghelijk als veel Chrifte- nen, zulkx ontworftelt zijn. Nu is by my beter verftand, ende ook gheloof diesvolghens: ja gheloof? worteling: hier van tuych ik. maar de beleving fchort my, ende de volghende waarheids kennis ende anklevende vrywor- ding, daar Chriftus van tuygt. Joan.%. endeCebes, dat niemant tot waarheid ende wetenfchap ende wäre ge- leerdheid komt zonder eerft door torendwang ende tem- luft uy ttet flijk opghetoghen te worden, ende dan uytghe- braakt te hebben de valfche fchijn ende mifverftand. Waar die bedurventheid natuurlik, zoo moghtenfeniet uytbraken ofontworden. Het land-gebruyk hindert ook Zeer. waar 't ghoed ghemeen} ende dat wy ekelenghe- Wcnt waeren te et.an ende water te drinken, de maags overlading, ook twift ende zorgh zouden ons veel min drukken,· ja dat wy noch na ons landswijze an fimpele nodruft voor ons ende ons kindren vernoeghden , wy Zouden gherufter leven, (b) Defupervacuofudatur. Zulks alles kanmen Godt, de natuur, nog de dueghd niet wy ten. (c) Efl auten vittum contra fiaturam homink , quatemts homa efl. ijirtus ver o licet non fit α natura, efltarnenfecundnmna- turamhominisqttatenushomo. Dit, (dj quatenushomo van Thom. Aquin. trekt onsuytalle land-ghebruykendequa- I 5 wenft.
fa) De al te groote gewoonte der zonden maakt ons den weg
der deugden rouw en onzoet: welke indienze op de andere zijde wierde overgebragt, wy zouden het padt der gerechtigheit effen vinden. (b) Men arbeydt om het overtollige.
(c) De zonde ftrijdt tegen de natuure des menfchen, voor zoo
yeel hy een menfch is. Maar de deugt al is 't fchoon datze niet en is van de natuur, is nochjjqg volgens de natuur van den menfch. Voor zoo veel hy menfch ffT^ (dj Voor zoo veel by menfch is.
|
||||
130 Brief van Ç. L. Spiegel &c.
wenft. Waar in ik UE. wenfche meer temoghen vorde-
ren } als ik noch ghevordert ben/ ende daar duer zuldy myop 't hooghil vernoeghen, ende mijn hert noch vafter an 'tuwe verknopen. U raad an Mr. Jan Pieterfz. wijf is over uyt anghenaam gheweeft, hem hebdy zeer an u ver- bonden , ende my ook te meer. Nopende het fchrift, dat had ik voor u fchrijven weynigh luy laten zien* doch meer niet: nu laat ik zulx na, ende hout alleen, zo ik ook doen zal, zo ghy my iet wijders koondmedelen van fijn wederkoomft, daar ik na verlan g. In Margine flond.
U hertelijke Oom H. L. Spiegel. Het opfchrift was, E. Hoochgheleerden Dr. Peter
Paaw Reitor des Univerfiteits tot Leiden. |
|||||
Ç.Ã,
|
|||||
Ç. L. S Ñ É Å G e'l
Van natuur] icke Geneichtheid.
Op der Ghereformeerdenghevoelen _,
Wy ïijn van naturen gheneicht, Godt ende
onfe even naailen te haten. Wy zijn van naturen gheneicht lief te hebben 't geen
dat fchoon is in onze oghen: alzo lieven dekinderen haar poppen, de mannen ftaat ende eergherucht, ende Zulx elk na zijn verftand; ende dar in haar verftand fchoonft is , dat hebbenze meeftlief, ende achtenze 't alderfchoonfte boven al. Daar en is niet fchoonders als God.
Zoo is dan de menfch van naturen gheneight niet alleen
God lief te hebben, maar boven al lief te hebben. E Schoolgheleertheid deelt niet onvoech-
likde ziel-krachten in dryen : Vernuft: Moed: ende Gheneichtheiden. D'eer- fte noemtmen een redelijcke kracht, d'ander twee onredelicke, ende dienvol- gens zeyt Theages in Stobieo recht, na d'overzetting , aldus : ( a ) Voluntas {ðîïÜÀîêôßß) in utrifque exiflit, rationali incjuam & irrationale conßat enim ex meditationis (Acwoi««) & appetitus (ïîéêïß) con- fenfu. De gheneichtheiden zijn des lijfs ende des ziels. De zielgheneichtheden, zóveel als ickze nagefpuerthebbe, zoumen zes könnenonderfcheydelijk noemen; als heil- gherichëyd: weetghericheyd: liefd tot 't fchoon: kin- derliefd : erbarming over ellendige : ende dankzucht. Ende alhoewel dat ickze met de woorden van begheer- iicheid ende lieft noeme na het gemeen ghebruyck; zo vind
Ca) De wil is in beide, te weten in de redelijke ende in de onre- delijke : want zy beftaet uitpvereeiiftemminge van het vernuft en 5!e geneichtheit. |
||||
132- Van natuurlicke gheneichtheid.
vind ikker dogh ghroot onderfcheyd in:· ende ik mcne
dat het niet wel onderfcheyden in dezen grote dolingh maakt, want gheneghentheyd is een natuurlicke kracht des ziels: ende begheerlikheid is iet dat dcor'tverftand uyt die kragt is geteelt, ghelijckalsookisdewil. Daarvan Bernardus de interioredo: natuurlik zeyi: fa) Exinteïïeèïu generqtur 'voluntas. ende ook : (b ) Voluntas hominis nihil cß, ψια?η qua dam prolcs mentis. Zo wie in zich Zelfs waar neemt hoe uyt de gheneichtheid een bcgheerlickheyd groeyt, ende hoe die een wil wordt ende ontwort, Zalon- derfcheidelik van defe fpreken. Niet alleen de menfchmaer ook de dieren, ja't gewas
deraerden zijn gheneichthaerheyl te Zoeken, endequets te ontwijken. Zo fchiet de boom zijn wortel nawasbare aard, ende waft te fteilder als 'er iet hem de zon belet. D e lijflicke gheneichtheden porren alzo demenlchhongher hebbende na fpijs , dorft hebbende na drank te haken. Uyt die geneichtheid werd door't verftand, bemerkende enighe voedfame fpijs of drank, een begheerlickheid ge- teelt. Maer zó daer niet als fenijnighe fpijs of drank is > u geneichtheyd port liikewel, maar daar komt gheen be- gheerlikheid. ende ghenomen datter grote, ja overgrote hongher is ende ghoe fpijs en drank, daar over de alder- ilarcfte begheerlicheid om te eten, ende datter iemand komt met duyzend ghulden an gheld, ubeweghendedie reys noch een wijl te vaften; is de begheerlickheid des ghelds groter, ghy en zult lijkewel gheen wil krijgen om te eeten, hoe grote geneichtheid ende begheert datter is. Of al is fchoon de fpijs voedzaam , indien dat ghy een Waan hebt datfe ghefenijnt is, of verbietet u uw Heer, ofte wet: die waan of overile verhinderen begheerlikheid of wil, maar de gheneichtheid niet. gheneichtheid is blind , onveranderlik , is ende blijft in alle menfchen eenderley. De menfch is gheneicht te lieven het fchoon. dieghe- neigtheid
(a) Uit het verftandt word de wil geteelt.
(b) De wille des raenfchea is niet anders als eenig ipruitfel des
yernufts. |
||||
Van natuurlicke gheneichtheid. 135
neigtheid is blind. Maar als 't verftand iet bemerkt dat
fchoon is ofte fchijnt ; zo moet elk menfch dat lieven. verftaat hy daar na dattet niet fchoon is, hy en macht niet lieven, maar bevind hy dattet ielik is; hy moettet ver- foeyen. de geneichtheyd die blijft hier nochtans onver- anderlik. in't verftand is al dit werk. Wy leren van jongs veel ydele onfclione, ja leelijke dinghen hooghachten, derhalven lieven wy die. dit komt niet uyt bedorven na- tuurlicke gheneichtheid, gheenfms: maar uyt bedorven verftand: uyt een verkeert oordel dat wy hebben van der dinghen waardye. Daarom beghinnen de Heer Chriftus, zijn voorloper, ende Zendboden, alleghaderhaareerfte prekinghen methetwoort, bezintU: datis, benaarftight u beter verftand van der dingen waardye te krijghen. In Italien zijn ook de frayfte mannen zo zeer gheneicht tot de wraak, datfer haar goed, haar bloed, ja ziel om wa- ghen. Isditeenbedurvengheneichtheyd? 'tiseenbedur- ven verftand datfe.hebben van de waardye des wraaks. de wraak is in haar verftand het fchoon fte fchoon, ende daar in werkt haer onbedurven gheneichtheid om't fchoon te lieven, die lieft iïmpelik het geoordeelde fchoon. Daarom fteltEpiitetusinzijn zedevormshandboexken, onderde dinghen die in onze gewout zijn , de dingwaarderingh (íðüëíøéò) voor an. want daar na werken o'(fm end« ïò^, de neighinghtocht ende begheerlikheid. anderiins zo en is de neighingh niet in ons gewout. Maer ook d'alder- fnoodfte fchelmen zouden God moeten liefhebben zo zy hem kenden, fpijthaer: ende de voorfz,. Italianen zou- den de wraak moeten haten, als zy diens lelikheid kenden. De natuurlicke geneichtheid is niet alleen ghoed, maar aller natuurlicker geneichtheyds boet , is 's menfehen hoogfte goed, zoo zijn verftand rechten ghoed is. Wy Zijn weetgheerig: die gheneichtheids natuurlicke boet is Wijsheid. Wy zijn heil-gherigh , ende 't hoochfte heil rneeftnatragtende. nu is ghoedheid's menfchenhooghfte heil. Wy zijn gheneicht het fchoon te lieven, ende her. fchoonfte boven al. daer is niet fchoonder als wijsheid ende ghoedheid: zo zijn wy dan van natuuren gheneight |
||||
13 4 Van natuurlicke gheneichtheid.
dat boven al te lieven. Bekomende dan alzoo weetglie-
richeyds ende fchoonlievings boet, zo verwerven wy het hooghfte goed, dat is God zelve, voor zoo veel wy hem kennen, ende Ons natuur hem ontfanckelik is. In alle menlchen'j' ja ook in de fnóófte fchelmen, blijft noch de natuurlicke geneichtheid tot dankbaarheyd laat haar ie- mand weldaad bewijzen, nu bewijft ons God elke oghen- blik zo menichvuldighe weldaad, dat al de gheen die't bemercken willen ghedwonghen moeten worden hem dankbaar te zijn. Zo dat, mijnsachtings, hierghenocgh bewezen is, dat wy van naturen niet gheneight zijn G od te haten, maar lief te hebben. De andere fpruek: Wy zijn gheneight tot alle quaad,
ende onbequaam tot alle ghoed, is eenichzins verfchoon- lik: want men mach die trecken op het verdurven ver- ftands geneichtheid. Zo datmen wel ghewoon is te zeg- ghen, die menfch is hier of daar toe gheneight: hoewel dat der woorden meningh te betreckenisophetquaver- ftand. Waarder dan ghezeid fimpeljk , wy zijn ghe- neight: 'twaarverfchoonlicker. DochomGod, datis, wijsheide, goedheid ende macht te haten , meen ik dat geen verdurven verftand kan gheneight zijn: maar wel om hem min lief te hebben als hy waard is. zo een Predi- cant my verhaalt heeft, dat hy (met toeftemmingh van Zijn Kerkenraad) defe woorden heeft uytgheleyd; 't welk my enichfins voldeed. De natuurlicke geneichtheid is Zelf dan gheen oorzaak
van enighe zond, maar de valfche waan, ofte het qua verftand. ( a ) Ex falßs opnionibut oriuntur omnia pcccata •vit*. Erafmus. Eenander: (b)Malumjudiciumomnismalt caufa. Maar alfo an dit ghefchil de erfzond, vryewil, ende
Chriftelicke zaligheid vaftis, zo wil ik daar iet van roe- ren, opdatmen merken magh, dat mijn bewoording niet %o Pelagiaans is, of ftrijdende met de oude Kerke, als wel ten eerften aanzien fchijnt. De
(i) Uit valfche meeningen ontftaan alle zonden onzes levens.
(b) Een quaadt oordeel is oorzaak van alle quaadt, |
||||
Van natuurlicke gheneichtheid. 135
De redenen van CeleftiusinAuguftijnfchijnenmyna-
tuurlik gefproken; maar dat zyverftaan, dat de menich iet vermoghen zou buyten Chriftus ofte by zondere ghena- de Godts, dat verfta ik niet alzo; maar dattet an God niet en fchort alle menfchen zijn heil te laten ghenieten. (a) Deus nee peccantibus unquam defuit ut corrigeret·) nee
jufiis ut eußodiret.
Deus miferkordiffïmus in eo redemtionem noßram pofuit ,1 in quo nullus niß velitpotefi egere.
Sine bona voluntatenemofahariy cum bona voluutate nemo perirepoteß.
Voluut as homifüs eßpoteßas Dei. Voluntäs hominis nihil aliud eß , quam quadamproles mentis.
Si igitur idem vis t&fapis quodPater , tu eundem Filium ha^ bes. quando veritatemintelligis vel' aliumintelligerefaas ,
Chrißum gignis.
Qui creavit nos, creatur in nohis. Noßi voluntatem Dei, ér concepifii. Bernard. utfupra.
Zegdy, Bernardus fpreekt hier van ghedoopte Chriften
menfchen: ik bekent: ik ken ook geener onghedooptea Chriftenen hert: daar van kan ik alleen ghoet hopen. maar
(&) Godt en heeft zich noyt den zondaren onttrokken, opdat
hy haar zoude verbeteren; nochte den rechtvaardigen, opdathy haar zoude bewaren. De alderbarmhertigfte Godt heeft daar in onze verloffinge ge-
ftelt, waar in niemand t, ten zy hy zelve wil, gebrek kan hebben. Zonder goede wille kan niemandt behouden werden, metgoe-
de wille kan niemandt verloren gaan. De wille des menfchen isdemachtGodes. De wille des men-
fchen is niet anders dan eenig fpruitfel van 't vernuft. Indien gy dan het zelve wilt en goedt keurt, dat de Vader wil,'
zoo hebt gy de zelve Zoon. Alsgydewaarheit verftaat, ofteeen ander doet veritaan, zoo teelt gy Chriftus. Die ons gefchapen heeft werd in ons gefchapen.
Gy kent'Godts wil» en hebt ontfangen.
Bernard, als boven,1
|
||||
13 6 Van natuurlicke glieneichtheid.
maar van mijn eyghenhert tuygh ick alleen. Zegdy: de
Kerck kent ook in den ghedoopten eenigh overblijfiel van erfzond: ik bekent ende ftaat toe. (a) Quamvis, ut ait uiugufiinus , omnia peccatabaptifmus abluat 5 & quidempror- fusomnia, diéïorum, faéïorum, cogitatorum 5 five orightalia $ fiveaddita, &C. non tarnen aujirtinfirmitatem } cui regenera- tus refijlit, quamdin bonum eert amen eert at: confentit autem, quandoficut homo in aliquo deliclopneocaipatur. pone hac inf.r- mitas eficoncupijcentia carnis (merkt, begheerlikheid, die niet zonder verftands toedoen en komt) qua: dimittitur quidem in bapt'ifmo, verum non ita} ut non fit, jedutinpec- catum non imputetur, &C: Vocatur hac concupijlentiapecca- tum·) non utiqvequiapeccatumefi, fed quiapeccatoprimi homi- nusfaiia efi. Hofius confejf. cap. 34.
Endè alhoewel defe Zwacheid in den menfeh is j zo en
is dies na zijn natuur niet tot zond gheneight: want na Thomas feggen ind.q.ji. Art.i. (b) Efi autem -vitium contra naturam hominis, quatenus
homo efi: virtus <vero licetnonfit α natura, efitarnen fe- tundum naturam hominis} quatenus homo. Nopens
(a) Alhoewel, gelijk Auguftinus zeyt , de doop afwaft alle
zonden, ende wel t'eenemaal alle zonden van woorden, wer- ken, gedachten, ofte oorfpronkelijke, ofte opgevolgde , &c. Nochtans neemtze de fwakheit niet weg, welken de herborene wederftaat, zoo lange als hy den goeden ftrijdftrijdt; maartoe- itemt, wanneer hy gel::' menfeh in eenigemifdaadt over- vallen werdt. Neemt da., "e-e fwakheit is de begeerlijkheit des vleefchs, dewelke wel vergeven werd in den doop, maarniet zoo, datz'er niet en zy, maar datze tot zonde niet en werde toe- gerekent, Sec. Deze begeerlijkheit werd zonde genaamt, niet eigentlijk om datze zonde is, maer omdatze door de zonde van den eerften menfeh is te wege gebracht. (b) De zonde ftrijdt tegen de natuure des menfchen, voor zoo-
veel hy een menfeh is: Doch de deucht, fchoon zy niet is van de natuur, is nochtans volgens de natuur des menfchen, voor zoo Teel hy een menfeh is. |
||||
Yan natuurlicke glieneichtheid. 13 y
Nopende dat ik gheZeidheb, datwy van naturen ghe-
neight zijn, God, te weten zijn wijsheid, ghoedheid, ende macht, te lieven, waar uyt volghen zou, datwy enichzins bequaam zijn van naturen, om zijn gheboden (dog niet zonder zijn handleningh) te onderhouden, zeyd eender j (2.) Praceptum de diligendo Deo fuper alia omniapofipecca*
tum Ada non potefi niß infiatu gratige adimplerifecundum aliquos. Contra quod tarnen facit, quodhomofolavirtute naturali, etiam exiftens in peccato mortali, potefi conci- per e, imo concipit, partim, Deurn ejfe fuper ornnia diligi- bilem, &finem omnium ultimum , ζ^ co?ifequenter eum ut talem diligerepoteft. Deinde , quod datur dileéiio Dei fuper omnia ßne gratia,
Cajeäanus teïtio&Tboma5in2.Sen.difi.2$.q. i.art.^; afßmat j poffe quem fine gratia implere pracepium diti^ gendi Deum quoad fubßantiam aüus} licet Hon quoadme~ rit um beatitudinis. Doel. Navarrain Manual, eil. 6.
Schijnt dit niet ghelijekformigh mijn befluy t ?
Godt gebied ons hem lief te hebben uyt al onze kracht i
die kracht, die wy hebben , konen wy te werk ftellen. Wat wy niet vermoghen eyfcht hy niet. Κ Ênda
(λ) 't Gebod van God lief tehebben boven al, kan, volgens
't gevoelen van zommige, na de zonde Adams niet vervult wer- den als in den (land der genade. Waar tegen nochtans dient, dat de menfeh alleen door de natuurlijke deugt, ook noch zijnde ineendoodelijkezonde, kan begrijpen, ja begrijpt, eensdeels, dat Godt boven alles moetgelieftwerden, en het laatfte einde is ailer dingen, en by gevolg kan hy hem ook als zodanig lief hebbent Ten anderen, dat'er is een liefde Godts boven alleszonder ge-
nade: Cajetanus en Thomas Hellen, dat iemandt zonder de gé- riade kan vervullen het gebodt van Godt lief te hebben, zooveel belangt het wezen van de daadt, al is't niet wat behngt de ver- dienfie van dezaligheit. Doólor Navarra in zijnhandt-bosk}« «. 11 Λ
|
||||
13 8 · Van natuurlicke gheneicntheict
Ende het vorige,
Alle menfchen zijn van naturen gheneicht hetfchoon-
fte boven al lief te hebben. God is het fchoonfte.
Dies fchijnen my alle menfchen van naturen gheneight
God boven al lief te hebben, (aj eptoad fubfiantiam aéius. Zo veel zy hem kennen, ende de kennis ftaathy hier bo- ven ook toe. Voorwaar als ik bemerk hoe manlik Socrates, Cato,
ende andere de dueght behertight hebben , zo ken ik Zwingel niet heel onghelijk geven ; noch de Zurichfe Predikers, die hem tegen Luther verdadighen, omdat hy den Heydenen zalicheyd (dog niet buyten Chriftus) toeftaat. Als ik mijn vraagh; Of Gods almachticheid nieten ver-
magh buyten hiftoriale kennis van Chriftuspaffy iemand zalicheid te vergLjnnen -, eenen geleerden Theologant Catholijk voorhielt, antwoord hy my befcheydelijk: God heeft ons een wet ghegheven, daar hebben wy ons na te rechten; maar hy is boven zijn wet, wy hebben hem gheen wet te Hellen. Ende dit volk Zoekt uytvlugt met teghenvraghen, daar zy doch haar kinderen zalic- heid toefchrijven, die immers hiftoriale kennis derven. Voorts dat ik 't geen wy in God kennen, datis, zijn
hoedanigheden, beichrijve onder de woorden van wijs- heid, ghoedheid ende macht, en zijn mijn woorden niet alleen. Magilter Sententiarum befchrijftde drievuldic- heid alzo, den Vader de macht, den Zoon de wijsheid, den H. Geeft de ghoetheid toeëyghenende. Voorwaar als ik der Ghereformeerden drift indegroteverdurvent- heid des Natuurs inzie, zo ghedenkt my vaak Senecas fpruek: (b) NoUein caufa eß , nonpoffè pratenditur.-
Als zy 't volk de duegt zo zwaar voorfchrij ven, zo doen-
ze in mijn zin niet alleen onnatuurlik, maar overuyt er- gherlikwerk. Hiero- (a) Zoo veel aangaat het wezen van de daadt
(b) Het niet willen is in de weg, en het niet kunnen werd
voorgewend. |
||||
Van natu urlicke ghe'tieichtheid. 13 ρ
Hieronymus doet beter.
(a) AJperam & infuavem virtutis viam nimia facit -vitio^
rum co?ifuetudo, qua β in alt er am partera transfertur * invenitur femita jufiitialavis. ad Celan. Zy ftellen de Zwaricheid inde oflontworftelijckeghe- rieichtheid. zozy met my bevroeden konden, datzein't
verftatid is, zo beweegdenze elk na beter verftand te trachten , ende dat bekomende , zo is de zwarigheid wegh, want elk leeft na zijn verftand; daar Socrates rechÉ in heeft, hoezeer dattetAriftotel verwerpt. Elk die in zich zelveri ghaat moet Socrates ghelijk grieven. Het is Waar, datmeri wel ghoed verftand hebben rnagli, eridd levert qualik} maar waar uyt komt dat? Datter noch eer* recht ander quaat verftand in't binnenfte van onze ziel heerfcht. Men ken de ghoetheid Godts in 't deel, do heyl des duegds. Daarom ismen gheneiglit tot zulk bc« kent fchoön ende heil. Maar daar byzitterinonze Ziel zulken groten afgod des hoochachtbaarheids van 't gl. vanftaat, van eer, van vermaartheid, variwelluit, of van een van die, dat zulk verftand zo lang als 'et niet uyc* gheroeytis, de bovenhand hout. Daar op roept Cdiriftusj fi^emfürti ende de Propheet, zaayt nietender de dos,' maar ploegt op het nieuw. Dit hebben de Poëten uyt n?S lickekenniswel manlijk gheroert. (b) Peüiculam veterem retines, afrontcpolituS $
mittut am vapido fervas fub pcffore vulpem. Ende noch kraftighef het mond-gheloof beftraffcnde.
(c) Aut quia nonjentis quod clamas rcclius effl·,
Aut quia non firmus rectum defendis : <&-■ h,ere.t J κ 3 m
(a) De al te sroote gewoonte der zanden thzaktacWëo dei
1 tl ■ J- J
deugt rouw endeonzoet; welke gewoonte indienze tot de ande-
re zijde overgebracht werd -, werd het padt der gerechtigheid <>!acl ea effen bevonden. (b) Gy behoud uw oude vel, en zijt glad van voorhooft, on·*
der uwe laffe herte verbergt gy een looze vos. (c) Ofte omdat gy niet en gevoelt dat gene, datgy roept belt
te zijn: ofte omdat gy't gene recht is niet en beweertmeteea vaft gemoedt; en blijft hangen in het flijk, fchoon gy al eenig,. zins uw voet daar tracht uyt te trekken, |
||||
140 Van natuurJicke gheneichthei'd.
Nee quicquam aeno cupiens cvellereplantam.
Hier op fchikt de Schriftuurfpreuk niet qualik, (a) Vult cjr non vultpiger. Het heil ende den hemel wilmen wel, maar het hooglv achtbare gheld in onze oghen. ofteftaat, of eer, of wel- luft, wilmen niet derven. Het ghaat in dezen ghelijkirt meeft al onze bedrijf, dat wy gheen vaft befluyt hebben. Wy wankelen ftaagh, ende werden door'twachvan al- derley ghevallicheid heen ende weder ghedre ven. Wy ko- men nimmer tot bezinningh, daar de Heer Chriftus eerft van roert: dies niet tot temiuft.. of toorn-dwangh, die Cebes zeyd, dat ons uyt het flik optreeken ende tot de ware geledrtheid eerft brenghen j die doet ons het miiVer- ftand uytbraken, volghens de heiltrap Joan.%. E?ide Chrifius firak tot die inhsmgheloofden (dit is de eer-
He trap na de bezinningh) zoo ghy in mijn woorden blijft ("dat is, zo die in u hert wortelen) zo zuldy mijn jfon* ghers worden (dat is, ghy zult dat oude mifverfjand verwerpen, ende nahetverftanddatikgheef levenj ende ghy zult de waarheid kennen- (dat is , doorbevind- likheid wijs worden wat heil mijn heil-lering gheeft) ende de waarheid (dat ik de kracht ende wijsheid Gods Zelf ben) zaluvrymaken. Nuflaatmen derechte bezinningh over, hetblijven in de v/oorden, het volgen van zijn voctftappen, ende men leert uyt horenzeggens-fchool van God en van ducgd fpre- ken, ja preken. Wat eynd iifer anders af te verwachten als verwarringh ? Ik bid u ziethoe een gheleerde onzes tijdts, die de ken-
nis van zich zelf voornemelik behertight heeft, heton- derfcheid van natuurlicke ende waan - begheerten naakt vooïoghenftelt: (b) Les cupidités font ou naturel'es■ & necejfaires , comme Ie
boire & lemangerj cu naturelles ς^τ »on necejjdires , com- me (i) Deluyaartwil, ende hy wil niet.
(b) De begeerlikheden zijn ofte natuurlijk ende noodzakeHjk,
als eten en drinken; ofte natuurlijk en niet noodzakelijk, alshet in
|
||||
Van natuurlicke gheneichtheidL 141
me Facointance des femelles: ou el/es nefint ny naturelles-,
ny neceffaires. De cette derniere font quaji t out es celles des hommes. Les cupidités eflrangers que l'ïgnorance du loien & une faulce opinion ont coulees en nous, font en β grand nombre , quelles chaß'ent preß/ue les naturelles. Montaigne. 2.12. Maar om ter zaak te komen, dat vanzommigevoor- geflaghen werd de eyghen - liefd. Ik heb langh voor- ghehad in een fpel van zinnen alle-menfchen voor te dra- ghen, hoe datze haar zelfs niet ghenogh ende haar naaiten te veel lief hebben, ende God niet en lieven, alleen om datze hem niet en kennen. Waarlijk Zoo veel alfmen God kent, zoo veel moetmen hem lieven. Ons naaften willen wy al na ons pijp doen danfen, ende in den hemel helpen, daar wy zelf verzuymen na te trachten. Waart zaak dat elk hem zelf genogh lief had , hy zou vooral moeten trachten zelf zal igh te worden, zaligh te leven ende te fterven. Deze regte eyghen-liefde is gheen dingh min als zondigh: maar de eyghen liefd, die ick acht dac zommige menen, is een ghoetdunkendeeyghenzinnic- heid. Waar uyt een eyghen wil voortkomt, die hout ons in de hel, recht teghens d'angheboren eygen liefd, die voor alzoekt, dathemwelzyj hethooghitewelisGod- likheid endezaligheid. Eyghen zin was't gheen dat Adam vervoerde, ende ons nog alle daagh doet. Dat i's, datwy van de dinghen oordelen , niet na datze van natuuren waard zijn, maar datze in onze zin zijn. zo is de wraak der Italianen hooghfteghoed. Datisookeenonmatighe eyghenzinnighe lieft , dat wy ons Zelfs hooghwaardigh achten (of zy die by avonturen mochten menen) ende verftaan, dat alle menfchen ons dienft ende eere fchul- digh zijn; daar zy doch van naturen vrye fchepfels zijn , Κ 3 niet
in de kraam legden der vrouwen: ofte zy zijn nochte natuurlijk,
nochte noodzakelijk. Van deze laatfte zijn a! Ie die in de menfchen zijn. De vreemde begeerlijkheden, die de onkunde van her goe- de, ende een valfche meeninge ofte miiVerftandt in ons hebben doen vloeyen, zijn zoo groot in getal, datzebyna de natuurlijke verdrijven. Montaignet.iz. |
||||
j4L Vannamurlickegheneichtheid.
niet meer onder opsghewout fiaande als andere fchepfels.
Quecft ons een vallende fteen, of dollen hond, ofquade lucht, wy zullen ons niet Horen, of verftaandatonson- ghelijk ghelchiet: maar miszeyd of mifdoed ons een menfch, wy ftueren ons; daarwy doch van naturen niet meer rechts op hebben, als op d'ander fchepfels. Deze Zond heeft haar oorfprongh uyt quaad verftand, ende niet uytnatuurlicke gheneichtheid. Zowy dat quaad yerftand endedemoedighekracht te hulpe trecken, 20 word de belghingh een toornicheid, ja wraakluft, ah in den Italianen voornoemt. Die moed, of moedighe kraft, die alzo onze wil tot een moedwil maakt, en is niet fchul- digh of zondigh ; maar het mifverftand alleen. Want gebruyktze rechte zozalzegrootmoedicheidscndefterk- ïnoedikheids fteunzel zijn ; geduldicheids ende gelijk- moedicheidsóók. Befluytende dan, zo Zegh ik : dat noch de naiuurlkke
gheneightheid, noch de moed , die men alle beyde onredelicke delen onzes ziels noemt , in ghenen menfehen iets quaats ofte pondighs aan 2 i ·" maar dattet altemaal op het jnif- •verßand ankörnt.
Dit heb ik in mijn Hert-fpiegheltotftichtinghvanmy
Zelvenwijd-luftich op devoorfchrevenzinghezonghen, ik mag wel velen datze een ider lees : Want ik wen- fche wel teghenfpraakeer ikze drukken laat: ende v/enfcli niet hoghers, als uyt my zelf door ander meer waarheid delachtich te worden. Daarom belieft iemand met my van deze zaak breder te fpreken, ik ben wel berey d in alle ftil- heid ende alleen, ook by zo veel alsmen wil. Want ik zoek gheeneer, aanzien, anhangh, ofietzulx,· maaralleen waarheyds-winft in my, ook in andere, ken ik met luttel moeyten. Indien 't anders verftaan werd, ik fal wel ruften ende zwijghen, ende laten de wereld lopen daarze wil. Caftalio isinmijnzineenwijsmangheweeft, maar ik wil hem in't beftraffen van't gheen in mijn ogen on- rechtis, niet volghen, noch Erafmus, noch Coornhert. Luttel onderwinds maakt groote ruft. Doch winnen is't 2-oetft ? ende waarheids-winft de grootfte. yAN
|
||||
x43
|
||||||
VAN
|
||||||
SOCRATES ende ARISTOTELS
VERSCHIL. Ocrates inziende dat na aller levefldigher
fchepfelen ingheboren heylghericheyd en- de quetsmijdingh, de menich ook in allen geval kieft het meefte heil, ende het mee- fte quaat meeft vliet : ja niet quetfelijks verkieft, als om daar duer heil te beko- men 3 of meer quaat t'ontgaan , verftaat in Xenoph. lib. 2,. (a.) Sapientiam <vero <&· moderationem non diflingv.ebat: quienimbonatfe·heneflafciat, uteisutatur, acturpia cognofcat ut ab eis abflineat, fapientem ac moderat um ejfe judicabat. Interrogatus, fiillos, quifciant, qua agere oportet, contra ver o facientes > fapientes & ab- ßinentes cffe arbitraretur ? Imo ivßpientes potius ac Status, ignaros, inquitj omnesenimutophior, eligendo quam- desee- ^**"8* poßitnt quacunqne conducere eit videantur3 fchils. il/a agunt. Dit wederfpreekt Ariftotel in 't left van zijn 6. ende in't
beghin van fijn 7 d£ Boek. In 't welk hy deze grond-waar- heyd met veelwoordicheyd ende befluytvlechtingh poogt tewederfpreken. Zo doet mede Plutarch. (b) devirtute morali. Doch ik meen dattet maar woord-gefchil is: dat zy we-'
tenfchap noemen 't geen Socrates waan of gevoelen acht- Κ 4 De
(a) TmTchen de wijsheit en gematicheit maakte hy geen on-
derfcheidt: want die het gene goedten eerlijk is weet, opdathy 'tgebruyke; ende kennifle heeft van't gene oneerlijk is opdathy zich daar van onthoude, dien oordeelde hy wijs ende gematicht te zijn. Gevraagt zijnde, of hy die gene, die weten wat men doen moet, en recht anders doen, oordeelde wijs ende gematicht te zijn? Antwoordde, ja veel eer onwijze en onwetende ·, want ik meene dat alle menfchen verkiezen zoo veel als zy kunnen't »ene iiun toefchijnt haar dienftig te zijn, ende dat dan doen. (b) Van de zedelijke deucht,
|
||||||
144 Van Socrates ende
De wetenfchap, meent hy, komt door de bevindlikheid,
ende daar magmen niet teghens doen met voordacht. Het zwaarit m oet by ons in allen geval meeft weghen.
Chriftus ipreeckt Joan. 8.
(a) \. Adeos, mi credidemxt ei. 2. Si vos manferitis infermo- ne meo. 3. Ver e difiipuli mei eritis. 4. Ét cognofcetis Veri- tät em. 5. Et veritas liberabit vos. Men gelooft, vermoet, ofwaant eerft uythore zeggen,
dat ootmoedicheyt ruft baart: Blijftmenindatverftand, te weten dat het in ons recht wortelt i volghtmen 't dan in't bewerken, ende bevindende alzo ghevoelijcke ziel- ruft> dan weetmen eerft dat die waarheid ons vrymaakt. Tot die tijd toe en achtet Chriftus noch Socrates gheen Weten. Petrus 2. Brief voor an, ftelt mede een alzulken fchonentrap: eerft (b) Cognitio, dan (c) Fides, dan (d) Scientia, endeleft (e) Charitas. Cebes, dien ghy alom omzichtigh zult vinden, merkt
wel dat ons bezinning (art. 83.) een waan ende begheerte befteltj om tot waregheleertheidteleyden· Wykomen pok wel by fchijn gheleertheid ,· maar haar behulp 103. en loft ons van gheen onheil j ten zy dat ons de bedwinge- licheid ende lijdzaamheid optrecken, ons kracht ende betrouwingh gevende (dat Chriftus noemt, mzijniuoor- den blijven, ende zijn Jonghers , datze navolgers vierden.) Ende die wijzen dan een effen wegh, (f) expers omnis
malt, 123· Daar komtmen by de waare gheleertheid, die zuyvert, ende wijft ons by de wetenfchap, de eerft ghenoemdederdeugden, 143. Debeftandigheendevey- lighe gaaf des ware geleertheyds noemt hy, 225. ware we- tenfchap van recht nutbaar dinghen. Deze wetenfchap meen ik dat Socrates meent, ende dat Chriftus waarheid noemt, die ons vrijt. Maar
(a) 1. Tot die gene die in hem geloofden. 2. Indien gylieden
zult blijven in mijne woorden. 3. Zoo zultgy waarlijk mijn dif- cipeleu zijn. 4. En gy zult de waarheit bekennen. 5. En de waar- uit zal u vry maken. ft) Kenniflè. (c) Gelove. (d; Wetenfchap. (e; Liefde.
(f) Vry van alle quaadt.
|
||||
Arifiotels verichil. 145
Maar zal Ariftotei ende andere moghen met naakte re-
den ftaande ripuwen , dat een heilgherigh menfch teghen zijn natuur onheil, of 't minfte heil magh verkiezen i dat ken ik niet vatten. Vind ghy iet, dat ftelt hier by, of over.
Ik meen, of Ariftotei, ende zijnvolghers noyt rechte
wetenfchap van der deugden heil ghehad hebben, maar alleen gevoelen (a) par ouy dire. Ik weet al veel beter wat hei 1 dattet in den menfch werkt
Chriftus leer van de vyand te lieven, als ik het over een jaarwift. Ende ben te min een flaaf van die zonde, ende beter door die waarheid ghevrijt. (b) Quifacitpeccatumfervusefipeccati. Ibid.yoan.%.
Dit moogdyzien in't byghe voegde ontwerp, hoeikte
moe was, doe ik eens metunaAmfterdam zoureyzen: dat zend met dit wederom, ende fteltu bedenking of de tegenreden tegenover. Zegdy d#t weynigh menfchen tot Socrates, Cebes ende
Chriftus wetenfchap of waarheids bevrijdingh komen: dat hebben zy ook wel gheweten, ende daarom zeggenze haar weg onbewandelt te zijn. Ik fta noch voor den heuvel desoptrecken, maar ben
niet zonder voorfmaak van haar beloofde heil. Maar zal elk den ghevryden Arft lieflijk ontfangen. 181. verftaik noch niet wel. 'c Schijnt tegens Chriftus ende Socrates vermoordingh. (a) Door horen zeggen.
(b) Die de zonde doet is een ilave der zonde. Joan.g.
|
|||||||
Kj
|
|||||||
E PI-
|
|||||||
EPIGRAMMA
In antrum Platonis,
Editum ab Η. L. Spiegelio.
TMTAxima parshominum, csccisimmerfatenebris,
4·*-*· Volvitur affidue & ftudio lsetatur inani. IAdφice ut objeftis obtutus inhajreat umbris, Ut VERI nmulacraomnesmirenturamentque. Et ftolidi vanä ludantur imagine rerum. Quampaucimelioreluto, qui inluminepuro, Secreti ä ftolidä turbä, ludibria cernunt > Rerumumbras, redaque expenduntomnialance: Hi3 poiitäerrorisnebulä, dignoicerepoflunt Vera bona; atquealios., cxcäfubnodte latente» Extrahere in claram lucem conantur ,· at illis Nullus amor lucis; tanta eil rationis egeftas. H. L. Spiegel figurari & fculpi curavit.
1604. |
|||||
H. L«
|
|||||
Ç. L. SPIEGHELS
BYSPRAAX
ALMANACK.
|
|||||
I
|
|||||
Jonftighe Lezer..
|
|||||||||
2)
|
E wijsheyd des ouden tijdts j zeyt SenecUj
|
||||||||
leerde alleen watmen behoorde te doen en te
laten. Ende doen warender verre veel beter menfchen. Nae dat degeleerde voortghekomen zijn3 derftmen de vrome. Want die eenvou- dighe ende eik-kenbare deughdj is m eenduy- fiere ende fcherpzinnighe wetenfchap veran- dert , men leert ons vernufteljjk woord twijlenj niet welleven. Epift. 9 6. Die eenvoudighe eik- kenbare deughds ende zedevormings bewoor- ding , uyt ondervinding onzer Voorouders Ë hebben wy ghepoocht te verdeelen op de dagen des jaars. Opdat die 't lufi alle daaghs iet waerdighs hebben mach j zijn leer-gheriche:d heilzamelïjk te oejfenen. Zoo hadmen in de Kerk des ouden Teflaments degheboden GoodtSj ende zo heeftmen in de Chrijtelijke Kerk het leven der heyligen _, verdeelt- De Zondaaghs letterË elke jaar wetende j zo verßrekket u Ë wildy, een EWIGHE ZEDEVORMS
Á L Ì Á Í Á C Ê. |
|||||||||
1>ueghd verhueghd.
|
|||||||||
ι. Loumaant Januarius. 149
ι. Loumaant Januarius. Α. 1. ^§ί§|| Ent ufelven. Elkfpiegelehem.
B. 2. M¥%Êmt Waarverftandis, dat breekt uyt. C.3. wjftv^É? Acht alle ding (halft is. D-4· Jiyilsit Eerft wikt dan waaght. Elck eet eer hy uyt gha. Sich voor dich,
Beterweren als wanen. E. j.'tZwaarftmoetmeeft wegen.
Van twequadenzalmen'tbeftkiefen^
Diekuerheeft, heeftanghft. F. 6. Al doende Ieertmcn.
G 7. Anwenft wert een twede natuur.
Ghewoonte maakt eelt. Qua wennis fchennis.
Men mach zijn ouwe fchoén verwerpen, maar zijn oude zeden nemmermeer.
't Is lichter ouwe fchoén verwerpen, als ouwe zeden. Neemt ghewoonte d'overhant} fo gaatfe door al't land.
Onghewoonte breekt leen. 'tls quaad ouwe honden an band leggen. Een ouwe wolf iswelgheruchtgewoon. Smits kinderen zijn wel voncken ghewoon. A. 8. Dueghd verhuecht.
B. 9. 't Schoon is aanlokkende. Godt lokt tot heil.
C.io. Meer liefs dan fchoons. Schijn bedriecht. 't Is niet al ghoud datter blinckt.
Schuym en is gheen bier.
D.H. Achteloofheyd teelt boofheyd. De menfch is niet wijzer als 't oud yzer.
Men derf geen luys in de pels fetten.
' Onkruyd groeyt van zelf. 't Quaad leert hem zelf wel.
E. 12. Zo voor zo na. Zo d'oude zongen, pepen de jongen.
De hen is als haar ven is. Zo de zucht Zo de vrucht.
Quaad
|
||||
ij o é. Loumaaht *Januarius.
Quaad voetzel quaad broetzel.
Quaad ey quaad kuycken.
Qua voorgang erft zond.
Zo voor ghepepen zo naegedanit.
Als een koe bizzet, zo bizzenze al.
Als een fchaap over de poft is zo volghenze al.
F. 13 · Miidoen is anghft.
Wie misdoet die boet.
Zelf doet zellef boet. Zonde fmert. G. 14. Nood foeckt brood.
Onheil foeckt huel.
Daart een menfche we doet daar heeft hy de hand.
Schurft leert wel klouwen.
Een hongherighe luis by t fcharp.
Noot breekt wet.
Noot is bitter kruyd.
Nood is ftercker als de dood.
A. IJ. Verkiezen doet verliezen.
Wenfchen plaaght.
Mijn en dijn brenghen 't fenijn.
B. itf.Waarheyd maakt vry.
Eenvuldich onfchuldigh.
C. 17. Onverftand doet dooien.
Ghiffen is mifTen.
Droom is droch. Heynde by koft niet. Ghemaalde bloemen ruyken niet. D. 18. Die geen eyeren heeft broetetneft.
's Menfchcn zinlikheyt is zijn hemelrijk.
'E. 19. Eignen wilbarntind'hel. F. 20. Ziet watghy doet.
Weet of ruft.
G. 21. Die hem zellef zeer doet, wien zal hy 't wijten.
A. 22. Die hem zelf kittelt lacht als hy wil.
B. 23. Ghoe jaghers fporen nau.
Die maar een oogh heeft bewaartet wel,
Eenboelerweetwelwatdeklockheeft. , Liefde
|
||||
ι. Loumaant. Januarius. 15 i
Liefde teelt ernft.
Muyf ken wacht u ftaartken.
C. 24. Een goed fchutter fchiet wel mis.
Niemant zo wijs of't kan hem falen.
Een viervoetich paard fnuevelt wel. Een wijs hoen leyt wel een ey in de netelen. De exter wort ook wel een ey genomen. 1 De wolf eet wel getelde fchapen. D. 25. Bezoeken iftnauwft.
Taft en voelt-
't Zien ghaat voort zegghen.
E. 26. Die niet en wil die niet en zal.
Die 't zijn verpruylt die heefter niet af.
F. 27. Wie zoekt die vint.
G· 28. Die 't vier van doen heeft, moetet in d'afch zoekeü.
Elk moet roeyen met de riemen die hy heeft. Niemand fpringht verder als fijn pols vermach. Daar vloog noyt vogel zo hooch, of hy moft fijn koft op de aard zoeken. A. 29. Men treet aerzelingh om een goe fprong te doen.
Men zalt foeken daarment verloren heeft.
Een ghoe wegh om, en is geen krom. B. 30. Natuur is ons naafteghebuer.
Natuur trekt meer dan zeven paarden.
Aarde wil vanaardeniet, dekatwiluytdeghaarde
niet: of, en laat haar muyzen niet.
't Wil al muyzen wat van katten komt. Katte kindren muyzen wel. 't Kind heeft een aartjen van fijn vaartjen. 't Appelken fmaakt ghemeenlik bomich. D'exterkan haarhiplen niet laten. Zent een kat in Engeland die zeit paeuwalsze weer komt.
Lam lamisdeswolfsveiperklok. C. 31. Natuur ghaat voor de leer.
|
|||||
D.i. De
|
|||||
152. i. Sprokkelmaant Fehruarms.
z. Sprokkelmaant Fehruarius. D. ι. T~\E gheleerde de verkeerde.
■*-* Hoe gheleerder hoe verkeerder.
De gheleerdite en zijn de v/ijfte niet. E. 2. Hy is wijs en wel gheleert die alle ding ten beften
't Hangt al aan een goed beduyen. (keert-
F. 3. In de boeken, mäghment zoeken : maar inder
minnen zalment vinnen.
G. 4. Ootmoedicheid gaat voorde wijsheid.
Hoe hoger bergh hoe dieper dal.
A. f. Vroegh wijs, oud zot.
Vroegh meelter, laat knecht.
Vroegh hengit, vroegh ghuih B. 6. Die niet en weet, en twijfelt niet.
Als een ghoed man twijfelt, zo heeft hy 't zijn niet.
Dienoytenat, en hongherde niet. C. 7. Die veel vraaght, doolt veel.
Die fijn nues fteekt in 'alle ghaten, die haaltzer dik
befcheten uyt. D-8. Die haalt gelooft, is haait bedrogen. E-9· Ziet wieghyby de hand neemt. Ziet voor u, 't is zoo licht oft dagh waar/
Zich voor dich trou is weinich.
Koopt gheen kat in een zak.
Alle kopers en zijn geen kenners.
F. 10. Zellef is ghoed kruid. Zellef is de man. Zellefdoen, zellef hebben.
Gheen bo zo ghoed als een man felf.
Maakt u bed zo ghy flapen wilt.
Daar elk hem felleffoelct, gaat niemand verloren.
G-11. Niet Zo quaad als qua toeverlaat. Wat ghy alleen doen kont daar roept geen ander toe.
A. 12. Kmepel danit altijt voor. 'tEy wil 't hoen leren.
De wijsheid werd altoos van haar kindren ghetucht.
B. 13. De kaars die voor ghaat, die licht beft.
't Werkprijil zijn meefter.
Andc
|
||||
æ. Sprokkelmaant Felruarius. 153
Ande werken machmen 't merken.
C. 14. D'eene dach leert den ander.
Ondervinding leert beft.
An enckel lapkens leert de hond leer eten. Zo langh men leeft, Zoleertmen. Hoemenoüwerwert, hoemen meer leert. Alle dingh leert hem fellef. D. 15.Herde ftnakkenleerenwel.
Wat verzeert dat leert.
Niemand leert, dan metfchaofmetfchand.
Watmen niet bezuurt dat bezoetmen niet.
Watnietenkoft, dat en deugh niet.
Buylen en blawe maal, hoeden dik voor onghcval.
Slagen maken wijs.
't Verbrande kind vreeftet vier. *
E. 16. Leert wat, zokendiwat.
Steelt wat zoo hebdy wat, maar laat elk hetzijn:
of, fteeltwat, zoo hebdy wat. F. 17. Niemand is met kunftgheboren.
Niet te konen is gheenfchand, maar niet te willea
leeren. G. 18. Die wat kan, is allefins welkoom.
't Is een fraey man, die wat kan.
Geleerde luy, raken over al uyt. A. 1 <)■ Die weinich kan , iffer beft an.
Eenvuldich, onfchuldich.
Wat een ç iet en weet, dat fchaat hem nien
B. 20. D'onbezochte, d'onbedochte.
Kindren ghaan kindren gangh.
't Jong is vrolijk.
Een zot rechterkort vonnis.
Kalfvleis, halfvleys. Jongheluy, domme luy.
C. ai. Dieheman eenander fpiegelt, fpiegelt hem Zacht.
D. 22. Die niet te raden is, is niet te helpen.
E. 23. Niemand is wijs in fijn eigen zaak.
F. 24. Der ouden raad, der joughen daad, der mannen
moed, isalteghoed.
Men mach d'oude ontlopen, maar niet ontraden. L Als
|
||||
154 2- Sprokkelmaant Fehruarius.
Als een ouwe hond blaft, zozietuyt.
De oude zalmen eeren, de jonghe falmen leeren,
de wijze zalmen vragen , de zotten zalmen ver- draghen. De oude rot wil niet in de val.
De jonge dwazen, menen dat d'oude razen, maar
d'oude hebben meer vergeten, als de jonge dwa- zen weten. Den flach der grijzen, machmenvooryzen.
Een ouwe wolf is wel gerucht ghewoon.
G.25-Oudmal, heeftgheenftal. A.2Ó.De uyl is niet wijs ghenoech, een hond zijn biecht
te horen. B. 27. Armeluy wijsheid, gaat meefl verloren.
Onder een grawe rok, fchuilt dik grote wijsheid.
C. 28. Die niet en kan, en fpelesniet.
Die van 't dack niet kaetfen kan, blijf uy t de baan.
Weet of ruft. . 3. Dorremaant Martius,
D.i. T/Erzint eerghibeghint
* Zich voor dich. Eerft wikt, danwaaght.
Raad, voor de daad.
E.2. Na-raad, ghebraknoitman. Alft kalf verdroncken is, zoo demptmen de put.
Als iet is ghefchiet, zo helpt na klaghen niet.
De na-rouw, is der wij ven rouw.
Eerft ghedaan en na bedacht, heeft meenich in't
verdriet ghebracht. F. 3. Verfien, is't beft op't fpel. Voorzichticheid, is de moer van alle wijsheid.
Voorzichticheid in al, keert men igen val.
De vroede, is altijd op zijn hoede.
C. 4. Zacht ghaan, en verre zien. 't Zijn ghoe fpillekens, die zacht drayen en lang lo-
pen, "A.J.Wat |
||||
3· Dorremaant Martins. 155
Á.5. Wathaaftwort, haaitontwort.
Dielichlijk lachen, fchreyen lichlijk.
B. 6. Die veel beghinnen, einden weinich.
Die veel omvaamt, luttel verfaamt.
Die veel ambachten leert, leerter zelden een weL
Twalefambachten, dartien onghelukken.
C. 7. Welbeghonnen, halfghewonnen.
D.8. Toereden, is 't halve werk. < Beftaanishalfghedaan.
Men zal geen ouwe fchoen verwerpen yoor datmeii
de nieuwe heeft. E. 9. Alle beghonnen werk neemt een eind.
F. 10. Smetetyzer, terwijl het heet is.
Ghaapt, terwijl men upap biet.
Neemt waar den tijd.
Die tijd heeft, en tijd laatglyen, envitttgheentijd
tot allentyen.
Die altijd vroech genoech komt, komt dick te laat. Die zijn oeghftlaat verby gaan, betruertzijn dwaas« heyt.
Die verflaapt zijn uchtendwerk, befcheten is zijn daghwerk.
G. 11. De tijd brengt rozen.
Mettertijdt rijpt het koren.
Alle ding heeft zijn tijd-
Een jaar is an geen ftaak gebonden.
De tijd, is God en ons.
Die de tijd verbeyen kan, van een kind komt een
man.
Tijd ende ftede, maken dieven. Alft appelken rijp is, zoo valtet van zelf. 't Komtaldattenleftenkornt. Kuelen en Aken zijn op gheen een dagh ghebout A. i2.Dieeerftkomt, eerftmaalt.
De voorbaat, is den armen goed,
B. 13. Beter t'ontijd, als nimmermeer.
C. 14. Beter ten halven ghekeertals heel onteert.
Hy doolt niet al, die ten halven keert,
L % Ali
|
||||
ô $6 3. Dorremaäilt Martins.
Als 't fpel op 't beft is, zalment ftaken.
Metghewonnenfpel, zalmeruytfcheyen. D.i5.Deftaeghejagher, vangtetwilt. Anftaan, doetverkrijghen. De boom en valt ten eerften flage niet. Als ghy op 't end zije, zoo kruypt niet aarzelings. E. 16. Niet lang op een, zowordynietdol.
F. 17. Op ghedaan werk is ghoed ruften.
G.18. Luttelonderwints, maaktgrooteruft. Wat u niet en bran t dat en koelt ç iet.
Wilt niet zorgen,wiede lefte man te kerk zal dragen.
't Is quaad alle kromhouten rechten.
Men kan 't qualik al bezorghen.
Laats' ook zorghen die na komen.
A. 19. De boogh magh niet altijd gefpannen zijn.
Ondieft, en ftont niet lang.
't Is altoos geen zwoel tijd, al fchijnt de zon.
't Is alle daagh geen vaftelavond.
B. 20. Vliecht niet eer ghi vlogelen hebt.
Wilt dat ghy moocht.
By ftoelen en banken, tot datmen zelf ghaan kan.
Al is de kerk groot, de paap zingt niet meer als hy
magh. C.2i.Haaftenisgheenfpoed. Men doet haaft dat lange rout.
Snelle raad zelden baat.
Snelle raad deetnoytghoedaad.
Beter een ghoe verbeid, als qua haefticheid.
Ylen maakt uylen.
D.22. 't Zijn qua kanffen, die lang marren. E. 23. Yl met wijl. Met ghoed ghemak raaktmen ook voort.
Men zak zoo haaft gaan, als lopen.
F- 24. De zinnen moeten werk hebben. Eenleegh mens is een duyvelsoorkuflen.
<j.2J.Leghehanden, leghetanden. Leggen uhanden, zo leggen u tanden.
Den flapende wolf loopt geen fchaap in de mond.
A. z6. Loon
|
||||
3· Dorremaant Martius. 157
Α. z6. Loon verzoet den arbeid.
Luft maakt arbeid lichr. B. 27. Die 't vier wil hebben moet de rook lijden.
Die de kern wil hebben moet de dop kraken.
Die 't varken killen wihmoet hem 't gieren trooften? Die d'eyeren hebben wil moet het kakelen der hen- nen lyen. Nabruynekeriïen., klimtmenhoogh. C. 28- Arbeid is quaad arbeidsloon.
Een paard, is zijn voeder waart.
D.29. 't Schikken ift al. E. 30. In alle ding aanziet het end.
F. 3i.Iftendghoed, zoiftalghoed. —
't End moet delaft dragen. —
4. Grafmaant Aprilis,
G. i. TT\Oet wel, zietnietel. , r-
*~* Daad Zonder roemen.
A· 2. Wel ghedaan, is veel ghedaan. Niet voor wel doen. Daar ghaat geen dingh voorweldoen." B. 3. 'tls tottet doen toe ghekomen.
C. 4. SimpelijckgelöDvenj ende weldoen.1
Slecht en recht. ■
Heusentrou.
De befte menfchen diemen vijnt, zijnze die de Zon
op'tveldtbefchijnt. Laat de werld razen, doetghy alle menfchen recht,
want die meeft krijten zijn de grootfte dwazen , leeft na Goods woord fimpel en flecht. D. 5. In de daad, dueghd beftaat.
An de wercken maghmen 't merken.
Rijck werden is gheen kunft, maar vroom Werden.1
Niemand edel zonder dueghd.
Hy is trouw, die trouw doet.
E. 6. Die weldoet, wel vint.
L 3 Zoo
|
||||
j ƒ 8 4. Grafmaant Aprilis.
Zoo een man doet, zoghatethem.
De kreupel fprak tot den blinden, die wel doet, die
zal wel vinden.
Bidermanserf, leyt in alle landen. Recht vint zich. 'tSchalcxken loontzijn meeiter.
Ontrou Haat haar eyghen heer. De heiligen komen om haar was. Trouw heeft brood, als ontrou leyt in nood. F- /· Hi is beft, die beft doet. Hi istrou, die trou doet. Een vroom man, helpt waar hi kan. G. 8. Trouw moet blijken. Á · 9· Die trouw vint, die trouwze. B. 10. Weeft trouw, betrout niemand. Zich voor dich, trouisweinich. Trouw-wel, reet mettetpaard wech. C n.Deughd wert niet ghekroont, voor datzemeton- deught wert geloont.
D. 12. Ondanckbaarheititinkt. Een ondanckbaar menfch is niet waart, dat hem
draagh de aard. E· 13. Den menfch fchort niet als danckbaarheyt. F. 14. Weldaad werthaeft vergheten. E vel daad ghedencktmen langh. O· 15· Nijd bijt. Wie leefter onbenijt.
Dient welghaat die wert benijt. Als'tGodbehaaght, beterbenijtdanbeklaaght. De nijdige quelt hem fel ven meeft. 't Is den eenen beedler leet, dat d'ander voor der deureftaat. 'A. 16. Loftenis maakt fchult. Diedekoevel looft, is de timp al quijt.
Een man is niet beter als zijn woord. Die zeit die moet doen. Vryheid blyheid. Onghebonden beft. Loven
|
||||
4· Graimaant Aprilis. 159
Loven en holden is twee.
B. 17. Daar was noyt vryheid zoo dier verkocht, ofze en
was meer waard. '
C. 18. Klein en rein. —
D. i<j. Maatftaat, onmaatverghaat.
Niet alte. Hout maat.
't Is een wijs man die maat ramen kan.
Al te fcherp maakt fchaardich.
Die al te zeer ihuyt, dien bloedt de neus.
Al te veel, daar werd de buyk feer af.
E. 20. In weelde ziet toe.
' Weelde wekt, armoede dekt.
't Zijn ftarke benen 3 die weelighe daghen draghen.
F. 21. Volgh-luft baart onluft.
Wanluft volght welluft.
Die mint zonder luft , drinkt zonder durft , eet
zonder hongher, fterft tejongher.
't Is by wijl beter een appel gegeven als ghegheten. 't Is een harde brok daarmen aan wurght. G. 22. Hazen en hoeren zijn quaad te temmen,
Hoeren vervoeren.
Hoeren aas, loer en dwaas. Wat Venus bint dat fcheit de kneppel. Heeren en hoeren, zijn van eender voeren. Hoeren en Heeren, zijn van eender veren. Die van eender hoeren fcheid, doet eengoedagh reis. A. 23. De mont is een fchalk.
De oogen zien verder als de buyk.
Gheftolen broexkensfmaken wel. B. 24.Anziendoetghedencken. —
Wat de oogen niet en zien, bekoortet hert niet.
Die uyt den ooghen is, is uyter herten. C. 25. Zuypen en vreten, doet luttel weten.
Vol maaktMol.
Als de zak vol is, zo recht hy zijn ooren.
Als de wijn inghaat, zoo ghaat de wijsheid uyt.
Een vette buik maakt geen fcherpe Zin.
L 4 D.26.Kranck
|
||||
Àü¼ 4· Gräfmaant Aprilis,
D. 26.Kranckvleefchkranckegheeft.
Zo't weer is, zoiftvolck.
E- 27. Soberheid is een grote deughd. Het ister wereltdegrootlleman, diemoedenluft
bedwinghen kan.
Drie dinghen zijn ghezond, oeffentut'allerftond, weynich ete de mont, loopt niet als een hond.
Men bint menige zak toe eerfe vol is. F. 28. Gezondheid is een onbekende rijkdom.
. Daar betert niemand van ziekt of bever t gangh.
Warm manftarkman. Rocxken uy t rocxken an, maakt een ftark man. G. 29. 't Lijf heet valk.
A. 30. Eet wat ghy í int, denkt wat ghy wilt.
Ghek inde mouw-
Gedachten zijn tolle vry, hoet u voort klappen.
5. Bloeymaant Maius.
B. I· Ë/TUift endemaewtniet..
-*-*-*- Lacht in u vuyft.
Mont toe, buyltoe.
Alft fchaapken blaat zo verlïeftet een beet,
Een volle ton en bomt niet.
C.2. Kallen is mallen, doen is een ding. D.3. Woorden zijn goed, maar d'enden legghen d'eye- ren.
E-4. Watmen vaft maakt met zeggen, datkanmen met woorden wederleggen. Woorden errveerén, vlieghen daar henen.
Woorden zijn wind.
Veel woorden vollen gheen zack.
Alle din g laat hem zeggen.
F.f. Weynich woorden en die vaft. Kortenghoet,
Kortenfcherp.
Eenkottüedeken, ishaaftgeibngen.'
Oen
|
||||
5· Bloeymaant Malus. iCx
Den verftandighen is haait genoegh gezeit.
G · 6. Die veel kalt, veel ontvalt. Men zeit veel, daar de Heer gheen tiend af heeft.
Daar gaan veel woorden in een zak. A. 7. Een onghewoffchen mond heeft ongheval tot een
doel ring.
Onreyne voghelen kracjen zelden fchoon weer. B. 8- EIckyogelken zingt zoo't gebekt is. =*
't Vat geeft uyt dattet in heeft.
Den ezel kentmen an zijn ooren, de dwaas laat hem
an zijn fpreken horen.
De koekoek roept zijn eigen naam uyt. Wie kan den hondt blaffen verbieden. C. o. Stroytgeeri rozen voor varkens.
Vogelen zingen niet al datfe weten.
D. 10. Lege vaten geven h meefte geluid.
E. 11. Stille wateren hebben diepe gronden.
F. 12. Van horen zeggen liechtmen veel.
G. 13. Alis de logen fnel de waarheid die belooptze wel.
Een loghen brengter tien me.
Een loghen fonder nood, brengt de ziel ter dood. De waarheid heeft een fchoon gheluit. A'. 14. Die veel in draaght draagt veel uyt. Wachtu voordeluiiter-vincken. Slanghen tonghen is quaat feriijn^ noch vintmen tongen die erger zijn. (veel meer. Diilelen en doornen fteken feen quade tongen noch
't Is qualik gedaan datmen de derde draaght, hy kan alleen wel gaan. B. 15. Een ghoet woort vint een goe ft*.
Zachte antwoord, flilttoren.
Ten roude noy t man dat hy wel Iprack.
Ghoegroet, maaktghoeantwoord.
Beter hard gheblafen als de mond verbrant.
Zulken groet, zulken antwoord.
't Eene woord loktet ander uyt.
C. 16. Men kan wel een wijs hooft uyt een narrenkap ite-
kea. r
L 5 Een
|
||||
16 ζ 5, Bloeymaant Maius,
Een gek fpreekt wel een wijs woort.
Men mach wel lachende waarfeggen- D. 17. Een woord en is gheen pijl.
Woorden ghaan in 't lijf niet.
E. 18. Schurft is haait gheraakt.
Het rijpt haait op een out ys.
F. 19. Luyt roepen en is gheen eer.
Die gheraakt zijnde luit flaat, melt fich felf.
G. 20. De vloek blijft in fijn eygen hoek.
' Spotters huys brand ook wel.
A. 21. Wacht u voor 't eerfte kijven.
Van een kleyn vonxken onfteekt een heel huis.
B. 22. Daar twe kijven hebbenze beyde fchuld.
C. 23. Ja en neen is een langhe ftrijd.
p. 24. Een ding is eer berifpt als gebetert
Daar 't begrijp groot is, is de lieft kleyn.
Die aan de wegh timmert heeft veel berifpens.
Die my zeit dat my misfteyt, dats mijn vriend, al iit
my leit. E- 25· 't Is ghoed jokken daar ghoed grond is. Jokken fonder feer doen.
Met zotten is quaad boerten.
F. 26. Die zeit dat hy wil, moet horen het wederfpil.
Zulke groet zulk an tv/oord.
G. 27. Hoemen een ftrond meer roert} hoeZe meer ftinkt.
Men kan alle ding dood zwijgen, niet dood kijven.
Hy moet wijt ghapen, dietegens een oven ghapen fal-
Hy behoeft pap met volle potten, die alle man den mont zal floppen.
A. 28. Vecht koel en een halfuur te langer.
B. 29. Met zwijgen verantwoortmen veel.
Op alle reen ëighent geen antwoord,
't Is een ghoed fpreken dat een ghoed Zwijghen ver- betert. C. 30. Zwijgen en dencken, mach niemand krencken.
Zwijght, offietom.
Zwijgen iskunft., klappen maakt ongunii.
Beter
|
||||
5· Bloeymaant Malus. ïc^
Beter ghezweghen, als vanfprekenhinderghekre-
ghen. Men vat een peerfby 't toom, een man by zijn
woord. Men heeft fich zo haaft verwoort, als vermoort.
Spreecken onbedacht, heeft menigh in't verdriet
ghebracht. 't Is een ghoed woord dat een ghoed Zwijghen ver-
betert. 't Veld heeft oren.
D. 31· Zwijghen en duyken, doet vre ghebruiken. ¾
Die kan zien zwijgen en horen, groten ruft is hem
gheboren. Hoort, ziet, zwijght, verdraaght, zoo weet nie-
mand wat ghy jaaght. Duyk laat over ghaan.
6. Wedemaant. Junks,
E. é. Ô Yt en mijt.
■'-'Het is ter wereld die grootfte man, die moed
en luft bed winghen kan. F. 2. Hoe edelder hert hoe boochfamer hals.
Grote luy verachten kleinefmaad.
G. 3 · Die hem ftoot an een ftro, is zelden vro.
Die zijn leet met leet wil wreken, Samfons kracht
fal hem gheb reken. A.4. Dielijt, die wint de ftrijt. Die verwinnen wil, die lere lijden.
Men moet veel lijden, of vro fterven." Wie zijn vyant wil verwinnen , die moet WeZen koel van zinnen, die moet met verlies beghinnen. Zoo wie kan lyen en verdragen, vintzijnvyanden voor zijn voeten verflaghen. B. $■ Hoghemoed.. deetniemantgoed. Homoed ghaat voor den val. Hovaard, mach in hemel noch in aard. Hy
|
||||
é6"4 <»* Wedemaant Junks.
Hy 'moet hoogh klimmen, die laegh vallen zal.
Die boogerklimtdanhem betaamt, Hort ter neder eer hy't waant
Hoghe bomen vanghen veel wint. Hoe hoger bergrit hoe dieper dal. O 6. Die een ander overmach biet hem zelden goeden dagh.
't Vet wil altijd boven. Dient mifgaat, menmifdeelthem. Daar de dij k laegft is, looptet water eerft over. Daar de tuyn laeghft is treetmen eerft over. Daar een op hikt, hikkenfealop- Die defcha heeft, durf voor de fpot niet zorghen. D. 7. Mijn en dijn, brenghen't fenijn.
't Meelte ghefcheel ofte krackeel , is om te luttel, of
om te veel. E. 8. Dieonruftzaaytmoeytenmaayt.
Die een ander jaaght, zit zelfs niet ftil.
Die de duy vel op zijn hals haalt moet hem werck
Zelf doet, zellef boet. (gheven.
F. 9. Twift 3 verquiil.
G. 10.Ghedeeltvier, brand qualijk.
Eendracht heeft macht.
Enich vermagh veel. A. 11. Vre, isGod me.
Buur hout, God hout.
B. 12. Daarisghoevre, daar ghoe hoede is.
Daar geen dwangh is, daar is geen eer.
Deheeruyt, deeeruyt. C 13. Niemand iszoghoet* hy heeft wel tweerley moed. Men magh de goede wel te veel verghen. Men treed een pad foo langh, datfe berft. Als goe luy quaad werden, zo iiTer geen houwen an. D. 14. Niemant mach langer vre hebben , als fijn buur-
man wil.
E. 1J. 't Eene mes, houwt 't ander in fche.
Die hem zelf een fchaap maakt, de honden bijten
hem. Twe
|
||||
6. Wedemaant. Junius. i<sy
Twe qua honden byten elk ander niet.
D'een kray pikt d'ander gheen ogen uy t. D'ene wolf' bijt d'ander niet. 't Ene quaad verdrijft het ander. Toteenquaquaft, een qua bijl. F. 16. Alle drieghers vechten niet.
Lelijk zien, en bijt niet.
Hetdrieghen, is der gedrieghden geweer.
Blo honden, balïènveel.
Een gedriegt man leeft wel zeven jaar.
Die van driegen fterft, zalmen met veeftenbeluyeti.
G. 17. Beter blood Jan, als dood Jan. —
'tlsgoed met heel vel ilapen ghaan.
Bloot hert, minde noit ichone vrou.
Een hond is ftout op zijn eygen dam.
Stoute luy hebben 't darde deel vande wereld.
A. 18. Beter een hont te vrient, alstevyant.
B. 10. Die een vyand op de wereld heeft, heeft niet eea
vrientbyGodt.
C. 20. Men zal een God hebben, en veel vrienden.
Oude vrienden, oude wijn, enoudgheld.
In nootkentmen de vrienden. Een vriend in de nood·, een vriend in de dood. Een vriend after rug, is een vafte brugh. Men fluit geen brood voor vrienden. Vrienden koft, is haaft ghekookt. Korte rekening, langhevrientfchap. Beter een goed nabuur, als een verre vriend. Men leent zijn vriend, men maant zijn vyand. Met vrienden zalmen goed cier maken, met vreem- den koopmanfchapdoen. D. 21. Alle mans vriend, menich mans gek.
E. 22. Buight deboom, daarughoedafichienkan.
Men moet zomwijl de duy vel een kaars ontfteken.
F. 23. An een krank touw, zalmen zachkens trekken.
G.24. Gheboden dienft, is dik onwaart. Men magh iemand iet benemen teghen zijn danck,
maar niet geven. , Alimen |
||||
166 6. Wedemaant Junius*
Alfmen de bruid bid, zo pieraarftfe.
A. 25.'t Is ¢ goed wat hy doet, diemen bemint, 't is al
quaad diemen haat, wat hy begint.
B. 26. Daar ghoe min plagh te zijn, daar blijft wel een von-
kelkijn.
Hete min magh wel verkouwen, Maar reine lieft mach niet vergaan. C. 27. D'ene min, brenght d'ander in.
Liefd teelt weerlieft.
- Die enen vriendfchap doet, bereyt den ander een zorgh. D. 28. Daar ghaat veel gerijfs in een zak.
Ghalijk, metfchalijk.
Men fal een fteen uyt de wech leggen datter niemant
over valt.
Men zal niet al doen datmen magh. E.20. Als d'ene hand d'ander wafcht, ibo werdenfebey fchoon.
F. 30. Ongelijke paarden trekken qualijk.
7. Hoymaant Julius,
G. 1. f~^ Heiijk mint ghelijk.
^*-* Ten vlieghen geen uylen by valken.
A.2. Ghelijkvintzich. Zo de waard is, bereit hem God gallen.
Gheen zo flimmen pot, men vintereen fcheel toe,
B. 3· Ghelijke Moniken, ghelijkekappen.
Onghelijkc fchotelen, maken flinxe oghen.
Ghelijkheyd bevredight. Ghemene plaagh ruft wel. C. 4. · Ghezelfchap doet dooien.
Een fchurft fchaap (Of een gek) maakter veel.
Daar men by Zit, wertmenmebefmit· Die met kruepels omgaat leert wel hinken. Met de verkeerde, wertmen verkeert. Die met pek omgaat, werter me beklad. ■ D. 5. Daar-
|
||||
?. Hoymaant Julius* icj
t). 5. Daarmenbyzit, wertmenmegerekent.
Men acht een man nae zijn geZeilen.
E.6. Die by de wolven is, die moeter me huilen.' Steekt u vinger in d'aard, fiet in wat land dat gy zijt.
Die metten duy vel ghefcheept is, moeter me over,
F. 7. D'eneboefweethoed'anderom'thertis.
G. 8. Niemand weetwaar een ander defchoewringht.
A. 9. Al zietmen de luy men kentfe niet.
Voor alle mans huys ftaat gheen beduy t.
De kap maakt de Monik niet.
't Zijn al gheen kox, die lange meflen draghen.
Niemant kent de waard, hy en gatermeoverdea
haart.
Peper kap en kalk, dekken menich fchalck. 't Befte brood leitmen op venfier. Zy flapen niet al, die daar inuy ven. B. 10. Men ziet aan de veren wel, wat voor een voghel
hyis.
Goe wijn behoeft gheen krans. Goe waar prijft haar fel ven. Andewercken, machmentmerken. Men ziet an 't been weL waar de hoos ghefchuert h. Men ziet an 't fchrij ven wel wat klerken dattet zijn. Ghekruyfthaar, gekruyfde zinnen. Men heet gheen koe blaar, zy en hebbe plek of haar. C 11. Elk heeft een lak. Elk heeft een zotken. Niemand zonder dat. 't Is niewers volmaakt. d'Engelen wonen in den hemel, hier heeftmen met menfchentedoen.
Elck huif ken heeft zijn kruifken. D. 12. Elck ziet uyt, niemant in.
Elck ziet een iplinterin ander mans oogh.
E. 13. Elck zoekt hem fel ven.
F. 14· Elk land > heeft zijn fant.
Lands wijze, landseer.
G. ij.Elkdunktzijnpopfchoonir, of zijrjuylecnvalck»
of zijn duyvel, een Enghel.
Me«
|
||||
ί 6 8 7· Hoymaaht Julius.
Men vant nöyt lelijck lief.
A. 16. Elk wat wils, dat deelt fchoonft. Β. 17. 't Is ghoed bree riemen uyt anders leer fnijen. Een ghehuurt paarde eighen fporen, fpoet wel wegh.
Ghehuurde paarden, maken korte mijlen.
C. i8- Niemand hinkt van een ander mans zeer.
De vreemde koe likt het vreemde kalf qualijk.
D. 19. Zo menighen menfch, zo menighen zin.
Veel hoofden veel zinnen.
• De koekoek en de fijs, zinghen gheen een wijs. Hadden wy al een zin, wy liepen een wegh. Elk heeft een hooft, daar hy an ghclooft. E. 20. Veel kox verfouten de bry.
Met weinighe te raad, met velen te ftrijt.
F.2i.Eenman, gheen man. Een man, ghaat een mans ghangh.
Een maaght m aakt gheen dans.
Een bonte kray, maakt geen kouwe winter.
G. 22. Veel handen maken licht werck, maarleghefcho- tels. Met velen te ftrijt, met weinighe te raad.
A. 23. Veel varkensmaken dunne Ipoelingh.
B. 24. Veel honden, is der hazen dood.
C. 25. Met onwillighe honden, is quaad hazen vanghen.
Een onwillighe bo, is een half propheet.
Een anghel treckt wel onwillighe viflchen uyt de
grond.
Daar gheen d wangh en is, daar en is gheen eer. Beter een bedwongen aars als geen. D. 26. Die v/illigh is, is goed te trekken.
Willighe paarden 1'almen niette veel verghen.
Hem ishaaft ghenoegh gepepen, die luft tot danflen heeft. E. 27. 't Is quaad voiïen, met voflèn vanghen.
F. 28. Die een fchalk wil vaan, daar moeter een achter de
duereftaan.
Die een boer plaghen wil, die η emer een boer toe. G. 29. Die een hond fmijten wil j vint haaft een ftok.
Alfmen
|
||||
7· Hoymaant Julius. ï öy
Alfmen een hond wil flaan zo tijtmen hem 'c vef-
woedeaan. Ä. 30. D'ene menfch is des anderen duy vel. B. 31. Waarder gheen recht, wy aten elkander de oreii van't hooft. 8i Oogftmaant Augußus*
Cl. "D Eter verheert als verboeft.
*-) Als de kat flaapt, 2,00 fpelen de muyferi.
D.2. Wat heeren wijzen, zalmen prijzen. E. 3. Met groote heren kleine kennis.
Grote heren zalmen groeten, zelden moeten.
Met gtote heren, zalmen geen langh morghe fpraafe houden.
Wijt beheert, ennabevrient. F. 4. Jong hoveling, oud fchoveling.
Die heren dient > krijght heren loon;
Heren huid, en is gheeri erf. Kof te reyen hoven wel. Winterfe nachten, vrouwe ghedachtcn , en hula
van heren, zijn drie dinghen die haaft verkeren. G. J. Men roept geen ezel ten hoof, alsx>m zakke drageri 1
De ezel ende drijver, dencken niet alleens.
A. 6. Eenverghetenman, iiTerbeftan. Vryheid blyheid.
Onghebondenbeft.
Luttel onderwins, maakt grote ruit.
Beter by een uil ghezeten, als by een valck gevlogen
B.7. Eer koop, rouw koop. Ghemak voor eer.
Eer boven goed.
Eer koft veel te houwen.
Men heeftet goed om der eerén wil·
Eer gheloof en oogh > lyden gheen fchari'.
Niemand heeft d'eer als diefe doet.
Die niet en zorcht j en heeft gheen eer.
Μ C. 8 StaaS
|
||||
170 8. Oogftmaant Augußus,-
C. 8. Staatbelaat. Wirdburd.
Zorghen en waken zijn heren zaken.
Gheen kroon of kransheelthooftzweer.
D.<?. Tampt toont den man. Wat de man kan, wijfthetamptan.
Die over 't ghemolken gaat, moet weten wat de'
kloek flaat. E. lo.Heerfchen vriendelik, en met willen, doet veel
twiil en haderftillen.
Die met zijn hooft wil boven uyt, die doet veel fcha en recht niet uyt. F. II. Wie vainft dats een loer., oogh luicken is heren voer.
Een aap is een aap, al droeghze een goude huif.
Menbintetdoecxkenwel, daar'tzeernietis. Ten hoofgeeftmen veel handen, weinich herten. Die niet ooghluiken kan, en zien door de vingeren, dient niet te heerfchen over ftad of kinderen. G. 12. Gheen dwang, duurt langh.
Strenghe heren rechten niet langh·
Tenliepnoit dolle hond zeven jaar.
Daar gheen dwangh en is, daar is gheen eer.
Beter een bedwongen aers als geen.
Een gedwonghen eed, isGodtleed.
A. 13. Goed recht, behoeftgoe hulp. Geld gewelt en gunft, breekt recht zegel en kunft.
Ghiften, vergiften.
Giften en gaven, maken nichten en maghen.
Wijft my de man, ik wijs u 't recht.
Alft gewelt komt, zoo is 't recht uyt.
B-14· 't Is quaad met heren keriTen eten. Heeren en hoeren fchelen maar een letter.
De grote viffchen, eten de kleene.
Schouten en Bailluwen, grijpen als wuwen.
C. 15. Heeren boeken zijn duifter om lezen. D-16. Niewe heeren :> niev/e wetten. E.i7.'tIszoo'twas. Alle tijd „ eentijd. 't Is altoos de zelfde menich.
Wis wis > en 't blijft zoo 'cis.
Men
|
||||
8. Oogftmaaht Augußüs. 171
Men verandert hem wel, men verbetert hem zelden.
Daar komen gheen jonghen, die d'oude verbeteren. F. 18.Die zijn duim in zijn aars wil breken, quetfthem
zei ven.
G. 19. Alft lijden mach, zoo zalmen 't loven.
Laat Goods water over Goods akker gaan;
Wat u niet en brand, dat en koelt niet- A. 20. Zo de heer is j zois'tvolck.
B. 21. Der heeren zonde, der boeren boet.
Wat de zoch doet, moeten de biggen ontgheldefï.
C. 22. Die de ghemeent dient, dient eenen kraucken heer.
D. 23. 's Heeren hand, rekt Zoo veer alft land.
De Landsheer, ziet en reikt veer.
Niemand is 't recht ontwaflen.
Heeren peren rotten niet.
Latigh borghen, is gheen quijt fchclden.
't Is een arme Schout, die zijn boete niet wachten
kan. È. 34. Heeren bidden, isghebieden. F. 25. Kleine heyligen hebben oock macht. G.26. 't Is quaat twee heeren te pas dienen. Twee kaften in een kerck, paft niet.
A. 27. Alle dienften zijn fmerigh.
't Ampt gheeft kappen.
Om 't fmeer likt de kat de kandelaar.
Een paard, is zijn voeder waard.
B. 28. Alle loop, heefteen wederloop.
Huid maat uy t, hoet u voor de weerftuit.
Alft fpel op ftellen is, maaktmenweleenkoningh
van een ftro wis.
Heeren en peren rotten. Een fchout ende een naarfwis, zijn even dra ghe- maakt.
C. 29.'t Is een arme fchout, die zijn boeten niet Wachtte
kan.
D. 30. Heren trant, valt demientte lang.
E. 3i.Diedenheerwühoonen, geeft hem't zijri.
|
|||||
Μ 2 ^. Garft-
|
|||||
17^ s>- Garilmaant Septémhêr.
5». Garilmaant Septemhêr. F. i. TTOut datghihebt, hetkrighenismiflijk.
-*--*-'t Is gheen kunft geld winnen. maar bewaren.
Een dwaas en zijn gheld, zijn haait ghefcheyen.
Als de zotten ter markt komen, foo krighen de krae-
mers gheld. G.2. Metyle handen, isquaad havikken lokken. 'tlsquaadkemmen, daar geen haar is.
A.3. Ondereen ftaande zeil, isgoedroeyen. By ftoelen en banken tot datmen zelfs gaan kan.
Die voorwertswil, dienfalmen dehantlenen.
B.4. Alle baat helpt. Veel kleine maken een groot. Die 't kley η verimaat , is 't groot η iet waart.
Die een penning niet en acht, wert gheenftuy ver
heer. C. 5. De naarftige hand, en fparende tand, kbopt ander
luyland.
Als de man wel wint, de vrou wel fpint. D. 6. Met de minftc koft, maghmen langft huys houden.
Koken koft.
Vette koken magher erf.
Luttel behoeven is haaft rijk.
Men fal gheen zakken met zijd naayen.
E. 7. Diehuydenwatfpaart, morgen wat heeft.
't Is een ghoe ghulden, die'r tien verfpaart
Spaarzaamheid, is een grote rente.
Niettehebbenf doet wel fparen.
Lang vaften en is geen brood fparen.
F-8. 't Schrapen en weet niet, alsdepotleeghis. Men fal gheen ftruif om een ey bederven.
G.<?. Zonderzorgh, voerniemantwel. Die niet en zorght, heeft gheen eer.
Denkt op den ouden man.
A. 10. Zorghen breekt gheen ftro. Te veel zorgh breekt het ys.
'tl»
|
||||
s>. Garilmaant September. ιγ$
't Is quaad al te bezorghen.
Laatfe ook zorghen die na komen.
Men zorght voor een brood, ende heeft ghenoegh
an een ftuk.
Gy fult langhzorghen, eerghyeenftroomftukken zorght.
B. n.Zetuteer, nauneer. Tering, nanering.
Kleynevoghelkens, kleine neftkens.
Steekt u voet niet verder, als u bed reikt.
Strek na de dek.
Drie dingen moetmen doen, of zy doen haar Zel-
ven: ftaat maken, dochter uythuwen, en aars
wiffèn.
C. 12. Een zwaan behoeft zijn pluymen zo wel, als een
mofch zijn veren.
Groot is't hof, veel ghater of. Een koefchijt zo veel in den may, alseenlewerk in't hele jaar.
Ik had mijn zeil te hoogh geftelt, een kleine wind heeft my neder gevelt.
Ik zeil met een lopende fpriet, een kleine wind kaa my deren niet.
D. 13· Nering is alleman even na, niet even nut.
Nering en is geen «rf. Elk is een dief in zijn nering.
By de luiden is de nering. E. 14. Het is geen koopman die altijd wint.
Een beghanghen koopman doet zelden ghoe merkt.'
't Is een ghoed koopman, die of en an kan. Beter verkocht en berouwen, als gehouwen en be- rouwen . 't Is kunft te können verliezen. F. i^.Indevercieringisdebaat.
Veel kleinen maken een groot.
Kleenvifchjen, ghötdvifcbjen. Dure fchepen blijven an land., G. 16. Een ambacht, heeft een gulden boom.
Wis, voor onwis. 't Is veel dat al den dagh is.
Die veel ambachten leert, leerter zelden een wel. Twalef ambachten, daitien onghelukken. Μ 3 A.ï7-Een
|
||||
174 ñ.· Garilmaant September.
Á. 17. Een rentier, iseenarm dier.
B. 18.Die wil bederven, haal gheld op renten en koop
erven.
De renten lopen al ilapende om. C. 19· Die veel uytghaft, moet veel inghaften.
Eendriedaaghfeghaftj is een lalt.
Vrienden koft is haait ghekookt. D.20.Zoghewonnen, zo verteert. Zo 't quam, zoo 't voer. De fparer wil een terer hebben. Watmen ipaart voor de mond* krijgt de kat of de hond.
De fpaarpot hoort de ghilden toe. Spaar fpaar, voor u fwager of voor u fnaar. E. 21. Wie blijft, die beklijft.
Vaartmen over een floot, men later een brood,
vaartmen om veer, men 1 ater noch meer. Bomen diemen veel verplant, dyen zelden wel.
Een wentelende fteen werdt nietmofchachtich.
Die hem zijn huyshuur ontziet, ontziet hem zijn
welvaren. F. 22. Eignen haart, is ghoutwaart.
Ooftweft, thuysbeft. Daheim iftsgheheim.
Die ghemak wil hebben, blijf thuis.
Die wil hebben ghemak, blijfonder zijn dak.
G.23. Die ghoe daghen moe is, die neem een wijf. Onghebondenbeft. Vryheid, blijheid.
Daar was noyt vryheid zo duur verkocht, of zy en
was meer waart. Betyen, doetvryen.
'tlshaaftgetroutj dat lange rouwt-
A. 24. Een quaad wijf, is een quaad kleinood. Daar had noytghoed man, quaad wijf.
Een vrouw mint of zy haat, zelden houtfe maat.
Een mans loghen, is een vrouwen trooft.
Man en wijf, twe zielen in een lijf.
Als de man wel wint, het wijf wel fpint-
B.2?.Deroed3 maaktetkind vroed. *■."·"' Die |
||||
'). Garftmaant September. ty$
Die de roede fpaart, haatzijn kind.
Buight het rijsken, terwijl het klein is.
Beter dattet kind ween, dan de vader.
Kinderen die minnen, hebben gheen zinnen.
Een kinds hand is haalt ghevult.
Kleine potkens hebben oren.
C.26. Men kan kinderen winnen, maar niet zinnen. . D- 27. De ouwen, moetent met de tranen houwen. Alfmen ouwe bomen verplant, gaanfe veel uyt.
E. 28. Een naakte bruid, werd zelden welghekleet.
F. 29. Een haalde kruik, ishaaftuyt.
G.3o.'tIsduurghekocht, dat met bede verkreghen is.' Deerlik zien, ishalfghedaan.
10. Wijnmaant Oiïoher,
Á. 1. "D Ehoefheid, maakt droefheid.
J-* Als de buik zat is, zo is 't herte vro.
Die het dat hi et, al zijn leet dat hi verget. Daar ghaat gheen rey voor eten. Men moet eten, al waren alle bomen ghalghen,1 B.2. Luttel behoeven is haaft rijk. 't Is de rijkfte die'er leeft, die genoegt met dat hi
heeft.
Een ghoed ghenoeghen, gaat boven al. Rijk werden is geenkunft, maar vroom werden« Alle vryers rijk, alle ghevanghens arm. Ë C. 3. Arme lui, arm kruis. Klein fchip, klein zeil. Klein huis, kleinezorgh. D. 4. Veel koeyen, veel moeyen. Groothuis, grootkruis. Groot ghoed, grote zorgh. Groot ghefind, groot bewind. Het tijdlik ghoed, dat dikmaal doet de menfchber koren,
Wert met moeyt vergaart, met Zorg bewaart, roet , rouw verloren. Ì 3 Hoc
|
||||
ijS ι o. Wijnmaant OBoher,
Hoe meerder vis, hoe droever water.
E. J. -Grote fpoed lelden ghoed,
Groteviffchen fcheuren'tnet.
Grote vifTchen fpringhen uyt de ketel- Al té veel is ongezond, imaakt qualik,fchuert de zak. 't Is niet al voordeel, datmen voordeel rekent. Die 't altoos na wenfche gaat, wert ter werelt ghoed nochquaad. F. 6. Die't al wil hebben, krijcht gemeenlik niet·
• Dieveelomvaamt, luttel verzaamt.
G. 7· 't Ghoed, isebenvloet-
A. 8- Tuffchen mal en vroed, v/intmen 't ghoed-
B· 9- Ghoed maakt moedt, Ghoed verloren , moed verloren, eer verloren,
meer verloren, ziel verloren, heel verloren. C- io. Gheld en flopt gheen ghiericheid. 's Menfchen hert is onverzadigh-
De ooghen zien verder als de buik.
Een beedlers tas is nimmermeer vol.
D- il-Ghiericheid, bedrieght de wijsheid. Zo lang de ghierige leeft , zo en heeft de loze gheen
ghebrek E-12. Gheld heeft gheweld, of beheert de wereld. Alft gheld fpreekt, zozwijghtelk.
Ten helpt geen fpreken, daar'tghoud fpreekt.
Schimlighgheld, maakteel.
Geld, geweld, en ghunft, breekt recht zegel en kunft.
Geld datftomis, maakt recht dat krom is-
't Geld is de bruid, daarrüen om danft.
Die heeft datter klinkt, krijghtdatterfpringht-
Ift hoer ift dief, heeft hy ghejd men heeft hem lief,
't Geld brengt de menfch in d'hel en blijfter zelf bui-
F. 13. Daar is gheen zond, alsarmzijn. (ten. G· 14. Die gheldeloos is, zijn vrienden zijn dun.
't Einde gheld, 't einde gheloof-
Niet meer gheld, niet meerghezelle.
A· 15· Ghehad hebben is een arm man. Als had komt, zo is hebben te laat.
B-i6. Armoe
|
||||
ßï. Wijnmaant Octoher. 177
Â. ÷ ß> · Á rmoe zoekt lift, daar de rijke niet op en ghift.
Armoe dwingt, weelde fpringt. C. 17.'t Zijn fterke benen, die welighe daghen draghen.
Als d'ezel te wel is, zoghaathyop'tysdanfen, en
breekt een been.
In weelde ziet toe. D. iS.VValght niet van't hemels brood.
Als de muis zat is, zo wertet meel bitter.
Zo wel klaaght hy die we] ajs die we is. E. 19. Als nietkomt tot iet, zo kentet zich zelf niet, of,
zo ift allemans verdriet.
F· 20. Beter iet als niet. Beter een half ey, als een leghe dop. Die ç iet en heeft, dienietengheeft.
Die niet en heeft, dien ontvalt niet.
Men kan de luis niet meer benemen als 't leven.
De naakte is quaad te beroven.
G.21.'t Is altoos vet in andermans fchotel. A.22. 't Is een vette voghel, die hem zelfs bedroopt. B.23. Die't lang heeft, latetlanghanghen. Liefde hoeft rook en gheld, men houtze niet onder
met ghe weid. C. 24. Grote pracht, kleine macht. Totboghers huis, leitniemand t'huis.
Veelftro, weynigh koren. Eigen lof ftinkt.
De kleren maken de man, dieze heeft crekze an.
Alle moye dingen liaan moy.
D.25.Denbehoeftighen, isdefchaamtonnut. Onfchamel lüy, hebben 't derde deel van de werelt.
E. 26. Die zijn rijker gheeft, en zijn wijzer leert, is ver van de wijsheid ghekeert. Men zal gheen water in ze draghen.
F.27-Defcha, gaat voor de baat. De koft moet voor de baat uyt. —
Die winnen wil j moetbyzetten. (Vanghen.
Men werpt een fpiering uyt, om een kabeliau me te
Die niet en avontuurt, die niet en heeft.
G. 28.Debaatwakkertdeman. De voorbaat is den armen goed.
Mj Om
|
||||
178 ßï. Wijnmaant OÏÏober.
Om 't ghenot van 't fmeer, likt de kat de kandelaar,
A. 29. Winnen is 't zoetft.
B. 30. De winnende hand is mild.
C. 31. Die niet en avontuurt, die niet en heeft.
|
|||||||||
Slachmaant Novemher.
|
|||||||||
I I.
|
|||||||||
D.i. 't Ë Vontuur is ront. Lok raak.
■^■Miflelik, iswonderlik.
't Avontuur komt niet by vroegh opftaan. » Een lokkighe dwaas behoeft gheen wijsheid, 't Is haaft gekomen, alft wezen wil. 't Is al verloren, alft niet wezen wil. Alft wel wil, zoo kalft den os. Alft gheluk wil met de man, 't is alleens wat dat hy kan.
Ift ghelukiftongheval, die't hebben zal die krijgh- tetal.
Een blindman fchiet wel een kray. Men derf gheen ongheval bo zenden. E-2- In allen wanch. Na reghen komt zonnefchijn.
Na hoghe vloeden, diepe ebben.
Huid maat uyt, hoet u voor de weerftuit.
Alle dingh is ongheftadigh.
Nalyen, komtverblyen.
Daar blydfchap binnen is, ftaatdroefheyd voorde
duer.
Alle loop, heeft een weerloop. Allemans droef heyd en blijfchap, komt op gheen eenen dach.
Huyden mijn, morghendijn. F. 3. Daar fchiet veel ramp, maar malle luy krijghen't meeft.
De dwaas, die heeft veel ongevals. G.4. Bydewallanghs, vaartmen zekerft. Bonen by de kant. Houtet fchip midde waters.
A-5-Hy
|
|||||||||
11. Slachmaant Novemher. é-je,
Á·5· Hymoethoogh klimmen, dielaegh vallen zal.
 6. Ontgaat u de wal, hout uaen't vlorgras. C. 7. Die uyt de zuenygeftootenis, waar der gaarn weer P· 8- Die onderleit, mach boven komen. (by. Daar komt wel water, daar water gheweeft is.
Onghezien, machfehien.
E.9. Hoe ergher flok, hoe beter lok. De gheel ende fcheel, krijghen 't befte deel
Hoeyuylderzoch, hoe groter drek.
Hoe ergher boef, hoe beter avontuur.
F. 10. Zo gheluk, zo recht.
G. 11. Des eenen gheluk, is des anders ongheluk.
A. 12. Daarisgheenfcha, ofdaariseenbaatteghen.
B. i3.Zoodemenfchhem zet, waytetin zijn net.
C. 14. Wie weet of't gheluk voor of after is.
D. ij. Die't hooft te buert valt, die fcheer de baart.
E. 16. Wy konen niet al Paus van Romen zijn.
F. i7.Somtijtsfop3 fomtijtsdrop.
G. 18. Een verdroncken kalf, isgoet tewaghen.'
A. 19. Alleanflagen lokken niet evenwel.
B. 20. Alle wolken reghenen niet.
Heinde by, koftniet.
C. 21. In zullich water, zullighevifTchen.
Diehemftelenstrooft, trooftehemdergalghen.
D.22. Nadebladers, vallen de bomen. De kruik ghaat zoo langh te water, datfe breekt.
E. 23. Hy zit lang, die een ander vande ftoel zit.
De lye boom ftaat allerlanghft.
God wilgheenghegheven goed. F. 24. Die'tzijnftort, raaptetnietal.
G. 25. Men zal de kolf niet nae de bal werpen.
Men zal 't kind niet mettet bed uytfchudden.'
A· 26. Alft welgaat, zoift goed raden. Voor wintisgoed zeilen. Tegensftroom, isquaatzwemmen. B.27-Denkom'tafterfte, of, om de dood. Leert fterven eer ghy fterft, zo kondyfterven ais
ghy fterft. Leefc
|
||||
18ï éé. Slachmaant Novemher.
Leeft zoo ghy fterven wilt.
Vermaan van fterven, doet zonde derven.
De tijd is kort, de dood is fnel, wacht u van zonden,
zo doe dy wel. G. 28· Hoe naarder den avond, hoe verder van huis. Á Is ghy op 't end zi jt, zoo kruipt niet aarzelinghs.
D- 29· Sterven, is ons ouders erve. De dood, fpaart klein noch groot.
Elke tre is een naarder ande dood.
Krakende wagens gaan alderlangft voort.
Daar komen zoo veel kalver huiden, als offen hui-
den ter merkt. E. 30.Hoewankelerwind, hoe vafter weer.
é z, Wintermaant Oecemher.
F. é. Á Lle dingh, heeft een waarom.
•"•Niet zonder oorzaak.
G-2. InGodifta}, Niet zonder God. God heeft veel meer, als hi re begaf. Alle dingh heeft een eind, behalven God. A.3. 't Is al niet j wat God niet en is. Die de werelt wel beziet, men zaghnoytfchoon-
derniet.
Niemand volmaakt, dan God alleen. B.4. 'tGhaatzoGodwil. God gaf. God nam. God befcheert overnacht. Als God een land plaghen wil, zoobeneempthyde
heren haar wijsheid. C. 5. 't Is al goet wat God doet.
Wat van den Hemel yalt3 dat fchaat niet.
D. 6. Die God te vriend heeftj hem fchaat geen fchepfel.
DieGodbehoet, iswelbehoet.
Dien God helpt, hem magh niemand krenken.
Die God mint boven al, hem treft gheen ongheval.
E. 7. God bejegende menigh, die hem groeten konde.
Waren
|
||||
é æ. Wihtermaant Decemher. é 81
Waren wy 2.0 wy zouden, wy hadden dat wy wou-
den. Zaligh is hy, die God alle daaghziet, en zijn erf- heer een maal's jaars. F. 8. Tot Goods hulp, behoeft arbeid. Helpt uzelf, zoo helpt u God. Rept handen en voeten, God zalt verzoeten. God lrslpt de ftarkfte. God gheeftkoeyen, maar niet byd'hoornen.
Godtgheeft de vogelen de koft, maar zy moetender om vlieghen.
Elk voor zich, God voor ons allen. G.9. Wie zoekt, dievint. Met arbeid krijgtmen 't vier uyt een fteen.
A. 10. Godwouts, is aller bede moeder.
Godwouts, is een goed woord vanouds.
Stroopt u armen, ende zeght God wouts. Ziet, waakt en bid. B. 11. Laatgheen duyvel in u buik Waffen.
Eet gheen herte vlees.
C. 12. Daar God een kerk timmert, daar timmert de duy-
veleen kapel by.
Daar was noyt kap Zo heyligh, of de duyvel krijch- terzijn hooft wel in. D. I % ■ Laat G od raden.
Laat Goods water over Goods akker gaan,
Beicheert voor bedacht.
Zoo'tGodvoeght, myghenoeght.
E-14. De ghenoegbt ift al. Die niet verkiezen, moghen niet verliezen.
Maakt vande noot een dueght.
Als de lammerkens zat zijn, zo flapen of fpelen Zy.
Als iet is gefchiet, zoo zalment inde befte vou flaart.
F. 15. Alfmen'tGodopgeeft, Zoiftwelhalfverlooren. G.16. Als 't God verdriet, zoo verdrietet al de werelt. Á. 17· God en de reen, komenovereen. Wat alleman zeit, is ghemeenlik waar.
Vraaght u zellef, 't hert en liecht niet.
De
|
||||
é 8æ é i. Wintermaaht December.
De confcienty, isduyzentgeruygen.
God en d'eer, waren noyt verfcheiden. Watgheen zond en is, datisgheenfchand. De rechten zijn uyt de reen gemaakt; De reen ift eelft in den menfch. B. 18. Wijkt niet van't ghemeen pat.
C. ip. Ghemeen wegh, gheen wegh.
Op alle mans wegh, en waft gheen gras.
D. 20. Die de waarheid zeit, magh niewers banken.
Gods vriend, aller wereltvyand.
E. 21. Waarheid, is een zeldzaam gaft.
F. 22. Ouwe deuntjehs zijn de befte.
G. 23. Gheen dingh betert op d'older.
Ouwe vaten leken gaeren.
Ouwe kerken, hebben donkere glazen.
Ten zongh noyt Paap wel zijn anderde mis.
A. 24. Alle daagh wat nieuws, zelden wat goets.
Men verandert hem wel, men verbetert hem zelden.
Nieuwe bezemen veghen fchoon. B. 25. Zeldzaam, isaanghenaam.
Veranderingh van fpijs, doet wel eten.
Wat ener niet en kan ghewerden, "dat is hem 't liefft op aarden. ! C. 26. Gheen lief, Zonder leet.
D. 27. Alle dingh is, zo men 't acht.
E. 28. De wijn volght den tap.
F. 29. Zijn, boven fchijn.
G.30. De wereld wil bedroghen zijn.
A. 31. Laat de doden haar doden begraven.
|
|||||
Jon-
|
|||||
ï8$
jonftighe Lezer,
Op dat dees u een eewighe Almanak ver-
itrekke, zo iit noodigh te weten > alle
Jaar de zondaghs letter.
Dit is 't jaar
1606.A. 1613.F. 1620. ED. 162J.C.
160J.G. 1614..E. 1621.C. 1628.B.Ä.
1608. FE. 1615.D. 1622.B. 1625?.G.
1609. D. 1616.CB. 1623. A. 1630. F.
1610.C. 1617.A. 1624. GF. 1631. E. 1611.B. 1618G. 1625.E. 1632.D.C. ï6i2. AG. 1Ó15.F. 1626. D. 1633. B. 1634.A.
Ende zo voort. 35. G. 3(1. F. E. ghelijk als boven. Elke
2?. jaar al buertfwijs, de zelfde letteren weeran. De flof-verdeelingh van defe Almanak ·, heb ick eerft ten
rtiyghften in twaelf deelen^ ende die te zamen in drie hon- dert vijf-en-tfeftigh hooftftucken bevat. De eerfte maant bevanght de zellefs kennis en diens aanhangh. De tweede gheleerdheid. De derde beradingh ende opmerkingh. De vierde het weldoen. De vijfde fpreken en zwijghen. De zefdeghedultendeghevoeghzaamheyt. De zevende ghelijckheid ende gezellicheyt. De achfte Landzorgh. De negende Huyfzorgh ■ De thiende rijkdom ende armoe. De elfde Avontuur ende ghevallicheid. De twaelfde God ende natuur. Zelfs kenniffe. Gheleerdheid. Beradingh. Weldoen.-
Spraakbeftuur- Gheduld. Gheliikheid. Landzorgh. HuiC~ zorgh. JRijkdom, Armoe. Avontuur. God en natuur. Defe twaelf Hoofd-woorden bevangen wel enighfinsr
de ftoffe in't gros, maar elke dagh heeft ghenoechfaam zijn eyghen byzondere Hof. Welcke
|
||||
ι 84
Welckeftofderhooflby-fpraeckèn (tev7etende eeriïe
van elke dagh) ik ghepoocht hebbe an elkander te knopt η- Zulx dat de zin van voren tot afteren kettings wijs. an een hanghtj zoo veel my doenlik is gheweeft, niet Zonéer gfote moeyte. Hoe dat tewerckghegaanis, wil ick hier met de eerfte thienof twaalfdaghenop'tkorftan roeren- De eerfte byfpraak zet ik tot een grond van 't hele werk. Want wie hem zelfs grondich leert kennen, die bemerkt licht, dat hem an'tlijf elkfchepfel, maar dat hem an de ziel niemand als hy zelfs leet doen magh: Hy merkt dat zijn ziels werkelijke greηd-krachten, dezedriezijn: ©e- neichtheid, moed, ende vernuft. De gheneichtheid on- veranderlik , altijd alleens , natuurlik goed blijvende) doch blind: De moed, is ook een zulkdanigeyverige, hevighe, bewegende, beweechlijcke, woelende kracht > maar ook blind. Het vernuft is de verftandelijke, rede- lijke kracht, ende het oogh des ziels- Na dat dit wel of qua- lijk begrijpt, oordeelt ende befluyt: daar na werken de twee andere goed of quaad. Ex falfisop'mionibusoriuntur ómnia feccata <vita; Eras: De ziel isgeneichthetfehoon telieven. De gheneichtheit kent gheen fchoon. Als nu 't vernuft begrijpt, oordeelt ende befluyt, dat een pop, een hoorenken, ofkoftel fteenken, een menfeh of eenigh dingh, als rijkdom eer of ftaat, fchoon is: Zoo wort die gheneichtheid tot een wil. Welke wil blijft oft verandert, nae dattet verftand verandert. Zoo dat de moghelijkheid om willen, maar gheen wil den menfeh an gheboren is. Voluntaé efi quadam proles mejitis. Bernard. De moed is oock een y verighe bezighe kracht in de ziel, om iet quaats te weren, ofte iet goeds te bejaghen. Maar werkt gecn- fins, ten zy't vernuft eerft fluyt, watverkieflijk ofvlie- delijk, wat goed of quaad is. Zo dat an 't vernufts begrip, oordeel ende befluyt, alleshanght. Welxwerkelijkheid ik in de zeven volghende daghen bevangh: Na 't voor- beeld desfcheppingh werx: Opdevoetvan S. Auguftijn, ^ Philo ende andere. Te weten de tweeden dagh dezes Al- manax, is de eerfte dagh des fchepping werx: Bevangen- de het reenbegrip. De tweede onderfcheid. De derde reen-
|
||||
é 8;
reenberaad. De vierde beraadbefluyt. De vijfde oefFenino·.
De zeide daadvaardicheyt. De zevende de ruftdagh in des dueghds, ofondueghds, volmaaktheid. Dedrieeerfte, begrip, onderfcheid , ende reenberaad , hebben haar werk in de bezinningh: Die de Heer Chriftus ons vooral leert. Het beraadsbefluytheeft mettetgheloofghemeen* fchap Dat hy ons dan voordraaght. Maar Joan. 8. zeyc hy tot de gheen die in hem gheloofden,s£wg£/ in mijn -woor- den blijft, zoo zuldy mijn Jongheren, oftenavolghers, -wor- den, ende zoo doende zuldy de -waarheidkennen, ende de-waar- heid j al uvry maken. Die dezeheil-trapwelnadenktendc beleeft, die weet alleen wattet is, tot des Heren ruft of luit dagh te komen. Zoo leert ons ook Adams hiftory, de verderf trap op de volghende achtdaghen dezes maants., beghinnende den neghendc, 't Schoon is anlokkende. God de Heer wees Adam beyde de boom des levens, ende des wetenfehaps. Noch vertellen ons de hemelen de goed- heid Gods: D'ene dach leertet den ander: Dcanklcven- de fmert des zonds ende het heil des dueghds fchrikken af, endelokken, totzondendedeughd: Maarfthijnbedriecht Adam ende ons. Welke fpruek op de fcheppingh weeek behoort. Doch Achteloosheid teelt boosheid. Namen wy ons zei ven waar, ftaegh wakende ende biddende, gheen fchijn noch qua voorgang , zou hem of ons vervoeren. Dan is mijdoen anghfl. Zoo haaft de zond beftaanis, zo fmertze: Des fmerts Onheil zoekt huel. Zo zochthy hem met vyghebladeren tedekken. Ende hoewel God de Heer ftaech door afterdocht tot beZinnen lokt, nochtans ziet- mendatbyelkheteyghenzinnich Verkiezen doet verliezen. Adam verberchdezich: Zoo berghen wy ons ook in de ey- ghenzinnicheyt: Maarzoo iemand de bezinningh mettet gheloof, ende gheloofs belevingh, zoo ghezeit is, ter hand neemt, die proeft, dat Waarheidmaakt vry. Gelijk de Heer Chriftus uytdrukkelijk leert. Vrijt u dekennis niet? Zoo en ift gheen waarheids kennis. Weetdatdie in niemand komt, als door de voorfchreven heiltrap. Joan.%. Het is anderzins kennis uythoorenzegghen, of waan, ofghevoelen, of onvolmaakt gheloof. Want na Í S.Tran-
|
||||
ï%6
|
|||||
S. Francifcus Zegghen , Niemandgelooft meer als hy en beleeft,
Deze Chriftelijke natuurlijke waarheids bevryingh heeft ghemeenfehap met de leer des Zedevorms van Socratvs, De- mocritus-, Cebes ende Epiktetus: Daar Arifloteles heel teghen loopt: Verdadighende dat de menfcli waarheid wetende door die niet vry wort: Dat is, dat hy beier wetende qua- lijk leeft. Berifpende in zijn zevende Boek vande Zede- vorm Socrates voorfchrevenghevoelen. Ghelijkmen ziet daghelijx , dat meeft elk meent dat hy ghelooftende de dueghd liefheeft: Ende zal daarom noch pracht, noch dronke drinken , noch vrouweren, noch wraak, of iet dierghelijx laten: Maerbiet hem een of tien duyzentkro- nen, hy zal 't wel konen laten. Daar blijkt, wat waar- heids kennis hy van des dueghds ende des gheldswaardy heeft. Dit is onfevoorouders Zedevorms gronde dat die ghcen eyeren heeft, broetet neft. Die gheen waarheid lieert, die volght onverftand, waan,
ghiffen, ende fchijn. Want even ghelijk een broetze hen gheneicht is te broeden, zo zijn wyoockgheneicht onze natuurlijke aanghebooren gheneighentheden te volghen. Die zijn , weetghericheid, heilghericheyt, lieft tottet fchoon, kinderlieft, erbarmingh, ende dankbaarheid. Stellen wydees natuurlik tewerk; zo brengt ons de wect- ghericheyt tot wijsheid, deheylghericheyctotzalicheyt, ende de liefd tottet fchoon, ende het meefte fchoon meeft te lieven, brenght ons om God aiftfchoonftefchoon bo- ven al te lieven, ende de dueghd als een middel. Maar wroet ons weerghericheyt in ydel dinghen; achten wy het fchijn-heil, waar-heil te wezen, ende nietighe of ydele ende brooffche dinghen, alsgheld, faam, pracht ende wraak, voor fchoon: Zoo broeden wy 't neft, ende leven diesinghequel. Want eyghen wil, barndmd'hel. Eyghen wil is een wil die ghegrond is op eyghen verftand, dat de dinghen een ander waarde gheef ï, alffe hebben van natue- ren. Derhalven EpikteetzijnZedevorm wel begint, dat de dingh waarderingh (Upoiepfs) heel in ons ghewoud is: Waar an de begheerlickheyd endeofkeerlikheid hangen. Hier in is ghehelijck heil ende onheils grond gheleghen. Daar-
|
|||||
'*7
Daarom volchter wel,
Ziet ivat ghy doet.
Die hem zei f zeer doet, -wien zalhy 't <wijten.
Maar men maakt malkanderlpu diets darmen niet en
vermagh de dueghd te beleven. Seneca heeft daar me al tijng vanghehadtj Epifl. 117. Weetghy waarom dat wy't niet vermoghen ? Omdat wy ç iet ghelooveri dat wy 't ver- moghen. Voorwaar de natuur heeft den menfch kracht ghenoegh ghegheven , zo wy die ghebruyken , 2,0 wy onze krachten te hoop trekken, zowydiegheheelijktot onze voordeel, ende niet tot ons nadeel opwecken. Het niet willen is inde weech, het niet vermoghen zijn ons vyghebladeren. |
|||||
Í % GE^
|
|||||
188
|
|||||
GEDICHTEN
VAN
VERSCHEYDE STOFFE.
Lieden op 't Vader ons.
Onze Vader inden hemel,
*Ό naam gheheylicht zy ;
1) rijk ons toekome >
*V wille die ghefchie;
Ons wilt daghelyx broot gheven ;
Vergheeft ons ons mifdaat _,
Als wy and'ren vergheven;
Bekoort niet hoven fihr even,
Maar loß ons, Heer, van'tquaad.
Eerfte Lied.
I.
OrZaak aller dinghen,
Veroorzaakt in mijn hert Een licht, om uyt te zinghen Hoe't al gefchapen werdt. Heeftet hier al waarommej "Wat onder ons ghefchietj
Hoe magh dan yemand dromen,
Dat de wereld zy voortghekomen
Uyt blind ghevalligh niet?
Warer
|
|||||
Lieden op 't Vader
2.
Warer gheen ziel, elck diere,
Hoekleynhetzy, 't verviel: Hoekanmendan verzieren Dees werelt zonder ziel?' Of waar heen komen fweven Der dieren zielen al Zonder oorzakigh leven ? d'On wijze, die'tweerftreven, Die ipelen hier van 't mal. 3·
O aller zielen Ziele, Zelfftandigh ewigh iet, Voor u ick billick kniele, Al en begrijp ick niet U wezen. Hoeickflijpe 't Vernuft dat ghy my gheeft; Ick kan doch niet begrijpen Mijn ziel, die door veel pijpen Zelf in mijn leden leeft. 4·
Watickzie, watickvoele.»
Ofruyk, of hoor, of im aak, Hoe mijnghedachten woelen In duyiterieyc zaakj 't Is al mijn ziels bewerken Die my blijft onbekent: Hoe zouden wy domme klercken U wezen dan bemercken , Daar 't heeft beghjn noch end ? 5'·
Ghy hebt gheftelt een mate
In ons vernufts begrijp: Ghelijck de kinderen praten Na haar verftand onrijp j Zo is ook ons reen plegen, Í 3 |
||||
é po Lieden op 't Vader ons.
Teghens u wijshey d wis,
On vaft 3 zich zelf vaak teghen: Alleen weet ghy te deghen; Wy weten by de gis. 6. Al kan ick dan niet vaten
U zonder form of tijdt; Zo blijkt uy t al 't ghefchapen - Nochlijkwel, datghyzijt Een oorzaak van 't ghebouwe ," Dat wy zien of verftaan; Daar ghy ons gheeft t'aanfchouwen , Hoe wijs en hoe ghetrouwe Ghy dit al hebtghedaan. 7-
Wy bezien dus u werken
Tn al dit Schepzel boek, Daar an wy u bemerken Almachtig, goedigh, kloek. De macht die noemt men Vader., En Zoon u wijsheid vroed, Den Gheeft, u ghoedheids ader. En zo kent men u nader, Dan men u wezen doet. 8.
U macht> ewighe zoedheid j
Die en was noyt alleen Zonder wijsheid of ghoedheid; Deesdrie en zijn maar een. U macht, die moft zich reppen, Door wijsheyd ghoedertier, Dees werelds kloot tefcheppen* En die vaft te bekeppen Door u Godlijk beftier, 9-
Ja duyzent zulke klooteri
Schept
|
||||
Lieden op't Vader ons. ij>i
Schept ghy licht op de ry:
U macht, nietom vergroten, Die was en blijft u vry. Wat ghy fchept ftierdy leechlijk: Maar'tfcheplël leeft en fterft, Te ontworden gheneechlijck: Maar ghy blijft onbe weechlijk : Tijdt, form en plaats ghy derft. io. Van plaats ghy niet verandert,
O alle dinghs bcvangh! Die 't nochtans al bewandert: Oneyndlijk ftrekt u ghangh, En ewigh; als u wezen Datonbegrijplijkis, Zo zydy al uytghelezen, Onnoemlijkj onvolprezen, Gheen grootheid: maar een Is. Tweede Lied j opOfts.
II.
Dus wil ick u niet zoeken
In form, of plaats of tijdt, In woorden, noch in boeken, Ghy die in d'heemlen zijt; Dat 's ind' hemelfche zinnen, Die machtig, wijs en vroed In't deel zijn, dat's in't minnen Vanudueghd, die zy winnen, Verand'ren zy door boet. 12.
Vader ons die ind' heemel
Zijt, zeit zulck een te recht: Maar hoogh-gerugde kemel, Ghy aards ghezinde knecht, Ν i Die
|
||||
é ß> æ Lieden op 't Vader ons.
Die woorden wilt nalaten;
Oft wordr een vloek te met: Wantluft, ghelt, eer, offtaten, U goden, moet ghy haten. Zal dit zijn u ghebet, 13·
Men mach hier gheen twéé heeren,
Bey dienen te ghelijck: - Al die yet tijdlijks eeren Nemen van God de wijk. Van heil, vanvrueghd, van vrede* 't Zy in 't klein of in 't groot: Dus wildy God anbeeden, Begheeft de tijdlickheden j Die houwen u inde doot. 14.. Gods goedheids ftralen fchiett-n Staagh als een zonne kloot: Maar wil ick die ghenieten , Mijn ziel die moet zijn bloot, En an niet tijdlijks kleven: Immers terwijl ick bid, Mijn hert moet zijn verheven, Gheheelijkin God leven, Niet zien op dat of dit. Indien aardfche ghezintheyd
Bezwalkt noch heeft mijn hert; Van God-volghzame kindheid 3 Van heil zo blijf ick verd. Hy moet zijn rein van gronde, Die heilzaam God zal zien: Niet die daar met den monde Het Vader ons verkonden j Maar die met God zijn ien, éä. Men vindt wel heelelanderi
Vol
|
||||
Lieden op't Vader ons. 1^5
Vol Chriftens met de naam;
Maar recht Chriiten verftanden Die zijn doch zeer zeldzaam: Te meer hoef ick te iporen, Ootmoedig als een kindt Te werden nieuws herboren,· Of ick blijf mee verloren, Blijf ick mee aards-ghezint. 17·
Vind ick mijn onvermoghen Ook om te worden vroom; Zo hoef ick dan te poghen Nauhulp: dooruZoon, Dooruwijsheid, ukrachten, Redt ghy ons uyt de hel. Zo wie met al haar machten, óHeer! hier ftaagh na trachten, Ghewis ghy helptze wel. 18.
Wie magh God vader heeten,
Dan die zo is zijn kind ? Die door bevindlijk weten Ziet, dathemGodmeermint, En beter 't beft maghgheven, Als hy hem zei ven doet; Die zal, in al zijn leven, Reinhertig God ankleven,' En bidden met ootmoet. 15».
Het bidden, dat is pooghen
Godvruchtigh en bedacht* Om God beter te moghen Ghenieten, dat 's zijn macht Verwerven, om te werden Meer wijs en goedertier : En dies niet te ververden Ν 5 Van
|
||||
ι p 4 Lieden op't Vader ons»
Van God: maar te volherden
In zijn Godlijk beilier. 20.
Maar laas! ick domme menfche
Vind my broos van natuur: Of ick fchoon yvrigh wenfche Ditgboed, 't heeft gheen ghediaur. Achtloosheid doet my raken In zelfheid even zeer: Dies hoef ik meer te haken, Te bidden en te waken Staagh om u hulp, óHeer. Derde Lied. Ghy die zijt.
ai.
Ghy zijt des heils fonteyne,
En helpt zonder verwijt: Ghy zijt, ghy zijt alleine Die blijft 't gheen dat ghy zijt. Eer dat yet was in 't worden, Waart ghy zelf u bezit, Eer 't vier de lucht omghorde, Of lucht het water porde, Eer d'aard was 's werelds pit. 22.
Ghy zijt voor alle dingen
Gheweeft u zellefs hof: Gheen zeven hemels ringhen Belloten u, gheen ftof, Noch yet daar wy na delven: Ghy zijt zelf u bevangh: Ghy woont heel in u zei ven: Gheen form, of plaats, omwelven Hier eenigzins u ghangh. 23·
Voor tijdt of voor beghinne |
||||
Lieden op 't Vader ons.
Zo zijt ghy die ghy waart:
Tijd, werk, beweghingh, vinnen Haar oorzaak metter vaart, Na u woord na u wenken, Of hoe noem ick u kracht, Die kan alleen met denken Een werld haar wezen fchenken Zo fnel als een ghedacht. 24. Zoo zijt ghy inde heemlen, Dat's in onendlikheid. Hoe dat wy menfchen weemlen, De ondervindlikheid Leert, datwy ughenaken Alleenlijk door u v/erck, Daar wy u zien en raken, U horen, ruyken, fmaken, Zo wy des nemen merk. Ghy Zijt door al u werken,
En alles is in uw, Zoo 't gheen dat wy bemerken , Als dat voor ons is fchuw. ?tZy of Zon, Sterren, Mane, Elk zelf een werreld isj Of dat wy wereld wanen In d'onghemeten banen Veel buyten onze ghis. 2.6.
Die, en al wat magh leven,'
Het leeft alleen in uw: Ghy koont een wezen gheven, En nemen in een huw: 'tZyzullix, als in deze Wereld ons is bewift, Of ghantfch een ander wezen l |
||||
ipé Lieden op't Vader ons.
Als yet daar van wy lezen,
Of yemant van ons ghift. 27·
Ghy zijt in werk en machten Dies boven ons verftandt: Wil ick in mijn ghedachten U grijpen metter handt; Ick doe j ghelijkdegeene . Neuswijzigh als een uyl, Die d'heele zee ghemeene Met zijn lepel alleene Wouw fcheppen in een kuyl. 28.
Als ick met hert en zinnen
Een uyrewerk zie an, Ick zal daar wel in vinnen Dekunfh maar niet 'de maq: Tc Neem, of ick zelf een tande Daar in waar an een radt, Verftaalt ter rechter hande, Quetsbaar an ander randen Alsick daar werd ghevat. 23. Zoo ick na eyghen wille
My averechts dan keer; Hetquetft: houwickmyftiIles Zoo doetet my gheen zeer. Zulcx heeft de Heer ghaan ftellen Den menfch hier meer noch min > Datz' al haar zelven quellen In eygen willes helle, Die volghen haeren zin. 30·
Maar God is vreed en vnjegde > En zulx is al zijn rijk: Ick bent me, volghickdueghde; Niet
|
||||
Lieden op 't Vader on$.
Niet zo ick daar van wijk.
Ik moetet my beklaghen Ben ick niet dat ghy zijt: Niet zijn maghnietbehaghen: Zond moet den zondaar plaghen: Die meeft wijkt die mfeft lijt. Vierde Lied. IndeHeemekth
Bi- In d'Hemelen zulcker zielen
Zijt ghy dies aldermeeft, Die 't ikkerfchap vernielen > Klein en rein zijn van gheeft, Zien op ftrafnoch beloningh: Daar wordt u rijk bereydt, Om heerfchen als een Koningh; 't Bereydzel van die woningh Dat is gherechtigheid. 32,
Gherechtigheid om gheven
Ellick het zijn op 't rondft, God dank enliefd: onseven- Naaften ook hulpe, jonft : Zich zelf dogh 't aldermeefte Gherechtigheids genot. Dat is een blijde feefte, Dankbaar te zijn van gheefte: Die 's ftaagh verhueght in God. 33·
Want weldaad te ghenieten Dat is een vrolijkheyd j En daar moet dank uyt vlieten, Die ook tot vruegde ley t. Nu is God ftaagh weldadigh; Daar meed hy oorzaak gheeft > |
||||
ß s>B Lieden op 't Vader ons
Door zijn fchikkingh ghenadigh,
Dat elck in vreughd gheftadigh Leeft > die natuurlijk leeft. Gherechtigheyd ook\jrede
Baart, daarzywerdtghepleeght: Zy fluyt in 's menfehen reden, Als hy 't al overweeght, Dat niets niet hem yet fchuldigh Of onderworpen is. Dit maakt den menfch gheduldigh i Dat hy niet menighvuldigh In 'theerfchen fich verghis. 3?·
Quetft ons een beeft of fteene ,· Wy ftueren ons des niet: Doetet een menfch, wymeenen Dat ons onrecht ghefchiet. Wie heeft ons recht ghegheven Meer over menfch als dier ? Alleen 't burgherlijkleven Dat doet ons t'zamen kleven Doorhand-reykinghs beftien Kan ick mijn even menfehc
Ghebruyken dan te nut, Zoo leef ick recht na wenfche: Maar anderzins ik dut. Wil ik demeeftermaken, Die heersheid dat is zond; Terftont quelt my de wrake} Die my gheenzins zal raken, Blijf ik al laagh van grond. 37·
Onm enfchlijk is het wreken: Maar dat paft Gode wel. |
||||
Lieden op't Vader ons.
ïs den menich in ghebreeken ,
Die mifdaad is zijn hel. Dushebdy te beklaghen Den gheen die qualijk doet: De zond is zelf zijn plaghen: Maar können wy 't verdraghen, Het dient ons al te ghoed. 38-
Dus loont het God rechtvaardigh Al wat de menfch bedrijft: De wijze, die dit aardigh Anmerkt, rechtvaardigh blijft: Gheniet alzo inwendigh Den Hemel in zijn hert : Maar't jammert hem ellendigh, Mifdoet zijn naafte fchendigh; Omdat die leeft in fmert. 39-
Zulck jammer dat ontilelt hem
Yet door barmhertigheid: Die duegt dogh die en quelt hem Niet door armhertigheid: Dat waar teghens 't behoren , Teghens recht > teghens reen: Onruft magh niet verftooren, Verdriet, droefheid, noch toren, Die die met God is een. 40. Dit zijn dan heemlen gheelllijk,
DaarGodtzijnwoningh hout} Daarmen zijn Sabbath feeftlijk Viert, daarmen outers bout, Om God volghen, en loven En lieven even ftaagh. Dus zoekt hem niet hier boven: God zal wel t'uwaarts komen, Houd t ghy u trouw en laagh. |
||||
2QO Lieden op't Vader ons.
Vijfde Lied. Heemlen uyterlijfc.
41. De heemlen hoogh vertellen
Ook, dat ghy, Heer, daarzijt: Zon, Maan, en Sterren mellen, Dat ghy haar loop en tijdt Beftiertj dat ghy doet langhen En korten dagh of nacht; ' Dat ghy na zeker ghanghen De maan doet licht ontfanghen, Dan breekt ghy weer haar kracht. 42.
Ghy ftiert door zulk beftieren
Devloet, Heer, vandezée, Enflxomen, ook der dieren En onszuchtmengingh mee: Ja zelfs het zap der boomen Dat neemt af of neemt aan , Recht zo de loop der ftromen Zal raffchen of verlornen 3 Even ghelijk de maan. 43-
Ook na het fter verfchillen Hier menigh dingh ghefchiet: Zalyemandt hier uyt willen, 't Ghefternte heeft ghebiedt Over ons? dat zy verre: Zofpreekteenboek-fcholier, Door fluytingh kunfts verwerren. 'k Zie over maan en fterren Op 't alghemeen beftier. 44.
Mijn handt ipeelt op een luyte, Ickhoor, ick dans, ick fpringh, Mijn hert juycht: zal ick lluy ten, |
||||
Lieden op'c Vader ons.
Dat eenigh ander dingh,
Als mijn ziel, van die alle In my heerfcht; 't is mijn fchout. Zo fpeelt hy ook van 't malle, Die fchepzel of gevalle Toefchrijft eenich ghewout. 4?·
Na 't hooghen of verlaghen DesZons, zo doet de lucht , Verand'ren tijd en daghen ,· Zo wafl en rijpt de vrught. Of nu de Zon een fchelpe, Of kloot is, of een gat Daar (om het oogh te helpen En koudheids noot te ftelpen) Het eewigh licht door fpat: 46.
En of ook van de Zonne
Ons licht en warmte ftraalt; Of dat zy de waaromme En kracht is, dat zulcx daalt Uyt den trans van den viere,' Dat weet niemand die leeft: Maar't blijkt, dat dit vertieren > Den ooripronk en 't beftieren > Een eerfte oorzaak heeft. 47·
Het blijkt dan dat God maker Is, enind'heemelenzweefti Gelijk mijn ziel oorzaaker Is dat mijn lichaam leeft. Zoo doet ghy ook beweghen Hethemelfche cieraat: Ghy zent ons douw en reghen, Haghel en fneeuwdaar teghen, Elck na den tijdt tot baat: |
||||
ï÷ Lieden op 'c Vader ons,
48. Ook blixem ende donder,
Kallemten buyen zwaar. Ben ick een gaauw doorgronder j Zo word ik licht gewaar, Dat dit werk al by drachten En wijflijk werdt beley t; Dat, die'tbeftiertenwrachte, Oneyndlijk is van krachte En wijze ghoedigheid. 49·
|
||||||
ß*
O Hemelen bewoner,
Almachtigh, ghoed, en wijs y Ghy zijtgrooter en fchoner Als alle lof en prijs. Ghelijk u niet magh krenken j, Zo ifl'er niet bequaam Datyemand u magh fchenken, Als eewigh te ghedenken Gheheylichtzy u naam. Zefde Lied Ë Gheheylighf,
JI.
Maar hoe zal ick u noemen,
O aller dinghen dingh? Waarom aller waarommen» |
||||||
Lieden op't Vader ons/ 2.03
Mijn kracht is te geringh.
Is, is, wil ikuheeten, Weezigh zelfmachtigh iet: 't Is 't naafte dat wy weten Ü wezen af te meten, Het tegendeel van iet. Ghy hebt alleen een wezen:
'tlsnietwatghynietzijt: Uy t niet is't quaat gherezen; Van yet is onmacht wijt: Zo is de dwaasheid mede. Ghy zijt in teghendeel Macht, wijsheid, enghoedhede: Met dees ho edanigheden Befchrijft u mijn pinceel. 53·
Mijn heil is, dat ick heylich
t)an u hoedanicheid j Dat ik in machtzy veilich Door wijze ghoedicheid. Ons heiland datsuZoone, U wijsheyd en u kracht: Die moet eerft in my woonen i Zal ik eenichzins konen Deelachtigh zijn u macht. 54·
Men komt niét tot den Vader'j Dan alleen door den Zoon. Maar hoe kom ick hem nader i Of hy by my ter woon ? d'Eerfte tree is bezinningh ; Die moet eerft zijn beftaan, Dats mifverftandts verwinningh i Zullen wy tot hem gaan. O 3 Zo
|
||||
204 Lieden op't Vader
55·
Zo langh wy noch in 't fnode Mifveritand zijn vermuft, Zo langh raken wy Gode Geenzins; Of ons vernuft - Van wijsheid weet te fpreekerï Scherpzinnich en gheleerd, Blijven noch in ons fteeken Wortels van qua ghebreeken, Wy blijven noch verkeert. Hebt ghy des weerelds eere,
Rijkdom, en hogen ftaat, Van jongs hooch achten leeren j Of ghy u daar na laat Met reden overtuyghen, De deugd zy 't hoochfte ghoet; De kennis uy t den ruyghen Van die leer, zal wel buyghen Enighzins u ghemoet: Doch koftet ftaat, of rijckheid,
Of eer, die ghy meer acht; Flux zal die onghelijkheid Verandren u ghedacht: Het fwaarfte moet meeft weghen In yeders reen-beraad : Die niet heel uy t ghaat veghen Des mifverftands on weghen, Leeft meeft aars als hy praat. 58.
Maar komt bezinningh roeren
Inwendigh uwen grond; Toont zy fchijnghoeds vervoeren Zo leelijk, dat terftondt Ghy zulck waanglioed moet haten, |
||||
Lieden op?t Vader ons. toj
En beter ghoet verkieft:
Diekenniszalubkcen, Om 't onheil te verlaten, Daar door ghy niet verlieft. 59·
Wie zo der Zortden fchennis
Ziet;, dats hem heil berooft; Die krijgt licht ÆÈ veel kennis, Dat hy waarheid ghelooft. Wortelt in hem 't gheloove, Zo dat hy dat beleeft; Die en blijft niet verfchoven By God, die hem van boven Des waarheids kenn is gheeft. 60. Zulck ondervonden waarheid
Vrijt ons als middelaar, Dat wy der zonden zwaarheid Ontworftelen daar naar, En daatlijkin ons proeven De vruchten van Gods gheeft. Niet tijdlix, gheen behoeven, Noch waan, mach hem bedroeven, Dien God alzogheneeft. Zevende Lied. Gheheßight uyterlik,
61. Om tot zulck heil te komen
I Datonsmetuverzelt, Hebt ghy tot onzer vromen JCerk-oeffeningh ghefteltj Die al ghelijk een bake Wijzen tot heilicheyd: Die«hier vlijtigh na haken Metvaften, bidden, waken, Die gheeftet veilicheyd. O é " Want
|
||||
á ï 6 Lieden op't Vader ons.
62.
Want fnode aghteloosheid
Is ons meeft inde weegh; Die teelt en voeftert boosheid. Slaapt ghyj ziet met een veegh Zo zaayt Gods wederftrever Zijnzaat* enzetzijnfuyk. Tot weerftand van diens zever Zo ftelt 's menfchen heil-ghever *t Behulpzaam kerk-ghebruyk. 63.
Debeekermoetinwendigh
Doch eerft zijn rein en fchoon; Bezinningh moet behendigh Vernielen qua ghewoont. En hier toe moet u dienen Al 't Kerk ghebruyk voorwaar: God zal gheen heil verlienen Dien, die 't niet anders mienen Als 't uyterlijk ghebaar. 64.
Maar ben ik recht boetvaardigh *
En voel noch zwakheid groot; Het Kerkghebruyk hooghwaardigh. Dat is my zeer van noodt: Want ick noch altijdt fchuldigh V/ord door onachtzaamheid j Ootmoedigh en gheduldigh Zoek ik dies recht een vuldigh Des regels hulpzaamheid. Van dat ik vroegh op rijze »
Tot dat ik gha te ruft, Wil ik God eer bewijzen, En zoeken met Goods vrucht, Verzuimen gheen bedieningh , |
||||
Lieden op't Vader ons. zo7
Die d'oude Chriften-kerk
Bericht als een hand-lieningh j Met een recht uyte mieningh Omhels ik dan dit werk. 66.
Wie zoekt die komt al nader;
Want God reykt hem de hand. DeKerke-dienft verfmader Die zal 't eyghe verftand Licht op den holwegh leyen, Ja ook in kettery. t Zy verr' van my verfcheyen: In Goods kerk wil ik wey en, Maar al zonder party. 67.
Het twiften en partyen Dat werkt des ikkersgheeft: De vroome zal dit myen, Klein en rein zijn van gheeft / En achten ander luyden In alles boven hem, Haar doen ten befte duyden , En zien zelf dat hy huyden Staagh hoqr en volgh Goods ftem, 68.
De eeuwj diewybeleven,
Die is gheheel vertift Door mifverftandghedreven , In woord en kerke twift. Ghelieft het God te henghen > Vergheefsik my dus quel: Die wil die trek zijn ftrenghe: Beft dat ickmy niet menghe, Enblijveuytdiehel. 69.
d'Onnozel Chriften-fchapen Volghen in veilicheid O 4 Dei
|
||||
o 8 Lieden op 't Vader ons.
Des herders item, zy rapen
Ziel-fpijs in heiligheid,
In 't heil'gen van God? name
Inwendigh in haar grond.
Elck hoort zigh twift te fchamcn.
Gheen eyghenzinnigh blamen
Komt uy t een Chriften mondt
70.
Al d'uyterlijke handel
Des kerks, hoort my ten ghoed Te dienen, dat ik wandel. En God dien in ootmoed; Zijn macht, wijsheid en ghoedheid, Dats zijn naam, heilgheftaagh. Dit gheeft de ziel een zoetheid. De kerktwift baart verwoetheid. Elck houw hem trouw en laagh. Achtfte Lied. Heylghings oorzaken.
71·
Al wat wy met de zinnen Begrijpen, is bequaam, 't Beweeght ons al van binnen Te heilighen Goods naam. Ziè ik of Zon, ofMaane, OfSterr', of Element, Het doet my al vermanen Te denken, en te wanen, 't Preekt al Goods lof in 't end. 72.
De voghelkens inde velde
Zy zinghen even vroo: 't Is Goods lof dat zy melden. O menfch doet ook alzoo, In waarheyd, niet in meenen." Die veelrverwighe fpin, Γ hm*.
|
||||
Lieden op 't Vader ons. zoj
't F]uweel-mos groen der fteenen,
't Vernuft der mierken skieen e , Printen uGoodslof in. 73·
Zietan, met welke treken De haait veroude mugh Haar eerfte huytlaat fteken, En wordt op nieuws weer vlugh: Ookhoeeenzomer-reghen Veel groene vlieghjens broedt: Dit wonders overweghen Moet tot Gods lof beweghen, O menfch, u eel ghemoet. 74·
Derbyenhonigh halen.. Het cieraat vande rijp, Hetfpreekt te maal een tale In u vernufts begrijp. De bloempjens die daar fpruy ten Zoo veel, zbo fchoon j zoo bondt j Zyoop'nen, ofzyfluyten, 't Is Goods lof dat zy uyten, En doen u, menfch, datkondt. IV
Dus fpreekt de matelieve ·
Hier fta ik op het veld; Eet my totzijn gherieve De koe, terftontikfmelt Tot mis; en valt die neder Hier by in 't groene gras, Daar na word ik licht weder Een mateliefken teder, Zo ik te voren was. 76.
De lucht, daar wyby leven i
Spreekt elke aafzem-haal, O5 Wilt
|
||||
si o Lieden op't Vader ons.
Wilt God lof en dank gheven:
Ik niet j hy is't, te maal. Het koren op den akker Zeytook, zodoor'tghezicht, In 't fmaken even wakker, In 't voeden noch veel ftrakker, lek heil gheef en ick fticht. 77-
De menfchelijke werken Zélf wijzen ons te recht: Als ick op 'tfchild'ren merke, Het tavereel is flecht, En doet my wonder fchouwen, Bergh, enbofch, enfonteyn. Veel fchepen met haar touwen, Veel mannen, en veel vrouwen ? Beeilen en kind'ren klein. 7?·
Het voor-werk, en 't ververren ,
Het inzicht wonder diep, Schijnt mijn zin te verwerren. Dees lacht, 'tfphijntofdieriep, En d'ander djé wil fpringhen. Ditluftighjkunft vermaak Lokt, po/t, ja 't moet my dringhen t Om Goodes lof te zinghen, Alle vernufts oorzaal?. |
||||
1581«
|
||||
Nieuwe Jaars Lied. æ 11
é 5 8 i.
Op 't Nieuwe Jaar.
HEel vol onruft zijn all' ons nabuur landen,
Men hoort niet dan van moorden, roven, branden; Dies meeten wy tijdlike ruft ontberen. Ditzoud ons doen veel naarftelijkerbegheren Der zielen ruft, daar ons niemand magh dwinghen. Hier van zo wil ik nu met lüften zinghen. 1
Onzienlijk is des menfchen ziel ghefchapen ;
Diez mach zy gheen luft in yet zich tbaars rapen : Al leen in God is haare ruft gheleghen: Ghelijk des fteens natuure is gheneghen Ter aarden, al waart datmen die bewaarde Langh inde lucht, noch ç ey cht zy totter aarde. Zoo wort tot God des menfchen ziel ghetoghen,
Al is hy fchoon verleyt ende bedroghen Van valfchen fchijn, totluft dercreatueren, En dat hy faalt door zwackheyt der natueren; Zoo blijft nochtans altijd by hem gheftadigh Gheneghentheid totzijn oorfpronkghoet-dadich. Zoo u ghedachten inden hemel ftijghen,
Zoo zult ghy die tot erfdeel haaft verkrijghen: Want totter waarhey t hem ghants te bekeren Is anders niet, als niets-niet te begheren DatzichbaarZy, ofzinlijk, ofverghanklik; Maar wel te klijven an 't gunt is zelf-ftandlik. Want hem alleen tot God te voeghen inlijk i
Die onghefchapen is, heel ghoeten minlijk, In Zulck menfch is volkomen vruecht en vrede j Niet tijdlijcs baarthem onvreed of droefhede: Maar zijn ghemoet is vry van Zond en zotheyt: Hy fpiegekhem inden fpiegel der Godtheyt. Aldan
|
||||
ζ ι £ Jubel -Jaar - Liedt.
Alfdan woont God ghehelijck in die menfchen ,
Alszy niet teghen Godes wil en wenfchen; Als 's menfchen hart niet buy ten God mach ruften ? Alfdan bewoont God eerft zijn ziel met lüften. Ozoeteluft! óruft! 6licht! óleven! Zalich zijn die, die u met luft aankleven. Liefde totfchoonheidis ons gngbeboren.
|
||||||
l6O0.
© Jubel -Jaar - Liedt,
Op
Simpelijk gheJoven en weldoen.
Stem: Zoo't beghint.
% TS huyden een dachvan vrolikheid»
I Zoo wy dit Jubel-jaare
■*· Verlaten alle partydigheid ,
En Chriftus vree bewaaren. Wat is dat ons dogh twiften doei In krijgh en moordt aldus verwoedt ? De liefd die maakt een Chriften: De haat teeldtantichriftsghebroedtj Zy komt al uytter hellen gloed: 't Is duy vels werk te twiften. Die Ikker heeft langh zijn Jubel-jaar
Met haat en nijdtghebrouwen: Dies hy ons Chriftenen meeft te ghaar Door twift brenght in benouwen. Dees heqft hy op de baan ghebracht * Hy ftooktzse nqch met ^ider kracht« Zoo
|
||||||
Jubel - Jaar - Liecta ζ 15
Zoo dat wy al verflouwen,
En ftorten in verdervens gracht Met lijf en ziel, daar hy om lacht. L· 't niet tijdt op te houwen ? Ons ouders waaren flecht en recht:
Zoo was ook haar ghelove. Weetzuchtigheidbroedtditghevechti Hout flecht en recht verfchoven. Zy bruykten Gods woort, tot Gods min J Dat duid nu elck een na zijn zin j Dit doet ons dus partyen. Begheeft alzulcke twift beghin, Haalt flecht en recht gheloof weer ifl, Zoo moghen wy verblijen. Ons kindsheide kerke-kinder-leer
• Die hield alleen van node Het Vader ons, 't Gheloof, niet meer, Beendijft, en Tien gheboden. Och laat ons noch hier blij ven by > Dees woord-twift ftellen aan d'een zy % En 's duyvels lift verfoeyen! Godisdeliefd. Dit is het flot. Wie in de liefd blijft blijft in God: Laat ons in liefde bloeyen. d'Hooftman en Kananeefche vrouw
Hadden maar flecht gheloo^e, Een hert ootmoedigh en gßetrouw > Vreemdt van woord-twifts-haar-kloven > Ook vreemdt, en buyten Godeskerck;' En krijghen (dits een wonder werck) Huelby ons Heiland ghoedigh, Voor haar dochter, en voor zijn knecht» Door haar gheloof onwetel-flecht, Maarherrigh en ootmoedigh. Prince.
Ghy Chrifteh prinflèn wijs en vroed ,' Wilt ghy dees twift beflechten; Éyfcht
|
||||
% 14 Nieuwe Jaars Lied.
Eyfchtflechtgheloof, alsChriftus daec,
Verbiedt daarom te vechten.
Slecht gheloven, wel te doen,
Is deze kerk-twifts rechte zoen.
O God wilt ons dat gheven I
Zoo moghen wy dit Jubel-jaar
U vree ghenieten alleghaar,
En Chriftelijk wel leven.
I 6 O I.
KERK-TWI STS
J Á Á R - L I E D.
Stem : Ik heb den tijd ghezien.
Ditghulden Jaar is duer, deghuldenwerreldmede,
Deesyzerweereld blijft door kerk-twift in onvrede: Ten zy eens 't nieuwe Jaar een ghulden jaar ver- ftrekt, Des ikkers oude haat ons in 't verderven trekt. Ach daar God bout zijn kerk, bout ikker een kapelle: Ghoods liefd na d'Hemel friert, die ikker-liefd, ter hellen: In Adam boude G |