THEMIS.
-ocr page 6-f nUpeririruk van Oburobders MKLI«FA'‘TR, ’« Gravenhage,
THEMIS,
REGTSKUNDIG ÏUD8CHRIPT,
DOOK
Mr. DAV. H. LEVISSOHN NOKMAN, Mr. A. DE PINTO,
Mr. QIJSB. M. VAN DER LINDEN , Jhr. Mr. J. DE WITTE VAN GITTERS en Mr. J. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO. 1
'rWKKUK VKHKAMKDlB’r.},
Bewende Ueel, 1862.
’S GRAVENHAGE,
»KKHISOg^SÏKus BKfÆBFAIWK.
ISßO
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
0986 3964
ALP H A B^E Ï IS G H E EU S Ï
TAN
MEDE - ARBEIDERS.
Mr. H. M. VAN Andel, advocaat, te. ’s Gravenhage.
i’ll. J. Baciuene , lid van den raad van state, te ’s Gravenbage.
Mr.M.M.voxBAUimAUBn, referendaris bij het departement van Binnenland-sche zaken, te ’s Gravenhage.
Mr. F. B. CoNiNCK Lieïsting, lid van de arrondissements-regtb. te Leiden.
Mr. G. B. Emants ,lid van de arrondisse-menls-tegtbank te Gravenhage.
Mr. A. P. T. EïssEL, advocaat, te ’s Gravenhage.
Mr.G. J. A. Faeeh, adv., te Rotterdam.
Mr. J. G. A. F ABER» advocaat, te Hoorn. Mr. G. A. Fokker, lid Van gedeputeerde staten van Zeeland ^ te Middelburg.
Mr. J. A. FRUiN,hoogleeraar, te Utrecht.
Mr. J. E. GouDSMliT, hoogl., te Leiden.
Mr. B. J. Gratama, hoogleeraar, te Groningen.
Mr. D. J. MoM ViscH, advocaat, te Haarlem.
Mr. I. Oldenhuis GRatama, lid van de artondissements-regtbank, te Assen.
Jbr. Mr. W. A. C. DE Jonge , lid van den raad van state, te ’s Gravenhage.
Mr. J. G. Kist, lid van de arrondisse-menls-regtbank, tp ’s Gravenhage.
Jhr. Mr. J. C. van Nispen loi Panner-DEN, advocaat-geueraal bij het provinciaal geregtshof in Zuidholland, te ’s Gravenhage.
Mr. C. W. OpzooMER, hoogleeraar, te Utrecht.
Mr. A. A. DE PlNTO, referendaris bij bij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.
Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ueeord, hoofd-commies bij het departement van koloniën, te ’s Gravenhage.
Mr. S. M. S. DB Ranitz, commies bij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.
Mr. A. M. DE RouviLLE, procureur des Konings, en lid van den kolonialen raad van Curaçao.
Mr. W. SASSEN; advocaat, te Maastricht.
Mr. G. F. SiciiEL , advocaat, te ’s Gravenhage.
Mr. I. Telting, advocaat, te Lcou-Warden.
i Mr. S. Vissering, hoogleeraar ; te Leiden.
i Mr.J.bB Vries JZN., kantonregter, te Amsterdam.
• Mr. F. A. Ï. Weve, advocaat, te ’s Gravenhage.
STELLIG LEGT (NEDERLANDSCH).
Elz
Staaisregi. — Ts voUenreffielijk de Nederlandscke regerinff verpufft of zedeliji ffe/ioaden in de Stalen-Generaal de verdediffing Off rich te nemen van eene door eene vroeffere refferinff of door haar zelve inffediende metsvoordrafff tol beirachtiffiiiff eener met eene vreemde moffendbeid ffesloten overeeniomsti’ door Mr. G. F. Sichel, advocaat te ’s Gravenhage.............521
Sehoorl bet, naar de bestaande wetgevinff in N'ederland, tot de taai der ivetffevende- of tot die der uitvoerende mafft, om de offenbare ambtenaren aan te teijzen, bevoeffd tot bet bonden van offenbare verbooffinffen van roerende ffoedcren?
Iets over de zoogenaamde senfentia declaratoria, door Jlir. Mr. P.
VAN Meeuwen, advocaat te ’s Hertogenbosch
Over de terugvordering van bet onverscbuldigd betaalde volgens bet E'ederlandscbeBegt,dootiib.li.j)S Hariog, advocaat te Leiden. 350
Iets over de grenzen van bet middel van cassatie, door Mr. N. J.
Vekduchène, advocaat te Maastricht
Hel legatum rei aliéna, door Mr. L. de Hartog, advocaat te Leiden 544
KooruANDELSREGT.— Be verbindtenissen uit assignation ontstaande, door Mr. J. G. Kist, regter in de arr.-regtbank te ’s Gravenhage . 167
Strafregt EN Strafvordering. — Een woord over art. 14, n». 1, der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. n”. 102), door Mr. A. J.
Koest, substituut-griffier bij de arr.-regtbank te Nijmegen. . 17
Het Ontwerff-fk'elboek van Strafvordering, door Mr. A. de Pinto, advocaat tc ’s Griwenhage............19, 184
-ocr page 10-Biz,
Tels over Ziel pardè'el appel in slgt;-a/2aten, door Mr. J. J. Loke, lid van de arroudisscmenls-reglbauk te Brielle......561
DuiTscH Hegt.
lets over ket DuitscAe Uandelsieetboei, door Mr, D. J. Moamp;i ViscH, advocaat te Haarlem...............37
Amerika.4nsch Regt.
De straf van M toebrengen van slagen, in verband met een reglement van politie-regt aan board der oorlogschepen van de J^ereenigde Staten van Noord-ÂmerUa, door Mr, A, M, de Rouville . . 584
Romeinsch Regt,
ALGEMEENS REGTSGELEERDHEID.
Over de regten van den uitvinder, door Jhr, Mr. A. F. DE Savoknin
LóStaAN, advocaat te Groningen
Opmerhingen betretende het Reglement van de krijgstucht bij de dfederlandsche Afarine, het personeel en lijnen toestand aan boord èn Ontwerp voor een nieuw Reglement van Tucht, voor het Reder-landsche hrijgsvoli te water, door A. CosijN, gepensionneerd inspecteur van administratie bij de marine, te Utrecht. . . . 595
B0EKBE00RDEELINGEN EN VERSLAGEN.
IVederlandscbe IjHeratmir.— Mr. J. G. KiST, ï/ct Han-delspapier; Amsterdam, Gebhakd en Comp., 1860, Eerste Gedeelte;— door Mr. G. Belinpante , advocaat te ’s Gravenhage. 81
— Tweede gedeelte (Äelt; cognoscement')..........440
Zesde f^enameling van Regtsgeleerde Adviezen ; ’s Gravenhage, Gebroeders Belinpante, 1861, XVl en 260 bl. in8“. ;—door Mr. J. DE Witte van Citters, advocaat te ’s Gravenhage. . 121
Mr. P. H. Engels, De belastingen en de geldmiddelen van den aanvang der republie/c tot op heden. Utrecht, Kemink en Zoon, 1862, 438 blz.; —door Mr. S. Vissering, hoogleeraar te Leiden 279
Het lersche Gevangenisstelsel. — Mr. J. J. L. van der Brugghen, Mededeelingen en gedachten over het lersche gcvan-genisstelsel. Nijmegen 1861.
Bedenhingen hiertegen, door Mr. J. Domela Nieuwenhuis, in het IZeeamp;blad van het Regt van 21 November en 2 December 1861.
S. CooL, De Regering en het gevangeniswezen sedert 1854. Amsterd.
1861j — door Mr. A. P. Tu. Eyssell , advocaatje ’s Gravenhage. 407
-ocr page 11-VU
Bi«.
Hel a^emeene Duitsche Uandelsweiboei: vergeleien met bet Neder-landsehe ff^etboei van Koopbandel, door Mr. lt;T. A. ]jEVï, advocaat te Amsterdam. Eerste A/evering. Amsterdam, van Kesteren, 1862, 51 bl. in 8”.; —door Mr. D. J. Mom Visch, advocaat eu regter-plaatsvervanger te Haarlem...........43 t
fb^et, houdende regeling der eamenstelling en der bevoegdheid van den Raad van State, uit o^iêle stuiien toegelicht, vergeleien met de vroegere Kcts-ontivcrpen .en de tegerMOordige Fransche wel, voorafgegaan van eene inleiding, bevattende een geschiediundig overzigt over dit ondenverp, door Mr. J. B. Vos, regier in de arrond.-regtbank te Sneek. Beiden, VAN DEN Heuvel en van Santen, 1862, 218 bl. in 8“.; — door Mr. A. DE PiNTO, advocaat te
’s Gravenhage..................456
Re doodstraf, beoordeeld naar de uitiomsten van wetensciappeliji onderzooi, de vorderingen der wetgeving en de ervaring, door Dr. J. Mittermaier. — Uit het Hoogduitsch vertaald, door Mr. J. B. Vos, regier in de arrondiss.-regtbaiik te Sneek. — Leiden, van den Heuvel en van Santen. —1862; —186 blz. in 8y. ; —door Mr. A. DE PiNTO, advocaat te ’s Gravenhage . 621
Ilultciilamlsclie Ï^iteratuur. — Traité theorigue et pratique des preuves en droit civil et en droit criminel, par Eu. Bonnier, professeur à la faculté de droit à Paris. —Troisième éd., revue et considérablement augmentée. — Paris , A. Durand, 1862; 2 vol. in S’.; — door Mr. A. de PintO , advocaat te ’s Gravenhage..................291
Spïridion G. ZÉzAs, Etudes historiques sur la législation Russe ancienne et moderne; Paris 1862. 380 pag.; — door Mr. M. S. PoLS, advocaat te ’s (gravenhage..............300
Dr. Pranz Samhabbr , zur Lehre von der Correal Obligation im römischen und heutigen Recht. Erlangen1861, XH en 279 S., 80.;— door Mr. I. Telting, advocaat te Leeuwarden......310
Retrachtungen über Çompetemconficle zwischen Justiz und Verwaltung nach dem neuesten Hannoverschen Rechte. Ein Beitrag zur Auslegung und Krilii der §§ 170 u. 171 des Landesverfassungs-Gezetzes vom 6 August 1840 und der Königlichen Verordnung vom 26 Januar IS^G,. betretend die. Umgestaltung des Staatsraths, von C. Nordmann , Obergerichts-Assessor in Celle. Göttingen, VANDENHOECK uad Kuprbcht’s Verlag, 1862.
Art. 23 der wet regelende de bevoegdheid en zamenslelling van den Raad van State, door Mr. G. van Breugel Douglas, referendaris bij den Raad van State, 1862;— door Mr. S. M. S. de Ranitz, advocaat te ’s Gravenhage.. -............459
AcaileitiiscSie Uteratuur. — W. E. M. Selle , Onderzool: naar de reglgeldigheid en bèteeke:lis der wet van 11 Germinal, an XI, handelende over de voornamen en naamsveranderingen ; Utrecht, 63 blz. in 8quot;.;— door Mr. A. de Pinto, advocaat te quot;s Gravenhage............... 127
-ocr page 12-vin
Biz.
B. nbsp;nbsp;nbsp;M. VuELAilDER Hein, Academixck jiroe/sukri/t over de voor-regten gevestigd op zeiere bepaalde goederen van den schnldenaar; Leiden, 1861; — door Mr. A. P. Tu. Eyssell, advocaat te ’s Gravenhage..................130
L. D’ SuRiNGAK, Ontvomeing van de weiten op de verzegeling, ontzegelii^ en de opbreiing van verzegelingen,’ Academisch proefschrift, Leiden 1859, hl. 238; —door Mr. Dav. H. Levyssohn Norman. , ..................135
J. E. Veltman, Endossement van wisselbrieven. Academisch Proefschrift. Amsterdam, H. A. van Helden, 1861 , 155 bl. ; — door Mr. J. G, Kist, regter in de arr.-regtbank te ’s Gravenhage. 320
H. W. DB Bas , De boedelverdeeUng door de bloedverwanten in de opgaande linie (artt. 1167—1171 B. W.), Leiden, 1861, 70 bl. in 8quot;.; — door Mr. A. de Pinto, advocaat te ’s Gravenhage. , 480
T. M. C. Asser, Het bestuur der buitenlandscfie belrclcltingen vorens het Êederlandsche Staatsregf. Amsterdam, 1860; — door J. K.
W. QuARLES VAN Hepord, hoofd-commies bij het departement van koloniën
Bijlage (besluit houdende regeling der jurisdictie van de Britsche consuls in Japan)
T. VAN Heiiinga Tromp, Over de verwerping eener erfenis ten nadeele der schuldeischers, —Leiden, 1861, 65 bl. in 8’.; — door Mr. J. Kappeyne van de Coppello , advocaat te ’s Gravenhage ....................071
P. P. BLUSsé, Oe verbetering en aanvulling der registers van den lurgerlijhen stand,— Dordrecht, 1862, blz. 106 ; — door Mr. Dav.
H. Levyssohn Norman..............67
BERIGTEN VAN GEMENGPEN AARD . .141, 325, 483, 684
Lord Campbell, lord-kanselier....... . nbsp;. . . 141
Over brocardica juris (zie Themis VIII, pag. 602—615) . . . 152
Over art. 1685 B. W., door den Hoogleeraar Pruin (aanvulling tot deel VlII, blz. 379)
Geregtelijke Statistiek in Prankrijk
Regtswezen en politie in Nederlandsch Indië. Verslag over 1859. 150
Verslag omtrent de werking der nieuwe wetgeving in Nederlandsch Indië over de jaren 1857 en 1858
Vergelijkende statistiek der regtsbedeeling in Nederlandsch Indië, over 1859
De Literatuur over de zaak van de Trent
-ocr page 13-THEMIS,
REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.
T«VKK»ilt;: » iJKZi iiiicnv«;,
XestMiOe Ueel, EERSTE STUK.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Burgerlijk Regt en Regtsvordeeing. — Üenige optner^ingen l)eéreamp;^;elijamp; art. 182 van Aet JSurgerlijA
JKetboek, door Mr. G. Belinfante, advocaat te ’s Gravenhage.
Art. 182 van het Burgerlijk Wetboek behoort tot die bepalingen, in ons burgerlijk regt, welke de wetgever niet aan den Franschen Code heeft ontleend, maar welke van zijn zelfstandig inzigt getuigen. Het bevat het voorschrift, dat na overlijden van een der echtgenooten, de langstlevende, de overblljvencle was welligt wel zoo goed geweest — ver-pligt is binnen den tijd van drie maanden eene boedelbeschrijving te doen opmaken van de goederen, welke de gemeenschap uitmakeu, bij gebreke van welke boedelbeschrijving de gemeenschap voortduurt ten voordeele van de minderjarigen, doch nimmer ten hunnen nadeele, dat is werkelijk; voortduurt, en niet : geacAt worrit voort te duren , gelijk de wetgever anders pleegt te zeggen en gelijk ook Mr. UE PiNTo zich heeft laten ontvallen in zijne Handleiding, laatste uitgave, § 110.
Deze bepaling is in ons regt eene strikte uitzondering; zij derogeert aan hetgeen in art. 181 lquot;. B. W. is voorgeschreven. Zij is eene afwijking van den regtsregel, dat iedere gemeenschap door den dood ophoudt te bestaan; solvitur societas morte socii, quia qui societatem contrahit, certain
Themis, D. IX, Iste St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1
-ocr page 14-personam sibi elegit (1). Societas morte unius socii secundum Vulgata juris principia dissolvi solet (2).
Van waar die afwijking? Onze wetgever, zeer beducht voor benadeeling van de belangen der minderjarigen, begreep, dat, behalve de vele waarborgen, ten hunnen behoeve in ons burgerlijk regt opgenomen, ook nog deze moest bestaan, dat ook dan, wanneer de gemeenschap der echt-genooten door den dood is opgehouden , op welk oogenblik de minderjarige reeds als erfgenaam optreedt, voor zijne belangen worde gewaakt en hij reeds op dit oogenblik genoegzaam tegen benadeeling zal zijn gevrijwaard. Daarom is aan den overblijvenden echtgenoot de verpligting opgelegd tot het doen opmaken der boedelbeschrijving, en daarom is op het niet-nakomen van die verpligting de straf bedreigd van voortdurende gemeenschap alleen ten nadeele van den overgebleven echtgenoot.
De Fransche wetgever is in art. 1442 C. N. niet zoo gestreng. Hij heeft aan verzuim van inventaris niet de straf van voortduring der gemeenschap verbonden, maar heeft den erfgenamen toegestaan door schriftelijke bescheiden, door getuigen, en zelfs door de algemeene bel endheid, het bedrag der in gemeenschap zijnde goederen te bewijzen. In geval minderjarige kinderen zijn achtergelaten, brengt het verzuim van boedelbeschrijving alleen te weeg opheffing van het regt van vruchtgenot van den overlevende. De toeziende voogd is daarenboven gehouden te zorgen, dat de inventaris worde opgemaakt, en daartoe desnoods den overblijvenden echtgenoot te dwingen. Blijft hij in gebreke daaraan te voldoen, dan is hij solidair verantwoordelijk voor alle ver-oordeelingen, welke de overblijvende echtgenoot mogt be-loopen, behoudens zijn verhaal op dezen. De Fransche wetgever is hierin van de oude coutumes afgeweken, die wel deze strafbedreiging inhielden.
De straf, bij art. 370 B. W. den overblijvenden echtgenoot
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Ïnst. 111 § 5 âe Soc. 1. 59 , 1. 65 § 9 Dig. pro loeio.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Voet ad Pand. Lib. XXIV. Tit. 111, n». 18.
opgelegd, heeft onze wetgever onvoldoende geacht en in art. 182 B. W. eene bijzondere, dikwijls wel wat al te gestrenge straf op het verzuim gesteld, zonder te onderscheiden zelfs aan welke reden dit verzuim is toe te schrijven, zonder bepaald uit te drukken, of de straf ophoudt, wanneer het verzuim wordt hersteld, welke vraag echter aan weinig twijfel onderhevig kan worden geacht. Maar juist die gestrengheid des wetgevers bewijst, dat deze exceptionele bepaling, gelijk alle bepalingen tot verzekering van de belangen van minderjarigen, strikt moet worden opgevat en niet buiten hare grenzen mag worden uitgebreid.
De overblijvende echtgenoot is volstrekt niet ontslagen van die boedelbeschrijving, wanneer de overledene slechts meerderjarige kinderen achterlaat. Hij is in dat geval tot het doen opmaken van de boedelbeschrijving zeer zeker ffeAouden, op de vordering dier meerderjarigen. f^erpUgf, dat is uit eigen beweging, zonder zoodanige vordering of zelfs zonder in-gebreke-stelling, is hij daartoe in dit ééne geval, dat minderjarigen zijn achtergebleven, verpUpt binnen den fatalen termijn, door den wetgever gesteld. Alleen die verpUpUfig is door de strafbedreiging bekrachtigd. De reden van dit onderscheid ligt voor de hand. Meerderjarigen kunnen voor zich zelve zorgen: zoo zij den overblijvenden echtgenoot niet tot scheiding en verdeeling noodzaken, zij hebben dit zich zei ven te wijten. Waar het echter minderjarigen betreft, daar treedt de wetgever op als beschermer der personae •miserabiles, als trouwe en zorgvolle bewaker hunner belangen, naauw-lettend toeziende, dat zij door hunne onervarenheid en onbekwaamheid niet het slagtoffer worden van misleiding en kwade trouw.
Ten voordeele van de minderjarigen, en ten voordeele van de minderjarigen alléén duurt de gemeenschap voort. Zij mag nooit ten hunnen nadeele strekken. Ten einde dit te onderzoeken, moet er eene vergelijking plaats vinden van den gemeenschappelijken boedel, zoo als deze was tijdens het overlijden van een der echtgenooten en zoo als deze bestaat.
-ocr page 16-wanneer de boedelbeschrijving na drie maanden wordt opgemaakt. Daaruit toch kan eerst blijken of de gemeenschap ver-achterdis dan wel verbeterd. Maar.van die vergelijking kan de rede niet zijn, waar het meerderjarigen betreft. Zij hebben alleen den overblijvenden echtgenoot te verpligten den boedel te doen opmaken, ten einde tot eene scheiding en deeling der gemeenschap te geraken, gelijk die zich bevond op het oogen-blik van den dood des erflaters, in wiens regten zij onmiddellijk zijn getreden. Uit den aard dezer bepaling volgt alzoo, dat de wetgever enkel voor minderjarigen wilde zorg dragen. Zelfs zoo ver heeft hij die zorg uitgestrekt, dat ook dan, wanneer de vrouw, die haren echtgenoot overleeft, zal verkiezen afstand te doen van de gemeenschap, (welk voorregt haar bij art. 189 B. W. is toegestaan, zoodat het in haar belang is zoo spoedig mogelijk eene scheiding te verkrijgen,) zij niet in gebreke mag blijven aan het voorschrift van art. 182 op den bepaalden tijd te voldoen, niet slechts opdat de minderjarige geen nadeel lijde door den afstand, maar ook, opdat zij het niet in hare magt zoude hebben de straf, haar door den wetgever opgelegd, te ontgaan. Afstand zal haar niet baten, indien zij niet stipt heeft voldaan aan de verpligting, die ex art. 182 op haar rust.
Uit hetgeen wij tot dusver schreven , kan dus reeds blijken dat en waarom wij dit artikel alleen voor minderjarigen geschreven achten, maar nu kan de vraag zich voordoen, wat, indien de overleden echtgenoot minderjarigen èn meerderjarigen achterlaat? Kan dezen laatsten dan worden tegengeworpen, dat, wat hen betreft, de gemeenschap niet heeft voortgeduurd, en zij dus niet deden in de vermeerdering, na het overlijden van den echtgenoot verkregen ? (1)
Naar onze zienswijze moet deze vraag bevestigend worden beantwoord, daar wij er reeds op wezen, dat art. 182 B. W. eene afwijking bevat van den algemeenen regel, maar die afwijking mag dan ook niet verder worden uitgestrekt dan tot het geval, hetwelk de wetgever zich voorstelde. Hij heeft eene
(1) Deze vraag ie gedaan in het tijdschrift Jieyt en Wel IV, 1 bl. 3J.
-ocr page 17-bepaling in het leven geroepen enkel om den minderjarige te beschermen; ten hunnen aanzien duurt bij gebreke van boedelbeschrijving de gemeenschap voort; ergo ten aanzien van den meerderjarige, dien de wetgever niet noodig achtte te beschermen, duurt zij niet voort. Wij gelooven, de oplossing is zoo duidelijk en logisch mogelijk. Indien deze niet zelf heeft gezorgd voor het opmaken van den inventaris, Âa6elt; quod eibi imputet. Het i.s zeker waar, dat in het geval, hetwelk wij stelden, ook minderjarigen overblijven en dat dus voor zoodanig geval art. 18-2 zal moeten worden toegepast, maar juist, omdat zij van toepassing is voor minderjarigen en voor dezen alléén, kan zij in geen geval, en dus ook niet in dit geval, strekken ten voordeele van meerderjarigen. Eene analogische uitbreiding, waarbij wat voor minderjarigen is bepaald, ook zou moeten gelden, indien behalve min-derjarigen, meerderjarigen achterbleven, zou zijn eene uitbreiding der wet tegen de bedoeling des wetgevers. En nu juist kan van zoodanige verklaring alleen sprake zijn, waar overeenstemming van die bedoeling duidelijk is en waar geen reden bestaat om die overeenstemming te betwijfelen. Hier is die reden wel aanwezig. De wetgever kan niet gewild hebben, dat de schade van den een zou strekken tot winst van den ander. De meerderjarige mag in geen geval voordeel trekken uil het verzuim van den overblijven den echtgenoot. Daartegen kan niet worden aangeveerd, dat die bepaling dan toch strekt ten voordeele van minderjarigen, want de wetgever beoogde enkel dezen tegen nadeel te vrijwaren, niet hun voordeel aan te brengeni voor meerderjarigen behoeft hij die zorg niet te dragen.
Een beroep op het oud-Hollandsch regt schijnt even weinig afdoende. Het is waar, ook dat regt erkende eene cotn-munio continuata, niet enkel ten opzigte van minderjarigen, maar ook van meerderjarigen. Doch kan daaruit worden afge--leid, dat volgens ons burgerlijk regt de voortzetting der gemeenschap, wanneer behalve minderjarigen, meerderjarigen achterblijven, ook voor deze laatsten zal gelden?
-ocr page 18-Het is waarj Voet schreef: //Plane, si statutum hanc continuationem communionis cum liberis simpliciter cotn-probaverit, nee inter liberos majorennes ac minoremtfes distinctionem adhibnerit, etiam nostrum non erit inter eos distinguere” (1). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘
Maar kan het gezag van Voet in dit geval voor ons heden-daagsch regt worden ingeroepen? Geenszins. Art. 182 B. W. erkent, even als het oud-Hollandsch regt, eene communio coniimiata. Maar beide instituten zijn geheel van aard verschillend. Onder het oud-Hollandsch regt kon de gemeenschap worden ontbonden door den dood van een der echtge-nooten,maar het stond aan den overblijven den echtgenoot vrij om met zijne kinderen, minder- en meerderjarig, naar beider goedvinden, die gemeenschap voort te zetten, en zelfs kon die gemeenschap voortduren, wanneer de kinderen uit de ouderlijke magt waren ontslagen. Die gemeenschap bestond niet slechts tusschen den overblij venden echtgenoot en zijne afstammelingen in den eersten graad, maar werd tot die in den tweeden graad voortgezet, en zij kon zelfs voortduren, indien de weduwe of weduwnaar een tweede huwelijk had gesloten. Eerst tater begon men in te zien, dat die verlenging in strijd was met het J?ii iocietads, en was eene bijzondere costume noodig om die afwijking te bekrachtigen. Was tot het maken van den inventaris besloten, de kinderen hadden het regt om opening te vragen van de gesteldheid des boedels, zoo als die zich bevond ten tijde van het overlijden van den eerst-overleden echtgenoot, of Itoo als die was bij het ophouden der voortgezette gemeenschap. Nadat die opening hun gegeven was, mogten zij kiezen of zij met de plaats gehad hebbende voortduring der gemeenschap wilden genoegen nemen. Werd de voortduring der gemeenschap gekozen, dan kwam alles, wat, staande huwelijk, in de gemeenschap was gevallen, ook in deze voórtgezette gemeenschap. Erfenissen , legaten of Schenkin-
(1) ad Pand., tib. XXIV, Tit. IlI.n». 28 in ün.
-ocr page 19-gen, welke den kinderen gedurende die voortgezette gemeenschap werden gemaakt, en alle voordeelen, welke zij buiten den gemeenschappelijken boedel verkregen, nadat zij uit de ouderlijke magt waren ontslagen, kwamen nimmer inde gemeenschap (1). Immers die aanwinsten, welke bloot ten voordeele van de kinderen waren gemaakt, kwamen evenmin in de voortgezette gemeenschap, als volgens art. 175 B. W., schenkingen uitdrukkelijk ten voordeele van een der echtgenooten gedurende de gemeenschap gemaakt, thans ten voordeele van die gemeenschap kunnen vaUen.Volgens db Groot (2), pleegde in oude tijden (en hij beroept zich op een handvest v, Zuyt-Holland) het gebruik te zijn,dat ook zonder uitersten wil eene weduwe, hefcbende jonge kinderen,bezat den boedel in het gemeen, onderhoudende de kinderen voor de vruchten, tot het tijdstip, dat de oudste zoon meerderjarig was geworden, maar ten zijnen tijde had dit geen plaats meer dan bij uitersten wil of overeenkomst. Wanneer alzoo een weduwnaar of weduwe, kinderen hebbende, blijft zitten in den boedel, komt de helft van alle aankomsten, die na den dood van den eerst- overledene den boedel aankomen, zoowel bij erfenis als auderzints voor de helft aan de kinderen, zonder dat de kinderen een deel der schade dragen. Ook volgens hem bestond dus deze voortdurende gemeenschap, welke hij boedel-ÄowÄ^ noemde, als een regts-instituut, en zoo boedelbeschrijving werd gemaakt,, dan geschiedde dit krachtens uitersten wil of overeenkomst, en niet krachtens eene wettelijke strafbedreiging. Indien OE Groot van overeenkomst gewaagt, wat bedoelt hij ? eene overeenkomst tussehen de echtgenooten, een mutueel testa-
p) VoET, ad PanJ.Li'). XXIV, Tit. II, iiquot;. 28 en de seh rij vers, daar geciteerd. Dezelfde beginselen worden aangetroffearn het ontwerp-Wetboek van 1820. Volgens dat Wetboek ging de gemeenschap mede eerst door het overlijden van den overgehlenenen, niet van den eerststervenden echtgenoot te niet. Vgl. ant. 252—264.
(2) Inleid, tot de HoU. Regtsg., II Boek, 13 deel.
-ocr page 20-ineiit, gelijk de beroemde Meijer (1) dit meende in zijne belangrijke verhandeling, die evenwel niet dan met de grootste voorzigtigheid moet gelezen worden en een zeer grondig tegen-betoog (2) heeft uitgelokt, of wel eene overeenkomst tusschen den langstlevende der echtgenooten en de nage-gelaten kinderen? Wij meenen het laatste, al zou ook hetgeen Bijnkershoek (3) zegt, aan eene overeenkomst des erflaters doen denken.
Voortduring van gemeenschap hing dus volgens het ond-Hollandsch regt geheel van het goedvinden der partijen, van eene overeenkomst af. Zij was geene uitzondering, maar een regel, die bijkans in alle provinciën bestond, hoezeer de regtsgevolgen verschilden, en zij zich in het eene gewest verder uitstrekte dan in het andere. Quonsq-ue seu ad guas res sese e.vtendat kaec soeiefaiis continuatio, zegt Voet, non idem nbigne invaluif. Zij was een natuurlijk regtsgevolg van de gemeenschap, welke vóór den dood had bestaan, die de communio inter conjwges niet ophief ten zij de overblij vende echtgeno oten en de kinderen eene scheiding verlangden.
Die bevoegdheid heeft opgehouden. Onze wetgever heeft het beginsel gehuldigd , dat de gemeenschap door den dood wordt ontbonden. ZaPhet daarom toch geoorloofd zijn haar voort te zetten en kan van art. 181 1°. B, W. bij overeenkomst worden afgeweken? In geenen deele. De wetgever heeft gewild dat de kinderen de natuurlijke erfgenamen des overledenen, dadelijk treden in het bezit van de helft van de van refftsweqe ontbonden gemeenschap. 'J’en onregte is dit beginsel naar onze meening afgekeurd door Mr. DE Rouvii.i.E (4), die van oordeel is dat volgens het wijsgeerig regt ook ten opzigte der goederen de ouderlijke betrekking moet zijn één en ondeelbaar. De wetgever voor-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, VI, bl. 107.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Id. VII, bl. 209-257.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Quaest. jur. priv. Lib. 2, Cap. 10, p. 449.
{4) Ihemis, IX, bl, 10 volgg.
-ocr page 21-zag dat voortduring der gemeenschap, zoo lang een der ouders in leven blijft, tot de schromelijkste confusie zou aanleiding geven. Een ander beginsel zou de regten der kinderen op het hun wettig toekomend deel in de nalatenschap van den overleden echtgenoot hebben in gevaar gebragt.
Minder juist leert dan ook Sohutj.ee op art. 182 (1), dat, indien er geen minderjarige kinderen zijn, geen tijd voor het opmaken der boedelbeschrijving bepaald zijnde, de gemeenschap voortduurt, toi dal dezelve Aee/t plaals ffegrepen. In het vroeger regt was dat allezins j uist ; thans heeft de wetgever uitdrukkelijk het tegendeel bepaald.
Naar onze meeuing heft de dood de gemeenschap op, en waar het meerderjarigen betreft, is die opheffing niet afhankelijk gemaakt van een inventaris. De verdeeling geschiedt, zoodra de erfgenamen, meerderjarig zijnde, deze vorderen, vgl. art. 129 Burg. Kegtsv. Zijn de erfgenamen minderjarig, dan geschiedt dit dadelijk na het opmaken der boedelbeschrijving. De meerderjarige kinderen, die in gebreke blijven het opmaken der boedelbeschrijving te vorderen na den dood van een der echtgenooten, kunnen volstrekt geen aanspraak maken op hetgeen aan deu boedel is bijgekomen sedert dat tijdstip, gelijk ook ten hunnen nadeele de vermindering niet kan worden afgetrokken, welke sedert dat tijdstip de gemeenschap heeft ondergaan, en hierin alleen staan zij met minderjarigen gelijk. De meerderjarige kinderen treden dadelijk op als erfgenamen en kunnen zich op artt. 921 en 1001 B. W. beroepen, welke voorschrijven dat zij regt hebben op de goederen, welke de erflater bij zijn overlijden nalaat, en tevens op art. 880, al. 1 B. W. dat bepaalt, dat de erfgenamen van regiswege treden in het bezit der goederen van den overledene. Die fictie is dus alleen waar voor meerderjarigen, zij worden geacht den opvolger te vertegenwoordigen op het oogen-blik van het overlijden; wat echter minderjarigen betreft,
(1) Burgerlijk Wetboek met aantrekeningen, bl. 45.
-ocr page 22-zij kunnen ónmogelijk terzelfder tijd opvolgen den erflater, dien zij vervangen, zij kunnen, terwijl zij door denzelfden band zijn verknocht aan den overblijvenden echtgenoot als de overledene gedurende zijn leven, niet onmiddellijk dien overledene opvolgen, welke opvolging eene oplossing van den band vooronderstelt, dien de wetgever echter wilde, dat ten nadeele van^ den overblijvenden echtgenoot zou voortduren.
In het oud-llollaudsch regt was dus de voortduring der gemeenschap een geheel ander regts-instituut. Daar was zij een regel, bij ons is zij dat niet meer, maar een geheel bijzonder geval; zij is verschillend, gelijk wij zagen, in hare werking op de regten van minder- en meerderjarigen; zij is ook verschillend in doel. Het doel der oude instelling was voorzeker om den band tusschen den overblijvenden echtgenoot en de kinderen , die juist door den dood van een der echtgenooten behoorde te worden toegehaald, te bevestigen. De voortduring der gemeenschap na den dood van een der echtgenooten had ten doel vereenzelving van de belangen der ouders en kinderen. Van dusdanig streven vindt men nog het spoor in art. 466 B, W. Het doel der tegenwoordige instelling is enkel geweest te doen blijken van teedere zorg voor de belangen der minderjarigen, gelijk die zich evenzeer vertoont in art. 1117 B. W. betrekkelijk boedelscheiding. Wat in hetoud-Hollandsch regt was eene bepaling om de ouderlijke eenheid niet te doen verbreken, na het overlijden vaneen der echtgenooten, om de goederen der familie zoo lang mogelijk vereenigd te houden en eene dee-ling te voorkomen, is in ons regt .geworden eene strafbedreiging voor gepleegd verzuim, eene poenale sanctie, voortvloeijende uit het besef van onzen wetgever, dat die gemeenschap, welke tusschen de echtgenooten heeft bestaan, ten voordeele der kinderen zoo spoedig mogelijk behoort te worden opgeheven, en inderdaad wordt de ouderlijke eenheid in ons regt voldoende voortgezet door de instelling der wettige voogdij. Wij meenen dus dat er weinig
-ocr page 23-grond bestaat om met prof. Dieph nis (1) te zeggen: //Deze voortdurende gemeenschap heeft overigens veel overeenkomst met de continuata communie of het boedelhouder-schap van het oude regt.//
Er möge alzoo in de werking dier speciale gemeenschap en in de generale gemeenschap van het oude regt eenige overeenkomst bestaan : in aard en bedoeling bestaat tusschen beiden groot verschil. Maar wanneer nu de wetgever die oude gemeenschap, die ook meerderjarigen omvat, niet heeft willen over nemen, dan kan hieruit ook niet volgen, dat de gemeenschap, die hij als uitzondering, als straf beoogde, in welk geval dan ook, op meerderjarigen van toepassing zoude zijn.
Het is dus geenszins uit het oud-Hollandsche regt, dat art. 182 B. W. is geput, al zou hetgeen van dek Kees-sET. (2) leert, dit doen vermoeden, die in de aangehaalde plaats van de Groot eene strafbedreiging ziet, ofschoon daar alleen schijnt aangewezen het regtsgevolg der in de bedoelde gevallen geoorloofde boedelhouding. De wetgever nam die bepaling over uit eene andere bron, namelijk uit het wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland. Dat wetboek hield in art. 196 eene bepaling in, welke wij in art. 182 terugvinden.
Volgens art. 196 van genoemd wetboek blijft de gemeenschap van goederen voortduren in twee gevallen. Het tweede tusschen den langstlevenden echtgenoot en de erfgenamen van den eerststervenden, die gesteld zijn tot erfgenamen in de helft van hetgeen de langstlevende onverteerd en onvervreemd zal nalaten, kan hier buiten aanmerking blijven. Maar van het eerste geval, waarvan art. 196 gewaagt, moet hier sprake zijn. Volgens dat geval blijft de gemeenschap van goederen voortduren »tussoiea de minderjarige hinderen en erfgenamen van den eerststervenden echtgenoot en den langstlevenden, die, tot voogd of voogdesse van
{1) quot;Borg.Regt, le Deel, bl. 321.
(2) Theses Selectae, p. 270 en 142.
-ocr page 24-die kinderen zijnde aangesleld, in den gemeenen boedel, als boedelhouder of boedelhouderesse blijft zitten, zonder een inventaris van dezelve gemaakt te hebben. //Deze gemeenschap blijft voortduren tot den tijd toe, dat die inventaris gemaakt zal zijn, en heeft ten gevolge, dat alle vermeerderingen, die den boedel na den dood aankomen, voor de helft zijn ten voordeele van die kinderen, doch dat alle verminderingen alleen tot laste van den langstlevenden komen.
Die bepaling lost allen twijfel op. Tusscken de minder-Jariffe kinderen en erfgenamen. Wanneer de woorden: indien er mind,erjarige kinderen overblijven in art. 182 B.W. nog tot eenige bedenking stof geven, omdat ook in het geval dat behalve minderjarigen, ook meerderjarigen overblijven, uit de bewoordingen van dat art. niet is af te leiden , dat de gemeenschap alleen tusschen den overblijvenden echtgenoot en de minderjarigen voortduurt, hoezeer de bedoeling duidelijk is: die bewoordingen zelve worden thans door art. 196 van het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, voldoende toegelicht en daaruit blijkt, dat in ieder geval, het zij minderjarigen alleen, het zij ook meerderjarigen overblijven, alleen de gemeenschap inssekenden overblijvenden ecAtgenoot en de minderjarig enVanvooriAnreTH.
Maar waaraan is art. 196 van het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, wederom zijn aanzijn verschuldigd ? Aan de Fransche coutume. Art. 241 van de coutume de Paris, tit. X , Communauté de Bi ens, hield in :
//Et pour la dissolution de la communauté, il faut que l’inventaire soit fait et parfait et à la charge de faire clore le dit inveidaire par le survivant, trois mois après qu’il aura été fait Autrement et à faute de ce faire par le survivant, est la communauté continuée, si bon semble aux enfants.// In die oude Eransche coutume moet dus het beginsel der strafbedreiging worden gezocht. De wetgever moet geacht worden van die coutume te hebben kennis gedragen, toen hij het beginsel der strafbed reiging opnam. Hij heeft dat beginsel niet onbedacht aangenomen, want
-ocr page 25-eene afdeeling heeft bepaaldelijk aangedrongen op de toevoeging daarvan (1). Hij heeft zich zoo stipt aan de coutume gehouden, dat hij zelfs de tijdsbepaling van drie maanden overnam. Indien nu de coutume de gemeenschap doet voortduren, onverschillig of minder- dan wel meerderjarigen zijn nagelaten, en zij met het oude beginsel ten dien opzigte overeenstemde, gelijk Voet het uitdrukte; in liberorum ipsorum gratiam (dus non tantum minor urn) dan kan de wetgever niet worden verondersteld onbedacht die coutume te hebben beperkt.
Zoo is de bevestigende beantwoording der vraag, die wij ons voorstelden, gegrond op de bewoordingen der wet, door een vorig regt opgehelderd, op de bedoeling van den wetgever, welke wij in den aan vang aan wezen. W ij wenschen nog een stap verder te gaan en te beweren, dat door eene andere beantwoording niet slechts tegen de bedoeling des wetgevers gehandeld zoude worden, maar die bedoeling zelfs verijdeld.
De bedoeling van onzen wetgever is, gelijk wij gezien hebben, alleen den minderjarige onder zijne hoede te nemen, en nu zal het geen betoog behoeven , dat in den regel, indien ook meerderjarigen zullen overblijven, een dier oudere broeders de toeziende voogd van den minderjarige zal zijn. En wat zal nu het gevolg zijn, als èn de minder- èn de meerderjarige gezamenlijk voordeel zullen trekken van het verzuim van den overblijvenden echtgenoot ?
De meerderjarige zal in het vooruitzigt van voordeel te kunnen trekken uit de vruchten van de goederen, welke hij weet dat den overleden echtgenoot zouden hebben toegekomen, in gebreke blijven den overblijvenden echtgenoot te dwingen om een inventaris op te maken en den tijd tot inventarisatie, bij de wet bepaald, doen voorbijgaan, ten einde de gemeenschap ten zijnen bate te doen voortduren, en dus zou hij door zijne eigene nalatigheid op eene schromelijke wijze worden bevoordeeld Juist de toeziende voogd, in wiens tegenwoordigheid de boedelbeschrijving zal moeten
(l) VoORIiülN, II, W. .338.
-ocr page 26-worden opgemaakt, op wien in zijne hoedanigheid de bepaalde verpligting rust om den overblij veilden echtgenoot tot die inventarisatie aan te sporen, zou in vele gevallen worden verleid om ten zijnen voordeele de gemeenschap ie doen voortduren. Dergelijke misbruiken kunnen niet in de bedoeling des wetgevers hebben gelegen en waar deze te vreezen zijn, raag hierin een argument te meer worden gezocht om te meenen, dat, in geval er minderjarigen en meerderjarigen overblijven, ten aanzien van deze laatsten de gemeenschap niet voortduurt.
Daarenboven, welke aannemelijke reden zou er bestaan om te meenen, dat ten opzigte van meerderjarigen wel de exceptionele gemeenschap van art. J 82 B. W. zoude voortduren, indien ook minderjarigen overblijven, en dat dit niet het geval zoude zijn, indien geene minderjarigen door den overleden echtgenoot zijn nagelaten ? Heeft de wetgever in het laatste geval geoordeeld, dat de meerderjarigen geene bescherming behoefden, waarom zouden zü die wel behoeven, indien ook nog minderjarigen overblijven? Neen, dan is het hun pligt te meer voor het opmaken van den inventaris te waken. Indien zij in het laatste geval zich zelven te wijten hebben, dat geene boedelbeschrijving is opgemaakt, waarom in het eerste geval, als zij juist omdat minderjarigen zijn overgebleven, te meer zorg behooren te dragen dat de inventarisatie geschiede, tot hen die bevoordeeling uitgestrekt?
Wij meenen hiermede ons gevoelen omtrc t deze vraag genoegzaam te hebben toegelicht. Doch art. 182 B. W. is rijk aan vragen; in de eerste plaats, omdat de bepaling nieuw is; in de tweede plaats, omdat het werk van Mr. VoüKDUiN er weinig licht over verspreidt.
Eene enkele vraag, waartoe art. 182 nog aanleiding geeft, en die wij bij de auteurs niet behandeld vinden, is : welke straf is bedreigd tegen den toezienden voogd, die den over-blijvenden echtgenoot niet dwingt tot het doen opmaken eener boedelbeschrijving? Het Eransche regt verklaarde hem, gelijk reeds is opgemerkt, solidair verantwoordelijk.
-ocr page 27-Die uitdrukkelijke bijvoeging is in ons artikel niet over-genomen, en men moet daaruit afleiden, dat de wetgever dit niet zonder reden heeft gedaan, ofsehoon Asser over die afwijking het stilzwijgen bewaart. Deze vraag moet dus worden opgelost naar de beginselen, voor toeziende voogdij aangenomen. Volgens art. 428 20. B. W. is de toeziende voogd, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, gehouden den voogd te noodzaken tot het maken van inventaris of boedelbeschrijving,«» alle nalatenschappen, weihe aan den minderjarige zijn opgehomen. Men zou kunnen beweren, dat de wetgever enkel gedacht heeft aan die nalatenschappen, welke aan den minderjarige zijn opgekomen gedurende de voogdij en niet aan die, welke openvalt door het overlijden van den eerst overleden echtgenoot. Eene verwijzing naar art. 102, gelijk Schuller meent, komt daarin ook niet voor. Had de wetgever dus in dit geval den toezienden voogd, die den overblijvenden echtgenoot niet aanspoort tot het maken van een inventaris, tot vergoeding van kosten, schaden en interessen willen veroordeelen, hij had dit in dat artikel uitdrukkelijk moeten vermelden, gelijk hij het in een ander geval deed in art. 450 B. W. Aan art. 428, 2« lid, die uitbreiding te geven, dat daaronder ook het geval, bij artikel 182 bedoeld, begrepen worde, komt ons vooral daarom niet raadzaam voor, omdat het hier eene strafbedreiging betreft, welke, hoe algemeen ook gesteld in art. 428 2e lid,nog-tans beperkt is lot de nalatenschappen, welke gedj^rende zijne toeziende voogdij aan den minderjarige zijn opgekomen, en niet omvat het geval, dat het huwelijk door den dood van een der echtgenooten wordt ontbonden en de minderjarige treedt in de regten van de helft der gemeenschap. Onze wetgever, door niet te volgen het voorschrift van het Eransche regt, moet geacht worden bedoeld te hebben dat het verzuim, waarvan art. 182 gewaagt, alleen zoude komen ten nadeele van den overblijvenden echtgenoot, die tot die boedelbeschrijving verpligtis niet krach-
-ocr page 28--lö
tens zijne van regtswege ingetreden voogdij, maar krachtens het bezit der door den dood ontbonden gemeenschap, llovendien, heeft de wetgever door de straf, den overblijvenden echtgenoot opgelegd, zoo zeer gewaakt tegen benadeeling van den minderjarige, dat zijne actie tegen den toezienden voogd hem slechts onnoodig zoude verrijken. Prof. DiEPHUis (1) meent, dat art. 428, 2® lid, ook de boedelbeschrijving bevat, waarvan in art, 444 B. W. sprake is. Wij gelooven het niet, omdat daar alleen van goederen van den minderjarige melding is gemaakt, terwijl in art. 428 van nalatenschappen gesproken wordt. Art. 428,2® lid, B. W. sluit alleen zaïnen met art. 459,1® lid; met de artt. 444 en 182 heeft het niets gemeens : dit kan ook hieruit volgen , dat ten aanzien van de boedelbeschrijvingen, in die beide laatste artikelen genoemd, en ten aanzien van die boedelbeschrijvingen alleen, slechts de tegenwoordigheid en niet tevens de verantwoordelijhheid van den toezienden voogd is vereischt.
Eene andere vraag, naar aanleiding van art. 182 geopperd, is deze, of de regelen omtrent de voortgezette gemeenschap, na de ontbinding des huwelijks, geldende onder de wet, waaronder het huwelijk is gesloten, moeten worden nagekomen, ook dan, als het huwelijk onder eene latere wet wordt ontbonden (2). Het zal wel niet mogelijk zijn, met het oog op art. 38 der wet op den overgang, deze transitoire vraag anders dan bevestigend te beantwoorden. Immers, mogen de regten der echtelieden volgens deze bepaling niet geregeld worden door het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk, maar moet de wet gelden welke op het oogenblih van hei huwelijh in werking was, dan kan het aan geenerlei twijfel onderhevig zijn, of de regten van den langstlevende zijn onder die der echtgenooten begrepen, en moeten ook deze beoordeeld worden naar de wet of costume, waaronder het huwelijk is gesloten.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Burg. Kegt, 11. D., bl. 302.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Weekbl. van het Kegt, Ug. 1900 eu 1945.
— 17 —
Strapkegt EN S'f H AFVORDER ING. — Hen woord over art. 11, n''. 1 , der wet van den 29 Jnny 1854 (Stbl. nquot;. 102), door Mr. A. J. Roest, substituut-griffier bij de Arrond.-Regtbank te Nijmegen.
In het elfde deel der Nieuwe Bijdragen voor Begtsgeleerd-Aeid en lKetgeving,\)].^äS, plaatste ik eenige opmerkingen over de gewelddadigheden, gepleegd tegen de ambtenaren en agenten, welke in art. 230 0. P. vermeld zijn. Mr. P. A. T. Weve, in een opstel in de TAernis, Tweede Verzameling, acht«; ste deel, bl. 576, maakte van die opmerkingen gewag. Het is geenszins mijn wensch, te dezer plaatse de vraag, welke ik in de Bijdragen behandelde, op nieuw te bespreken; het eenige wat ik nu begeer is dit; aan te wijzen dat Mr. Weve mijne denkbeelden niet geheel zóó teruggaf, dat vergelijking van hetgeen door dien geachten schrijver als mijne meening wordt vermeld, met hetgeen door mijzelf als mijne meening was uitgesproken , overbodig is geworden.
Mr. Weve zegt op bl. 578: // De woorden indiemij elecAte bloedstorting enz. Aebben voortgebragt beteekenen kennelijk indien zij wel bloedstorting enz., maar niet meer dan bloedstorting enz. Aebben voortgebragt.... Door de bewoordingen in dien natuurlijken zin op te vatten, treedt men gewis niet buiten de bewoordingen van liet artikel, veelmin met het gevolg dat Mr. R. daaraan toeschrijft, namelijk dat alsdan wel eene strafvermindering voor het misdrijf bij art. 232 omschreven, maar ook eene aanmerkelijke verzwaring van het hij art. 230 omschrevene misdrijf zou plaats vinden.” En op bl. 579 : » Ik behoef de bewoordingen van art. 14 n“. 1 dan ook geenerlei geweld aan te doen, als ik die opvat in den zin dat de gewelddadigheden wel bloedstorting, doch niet den dood moeten hebben veroorzaakt, en ik behoef dan ook niet te lezen, zooals Mr. R. meent dat in dat geval vereischt zou worden, tenzij er meer dan bloedstorting enz. voortgebragt ware, welke laatste lezing ook het geval zou begrijpen dat er in ’t geheel geene
Themis, D. IX, Iste St. [1862). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3
-ocr page 30-— 18 —
bloedstorting enz. had plaats gehad, welk geval echter in art. 14 n“. l niet kan bedoeld zijn. ’’
Ïntusschen luidden mijne woorden, Sijdr. XT, bl. 3fi3: // Bij gewelddadigheden waardoor geen bloedstorting, enz. is voortgebragt, en gepleegd zonder praemeditatie, geldt C. P. art. 230; bij gewelddadigheden waardoor geen bloedstorting, enz. is voortgebragt, en gepleegd mèt praemeditatie, geldt C. P. art. 282. — Voot de twee laatste stellingen merk ik op. dat in deze gevallen art. 14, n». 1, buiten toepassing blijft. — Bloedstorting, kwesting of ziekte: hier ligt de grens van hetgeen het artikel vergunt, en tevens van hetgeen het vergt: er mag, opdat het toepassing vinde, niet meer zijn, maar ook niét minder. Wil men lezen alsof er stond: gewelddadigheden eilz., tenzij er meer dan iloeds/orting, kwetsing o f ziehie voorf-gebragt ware, dan treedt men buiten de bewoording van het artikel, en het gevolg, zoo men zich wenscht gelijk te blijven, zal wezen niet alleen eene aanmerkelijke strafverligting, voor het misdrijf van art. 232, maar ook eene aanmerkelijke strafverzwaring voor het misdrijf van art. 230.”
Mr. WêvE doet niet uitkomen, dat ik het verwijt van buiten de bewoording van hef artikel te treden volstrekt niet gerigt heb tegen de verklaring, wélke ik juist acht : «gewelddadigheden, indien zij wel bloedstorting enz., maar niet meet dan bloedstorting enZ. hebben voortgebragt,” maar te-gén deze verklaring, rVelke ik onjuist acht: //gewelddadigheden, ienzÿ er meer dan bloedstorting ênz. voortgebragt ware.” btoe ver deze twéé Verklaringen van elkaar liggen, kan niemand ontgaan, en was in mijn opstel, waar ik de eerste aannam , maar de tweede bestreed, Uitdrukkelijk aangetoond.
Hoe niettemin Mr. Wèv® schrijven koh, dat naar mijne meehing, als men de bewoordingen van art. 14 n”. 1, opvat in den zin der eerste verklaring, de lezing overeenkomstig den zin der laatste verklaring zou vereischt worden, is een raadsel Voor mij, en, zoo ik vertrouw, voor iederen lezer der TAernis, die tevens lezer der N’ieuwe Sijdragen is.
-ocr page 31-fféé Ontwerp - JKetboe^ van Sfrapvorderinp, doof Mr. A. de PiNTo, advocaat, te ’sGravenhage.
1.
Al wie in de gelegenheid geweest is inzage te nemen van het ontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering, zal zeer zeker de openbaarmaking (1) daarvan gaarne toejuichen. Al wie het met eenige aandacht onderzocht heeft zou, geloof ik, wenschen, dat het nog ver verwijderd tijdstip voor de invoering van de regterlijke organisatie, nief behoefde te worden afgewacht, om het tegenwoordig Wet-boek van Strafv. door dit ontwerp te doen vervangen. Dit is echter niet mogelijk. Maar het is wel mogelijk, dat men zich dien tijd ten nutte make, om het nieuwe ontwerp zoo goed en zoo volmaakt mogelijk te doen worden. Dat zal ook wel het doel der openbaarmaking zijn. Men zal zich daarbij wel niet uitsluitend, zelfs niet hoofdzakelijk hebben voorgesteld om de nieuwsgierigheid te bevredigen van onze regtsgeleerde wereld ; maar men heeft zonder eenigen twijfel daardoor ook willen uitlokken het oordeel en de kritiek van de mannen van wetenschap en praktijk, om daarmede zijn voordeel te doen.
Ik wensch daartoe eene eerste bijdrage of proeve te leveren. Ik moet echter beginnen met te verklaren, dat ik met dit ontwerp, al heb ik op enkele bepalingen bedenkingen, en zelfs gewigtige bedenkingen, zeer ingenomen ben: en dat het ook mijne meening is, dat wij, zoodra het wet zal worden, een goed wetboek zullen krijgen, in de plaats van een zeer slecht wetboek.
Ik stel mij echter niet voor een beredeneerd verslag of wel eene doorloopende kritiek te leveren van het geheele
(1) De verschillende wets-ontwerpen, met de daarby behonreudo memorie van toelichting, zullen binnen kort by onze uitgevers het licht zien, en zijn reeds ter perse.
-ocr page 32-ontwerp. Er is meer dan eene reden, die mij hiervan terughoudt. Maar ik wensch het ontwerp te vergelijken met de tegenwoordige wet, door de voorname veranderingen op te sporen en aan te wijzen; en bij dit onderzoek zal zich wel van zelve de gelegenheid aanbieden, om hier en daar eenige aanmerkingen mede te deelen.
Bij den vorm, bij de verdeeling der onderwerpen zal ik niet opzettelijk stilstaan; het hoofd-beginsel daarbij is geweest, om meer dan tegenwoordig het geval is, bijeen te brengen alle de voorschriften tot hetzelfde onderwerp be-hoorende. De memorie van toelichting zegt daaromtrent het volgende :
wDoor meer juiste verdeeling en rangschikking van artt., heeft men getracht het stelselmatige van het geheel te bevorderen. Zamensmelting tot één geheel, nu cens van onderwerpen, thans bij verschillende titels behandeld, dan weder van bepalingen, thans in het wetboek verspreid, scheen meermalen daartoe niet ondienstig. Soms daarentegen kwam het wenschelijk voor, het een of ander der bestaande titels te doen vervallen, en de daarin voorkomende bepalingen in te lasschen in andere titels, ter plaatse waar zij hare toepassing moesten vinden.”
Welke de vrucht geweest is van deze bewerking, zal het best kunnen blijken uit de inhouds-opgave van de titels, die ik daarom als bijlage hierachter laat afdrukken.
Ik ga dadelijk over tot den inbond.
Er stonden bij de herziening van het Wetb. ‘van Strafv. twee wegen open. Men kon bf die herziening beperken tot de veranderingen, die het regtstreeksch gevolg waren van de wet van 31 Mei 1861; en dan zou alles hoofdzakelijk zijn nedergekomen op de invoering eener gelijkvormige regtspleging voor alle zaken bij de regtbanken, en op de afschaffing van het herhaald onderzoek in de raadkamer van het hof, en hetgeen met dit een en ander in verband staat; — bf men kon het geheele wetboek onderwerpen aan
-ocr page 33-eene algeheele herziening, met andere woorden, een nieuw wetboek ontwerpen om het bestaande te vervangen.
Men heeft het gelukkige denkbeeld gehad den tweeden weg te kiezen. De twee redenen, die de regering daartoe bewogen hebben, en die zij ook in de memorie opgeeft, zijn de volgende. Vooreerst bleek het al zeer spoedig, dat het nieuwe stelsel van strafregtspleging, bij de wet van 31 Mei 1861 ingevoerd, al moge het zich regtstreeks tot slechts enkele hoofdpunten laten terugbrengen, zijnen invloed niettemin zoodanig doet gevoelen op alle de deelen en onderdeden, dat er toch maar zeer weinig geheel onveranderd kon behouden blijven. Maar men zag bovendien de wenschelijkheid in om de noodzakelijke herziening //tevens dienstbaar te maken voor verbetering, waar wetenschap of ervaring gebreken of leemten in het bestaande aanwezen.”
Ik geloof, dat deze laatste overweging van niet minder belang is dan de eerste. Wie herinnert zich niet, hoe men in het jaar 1838 ons het Wetb. van Strafv. aankondigde als een model van wetgevende wijsheid? hoe men met veel ophef zijne voortrefl'elijkheid, of, zoo als men dit toen noemde, zijne vrijffevigAeid roemde? Maar wie herinnert zich ook niet, hoe de ondervinding al spoedig leerde, dat al die lof volkomen onverdiend was, en zich oploste in eene reeks van groote woorden zonder zin? Voor mij en voor vele anderen heeft er altijd eigenlijk slechts ééne vraag bestaan, deze namelijk: of (de wet op de E. 0. daargelaten) het Wetb. van Strafv. het slechtste of op één na het slechtste was van onze wetboeken ?
Indien de vrijgevigheid bestaat in de groote menigvuldigheid van nuttige of onnuttige voorschriften van vorm, dan ja mag het Wetb. van Strafv. op den lof dier schoone eigenschap ten volle aanspraak maken. Maar dit is juist één der groote gebreken, die men aan onze wet op de strafvordering al tijd verweten heeft. Men is kwistig genoeg in het voorschrijven van vormen, over wier doel of nut het niet zeker is, dat
-ocr page 34-— Zi
nsen ooit heeft nagedacht, maar die de regier dan ook, al naar mate hij dit goed-of niet goedvindt, in acht ne^mt, omdat aan de overtreding geenerlei straf of gevolg verbonden is. Men is het er intusschen thans tamelijk wel over eens, dat, wat men doen moet, juist het tegendeel is. Men moet spaarzaam zijn met formaliteiten en vormen: men moet zich lekçnschap weten te geven van het nut, althans van het doel van iederen vorm, dien men beveelt in acht te nemen; maar men moet dan ook zorgen, dat, wat men vçoischrijft, wordt in acht genomen. Wil men niet iedere overtreding met nietigheid straffen, dan verbinde men er een ander regtsgevolg aan. Intusschen, men behoeft zich niet zoo zeer bevreesd te maken voor het te veelvuldig gebruik yan de straf der nietigheid; want, hoe meer men dit doet, hoe minder informaliteiten men te wachten heeft. De ondervinding leert toch, dat het juist die nuda praecepia zijn, die niea dagelijks ziet overtreden, en eindelijk in onbruik geraken, terwijl de vormen, op straffe van nietigheid vaorgeßchreven, en juist omdat zij op straffe van nietigheid zÿn voorgeschreven, belangrijk of onbelangrijk, gewoonlijk met stipte naauwkenrigheid worden nageleefd.
In dit opzigt nu heeft het ontwerp al dadelijk veef verbeterd ; maar het had, ik, moet er dit bijvoegen, gerust nog wat meer kunnen verbeteren. Het ontwerp toch heeft nog meer dan één voorschrift van vorm behouden, zonder echter aan het verzuim eenig gevolg te verbinden. Art. 82 van de wet van 31 Mm, I86|, erkent als grond van cassatie, alleen verzuim van vormen, op straffe van nietigheid voor-geschreven. Het ontwerp gaat in art. -3, titel X, van hetzelfde beginsel uit. Hef gevolg nu hiervan zal zijn, dat eene menigte voorschriften van vorm, waarbij niet uitdrukkelijk van nietigheid gesproken wordt, straffeloos zullen kunnen worden overtreden. Ik wil hier slechts één voorbeeld aanhalen. Art. 13, titel VII, bepaalt, even als art. 219 van het tegenwoordig wetboek, dat het eenmaal aan-
-ocr page 35-gevangen onderzoek op de teregtzitting onafgebroken moet worden voortgezet. Maar wat, als dit niet geschiedt? Het zal even goed zijn. Er wordt noch nietigheid, noch eenig ander gevolg aan het verzuim verbonden; en toch is het voorschrift wel gewigtig genoeg, Qm er de nakoming van te verzekeren.
Eene andere verandering van groot gewigt, en eene niet minder wezenlijke verbetering, in mijn oog, door het ontwerp voorgesteld, is de afschaffing van het zoogenaamd wettig bewijs. Niet, dat ik geene waarborgen verlang legen ligtvaardige veroordeelingen, al moest ook de vrijspraak van eenige schuldigen daarvan het gevolg zijn. Maar ik heb dien waarborg nooit gevonden in het wettig bewijs ; integendeel de ondervinding heeft, geloof ik, al zeer spoedig geleerd, dat men zich in de hooge verwachtingen, die men zich in 1838 daarvan voorspiegelde, bitter zou te leur gesteld vinden; en ik heb daarvan nooit dan slechte vruchten gezien, voor de verdediging, zoowel als voor de beschuldiging. Mijne overtuiging is het, dat er met, en dat er zonder wettig bewijs onschuldigen worden veroordeeld, en meer nog schuldigen vrijgesproken ; waiit ik geloof aan geene onfeilbaarheid van regters ; maar ik vind meerderen waarborg in regters, die hunne eigen overtuiging en hun eigen verstand moeten raadplegen, maar die dan ook ten volle besefien, dat zij zelven zedelijk verantwoordelijk zijn legens God en hun geweten voor hun vonnis, dan in regters, die meenen dat zij de beslissing 6ver schuld of onschuld kunnen lezen in eene bedriegelijke bewijs-théorie, maar die zich dan ook langzamerhand gewennen om de verantwoordelijkheid van die beslissing te schuiven op de wet. Ik durf er naauwelijks bij te voegen, maar ik zal het toch zeggen, dat de afschaffing van het wettig bewijs ons een stap nader brengt tot de jury, en dat ook dit iets is, waarover ik mij hartelijk verheug,
De gronden, waarmede het wettig bewijs wordt verdedigd
-ocr page 36-— 24 —
en bestreden, zijn voor het overige genoeg bekend; en het is hier de plaats niet die vraag uitvoerig te behandelen. Eéne opmerking slechts. De voorstanders van het wettig bewijs hebben een zeer moeijelijk dilemma op te lossen, dat eigenlijk voor geene oplossing vatbaar is. Ijaat niets anders toe dan direct bewijs, dan zal bijna geen schuldige, die goedvindt om te ontkennen, kunnen veroordeeld worden. Dit nu wil men natuurlijk niet, omdat men gevoelt, dat dit te ver gaan zou. Men moet dus zijne toevlugt nemen tot indirect of artificieel bewijs, tot het bewijs door ver~ moedens; of, zoo als men het genoemd heeft, maar wat in den grond der zaak hetzelfde is, door aanwijzingen. Maar doet men dit, en men moet het doen, dan laat men ten slotte toch alles over aan het geweten van den regter; want men kan daarover wel eenige zedespreuken en raadgevingen in de wet schrijven; maar het is eene volstrekte onmogelijkheid de théorie der aanwijzingen te brengen onder bepaalde wetgevende formules, en alzoo te codificeren, al kan het misschien mogelijk zijn er iets beters, of liever iets minder slechts, iets minder verwards, iets minder onbegrijpelijks van temaken, dan onze wet gedaan heeft. Dus met vermoedens of aanwijzingen beteekent de théorie niets; met bet vermoeden-bewijs gaan al de vermeende voordeelen verloren, en behoudt men alleen de nadeelen der zaak; zonder vermoeden-bewijs geven wij een diploma van straffeloosheid aan alle, en bij voorkeur aan de ergste en gevaarlijkste boosdoeners, en ontwapenen wij den sterken arm der justitie tegen over de misdaad.
Wil men eindelijk het bewijs, dat de wettige bewijs-théorie in de laatste jaren, noch bij de wetenschap, noch bij de wetgevers, vele voorstanders meer behouden heeft, men raadplege slechts de lange lijst van schrijvers en wetten, die men aangehaald vindt in het kort maar krachtig betoog over dit onderwerp in de mem. van toel., bl. 99—101.
Een derde onderwerp, waarbij ik nog afzonderlijk wil
-ocr page 37-stilstaan, vóórdat ik mij bezig boud met de bijzondere voorschriften van het ontwerp, is de verdediging der beklaagden. Ik erken gaarne, dat het daarin vele en groote verbeteringen brengt, dat het de regten der verdediging, zonder eenig gevaar voor de openbare orde, inzonderheid gedurende het voorloopig onderzoek, zeer aanmerkelijk uit-breidt, hoezeer ik het misschien wenschelijk zou achten, dat men, in sommige opzigteu, nog iets verder ging.
Onder de tegenwoordige wet bestaat, gedurende het voorloopig onderzoek, eigenlijk geene verdediging. Er is alleen een openbare aanklager, die door den regter-coramissaris in het geheim alle bezwaren doet opsporen en verzamelen, zonder dat de beklaagde in de gelegenheid gesteld wordt, immers zonder dat hij het regt heeft, die op te lossen, hoe gemakkelijk hem dit misschien ook vallen zou. Ilij komt van alle die buiten hem om bijeengezochte bezwaren niets meer te weten, dan wat men hem daarvan bij zijne verhooren wel zeggen wil, dat is geweonlijk, of niets, of zeer weinig. Hij kan, wel is waar, aan den regter-commissaris opgeven de personen, die hij als getuigen wenscht gehoord te hebben; de regter-commissaris moet daarvan melding maken in zijn proces-verbaal ; maar het hangt van zijn goedvinden af die getuigen al of niet te hooren. Art. 60. Het ontwerp geeft in art. 29, titel IV, en in art. 31, titel V, hetzelfde regt aan den beklaagde; maar het spreekt vooreerst niet alleen van getuigen, maar ook van deskundigen; en het geeft in de tweede plaats aan den regter-commissaris niet de bevoegdheid om het verhoor eigenmagtig te weigeren; het geeft hem alleen die om zijne bezwaren, zoo hij die heeft, te onderwerpen aan de beslissing der regtbank ; of hij aan de beraadslaging daarover al of niet deel neemt is mij uit het aangeh. art. 29 niet geheel duidelijk. Ik geloof echter, dat dit de bedoeling niet is. Naar streng regt zon men welligt genegen zijn, om hier voor de verdediging dezelfde regten te vorderen als voor de beschuldiging ; en het gevolg hiervan
-ocr page 38-— 26 —
zou zijn, dat alle de getuigen, zoowel door den beklaagde als door het openbaar ministerie opgegeven, zouden moeten gehoord worden. Het is echter niet te ontkennen, dat dit misschien aan gegronde bedenkingen kan onderhevig zijn; en men mag vooronderstellen, dat op die wijze toch wel altijd alle de getuigen van den beklaagde zullen worden gehoord, indien het ten minste niet met volkomen zekerheid vooraf blijkt, dat hup verhoor geheel onnoodig is.
Ik geloof echter, dat nog eene andere verbetering hier mogelijk en zeer wenschelijk zijn zou. Indien men namelijk al niet aan den beklaagde het regt geven wil om- bij het verhoor ten minste van zijne getuigen tegenwoordig te zijn, eg hun zelf vragen voor te stellen; er kan niet de minste zwarigheid in gelegen zijn om hem uitdrukkelijk de bevoegdheid toe te kennen, om aan den regter-commissaris de vragen op te geven, die hij wenscht gedaan te hebben aan alle gehoord wordende getuigen en deskundigen; en voor zijne verdediging kan dit van het hoogste gewigt zijn.
Eene tweede uitbreiding van het regt van verdediging bestaat hierin, dat aan den beklaagde het regt van hooger beroep en cassatie gegeven wordt tegen al de beschikkingen der raadkamer, waarbij zijne zaak wordt verwezen naar de openbare teregtzitting niet alleen, maar ook tegen die waarbij regtsingang tegen hem wordt verleend ; dat hij bij memorie zijne bezwaren kan doen kennen aan den hoogeren regter; en dat hu zich over het een en ander kan beraden met een door hem gekozen of hem, op zijn verzoek, door den president toegevoegden raadsman, die den vrijen toegang tot hem heeft, en ter griffie inzage kan nemen van de stukken. Hit laatste regt wordt bovendien ook aan den beklaagde in persoon gegeven, zoo hij niet in hechtenis is. Art. 8-—10, 40., titel IV.
Indien ik nu alle deze veranderingen beschouw als zoo • vele verbeteringen, die het ontwerp ons aanbiedt, ik heb thans te spreken over eene andere veiandering, waarmede ik
-ocr page 39-— ^7 —
mÿ volstrekt niet kan vereenigen; ik bedpel de wijze waarop dç vragen worden opgelost : wie worden als verdedigers toegelaten? wie worden als zoodanig toegevoegd? Ik zeg loegelaten en toegevoegd; want het ontwerp maakt voor die beide gevallen een aaiunerkelijk verschil.
Toegevoegd kunnen alleen worden advokaten en pleitbezorgers; toegelaien bovendien allen dip op eene rijks-hoogeschool den graad van meester in de regten hebben verkregen. Art. 24, 25, titel Vl. Als raadslieden voor de beleedigdc partij worden dezelfden toegelaten; en deze kan zich bovendien doen vertegenwoordigen door een gemag-tigde. Art. 67, titel VU. Eindelijk kan de beklaagde zich doen vertegenwoordigen door iederen schriftelijk gemag-tigde, bij de regtbank, indien tegen het misdrijf als hoofdstraf geene gevangenisstraf of zwaardere straf is bedreigd, bij den kantonregter, indien hij niet wordt vervolgd wegens die/stal, ten zij in hef een en in het ander geval, de regier bevele, dat hij in persoon verschijne. Art. 11, 98, titel Vil.
Wie nu die advokaten en pleitbezorgers zijn zuilen, weten wij nog niet. Maar wanneer de pleitbezorgers zullen gelijk staan met onze tegenwoordige procureurs, en wanneer zij ook ongegrad7ieerd zullep kunnen zpu, acht jk deze uitbreiding alles behalve wenschelijk.
Maar dit daargelaten, heb ik tegen de zaak, zop als men die regelen wü, vier bezwaren.
Vooreerst: de ouderscheiding van het ontwerp tusschp toevoeging en toelating is mij geheel onverklaarbaar. Men heeft ?iich in de laatste maanden zeer bevreesd gemaakt over wat men noemt, iet monojsolie dei adyokaten; en mep wil daarom een geheel nieuwen weg inslaan; men wil aan iedereen de bevoegdheid geven om de advokatie pit te oefenen, en op die wijze met het quasi-monopolie, ook de advokatie opheffen. Dit stelsel vinden wij pok hier in toepassing gebragt, met die wijziging nogtans, dat er zal zijn een monopolie voor de lasten, niet voor de lusfen. Ik
-ocr page 40-zal niet onderzoeken, of dit regtvaardig en billijk is. Maar ik zal alleen dit zeggen : als bet goed en nuttig is voor de verdediging of voor de justitie, dat commiesen bij een departement van algemeen bestuur, klerken op eene provinciale griffie, ontvangers, substituut-officiereii, griffiers, raadsheeren en regters optreden als verdedigers; dan moet dit aléÿd kunnen geschieden ; dan moet de toepassing van het beginsel niet afhangen van de toevallige omstandigheid, of de beklaagde een arm man of een man in bonis is, in staat om een verdediger te kiezen; dan moet de president even vrij in zijne keus zijn als de beklaagde; dan moet b. v. de president van de regtbank te ’s Gravenhage zoo goed den president van of den procureur-generaal bij den Hoogen Raad kunnen toevoegen, als iederen pleii-bezorger.
Ten tweede : naar mijn begrip moet alleen de balie belast blijven met de taak der verdediging. Men bedriegt zich, als men meent, dat iedereen daartoe in staat wordt gesteld door het enkel bezit van zijn promotie-brief; en dat niet voor dit werk, even als voor ieder ander, oefening en ondervinding vereischt wordt. Men vergeet bovendien, dat het algemeen belang, het belang der justitie, groote behoefte heeft aan eene kundige, onafhankelijke, zelfstandige balie; en dat men die nooit krijgen of behouden kan, indien men haar het leven onmogelijk maakt, indien men haar eenvoudig negeert en ignoreert. Ik geloof nu wel niet, dat van alle die vrijheden veel gebruik zal gemaakt worden; maar dat is de vraag niet. Het ^an gebeuren; met zulk eene wet kan de president van her Hof of van den Hoogen Raad bij de regtbank optreden om een dief of zakkenroller te verdedigen. Ik ben tegen dit beginsel.
Ten derde: men komt in tegenspraak met zich zei ven, wanneer men bij de regterlijke organisatie (art. 13 der wet van den 31 Mei 1861) het lidmaatschap van de regterlijke magt ouvcreenigbaar verklaart met de betrekking van
-ocr page 41-— 29 —
advokaat of pleitbezorger; eu, indien men de leden van de regterlijke magt even onvoorwaardelijk bevoegd verklaart om de betrekking van pleitbezorger of advokaat uit te oefenen, niet alleen in strafzaken, maar ook in burgerlijke zaken; want, zoo als wij gezien hebben, de regterlijke ambtenaren zullen ook kunnen pleiten voor de beleedigde partij.
Ten vierde: de onbeperkte vrijheid om iedereen als ge-magtigde te zenden , staat gelijk met eene officiële erkenning door de wet van de zaakwaarnemerij, ook voor de behandeling van strafzaken. Bij de regtbank voor eene groote menigte zaken, waarin doorgaans alleen regts-vragen, en zeer raoeijelijke regts-vragen te onderzoeken zijn. Bij de kantongeregten voor alle zaken, behalve voor diefstal. Waarom die uitzondering? De reden daarvan is mij niet duidelijk. Men vreest het monopolie der advokaten, en men geeft ons zaakwaarnemers voor zaken, waarvan zaakwaarnemers geen verstand kunnen hebben. Ik geloof, dat wij met die ruil niet .zullen gebaat zijn ; want ik ben nog niet overtuigd van de juistheid der toepassing, niet lang geleden door een lid der Tweede Kamer gegeven aan de spreuk, dat men van twee kwaden het minste kwaad kiezen moet.
Eindelijk nog iets hierover.
Het ontwerp stelt zich, art. 26, titel VI, de mogelijkheid voor, dat er binnen het regtsgebied der regtbank geene geschikte verdedigers zullen te vinden zijn; in dat geval kan een advokaat of pleitbezorger van elders worden toegevoegd door den president van het hof, en heeft die toegevoegde regt op reis- en verblijfkosten. Ik geloof niet, dat het geval, dat men vreest, zich gemakkelijk zal voordoen, omdat toch waarschijnlijk bij iedere regtbank wel zoogenaamde pleitbezorgers zullen moeten zijn. Maar, in ieder geval, komt mij dit middel geheel onaannemelijk voor. Men kan zoo groote opoffering van geen advokaat vergen. Als men zoo beducht is voor mono-
-ocr page 42-— 30 —
polie ; als men, en te regt, van geene jitivilcgiën Theer Afeten wil; als men zelfs ieder regt van de balie afschaft, dan is zulk een privilegie al te vreemd.
Het ontwerp had echter, na de afschaffing van het on-détscheid tusschen criminele eh correctionnele zaken, en bij de gelijkvormige regtspléging voor alle strafzaken, eene andere moeijelijke vraag op te lossen: wanneer en voor welke zaken zal aan den beklaagde een vérdediger worden toe-voegdp De verpligte verdediging in te voeren voor alle zaken zou zoo onnoodig als ondoenlijk zijn. Haar te vorderen voor bepaalde bij de wet « priori aangewezen zaken, met uitsluiting van alle anderen, ware geheel en al onraadzaam. Dit stelsel, in het Fransche regt zamenhangende met en een uitvloeisel van de leer der crimes et déliis, liet zich daaronder alleen regtvaardigen door de instelling der jury enkel voor criminele zaken; maar het heeft voor ons alle raison d'etre verloren. De qualificatie, door de wet aan het misdrijf gegeven, of de aard der straf daartegen bedreigd, is van niet den minsten invloed op het gewigt der verdediging. Er bleef dus geen ander middel over dan dit om over de behoefte aan Verdediging te doen beslissen voor ieder'bijzonder geval, en dit dus voor iedere zaak over te laten aan de beoordeeling van den regter, juist omdat, zoo als de memorie van toelichting (bl. 65) opmerkt, hiervoor //vaste regelen a priori niet kunnen gesteld worden.” — Die weg heeft het ontwerp dan ook ingeslagen; De president kan, in alle zaken, het zij ambtshalve, het zij op zijn verzoek, aan den beklaagde een raadsman toevoegen; en,indien hij in het laatste geval zwarigheid maakt om aan het verzoek te voldoen, onderwerpt hij dit aan de beslissing van de regtbank, artt. 8, 24, titel VI. Ik geloof, dat op die wijze, dit vraagstuk bij het ontwerp op zeer bevredigende wijze is opgelost.
De raadsman, het zij die gekozen of toegevoegd zij, heeft, dit spreekt van zelven, vrijen toegang tot den
-ocr page 43-beklaagde die in hechtenis is, art. 2'}, titel VT. Omtrent de stukken bepaalt dit art. voorts nagenoeg hetzelfde als het tegenwoordig art. 163. De beklaagde, die niet in hechtenis is, of zijn verdediger, kan ter griltie daarvan inzage hemen. De beklaagde kan, ten zijnen koste, van de stukken, die hij verlangt, afschriften doen nemen. Bij onvermogen, ter beoordeeling van de regtbank, gelast deze, dat de verlangde afschriften, of dié welke zij aanwijst, kosteloos worden afgegeven. Dit nu is Veel te weinig. Men vergt de diénsten van de balie, en Van haar alleen, om niet. Ik verlang daarin geene verandering, integendeel, ik ben daarvan een groot voorstander; 'maar de redelijkheid vordert dan oók dat men haar het werk zoo gemakkelijk mogelijk make, en dat men haar in de vervulling Van dikwijls moeijelijke en ondankbare pligten, niet noodeloos bemoeijelijke en beknibbele. En nu weet ieder, die ooft strafzaken behandeld heeft, dat hét zoo oiimogelijk is, om zich tot dé verdediging behoorlijk v6öï te bereiden, als om op de teïegtzit-ting met vrucht werkzaam té zijn, als men de stukken niet voor eicA heeft, in zaken ten minste van eénig gewigt. Wat moet men dus doeh? De zaak is zeer eenvoudig. Menbe-pale,dat aan den beklaagde of aan zijn verdediger,Zonder eenige vooruitbetaling, worden afgegeven afschriften van alle door Aern verlangde stukken; en dat de daarvoor Verschuldigde schrijfioonen, indien men begrijpt dat die aàn den griffier moeten vergoed worden, na het eind-vonnis worden begrepen onder de proces-kosten, ten laste van de verliezende partij. Op die Wij Ze hééft niemand zich te beklagen. Van zegel éh registratie kan geene sprake zijn. Art. 8, titel XV.
Op de teïegtzitting zelve stelt het ontwerp twee zeer wenschelijkê uitbreidingen voor van de regten der verdediging.
De eerste betreft de ondervraging der getuigen. Men weet, tot hOe Vele moeijelijkhedéü die óndervraging door
-ocr page 44-— 82 —
iussdendornst van den president aanleiding geeft. Be president begrijpt niet altijd, kan niet altijd juist bevroeden bet doel, waarmede eene vraag gedaan wordt. Be vragen zelve worden dikwijls kwalijk begrepen, en onjuist over-gebragt. Jk zwijg nog van de bevoegdheid, door de tegeu-woordige wet aan den president gegeven, om iedere vraag eigendunkelijk te weigeren. Beze en vele andere bezwaren zijn dan ook zoo vele redenen, waarom de verdediging doorgaans van dit toch zoo noodzakelijk, doch haar geheel à conire coeur toegestaan regt, zoo spaarzaam mogelijk gebruik maakt, liet ontwerp stelt thans in art. 31, titel VII, voor, dat wel in den regel de ondervraging geschieden zal door tusschenkomst van den president; maar dat toch de regt bank, op verzoek van den beklaagde, de regtstreeksche ondervraging zal kunnen toestaan; en voorts dat de regtbank, op het verzet zoowel van den beklaagde als van den officier van justitie, iedere vraag zal kunnen beletten, door wien ooi gedaan. Bit zijn zeker zeer w'enschelijke verbeteringen. Ik zou alleen denken, dat dit afzonderlijk verzoek, dat telkens gedaan, en dat afzonderlijk verlof dat telkens gegeven moet worden, de uitoefening van het regt, zonder eenig nut, nog zeer zal bemoeijelijken. Ik zie daarvoor ook geene reden; het verzet van den officier en het ve(o der regtbank zijn middelen, krachtig genoeg om het doen van onbescheiden vragen te beletten.
Be tweede bepaling, die ik op het oog heb, is het derde lid van art. 44:
/'dok de raadsman van den beklaagde kan aan deze, en de beklaagde of zijn raadsman aan zijnen mede-beklaagde vragen doen.”
Oppervlakkig kan het vreemd schijnen den beklaagde, door zijnen verdediger te doen ondervragen. Bij een weinig nadenken echter, beseft men het wezenlijk nut van deze verbetering gemakkelijk. Be verhooren door den regter aan den beklaagde afgenomen, vooral gedurende
-ocr page 45-— Sa
de instructie, hebben, uit den aard der zaak, altijd eene min of meer eenzijdige rigting. Aan zijnen verdediger vertrouwt hij dikwijls in zijne meer gemeenzame gesprekken gebeurtenissen en omstandigheden toe, die de regter niet kent: het zij omdat hij er in zijne verhoeren niet van gesproken heeft, het zij omdat men ze, om welke wijze of onwijze reden dan ook, niet heeft geverbaliseerd, en die het toch van groot gewigt kan zijn, dat de regter uit zijnen mond, en niet uit dien van zijn advokaat verneme. Maar bovenal kan het van belang zijn die verklaringen van den beklaagde te maken tot een onderwerp van débat en onderzoek vóór de pleidooi.
Eindelijk vinden wij nog in het cassatie-proces ééne ver-'andering voorgesteld, die betrekking heeft op het thans behandelde onderwerp.
Men heeft zich dikwijls beklaagd, dat den verdediger de gelegenheid niet gegeven wordt, om te antwoorden op de conclusie van den procureur-generaal. Ik geloof, dat men wel wat ver gaat in zijne eischen, indien men dat regt vordert voor alle zaken. Ik hecht wel niet veel aan het onderscheid, dat ook de memorie van toelichting maken wil tus-schen het openbaar ministerie als partij, en het openbaar ministerie als onpartijdigen voorlichter; maar ik erken toch ook, dat men den aard en het doel van het middeL van cassatie niet moet uit het oog verliezen. Het ontwerp stelt in art. 12, titel X, voor een middenweg in te slaan, door aan den verdediger het regt te geven om te antwoorden op nieuwe middelen, die bij de conclusie zijn aangevoerd. Ik zou in bedenking geven het regt, zonder het algemeen te maken, nog iets uit te breiden, door het te geven in alle zaken, waarin de beklaagde verweerder is. Het is waar, hij heeft de middelen kunnen lezen in de memorie; maar het is niet altijd zoo eenvoudig en gemakkelijk een middel, dat loopen kan over eene moeijelijke en ingewikkelde regts-vraag, maar dat bij die memorie slechts kort geformuleerd
Theinit, D. IX, 1ste St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3
-ocr page 46-—''84 —
is, te beantwoorden, zoo lang men het niet heeft hoeren ontwikkelen, en zoo lang men er de gronden niet van kent, die men Zeer dikwijls voor het eerst uit de conclusie verneemt.
Ik heb misschien bij de verdediging wat te lang stil gestaan; maar ik hoop in het gewigt van het onderwerp nïijne verschooniilg te vinden.
Ik wensch nu het ontwerp nog kortelijk door te loopen, en bij enkele punten stil te staan.
( Pfordlt; vervolgd.)
BIJLAGE.
IMIOtll «»l'lï TITFI.»
Titel t.
Kan slra/oordering in het algemeen.
Afdeeline I. Van het regt tot strafvordering (1—7).
. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II. Van de schorsing der strafvordering en het vervallen van het regt tot strafvordering (8 — 15).
Titel II.
Van de ops/ioring van misdrij/.
AHeéling I. Van de ambtenaren , met de opsporing van misdreven belast (1-17).
§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;Algemeene bepalingen.
§ 2. nbsp;nbsp;nbsp;Van de officieren van justitie.
§ 3. nbsp;nbsp;nbsp;Van de overige ambtenaren , met de opsporing van misdrijf belast.
11. Van aangiften en klagten (18—52).
. 1II. Van ontdekking op lieeterdaad (26 — 58).
Titel lU.
F4h den regter^cammissaris tot ondenoek van strafzaken (1—6).
Titel IV.
Van hel voortoopig onderzoek van den regter-commissaris vdór verleenden regt singang.
Afdeeling 1. Van bel onderzoek in het algemeen lt;1—8)
-ocr page 47-Afdeeling IJ. Van het hooren van fretuigen , van deakanUgen en un verdachten (7—30).
§ 1? Van het hooren van getuigen.
§ 2. nbsp;nbsp;nbsp;Van het verslag van deskundigen.
§ 3. nbsp;nbsp;nbsp;Van het hooren van den verdachte.
• nbsp;nbsp;nbsp;in. Van middelen tot verkrijging van stukken van overtuiging (31-31).
■ IV. Van voorloopige aanhouding (52— .53), i .1 l i I
Titkl V-
Ton het regterlijk onderzoek in het algemeen,
Afdeeling I. Van de betrekkelijke bevoegdheid (1—3).
• nbsp;nbsp;nbsp;II. Van voeging en splitsing in de bergting (4—12).
Titbi, VI.
[Fan het onderzoek in raadkamer,
Afdeeling I. Van den regtsingang (1—27).
• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II. Van de instructie (28—37).
■ nbsp;nbsp;nbsp;III. Van handelingen na afloop der instructie (38—52).
. nbsp;nbsp;nbsp;IV. Van het wederopvatten van het onderzoek na het stellen
buiten vervolging (53). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;''
■ V. Bepalingen, aan do voorgaande afdeelingengemeen (54 —59).
TlTBL VII.
Van het r^tsgeding in eereten aanleg.
Afdeeling I. Vanhetregtsgadingbij de arrondissements-regtbank (1—95).
§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;Van het aanhangig maken der zaak.
§ 2. nbsp;nbsp;nbsp;Van het onderzoek ter teregtzitting.
§ 3. nbsp;nbsp;nbsp;Van de beleédigde partij.
§ 4. nbsp;nbsp;nbsp;Van de beraadslaging en uitspraak.
. II. Van het regtsgeding by het kantongeregt (96—99).
Titel VIII.
Van het regtsgeding in hooger beroep.
Afdeeling I. Van het hooger beroep van vonnissen van de arrondisse-ments-regthanken (1—24).
• II. Van het hooge7 beroep van vonnissen van de kantongeregten (25—27).
Titel IX.
Van het regtsgeding bij verstek ( 1 —9),
-ocr page 48-— 86 —
Titel X.
Fan het regisgeding in cassatie (1—21).
TlTBL XI,
Van strafttordering ter zake van misdrijf, aan de kennisneming van den Haagen Raad in eersten aanleg onderieorpen (1—14).
Titel XII.
Fan eenige regtsplegingen van bijsanderen aard.
AfJe«'*''g ^- ^®” strafvordering legen regierlijke ambtenaren (1—6), gt;nbsp;II. Van verpchooning en wraking van regiere (7—25).
, m. Van jurisdictie-geschillen (26—36).
Titel XIII.
Fan de ten-uitaoer-legging van regierlijke uitspraken en bevelschriften, alsmede van andere bevelen.
Afdeeling I. Van ten-nitvoer-Iegging van regierlijke uitspraken enbe-velschiifien in het algemeen (l—7).
gt; nbsp;nbsp;nbsp;II. Van gevangenissen'8 —14).
• nbsp;nbsp;nbsp;III. Van de ten-uiivoer-legging van bevelen van voorloopige aanhouding en van gevangenneming (15—18).
• nbsp;nbsp;nbsp;IV. Van de ten-nitvoer-legging van strafvonnissen (19—27).
gt; nbsp;nbsp;nbsp;V. Van het regisgeding tol herkenning van veroordeelden (28—35).
■ nbsp;nbsp;nbsp;VI. Van aanhouding door het politiek gezag (36—40).
■ nbsp;nbsp;VIl. Van do schorsing der ten-nitvoer-legging en het vervallen van het regt tot uitvoering der straf (41—52).
Titel XIV.
Fon herziening van uitspraken, in kracht van gewijsde gegaan (1—19).
Titel XV.
Bepalingen, aan de voorgaande titels gemeen (1 — 8).
-ocr page 49-— 37 —
, nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, DJ^ITSCHREGT. , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p,,^ ^,,^
Iels over iel Duilscàe ffanlelswelioev (1), .door Mr. D. L Mom Vises, advocaat te Haarlem.
■ ■ H 9' nbsp;nbsp;nbsp;'I- L
iC nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(i' '■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;91
Er heeft zich in den laatsten tijd in Duitschland een merkwaardig streven naar eenheid op het gebied van regt en wetgeving geopenbaard. De telkens luider sprekende behoeften van het maatschappelijk verkeer hebben meer en meer de overtuiging gevestigd dat onder volken , welke door taal, afkomst en geographische ligging ten naanwste aan elkander verbonden zijn, eene groote ongelijkheid der regelen,quot;'waard oor hunne onderlinge regtsbetrekkingén be-heerscht worden, tot''geen andere dan schadelijke gevolgen kan leiden en Op de zekerheid van regtstoestand een onguns-tigen invloed moet uitoefenen. Wint die overtuiging meer veld en ziet men in datde eenheid, waaropwij doelden, in ’t belang der' Duitsche Staten wenschelijker moet geacht worden dan diéhersenschimmige staatkundige eenheid, waarover zoovelen onder ónze Duitsche naburen’ nog zoo gaarne phantaiseren, dan mag men daarvan voor dc''toekomst veel belovende vruchten verwachten, en dan zal allengs meer het'terrein der bespiegeling, aan'den Duitscherzoo geliefd'^ verlaten en het oog meer gevestigd wórden op de praktische maatschappelijke behoeften. Maar niet alleen van de toekomst behoeft nièn ten deze verbetering te hopen, alsof in het tegenwoordige nog niets tot stand ware gebragt. Grootsche resultaten toch heeft de geest der Duitsche eenheid reeds in het leven geroepen en dat die geest steeds werk-
(l ) Das allgemeine Deutsche Handelsgesetzbuch. Authentischer Abdruck. Nürnberg bei Fr Korn 1861.
-ocr page 50-«aam blijft, daarvan levert het 'onlangs tot stand gebragte ontwerp van een algemeen Duitsch Handelswetboek het oSPertrfigeüdst^ïewijsJJuïst tefzélfder ty^e dat de ’‘lalentvolle ‘bêslryder 'dir ’'■codificatie %ét ^dófd fer rüste heeft gelegd, maakt men zich in Duitschland gereed eene algemeene codificatie van hht private Handelsregt in te voeren , die naar het gevoelen van alle bevoegde beoordeelaars^ in (Voortreffelijkheid allen, tot .nn toe, verrigten arbeid van, dien aard verre quot;achter zich laat. De behoefte aan codificatie, waàrvan SaviGNTzelf in lateren tijd met meer ZOO groot- tegenstander ^was , heeft zich ook in Duitschland doen gevoelen, de strijd tusschen haar en de historische schoo| is daar ten haren voopdeele beslist, en verdient reeds op zich zelve die veranderde meening toejuiching, nog gr,poter id^ moet worden toegekend^ aan de pogingen, welke^in het wçrk zijn 'gesteld om meerdere Staten in het genot eeher “zelfde wetgeving te doen ,deelen, en^ daardoor vele^bei^mmeringen te dóen verdwijnen, die de zoo gewenschte regtseenhéid nog in (jen weg .stonden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, j
.^Xet lag in den aard der zaak dat het gemis van eenheid zilt;:h pet,meest deed gevoelen ten aanzieji van het Handels-^®S*' ^®I z^n, er ook reeds Stemmen (1) opgegaan^ voor eenheid in strafregt en, strafvordering, wel heeft men ook i 1 vz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ij I I i*w j ’A ) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J 4) I 1
van sommiffe znden verlangd (2) dat men de hand met aan eene codificatie van het handelsregt zou slaan ^^ voorclat men een algemeen geldend .Wéthoel^ Van burgerlijk liegt ^^Kad verkregen , enisdan oök de invloed van liet gemis daarvan op de bewerking van het nieuwe Wetboek zeer groot ge-weest. waaróp wii later terug komen, maar hoe het ook zijn móge, zoo veel is zeker, dat elke andére algemeene
( 1 )' 'Zie^ 'Schtlktteb’s ,/ahr bil cher, ’V, p. 1 ät, Ûà. • Die Ansichte àùf eine Gemeinsame Strafgesetzgebung in Deutschland. gt;
js) Zie o. a. Esdemann : tier Entwurf '’eines'' Deutschen HGBuche in seinen drei ersten Büchern,
-ocr page 51-— .-a» —
wijziging van het bestaande regt aan oneindig meer hçzwa-ren ^onderhevig zou ,geweest zijn. en ; tQt Ja^g uitstel zou geleid hebben, een uitstel dat ten opzigte .van het handelsverkeer,zeer uadeelig izou gewerkt hebben- Nergens,toch is ongelijkheid van regt zóó schadelijk,,^eenheid.zóó wensche-lijk, als bij die regtsbetrekkingen, welke uit den liandd ontstaan. Dagelijks brengt de handel personen, tot verschillende Staten behoorende, met elkander in. aanraking;, telkens doet zich de behoefte gevoelen om.de geschillen, ,die uit hunne regtshandelingen kunnen voortvloeijen, op eene spoedige en gelijkmatige wijze te beslissen. Zoo is het dan ook niet te verwonderen, dat in Duitschland, waar nog tot heden de meest onderscheiden regtsbronnen in handelszaken golden en waar de handel slechts te dikwijls belemmerd was door de boeijen van een verouderd en met de moderne legts-ontwikkeling strijdig Civielregt, de wensch naar een algemeen geldend handelsregt, dat tevens aan de eischen van het hedendaagsch handelsverkeer beantwoordde, steeds luider werd. Was eenheid vooral hierbij wenschelijk, nergens,had men ook-zoo veel-gegevens om.! die eenheid tat stand te brengen. Want bij geen anderen aard van. regtshandelingen heerscht zooveel eenheid van gegtsovertuiging ,alsrdie welke zich in de costumen ,en usantiën ^van den handel openbaart'en in het waarnemen, en opnemen van de handelsgebruiken , bestaat voor een groot deel de taak van den Handelswetgever.
Zoo heeft men het ook in Duitschland begrepen en het eerst het oog gevestigd op verbetering en eenheid van het handelsregt. Daaraan heeft de algemeene Duitsche wissel-verordening, in 1849 ontworpen en sedert met geringe wijzigingen in geheel Duitschland ingevoerd , haar ontstaan te danken. Teregt mag men haar als eene schoone en welgeslaagde proeve van wetgeving beschouwen, waarbij dit voor den handel zoo belangrijke onderwerp op eene uitnemende wijze is geregeld. Daardoor werd men aangespoord om op
-ocr page 52-den ingeslagen weg verder voort te gaan. Reeds terzelfder tijd heeft men zich bezig gehouden met eene codificatie van het geheele Handelsregt, en heeft eene te Trank fort vergaderde Rijkscommissie het eerste boek van een algemeen Duitsch Handelswetboek ontworpen. (1) Dat ontwerp is echter ten gevolge van staatkundige gebeurtenissen niet vervolgd. Het denkbeeld werd evenwel niet opgegeven. Beijeren maakte het eerst weder op het wenschelijke eener wederopvatting van het groote werk opmerkzaam. Den 21 Tebruarij 1856 werd namens dien Slaat aan de Bondsvergadering een voorstel ingeleverd om door eene commissie, door de verschillende regeringen te benoemen, eene algemeene Handelswetgeving voor de Staten van den Duitschen Bond te doen ontwerpen (2). Nadat dit voorstel bijval had gevonden en in beginsel was goedgekeurd werd, bij besluit der Bondsvergadering van 18 December 1856, de opening van de conferentiën over het ontwerpen van het Handelswetboek bepaald op 15 Jan. 1857 (3}. Neurenberg werd aangewezen als de plaats waar de commissie hare zittingen zoude houden; later werd voor de behandeling van het zeerpgt,Hamburg als vergaderplaats verkozen. Op genoemden dag ving onder voorzitterschap van den Beijerschen Minister van Justitie vox Ringet.mann (4) de commissie hare werkzaamheden aan. Zij was zamengesteld uit afgevaardig-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Een overzigt van dit ontwerp, vergeleken met de bepalingen onzer wetgeving gaven Mts. Nepstaetter en v. n. Sande in do Nederl. Jaarboeken , XII, p. 609 vlg. »
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Meer uitvoerig overzigt vindt men bij Anschütz in Kritische Ueber^chou VI,p.238 flg.,en bij Goldschmidt in Zeil schrift für Handelsrecht 1862, p. 204 flg.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Het uitstel had plaats op verzoek der Pruissische regering welke juist in dien tijd zelve met het ontwerpen van een handelswetboek voor de Fruissisebe Staten bezig was.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Later meest tervangen door den Ojttenrijk sehen afgevaardigde vow Badli.
— 41 —
den van de verschillende Duitsche Staten (1), zoo regts-geleerden als hooplieden. Als grondslag der beraadslaging werd een door de Pruissische Regering ingeleverd wetsontwerp genomen, tevens met vergelijking van een ontwerp van de Oostenrijksche regering. In drie verschillende lezingen werd te Neurenberg de tekst der drie eerste boeken van het wetboek vastgesteld (thans den inhoud der vier eerste boeken uitmakende, daar in het Pruissische ontwerp het tegenwoordige derde en vierde boek in één boek vereenigd waren).
Over het vierde boek (thans het vijfde) handelende over het zeeregt, werd te Hamburg door eene subcommissie beraadslaagd en in twee lezingen ook daarvan de tekst vastgesteld. Daarop volgde het besluit der Bondsvergadering van 31 Mei 1861, waarbij die vergadering aannam dat het ontwerp van een algemeen Duitsch handelswetboek thans regelmatig in al zijne deelen overwogen was en dienvolgens besloten werd om de gezamenlijke staten van den Duitschen Bond uit te noodigen zoo spoedig mogelijk en zonder veranderingen, aan het ontwerp kracht van wet te geven.
Zoo had de commissie in betrekkelijk korten tijd hare gewigtige taak volbragt. Het materieele gedeelte van het Handelsregt, met uitzondering van het wisselregt, is volledig in het ontwerp opgenomen. In vijf boeken, weder in vele titels verdeeld, en 911 artikels bevattende, wordt achtereenvolgens gehandeld; vorn Handelstand, von den Handelsgeselsckafien, von der stillen Gesellschaft und von der Kereiniffung zu einzelnen fJandelsgeschäflen für gemeinscAa/tliche HecAnung, von den Handelsgeschäften,
(l) Nederland, Denemarken, Mecklenbnrg-Sirelitz, de vorstendommen Lippe, Waldek, Hessen, Homborg en Liechtenstein waren niet vertegenwoordigd.
Het aantal afgevaardigden was op onderscheidene tijden verschillend; bet hoogste bedroeg 25; zie bonne namen in de Protokolle der Kommission zor Beratbong etc. von Lurz. Würzborg 1858 flg.
-ocr page 54-vôm Seekandsl. De twee laatste boeken van het Pruissische ontwerp handelende : vorn Xau/männiscAen XonAurse en von dir GericAisbarAeU in ffandelssacAen zijn niet in beraadslaging gekomen, op grond dat bij het gioote verschil van procedure fin de ondersoheidene Staten en zonder eene gelijktijdige algemeene organisatie van handelsregtbanken het zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk zou zijn, daaromtrent reeds nu bepaalde regelen vast te stellen. Men heeft het betreurd dat de invoering van het Handelswelboek zonder gelijktijdige regeling van de twee genoemde belangrijke onderwerpen zou plaats hebben, en er op gewezen, dat daardoor verschillende bepalingen van het wetboek in de lucht blijven hangen (1). En het is moeijelijk de gegrond-fheid dier aanmerking te ontkennen. Want faillissement en procedure in ^t algemeen staan in een naauw verband met =het materieele regt en vele voorschriften van het laatste ^worden een ijdele klank, zoo niet de regelen der eerstgenoemde daarmede in overeenstemming zijn. Maar men bevond zich tep dezen opzigte in hetzelfde dilemma als ten aanzien van het burgerlijke'regt ; óf gelijktijdige.regeling van alles, maar dan ook waarschijnlijkïeen uitstel ad calen-das graecas; óf voorloopige behandeling en vaststelling van het hoog noodzakelijke, al werd dan ook daardoor een minder volmaakt werk tot stand gebragt. De Duitsche wetgever koos het laatste en begreep te regt dat door eene dadelijke invoering ' vau het handelswelboek zooals het thans'voltooid was, reeds veel gewonnen zou zijn., De regeringen der Duitsche Staten hebben dit mede ingezien. Pruissen heeft reeds het voorbeeld gegeven en bij het Einfuhr ungsgesetz van 24 Juni j 1861 bepaald dat het wetboek (grootendeels onveranderd) in het gebied der Pruissische monarchie in werking zal treden op'1 Maart 1862. In Saksen en Nassau heeft men eveneens tot dé invoering
(1) Zie Goldschmidt, Gaiachteit übarclettJiaiwarf eines D. HGB. p. 6.
-ocr page 55-— 48 —
besloten, terHvijl op dit bogenblik oök fti Beijeräh en Hes-sérn-Uarmstad 'het 'ontwerp bij de Kaniers in behanSbling is, en die behandeling ook in andere Staten weldra té verwachten is. Of echter in alle tot den Bond behoorende Staten de invoering van hbt wetboek met even weinig bezwaar zal plaats hebben en of er in allen gevalle geene belangrijke‘'ën'(ïer régtseenhfeid Schadende wijzigingen in hét ontWérp zullen gemaakt worden, is twijfel achtig.
Betreurenswhardige 'geschillen die bij gelegenheid van de derde lézing der vier eerste boeken zijn ontstaan , geven eenig regt tot die onderstelling. Bij die lezing toch hebben Oostenrijk, Pruissen en 'Beijeren tegenover de kleinere Staten eene aanmatigende houding aangenomen; eenéspoedige afdoening ‘van zaken 'werischende, hebben zij op vele bezwaren dier Staten tegen den tekst der tweede lezing irigebragt, geen acht geslagen, én daardoor eenigzins bij verrassing de definitieve lez ing en vaststelling van den tegenwoordigen inhoud doorg edreven. In 'hét algèineen ié bij'die la'atste beraadslaging eéne hand el wij ze gevolgd, die niet Van onregelmatigheid en o nWettigheid is vrij te pleiten. De afgevaardigden vab die'regerin^n welke hunne regten verkort zagen,'hebben dan ook daartegen geprótesteerd. (1)
Dat' het verschil'gewigttge en nadeelige gevolgen kän hebben, blijkt reeds daaruit, dat de aanzienlijkste handels-stad van 'Duitschland, Hamburg, zich'tegen èene'aanneming en bloe 'van het ontwerp heeft 'verklaard. Hét is te vreezen dafook de overige genoemde regeringen (mét name Hafiovér) niet zoo spoedig tot de invoering zullen overgaan,'ën in ^edér geval 'van Hare bevoegdheid 'znllén gebruik 'Inakèti, ' om belangrijke ' veran deringen ' in * het ofit-
(U Hartover, MêeMéribnrç, Hamburg en Bremen. Een uitvoerig verslag en scherpe kritiek van de wijze Van beraadslaging bij die gelegenheid vindfmen in h^t werkje van den Hanoverschan^afgevaardigde en hekénde'n' regtégeieerde Dr. THÖL : Zar Geschichte des Eûtwurfs elnos aflgettieiiien DÜhWlieh InhilSéH^tóitzbücfies.
-ocr page 56-44 —
werp te brengen. Möge in het belang der Duitsche regts-eenheid die vrees zich niet, of niet in die mate verwezenlijken.
n.
Om de beteekenis van het Duitsche Handelswetboek voor onzen tijd, het gewigt dat de studie daarvan voor den regtsgeleerde heeft, nader te karakteriseren, zij het mij vergund eenige opmerkingen over de betrekking tusschen civielregt en handelsregt vooraf te laten gaan en naar aanleiding daarvan het standpunt, waarop de Duitsche wetgever zich geplaatst vond, te beoordeelen.
Niemand voorzeker zak de meening wraken, waarbij aan het handelsregt eene afzonderlijke plaats wordt aangewezen onder de vakken der regtswetenschap. Het handelsverkeer toch eischt in vele opzigten afwijkingen van het gewone regt; eenegrooterevrijheid,meerdere speelruimte is bij de beoordeeling van handelszaken onmisbaar. Alles van de wet te verlangen en te veel bij de wet te willen regelen moge in ’t algemeen ongerijmd en schadelijk zijn, het is vooral de handels wetgever, die zich daarvan moet onthouden. Want een groot deel van het handelsregt wordt, welke bepalingen de wet ook voorschrijve, facto beheerscht door de usantiën der kooplieden, en de wetgever die daarop niet genoegzaam acht slaat, heeft het zich zelven te wijten, zoo zijne wet öf in veel gevallen blijkt onmagtig te zijn, bf dikwijls schadelijk en belemmerend werkt. Het’ was daarom o. i. een juist en navolgenswaardig denkbeeld van den Duitschen wetgever toen hij in art. 1 van zijn wetboek de bepaling voorop stelde, dat bij gebreke van voorschriften in het Handelswetboek, de handelsgebruiken en eerst wanneer ook deze zwijgen, het burgerlijk regt moet worden toegepast. De afwijkingen van het gewone regt kunnen verder bestaan óf in speciale uitzonderingen, die in het
-ocr page 57-belang van den handel vereischt worden, óf in een geheel zamenstel van bepalingen, waardoor een alleen aan den handel eigen regtsinstituut beheerscht wordt, dat in en uit zich zelf moet verklaard worden, en waarop zonder miskenning van zijn oorsprong en wezen de bepalingen van het burgerlijk regt moeijelijk kunnen worden toegepast, zoo als het wisselregt, het assurantieregt en het zeeregt, De onderscheiding tusschen burgerlijk regt en handeisregt wordt door een en ander genoegzaam geregtvaardigd.
Maar aan de andere zijde maakt men zich ook hierbij wel eens aan overdrijving schuldig en laat men zich daardoor ligtelijk verleiden , eene te scherpe grenslinie tusschen civiel- en handelsregt te trekken. Te dik wijls wordt de naauwe verwantschap tusschen beiden uit het oog verloren. En die verwantschap is toch niet te 1 ooc henen. Want al moet men toestemmen dat het handelsverkeer onderscheiden uitzonderingen vordert, al erkent men het eigenaardig karakter van sommige instituten van het handelsregt, het blijft niettemin waar dat het handelsre gt over het geheel zijn grondslag heeft in het burgerlijk regt. Een groot gedeelte van het handelsregt heeft betrekking op de regten op roerende zaken en de ver bindtenissen over die zaken m. a. w. op een deel van het burgerlijk regt (het Verkehrsrecht, zoo als de Duitschers het noemen) maar toegepast op en gewijzigd naar de behoeften van den handel. Men zal dus steeds genoodzaakt zijn, in de hoofdbeginselen het handelsregt door het burgerlijk regt aan te vullen. Want op zieh zelf is het contractueel gedeelte van het eerste niet van dat van het laatste onderscheiden en blijft het wezen der regtsbetrekkingen hetzelfde, of zij tusschen kooplieden of particulieren bestaan. Neemt men dit niet genoeg in aanmerking dan zal men dikwijls in de handelswet bepalingen opnemen, die veeleer een plaats inquot;een wetboek van civielregt behoorden te hebben.
Het is bijv.''zeker waar' dat vooral de handel behoefte
-ocr page 58-— 46 —
heeft aan eenvoudige regt sr egel eu, en, eenç apoeç^ge ï9Slsr, bçdeeling. Maar men vergeet ^arhÿ vf^l eens, ^^t ook, vom, den particulier, ljij moge dan ten agn^ien v^n de hoeveelheid zijner handelingen bij den koopman ten achter staan,, appedig en eenvoudig regt zeer gewenscht ia. Wij achten het in ’t algemeen niet juist, om zijne hamjelingen aap vele en dikwijls omslachtige formaliteiten te onderwerpen, alleen omdat hij geen koopman is. 0. i. moet het doel van den wetgever daarin gelegen zijn, om met eerbiediging van die instituten van het handelsregt, welke een op zichzelf staan4 geheel uitmaken en met uitzondering yan die spéciale voorschriften , welke alleen op het handelsverkeer behooren te worden toegepaat, zooveel mogelijk de voorregten, dp meerdere vrijheid van dat verkeer ten bate yan allen, ’t zij kooplieden, ’t zij particulieren te doen komen. Wanneer in een wetboek van civielregt het obligatienregt op zoodanige wijze is geregeld, dat het beantwoordt aan de behoeften van het hedendaagsch maatschappelijk verkeer in ’t algemeen; wanneer genoegzame zorg wordt gedragen om vele, verouderde regtsregelen af te schaffen en te herzien , volgens de eischen der moderne regtsopvattipg. zoodat de wetgever niet bij zijn tijd ten achter blijft, maar daarmede voortgaat, dan zal een natuurlijk gevolg daarvan wezen dat vple voor-regten die vroeger alleen aan kooplieden en in haudçlszaken werden toegekend , gemeen eigendom van allen worden; dan zal wel steeds een eigenlijk handelsregt moeten bestaan, maar toch de steile scheidsmuur die sommigen gewoon zijp tusschen dat regt en het burgerlijk regt op te trekken, veel verminderen. Hoe beter en meer ontwikkeld het civiel; regt, des te minder behoefte aan een uitvoerig handelsregt.
Een tegenovergestelde opvatting, waarbij de .codificatie van het handelsregt abnormaal voylt;it uitgebreid ten koste van het oiyielregt, kan op den duur geep go,ede gevolgen vóórtbrengen. Onzekerheid en ongelijkheid yan regtstoestand moet daaruit voortvlpeijen. Hit gevaar zou ppg minder
-ocr page 59-_ 47' —
groot zijn wanneer 3e grenzen tusschen het gebied van het handelsregt en dat van het civielregt juist waren af te bakenen. Maar juist dat is onmogelijk; die grenzen vloeijen steeds en naauwelijks merkbaar in elkander. Hoe uitstekend eene handelswet ook zijn moge, hoe volledig de wetgever ook trachte te zijn ten aan zien van de vraag, welke personen en zaken aan de handelswet zijn onderworpen , hier zal hij steeds óf te veel óf te weinig verrig-ten. Aan vele bepalingen welke voor den groothandel nuttig zijn, heeft de kleinhandel geen behoefte. Maar hoe is het. juiste kenmerk aan te’wijzen, waar de groothandel aanvangt en de kleinhandel ophoudt?(1) Daarenboven bij enkele voorschriften kan dit onderscheid zijn nut hebben, over het geheel kan niet de hoedanigheid der personen en de omvang van hun handel het criterium tusschen handelsregt en burgerlijk reg uitmaken, maar veeleer de aard hunner handelingen, m. a. w. de vraag of die handelingen in daden van koophandel bestaan. Het Duitsche wetboek gaat dan ook in art. 271 fig. zeer juist en meer distinct dan andere wetboeken van dat begrip uit. Maar daardoor is men dan ook genoodzaakt den kring der zaken, die aan de handelswet onderworpen zijn, zeer uit te breiden. En hiervan is weder het gevolg dat vele personen wier handelingen van uiterst geringe beteekenis zijn, alleen omdat zij daardoor daden van koophandel gepleegd hebben, zicji op de handelswet kunnen beroepen, door anderen daarenr tegen, wier bedrijf van oneindig grooter omvang is, maar
(1) De Duitsche wetgever heeft bij art. 10 ten aanzien van de voorschriften onatrent de firma's, de koopmansboeken, de procura en de handelsvennootschappen eene onderscheiding tusschen groot- en kleinhandel trachten te maken. Met de daarbij genoemde uitdragers en kramers zal dit wel geene moejelijkheid hebben. Hoe echler te bepalen wat de wet door dergleichen Handelsleute «on geringem Gewerbetriebe eu Personen, deren Gewerbe nicht über den Umfang des Handwerksbetriebee hinausgeht verstaut? Hier zal de regier zieh telken male in groote onzekerheid bevinden.
-ocr page 60-— 48 —
niet onder de definitie van daden van koophandel kan gebragt worden, alleen het burgerlijke regt kan worden ingeroepen. De kleinste winkelier die zeer weinig daden van koophandel, ja de particulier als hij er slechts eene verrigt, valt ten dien opzigte onder het gebied der handels-wet. Op den grooten landbouwer daarentegen , die jaarlijks duizenden omzet, maar aangezien hij producten, op zijn eigen grond gekweekt, verkoopt (ze niet in heeft gekocht om te verknopen) is de handelswet niet toepasselijk (I). De ongelijkheid wordt nog grooter wanneer bij overeenkomsten , die aan de zijde van een der partijen daden van koophandel zijn, de handeling van de andere partij niet als zoodanig beschouwd wordt (2). Dezelfde overeenkomst zal dan veelal anders beoordeeld worden, naar mate de eerste tegen den tweeden of de laatste tegen den eersten ageert. Deze ongelijkheid heeft de Duitsche wetgever voorkomen, door in art. 277 te bepalen, dat bij iedere regts-handeling welke van de zijde van een der contrahenten eene daad van koophandel is, de bepalingen van het vierde boek (over Handelsgeschäfte) in den regel, behoudens enkele uitzonderingen, op beide contrahenten moeten worden toegepast.
Maar daardoor zal het nu ook dikwijls van toevallige omstandigheden -afhangen, of eene handeling volgens de handelswet moet beoordeeld worden of niet, en wordt men onwillekeurig gedwongen tot de vraag, waarom, indiende verkoop van koopman aan consument ook den laatsten aan de handelswet onderwerpt, niet hetzelfde van toepassing
(!) Bij de beraadslaginzen over het Duitsche wetboek, is door velen op deze onbillijkheid gewezen, maar te vergeefs, Cf. Luiz, ProtocoUt p. 517 , 1289.
(2) De vraag wordt vooral van belang, wanneer men ook den verkoop op zich zelf door een koopman en niet alleen den koop om te verkoopen als een daad van koophandel beschouwt. Volgens ons regt nog altijd eene controverse, hoewel m. i, toestemmend te beantwoorden nit de woorden van art, 4 n°, 3, Wetb, van Kooph., handelingen van kooplieden. Bij art. 273 van bet D. Wetboek uitdrukkelijk in dien zin beslist.
-ocr page 61-zal zijn op koop en verkoop van roerende goederen, tna-schen particulieren in het algemeen, daarvan het standpunt van den consument uit zijne betrekking tot den koopman in niets verschilt van die tot een particulier.
Zoo blijven dan steeds de grenzen onzeker en komt in ’t eind alles grootendeels neder op de meerder of minder ruime opvatting, die men zich van het zoo moeijelijk te bepalen begrip van handel gevormd heeft.
Bij die onzekerheid en de onbillijkheid die er het gevolg van kan zijn, is het zeker zaak zoo weinig mogelijk regelen, die wel beschouwd ten voordeele van het geheele maatschappelijke verkeer moeten komen, in een handels-wetboekop te nemen. Dit echter kan niet geschieden ten zij de codificatie van het civielregt die van het handelsregt voorafga. Want is dit niet het geval en wordt met de codificatie van het laatste aangevangen, dan zal uit den aard der zaak veel in het handelswetboek geregeld worden, dat in een burgerlijk wetboek eene meer passende plaats had gevonden, en zoo zal er allengs een noodzakelijk conflict ontstaan tusschen de regtsontwikkeling in het handelsregt toegepast en den verouderden toestand van het civielregt.
De Duitsche wetgever is genoodzaakt geworden zich op het laatstgenoemde standpunt te plaatsen. De behoefte aan wetgeving deed zich, wij herinnerden daaraan reeds vroeger, vooral ten aanzien van het handelsverkeer gevoelen. Daarmede te wachten tot dat eerst eene codificatie van het civielregt zou voltooid zijn, was in deze omstandigheden niet raadzaam. Zulk een arbeid zou oneindig vollediger moeten zijn dan een handelswetboek; vele belangrijke controversen, waarover de jurisprudentie nog niet beslist uitspraak gedaan had, zouden daarbij geregeld moeten worden. Tot veel grooter strijd van meeningen zou bij den hoogst verschillenden toestand van het civielregt in de onderscheidene Staten het ontwerpen van eene algemeene burgerlijke wetgeving geleid hebben. Ten opzigte van de regelen, die
Themit, D. IX, Iste St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4
-ocr page 62-50 —
het handelsverkeer beheerschen, yvas meerdere eenheid reeds thans denkbaar en gewenscht (1). Zoo dwong de magt der onis,tandighedep den wetgever om met het haudelswetboek te beginnen. Maar daarvan was dan ook het gevolg, d,at zijne t^ak van uitgestrekter omvang werd dan die ,van den wetgever, in die landen waar men reeds een wetboek van civielregt bezat, voordat men tot de codificatie ,van het handelsregt overging. Daar kon men zich van zelf meer tot het eigenlijk gezegde handelsregt bepalen ; de Duitsche .wetgever moest verd,er gaan. Hij kon miet, even als in andere wetgevingen geschied is, telkens naar het burgerlijk regt verwijzen om daardoor de bepalingen der handelswet aan te vullen, omdat in Duitschland njet de algemeene grondslag van een burgerlijk regt voorhanden was en vele voor-deelen der regts-eenheid zouden verdwijnen, wanneer bij hot stilzwijgen der wet en der coutume, nu eens deze, dan weder gene regtsregel, naar gelang der verschillende Staten zou moeten gelden. Behalve de regeling dus van speciale handelsvoor-schriften enhandelregts-instituten moesthij pit het burgerlijk regt (niet dat van dezen of genpn Staat, maar zoo als het in .den laatsten tijd door wetenschap en jurisprudentie ontwikkeld was) veel overnemen, dat ter wille der volledigheid ook voor het handelsverkeer wenschelijk scheen. Van daar dat bepaaldelijk de leer der irandelsgese/iafte (zeker onder de uitmuntendste en belangrijkste gedeelten van het wetboek te rekenen) die uitbreiding verkregen heeft en dat daarbij niet alleen bepaald wordt wat Handelsgesc/ia ie zijn, maar ook veel voorschriften omtrent de wijze waarop de over-
(l) Zoo was ook de meening van de vergadering van bet eerste Duiische HundeJscongres iu Mei 1861 te Heidelberg gelmuden, De alge-meene wensch was, (Jat zoo spoedig mogelijk het Haudelswetboek ^ou worden ingevoerd; tevens echter dat men weldra met de codificatie van het civielregt zou aan vangen en in het vervolg het handels wei boek in enkele lt;‘pzigten ^daarnaar zou wijzigen. Zeitschrift für Handekreebt,
1861, p. 199 en 191.
-ocr page 63-~ 51 -
eenkornsten in 'handels zal en tot ^tanfl komen, de jitaats waar '«!) moeten vervuld worden, de algemeene 'beginselen die haar beheerschen, ineen woord een groot deel van het nbligatienregt wordt gevonden.
De Duitsche wetgever heeft daardoor een diepen greep in het civielregt gedaan. Het 'gevolg daarvan zal zeker in veleopzigten gunstig zijn ; veel is bereikt wanneer devöör-deelen van een meer ontwikkeld en rationeel reg'! over een grooteren kring dan vroeger verspreid worden , en dit zal onbetwistbaar na de invoering van het wetboek bilt geval zijn. De regtstoestand in Duitschland zal daardoor, niemand kart het ontkennen, een zeer groote schrede voorwaarts gedaan hebben. Bij het zien dezer belangrijke verbetering zou men bijna geneigd zijn de nadoelen, die met het gemis van een algemeen burgerlijk wetboek verbonden zijn, o vet het hoofd te zien. Toch zullen ook die zich doen go voelen en zelfs thans meer dan Vroeger in het oog sjtringen. Met den ongelijken staat van bet civiel-regt en het vele gebrekkige en verouderde hetgeen aan dat regt aankleeft, moet het over ’t algemeen zoö uitstekende handelswetboek eeue scherpe tegenstelling maken. De onzekerheid der grenzen tusschen handelsregt en civielregt, hierboven herinnerd, zal dikwijls onbillijkheid en Ongelijkheid veroorzaken. De Duitsche wetgever heeft zdlf ingezien op welk hellend vlak hij zich bevond en van daar den kring der zaken, die onder het bereik der handelswet vallen zeer uitgebreid, eene uitbreiding die zeker aUezins te regtvaardigen is, die ook dat voordeel heeft dat zij velen in het genot eener verbeterde wetgeving doet doelen, maar die aan den anderen kant ook het gevolg zal hebben, dat juist door het onmerkbaar ineenvloeijen der grenzen, vele handelingen die naar hun eigenlijk wezen niet onderscheiden zijn, volgens een verschillend regt zullen beoordeeld worden. De kloof zal misschien nog grooter worden, indien later ook de HandelsgericAie, waarnaar het wetboek ver-
-ocr page 64-— 52 —
wijst, in Duitscliland meer algemeen zullen worden en een bijzondere procedure in handelszaken zich zal vestigen. liet zal dan te bezien staan of men om tallooze chicanes over de competentie af te snijden, niet ook aan de competentie der ffandelsgerickte een misschien te groote uitbreiding zal moeten geven. Daarenboven al moge de wetgever zich beijverd hebben om èn door verwijzing naar de coutumes èn door het opnemen van vele voorschriften betreffende het obligatiënregt, de toepassing van het burgerlijk regt in veel gevallen te vermijden, niet zelden zal men toch genoodzaakt zijn tot dat regt zijne toevlugt te nemen, omdat vooreerst in den regel de coutumes nog meer zullen te pas komen, waar het de uitlegging van overeenkomsten geldt, dan als eigenlijk gezegd gewoonteregt en zij ook in 't laatste geval niet altijd zullen beslissen, en ten anderede wetgever niet wel tot eene regeling van hetgeheele obligatiënregt kon overgaan, zich derhalve slechts tot datgene heeft moeten bepalen wat voor het hedeudaagsch verkeer het noo-digste scheen, maar daardoor ook veel lacunes heeft moeten laten bestaan. Het gevaar van een subsidiaire toepassing van onderling verschillende civielregterlijke regelen is dus wel verminderd, maar kon niet geheel worden weggenomen.
In weerwil echter van deze _bezwafen, waarop ook in Duitscliland door meer bevoegde beoordeelaars dan wij (1) is opmerkzaam gemaakt en die trouwens ieder in het oog moeten vallen die over de' betrekking tusschen civielregt en handelsregt heeft nagedacht, — in weerwil daarvan zal echter voorzeker niemand het in den wetgever afkeuren dat hij het bereikbare niet heeft nagelaten om naar een op dit oogenblik nog onbereikbaar doel te streven. De weldadige gevolgen van de invoering van het Duitsche handelswet-bóek zullen zich weldra over een groot deel der maatschappij doen gevoelen. En de schaduwzijde zelve, waarop
-(lj o. a. Goldschmidt en Erdemans,
-ocr page 65-— 53 —
wij zoo even wezen, zal waarschijnlijk eene eerste aanleiding zijn om met rassche schreden op den weg van verbetering en eenheid van codificatie voort te gaan. De wen-schelijkheid eener algemeene toepassing van vele voorschriften van het handelswetboek zal weldra meer erkend worden en de gissing is niet gewaagd, dat hetgeen thans nog niet mogelijk was, de algemeene codificatie van het civielregt in Duitschland, na de invoering van het handelswetboek weldra een gebiedende pligt zal worden; dat men juist daardoor meer de behoefte zal gevoelen om de wijde kloof tusschen handelsregt en civielregt te dempen. De codificatie van het handelsregt in Duitschland zal (men heeft het o. i. naar waarheid gezegd) (1) de moeder zijn van de codificatie van het civielregt. o
Het ontwerp van het Duitsche handelswetboek heeft in Duitschland eene levendige en dikwijls scherpe kritiek uitgelokt (2). Aan vele en gegronde aanmerkingen op verschillende bepalingen heeft het niet ontbroken. Maar welke veranderingen men in het wetboek ook nog zou willen brengen , daarin stemt men toch vrij algemeen overeen, dat over het geheel de Duitsche wetgever zich op een meesterlijke wijze van zijne taak heeft gekweten (3) en dat men dit wetboek met regt een monument van wetgeving mag heeten dat elke tot nu toe beproefde codificatie van het handelsregt verre overtreft. Theorie en praktijk hebben bij de vervaardiging daarvan elkander de hand gereikt om de resultaten van wetenschap en ervaring in een schoon geheel te vereeuigen en voorzeker zal een ieder die van dit wetboek inzage genomen heeft, met de juiste woorden instem-
(l) nbsp;nbsp;nbsp;ScHLETTER, Jahrbücher , V, p. 338,
lt;2) Zie eene opgave der literatuur Lij Goldschmidt, Gntachteo etc. p. 114 flg. on verder in de Literaturubersichte in het Zeitschrifi für Handelsrecht.
(3) Cf. o. a. Goldschmidt , wiens naam hierbij wel in de eerste plaats verdient genoemd te worden. Zeitschr. f. Hr. 1862 , p. 225.
-ocr page 66-— Si
men, onlangs door eem Nederlandsch regtsgeleerde uitge-sprolceni(l): «een frissche kracht die zich door den gebeden, arbeid heen vertoont, dwingt ons de bekentenis af, dat,wijt hier, eene: schepping; van den menschelijken geest, geeue navolging van een bepaald model voor ons: hebben;»
Zoo ooit; dan wordldoor diti werk het : verwijlt van gemis aaftpjak'tischen blik,.zoo dikwijls aan onze naburen gedaan, schitterend' gelogenstraft.
Uit) eem dubbel oogpunt mag de studie vant het Duitsche handels wetboek: voortden' r^sgeleerdc btdangrijk genoemd worden. In de eerste en voornaamste plaats verdient het. de bijzondere aandacht van hen, die zich meer;uitsluitend! op de, beoefening van het handelsregt toeleggen. Mem heeft ; dit wetboek een spiegel van de behoeften van onzeni tijd'genoemd' (8),. eii' t©’ regtt,. wants dec Duitsche' wetgever heeft door dezen arbeid! getoond, dat hij de eischem vans het hedendaagsche! handelsverkeer! juist heeft weten te begrijpen en tes waarderen'. Het',handelsregt in.zijn tegenwoor-digiea-staati vauoontwiikkelingris! in dit wetboek: vervat. D© reglsovertuiging. zyoalsi die; zich in dec usant!ën vaniiden\ handeljopeabaarts is telkens door,den wetgever geraadpleegde lm veel opzigten zou IWI'I dit wetboek de couinme iécrHe'i van den' handel .kunnen, noemen. Reeds het voorschrift van art. 1 hierboven' vermeid, toont aan welk een juist' denkbeeld, de- wetgever van zijné' taak gehad: heeft*. Een ander voorbeeld van dien aard uit zoo velen leveren'art. llamp;j enttl22, houdende de bepaling dat het vermögen der: handels vennootschap'als zoodanig afgescheiden is van het private-vermögen (der verschillende vennooten, zoodat deipriv vate schuldeischers der vennooten bij faillissement der vennootschap geen regt van verhaal hebben op het vermogen van
( l ) Mr. ,T. DB Wal, in de vonrrede van zijn werk : het Nederlandsche haudeisregi.
(2} Dk Wal, L.c.
-ocr page 67-deze, zoolang niet dë schuldeischers der vennootscHap vol daan zijrt: een beginsel dbor dë'liandels-coutuirid’r'ê'eds lang erbend (1), maar noch in onze, noch in de Pransche Wetgeving uitdrukkelijk opgenomen. Zoo ook vindt men in art. 280 het belangrijke beginsel van solidariteit in alle handelsverbind-tenissërt' uitgesproken, mede in overeensteratning'' met de historische ontwikkeling van het handelsregt (2). Bijzonder verdienen ook de aandacht'de juiste voorschriften''over pandregt tüsschen kooplieden art. 30^—312 en het regt vah retentie aart kooplieden toegestaan', art? 313 flg. Even-eehs die betreffende de handelregisters, de firma’s en de' procura (tit. 2, 3'en 5 van Bóek T) gelijk mede de afzonderlijke bepalingen omtrent het vervoer op de' spoorwegen, art. 422 Hg.
Op meer voorbeélden te wijzen ert tevens in een meëf uitvoerige beóördeefing të tredèïf, laat het bestek deier bijdrage riiet tóe. Tróuwens welk regtsgeleerde, die dit wetboek' ter hand heeft genomen', is niet ovërthigd' dat vooral thans na dë verschijning van'het D. handelswetboek; de''studie dér vergelijkende''wetgeving (bij ons nog tb weinig'bekend ert tb zeer verwaarloosd) voor ieder die'in het regt iets boogers ziet dart de geschreven’wet 'vhtf den staat waarin hij lèeft, voor ieclè'r die óp de' ontwikkeling vah regt en'Wetgêvihg prijs stelt, vari'het hoogste belang is geworden? (3)
Maar niet alleen voor den bebefenaar van' het handels-
(1) Zie hieroverpRÉMEUTj Etudes de''di'óU commèicial, p.’S4'en 85. (2) Fremery, o. c., p. 21 sv.
(3) Eene vertHÜng van het Ouilsche wetboek , vergeleken^rnet het wetboek van koophandel, en bewerkt door MrJ I. A. Luw , is reeds aangekon-digd; eèri aFbeUi. vaUrvan het gebote ViÜt m^t kan inibkend WchlïA en die zeker een'beluugryke bijdrage lot db hevordferïüg van de Hiudié dhr vergelijkende registietenschap kan zijn.
Eene Fransche vertaling is aangevunpen door RAüTER^in de R^u^. kistofigue VU, p. 272 svv^, vergezeld door enkele, doch zéér magere vergelijkingen met den Code de Co.
-ocr page 68-regt is het Duitsche wetboek van zoo groot gewigt, ook voor hem die bijzonder aan het civielregt zijne aandacht wijdt, bezit het een onmiskenbare waarde. Wanneer men bedenkt hoe dikwijls de wetgever zich op het gebied van het civielregt heeft moeten bewegen, ligt deze gevolgtrekking voor de hand. Het is voldoende hieromtrent bovenal te verwijzen naar de bepalingen over Sandelsgesc/iâyte. Een groot deel dier bepalingen in den eersten en tweeden titel van het vierde boek doet van zelveu aan de wensche-lijkheid harer toepassing niet alleen op handelsverbindte-nissen,maar op alle verbindtenissen zonder onderzoeknaar haar oorsprong en wezen denken. Zij schijnen zoo natuurlijk, zoo in overeenstemming möt de behoeften van het maatschappelijk verkeer in ’t algemeen, dat zij niet zoozeer in een handels wet boek als wel in een burgerlijk wetboek te huis behooren. Veel dat men hier vindt verdient den naam van regt en niet uitsluitend dien van handelsregt. Wij herinneren hier in ’t bijzonder aan de bepalingen omtrent het sluiten van overeenkomsten tusschen afwezigen, art. 319 dg. (noch bij de Nederlandsche noch bij de Eransche wet voorzien) en aan de voorschriften, betredende het koopcontract art. 337 dg. De vergelijking van onze wetgeving met deze en andere gedeelten van het Duitsche handel wetboek, zal mede opmerkzaam kunnen maken op veel dat ons nog ontbreekt, op veel dat verandering behoeft.
Wij hebben met het geschrevene niets anders bedoeld dan eenige korte mededeelingen en opmerkingen over en naar aanleiding van het Duitsche wetboek te geven. Misschien dat wij later onze krachten beproeven aan een meer uitvoerige beschouwing van sommige daarin voorkomende bepalingen. Tn deze bijdrage echter zie men niets meer dan eene aansporing tot nadere kennismaking met een werk, bij welks vervaardiging den wetgever voor oogen schijnen te zijn ge-
-ocr page 69-— 57 —
weest de woorden van een zijner beoordeelaars (1): // Nicht urn der Theorie und der Symmetrie willen, sondern um den Forderungen des täglichen Lebens zu genügen, macht man neue Gesetze.»
ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.
De Nederlandecie wefgeving na de GrondioetsAerxiening van J848, in Aare redactie beoordeeld, door Mr. F. J. A. Fles , commissaris van politic te Breda.
I.
Onder dezen titel, Mijne Heeren Redacteuren, stel ik mij voor, u eenige opstellen aan te bieden, die uitsluitend een kritiesch karakter zullen hebben en zoo beknopt mogelijk zullen zamengesteld wezen; waar het niet volstrekt noodig is redeneer ik weinig en betoog niets, maar bepaal mij bij aanteekeningen; want ik houd mij overtuigd, dat de lezers van een regtskundig tijdschrift, wanneer er hun op gewezen wordt, zonder moeite het gebrekkige van eene minder goede redactie begrijpen en dat commentariën in den regel nutteloos en tijdroovend voor schrijver en lezer zijn. Bij belangrijke wetten alleen zal ik mij eene afwijking hiervan veroorloven.
Is de titel van mijn arbeid duidelijk, zoo verwacht de lezer geene beoordeelingen van beginselen, maar alleen van de wijze, waarop de beginselen zijn gecodificeerd. Codiji-caiie, schoon, doch moeijelijk woord, hoe zeer is de maatschappij, waar gij gemist wordt, achterlijk, en hoe
(I) EnusMAN», o. C,, p. 109.
-ocr page 70-weinigen zijn verder dan op uwen drempel doorgedrongen ! Hoe gemakkeiijk maakt- gij de beoefening van het regt' en hoe moeijelijk zijt-ge zelve! Zoo op iets dan is op u in hooge mate van toepassing: lal critique est hist», l’art est difficile De waarheid van dit gezegde is mijne verschoo-ning, wanneer ik mij aan den arbeid zet, om te kritiseren, wat meer kündigen dan ik gemaakt hebben, weshalve uit bet laten drukken mijner aanteekeningen volstrekt niet op te maken is, dat ik de overtuiging heb tot de weinigen te beboeren, die verder dan tot den drempel der codifi-catie-wetenschap zijn doorgedrongen: ik beoordeel après coup en zulke beoordeelaars hebben ^de makkelijkste taak.
De titel van mijn opstel spreekt van de J^ederlandscAe weiffeving ; bij de meerdere of mindere uitgebreidheid, die in verband met de omstandigheden aan deze woorden gegeven wordt, is het niet overbodig te kennen te geven, dat ik mijn onderzoek uitstrek tot alles, wat in ons Staatsblad gevonden wordt, doch ook riiet verder ga.
Het is niet tegen te spreken, dat wij Nederlanders na 1848 het codificeren veel beter verstaan dan vóór dat tijdstip; wie nagaat, wat op dat gebied gepraesteerd werd onder de regering van Koning Willem T en dit met voortbrengselen van lateren datum vergelijkt, zal dankbaar vooruitgang en groeten vooruitgang bespeuren, doch tevens de overtuiging hebben, dat die geheel op zich zelf staande stijl nog veel moet beoefend worden, vóórdat wij het tot een even noodzakelijken als gewenschten trap van volmaking gebragt hebben. Meermalen scheen het mij bij het lezen onzer wetten enz., alsof de maker verzuimd had zich een helder en vast denkbeeld te vormen van hetgeen hij schrijven zou, en zoo men dit bij alles wat men schrijft, moet doen, vóórdat men de pen in den inktkoker^doopt, dan vooral bij wetten : slechts wanneer men dit gedaan heeft is men op den weg, om een goed wérk' te leveren en men gaat op dien weg voort, zoo men elke ter neer geschrevene
-ocr page 71-09- “•
bepaling leest herleest en telkens' aan dat heldere vaste denkbeeld toetst; daardoor ziet men niet alleen, of het geschrevene met het doel overeenkomt', maar ook wat er nog moet worden bijgevoegd, om hetzelve geheel te bereiken; onder het schrijven moet men scherp en kritiesch met zich zelven redeneren en zieh steeds afvragen , hoe in dit , hoe: in dat. geval, hoe vele gevallen zijn er denkbaar , isiin elk van die gevallen voorzien, is het, geschrevene niet voor meer dan ééne uitlegging vatbaar, is er niets te veel, niets te weinig in gezegd enz. Ofschooni thans slechts beoordee-laar van de kunst heb ik mij wel eens aan de kunst zelve gewaagd en er mij steeds wèl bij bevonden, te redeneren, zoo als men in de mathesis redeneert, waar men, om overtuigd te wezen dat alles, alles streng bewezen is, steeds vragen tot zich zelven rigt en. zwarigheden oppert, alsof men vast besloten had, zich zelven schaakmatte zetten, en eerst over zijniatbeid tè^vreden ia,,wanneer niets meer te vragen ofte opperen valt. Werd de taak aan mij opgedragen, een plan van opleiding, vooir toekomstige wetgevers te schetsen, zoo zou ik de kweekelingen vooreerst grondig onderwezen willen zien imhnnne moedertaal, niet als een hoogleeraar in de HoUandsche taal, die om,baren raadsel-achtigen oorsprong te kennen, vele andere talen grondig, moetf beoefend hebben, maar zoodanig dat zij, onverminderd eene i correcte schrijfwijze,,, de kracht der woorden kennen; vervolgens zouden zij gedeelten der theoretische eh practische wijsbegeerte moeten beoefenen, niet zoo zeermm te weten, wat die wetenschappen leeren als om zich den scherpen, ,kritieschen en doordringenden blik,, waaraan dim wetenschappen, gewennen, eigen te maken.; zóó r voorbereid), zouden eenigen hunner goede regtsgeleerden en sommigen uit deze.goede wetgevers- worden.
Men duide het,mij.ten goede, dat ik aan mijn voorgenomen arbeid de zoo,even' gelezen, denkbeelden.’ vooraf,heb laten» g^an, gt;nbsp;ze staanj toch daarmede in naauwi verband. En
-ocr page 72-thans ter zake, na nog den welwillenden lezer medegedeeld te hebben, dat ik met de pen in de hand het Staatsblad lees, te beginnen met Nquot;. 72 van het jaar 1,8'18, dat het eeirste nummer is na de Publicatie van 14 October 1848, houdende den last tot plegtige afkondiging der nieuwe Grondwet. Het spreekt van zelf, dat al mijne aanteekenin-gen niet even veel gewigt kunnen hebben en dat, wanneer meer belangrijke eerst in een volgende of misschien nog tegen het einde dezer aflevering te gemoet kunnen gezien worden, dit alleen is toe te schrijven aan de chronologische orde, waaraan ik mij houd,
STAATSBLAD
VAN
HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.
1848.
(K. B.) N“. 72 bepaalt, dat zeker kantoor in Overijssel, volgens een vroeger besluit reeds aangewezen voor den invoer , voortaan ook wordt opengesteld voor den uitvoer van zeep, en wel in de volgende bewoordingen: «Hebben goedgevonden en verstaan, bij uitbreiding van gedacht besluit, hetzelve kantoor tevens open te stellen enz.« In de plaats van Aetzelae leze men Hetzelfde, terwijl genoemd besluii de voorkeur schijnt te verdienen boven geducht beeluit, waar zoo als hier geene aanduiding in de verte van of zinspeling op het besluit geschied, maar hetzelve bij name genoemd is.
(K. B.) Nquot;. 73 stelt vast, dat er eene officiële uitgaaf van de Grondwet van 1848 zal komen, waarin de wetten van ]1 October 1848 Sibl. n«. 59—70, houdende de vastgestelde veranderingen en bijvoegingen, zullen worden opgeno-
-ocr page 73-men; op dit besluit heb ik alleen aan te merken, dat het in de praemissen spreekt van de 07iderscheidene wetten van den 11 October 11. en dat het onderschrapte bijvoegelijk naamwoord voor’t minst overtollig is, alsmede in fine, dat wanneer in het algemeen zonder aanstoot gelezen wordt; //Onze Minister is belast met de uitvoering dezes,// dit echter minder het geval wordt, indien de zin voortgaat: //hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst;// in dit geval leze men: //met de uitvoering van dit besluit, hetwelk enz,//
(K. B.) Nquot;. 75 spreekt van de uitffifle van schatkist-billctten. Uitgaaf, uitgave, uitgift niet uitgifte.
(Wet.) N». 76 bepaalt eeue overschrijving van het budget van 1848 op dat van 1849; ik lees in die wet ://Munt-loon en verdere onkosten, daaronder begrepen die voortvloei-jende uit de wet van enz.” Die voorivloeijende is noch grammaticaal noch vloeijend.
(K. B.) N'’. 77 wijst de stad Brielle bij invoer langs de rivieren aan als losplaats voor steenkolen en kolengruis en zulks bij uitbreidingin zoo verre van het 2delid van § 1 van het K. B. van 10 December 1822 Âô^. n”. .âO. W:iartoe de woorden in zoo verrei’ In eene wet mag geen enkel woord gevonden worden, datgeene kracht, geene beteekenis heeft, dat abundeert.
(K. B.) Nquot;. 78 bepaalt de intrekking der Muntbilletten van ƒ 10 en ƒ 5, uitgegeven naar aanleiding van de wet van den 18en December 1845, Sibl. n'’. 90, en bezigt noodeloozen om haal van woorden en ouhollandsche constructie. //Tn aanmerking nemende (zegt het besluit), dat de hermunting der oude zilveren muntspeciën in genoegzame mate gevorderd is, om alsnu te kunnen overgaan tot het intrekken der laatste nog niet ter intreamp;iiing opgeroepen vaautbiUetteü., zijnde die
van ƒ 10 en van ƒ 5, uitgegeven naar aanleiding van de wet van den 18en December 1845 Sibi. ne. 90, nopens de inwis-«éling der Provinciale en Generaliteits-muntspecien.” Waartoe de vijf door mij onderschrapte woorden? 'Zonder deze is de vin toch lang genoeg. Verder. //Gelet op de wet van den dósten November 1847, Silfl. no. 65, bepalende de intrekking der na den laatsten December 1’847 nog in omloop gelaten rauntbilletten, vóór den 'laatsten December 1848.” Zon een Hollander niet met meer'geraak lezen; // Gelet op de wet van den 26steii November 1847 ÄZW. nquot;. 65, welke den laatsten Deoembar 1848 bepaalt als uitersten termijn voor de intrekking der rauntbilletten, na 31 December 1847 nog in omloop.” Eene opéénhooping van lidwoorden, voorzetsels en deelwoorden , als satellieten van het zelfstandig naamwoord,is meer Grieksch dan Hollandsch.
Art. 2 luidt: //Met den dag volgende op dien, welke voor de intrekking is vastgesteld, hebben de in het vorig artikel bedoelde rauntbilletten opgehouden wettig betaalbaar te zijn.” In zekeren zin kan men zeggen, dat rauntbilletten, door de schatkist uitgegeven, bij de schatkist betaalbaar zijn, doch onder de partikulieren is dit woord niet van toepassing, daarom leze men weiiig beiaalmiddel. De aanvang van het artikel kon zonder ongerief voor den lezer zijn : // Den 1 Januarij 1849 hebben enz. ” en daarmede waren den schrijver eenige woorden en den lezer eenige moeite bespaard.
(K. B.) N». 79 bevat een tractaat, reeds in 1818 gesloten, met additionele artikelen, insgelijks van ouderen datum dan de Grondwet van 1848, en blijft dus buiten beoordeeling.
(K. B.) N®. 80 bepaalt voor Waalwijk hetzelfde, dat n®. 77 voor Brielie heeft vastgesteld. Deze aanteekening schrijvende, zie ik tot mijn genoegen voor bet eerst, dat de boven door mij overtollig geachte woorden in zoo verre hier gemist worden, terwijl de redactie overigens dezelfde is. Achter het
-ocr page 75-.woord ZFaa/wÿ^ lees ik iu parenthesi Uoor^- Brai^^i^; na de Grondwetsherziening moest het Staatsblad, pra eonsequentîte zijn, geene d als eindletter aan,die Provincie geven.
(K. B.) Nquot;. 81 regelt de hulp-maréchaus see voor den winter yan hetjoopende jaar ; opmerkelijk is het, dat,een besluit, mede gecpntrasigneerd door een minister van justitie, in art. 2 de officieren en onderofficieren der maréchaussee hulpofficieren van Act Openbaar Ministerie noemt -^eenequalificatie, die deze ambtenaren zich zelven in hunne processen-verb aal ook toekennen, doch die buiten de wet ligt; .volgens het Wetboek van Strafvordering zijn zij, als belast met het opsporen der misdrijven, in dat deel van den werkkring van het parket den officier van Justitie behulpzaam en heden daarom hulpofficieren van Justitie, maar aan het Openbaar Ministerie zijn zij geheel,vreemd,
(K. B.) Np. 82 geeft een voorbeeld, hoe leelijk het woord dezelve in zijne verbuiging kan worden, als: //Gelet op het aan Ons reeds vroeger door even gemelde commissie ingediend verslag van derzelver verrigte werkzaamheden.” Kun harever-rigte werAzaamheden is minder uitheemsch, is geheel in-landsch, maar m. i. niet te verwerpen. De a rit. 2 en 8 spreken yan dezelve cofumissie en derzelve commissie, waar eenieder, buiten den officiëlen stijl, zou schrijven dezelfde commisse en derzelfde coiumissie.
(Wetten.) N”. 83—91 bevatten bekrachtigingen van provipciale belastingen, waarin meermalen volzinnen voor,-komen, minder duidelijk dan uitgebreid, doch het moet worden erkend, dat het niet wel mogelijk is, in die bekrachtigingen de vereischte kortheid der wet-taal met volmaakte dadelijkheid gepaard te doen gaan.
. n
(Wet.) N». 92 strekt tot regeling der ontvangsten en uit-
-ocr page 76-gaven van het Burgerlijk Pensioenfonds over 1849. Tk lees onder letter ff der uitgaven : « Restitutie van ten onregte ingevorderde kortingen” eu onder letter d der ontvangsten: //Subsidie uit de schatkist.” Ofschoon niet in die mate ƒ k-fisle, dat ik het gebruik van een onhoUandsch woord versmaad, wanneer ik mijn denkbeeld daardoor óf korter óf krachtiger kan uitdrukken, keur ik (in eene wet vooral) het gebruik van woorden als reslitutie en subsidie af, daar teruff-ffave en bijd'raffe even kort en bondig zijn.
(K. B.) N°. 93 schaft de begrafenisregten (reiribuiien zegt de tekst) af, welke ten behoeve van de algemeene burgerlijke begraafplaatsen geheven werden voor lijken, elders begraven, en zegt sub. nn. 2 : //De met het bovenstaande strijdige bepalingen, welke in de provinciale en plaatselijke verordeningen op het begraven van lijken, en inde reeds door ons goedgekeurde tarieven van begrafenisregten, voorkomen,moeten in den zin van dit besluit, zoodra inogelijk, worden herzien, en, voor zoo veel de provinciale verordeningen en de tarieven der begrafenisregten betreft, aan onze goedkeuring worden onderworpen.” Bij eeue aandachtige lezing blijkt het gebrekkige van dezen zin ; de Nominativus toch is : de met Aet bovenstaande strijdiffe bepatinffen, welke Nominativus zoowel op het laatste als op het eerste gedeelte van den volzin slaat, zoodat men, handelende zoo als bij analyse behoort en alle tusschen zinnen een oogenblik wegcijferende, te lezen krijgt: //dat de met het besluit strijdige bepalingen aan ’s konings goedkeuring moeten worden onderworpen.” Men leze daarom achter de woorden: worden Aerzien de woorden: en, na Aerzie-ninff, voor zoo veel enz.
(K. B.) N®. 94 heft het kantoor der in- en uitgaande regten te Nieswijler op en wijzigt in zoo verre een vroeger K. B.; zie mijne aanteekeningen op n”. 77 en n®. 80.
-ocr page 77--'Mquot; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1849. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ nbsp;nbsp;. G
(K. B.) Nü. 6 reorganiseert het korps der Ingenieurs van den Waterstaat en geldt in zijne praemissen als historische bijdrage, dat Nederland op dat tijdstip vast besloten had, zijne uitgaven te verminderen; want de noodzakelijkheid wordt op den voorgrond gesteld, oo^ in dat vak van besluur zoo zuinig mogelijk te beheeren. De steller was zoo zeer overtuigd, dat in dien tijd bezuiniging een ieder voor de oogen zweefde, dat hij zonder voorafgaande aanleiding»« dat stui meende, dat het woordje ooi door een deder zeer rationeel zou gevonden worden.
In de tweede plaats is mijne aanmerking, dat te vele woorden gebruikt zijn, om een eenvoudig denkbeeld uit te drukken, als: //Overwegende, dat het noodzakelijk is, in de zamenstelling van het korps der Ingenieurs van den Waterstaat, en in hunne dienstbetrekkingen; met wijziging der Koninklijke Besluiten van 17 December 1819, vereenvoudiging, bezuiniging en verandering te brengen.” Hiertoe zijn gebruikt 12 regels, verdeeld in twee volzinnen, gekoppeld door het schoone mitsgaders.
(K. B.) N®. 8 spreekt in den aanhef van art. 1 van einzen en tijnsen ; waarom het eerste met een z en het tweede met een s? Op het eind van hetzelfde artikel lees ik quitancie, terwijl als derde bewijs voor de onnaauwkeurige correctie geldt, dat in art. 2 aan den sciuldpligtigen voorkomt als 3de naamval enkelvoud. Het geheele besluit is slechts twee artikelen groot.
(K. B.) N'’. 10, gebruikt het woord Aeirbaan als vrouwelijk en als mannelijk.
(K. B.) No. 16, is getiteld; //Besluit van den 22sten Mei 1849, waarbij het gesticht Meekenberg onder Blok-
Themis, Dl. IX, late St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5
-ocr page 78-ME ND A Al., wordt verklaard te behooren tot de daarbij bedoelde geneeskundige gestichten voor krankzinnigen.» ïTaarbij bedoeld? Bÿ de Wet van 29 Mei 1841, Staatsblad iP. 20; die vermelding ware wel zoo goed als het woordje daarbij, dat zeker beduiden moet bij bet be.üuit; y oor eerst draaijen wij door zulk een titel in een cirkel rond en ten tweede is de aangohaalde wet de basis.
(Wet) N“. 17. »Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bepalingen behooren te worden vastgesteld zoo van de reis- en verblijfkosten van de leden der Eerste Kamer, als voor de reiskosten van de leden der Tweede Kamer.» Bepalingen van .... bepalingen voor .... niet gekuischt.
De leden genieten gedurende elke zitting der Staten-Generaal, telkens wanneer zij tot het houden van vergaderingen worden bijeengeroepen, voorde afgelegde reize, voor reiskosten, zoowel voor heen-als voor de terugreis, 75 cents voor ieder uur afstand tusschen enz.
Koor de a/gelegde reize kan veilig gemist worden bij de vermelding van voor reisboslen.
Tk verklaar niet te weten, hoe veel de heeren nu eigent-lijk voor reiskosten genieten ; wanneer ik het van elders wist, zou ik de bevestiging van dat cijfer misschien in dit artikel lezen, maar geheel met de zaak onbekend, kan ik er niet uit opmerken, of de terugreis al dan niet betaald wordt. »Zij genieten, zoowel voor de heen- als voor de terugreis, 75 centen. Dit kan beteekenen zoowel voor de heenreis 75 centen als voor de terugreis, maar men kan zoowel voor de been- als voor de terugreis collectief nemen en zeggen: vdaarvoor genieten zij 75 cents.» Tn het eerste ffeval zou telkens, in het tweede te zanten de zaak dui-delijk maken.
Voor het bijwonen der vergadering, voor verblijfkosten geniet men ƒ8 per dag;' die beide uitdrukkingen zijn niet synoniem; wordt de som genoten voor het bijwonen der
-ocr page 79-— 671 —
vergadering, dan heeft het lid,dat dg vergadering bijwoont, op deu Jsten en op den 3den, doch den Üden niet tegenwoordig is, geen aanspraak op de acht gulden van laatstgenoemden dag, doch is de. sctiadeloossteUing yoor de verblijfkosten, dan heeft hij er wel aanspraak op, indien hij althans te ’s Hage geweest’ 'is. Uit deze wet zie ik volstrekt niet, dat het gepot van eenige gelden afhankelijk is gesteld van het teekenein der presentielijst.! r
Art. Ü, de reiskosten voor de Tweede Kaïper regelende ,i geeft aan de leden duidelijk 75 cents per uur, //««ivoor de he,en,— en «ens voor de, terugreis. Met het i oog op art. ßö der Grondwet, luidende: «De leden genieten tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug,..voor elke zitting,,zoodanige som als naar de afstanden door dp wet zal worden geregeld.« moet men vragen, of ééns vorn? ds Aee»- ^n ééns lioor de teruffreis hetzelfde is als een»^ ieen en terug; ik ben meer genegen te gelooven, dat het tegenovergestelde waar is, en echter moet ik abuis hebben, want de weti strekt tot uitvoering der Grondwet !
,(,1^8'1) N”. 20 bepaalt, dat de fabrikanten van vermicelli op plaatsen, waar de accijns op het gemaal destijds bij collecte werd geheven, restitmieiontvangen van den betaalden accijns, en wel in evenredigheid tot de hoeveelheid van hun fabrikaat. Deze vergoeding werd hun gegeven, opdat zij in geen slecbteren toestand zouden wezen dan hunne eon-i frères op plaatsen, waar geen collecte, maar admodiatie bestond. Opdat nu het doel niet voorbij gestreefd zou worden, bepaalt art. 2, dat de teruggave van don accijns niet langer genoten wordt ^ dan de heffing van den accijns op het gemaal bij admodiatie in sommige gedeelten des llijks zulk eene tegemoetkoming uoodigi maakt. Ik heb bezwaar tegen de woorden in sommige gedeelten des Hij is; men wil alge-hecle gelijkheid tusschen de fabrikanten, in h$t Rijk geves-fl kigd;, daarom moet de vergoeding plaats hebben, al‘bestond
-ocr page 80-— 68 —
er slechts ééne fabriek op al wat geadmodieerd terrein is. Het is dan minder juist te spreken vilti sommige gedeeUen des Jïij/cs., in plurali numero, maar men behoort te zeggen in eenig gedeelte des liijis. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/
t' «lt;!lt;•
(Whi’) Nquot;. 21, houdt bezuinigings-maatregelen in het Justitie-wezen, omtrent het niet aanvullen van vacatures in de Regterlijke Magt buiten noodzakelijkheid en de bepalingen der wet op de Begt. Org. en het Wetb. van Strafregt, die aan bedoelde bezuiniging in den weg staan, worden gewijzigd. Bevreemding verdient de considerans, //dat het bij de wet gevorderd getal der leden en ambtenaren van het 0. M., voor zoo verre de provinciale geregtshoven betreft, in de zamenstelling der Kamer voor Strafzaken, gevoegelijk kari worden verminderd.// Hoe wil men in de zamenstelling der Kamers voor Strafzaken de ambtenaren van het 0. M., die er buiten zijn,'verminderen?
(Wet) No. 24, wakende tegen het vervreemden, verpanden of beleenen van militaire pensioenen, gagementen en ridder-soldijen, verklaart ze onvervreemdbaar. Daar de woor-ken verpanden en beleenen slechts één denkbeeld bevatten, kan één van beide gemist worden.
De uitdrukking//zijn pensioen beleenen// is in de volkstaal zeer bekend, al te bekend, althans vroeger’;'maar is zij juridiesch genoeg, om in eene wet gebezigd te mogen worden? Kan men een pensioen, eene onligchanielijke zaak, in pand geven? Strijdt dit niet ten eenenmale met het begrip van pand? Men ontvangt een voorschot op een nog onverschenen termijn van zijn pensioen en geeft den geldschieter de acte van pensioen in pand, omdat men zonder deze zijn kwartaal niet ontvangen kan en dus verpligt is, ze te lossen ; dus, hoogstens genomen, kan de acte van pensioen (het ligchaam) in pand gegeven worden, en dan nog moet men aannemen, dat zulk eene acte gelijk staat met eene iuschuld
-ocr page 81-— no-
op iiaam (art. 1198 B. Wi), waarvan het in pand geven thet meerdere formaliteiten gepaard gaat, dan ik gelooft dat bij de onderwerpelijke handeling in den regel pleegden in acht genomen te worden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o ( ' ,o
De door mij minder juist geachte uitdrukking van »verpanden of beleen en van pensioenen, gagementen en verhoogde ridder-soldijen/z, voorkomende in den considerans en in art. ’ 1 der wet, wordt in art. 3 vermeden; in dit artikel wordt de handeling meer regtskundig omschrevèn bij de bepaling dat de voorschotten, door liefdadige instellingen op de pensioenen enz. gegeven en tot zekerheid waarvan de acten van pensioen enz. in pand gegeven zijn, geene verboden belee-ning daarsteUen. Dit is m. i. hét juiste denkbeeld en de wetgever corrigeert zich zelf.
(K. B.) N'’. 26 geeft uitvoering aan de wet van 26 Mei 1849, Stbl. n“. 20.
Art. 4 spreekt van het tot de fabricaaf^e bestemde meel en gelast den ontvanger, aan den fabriekant een bewijs af te geven van de gedane aangift. Het woord ó?wi)gt; moge in de wandeling gelijk staan met scAn/telijke verAlaring, maar de wetgever mag niet vergeten, dat het eene j onstoffelijke zaak, een regtsbegrip is. ■ i;n’ . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-,
Art. 6 spreekt van het geval »wanneer de werkzaamheden eene meerdere uitbreiding dan volgens die aangifte erlangen», lees: »wanneer de werkzaamheden die aangift overtreffen», of laat eenvoudig het woord volgens weg. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,^,
Art. 8 bepaalt, dat de teruggave van accijns ,door den ontvanger geschiedt tegen kwitantie {quitancie,,7.elt;ft de tekst), boven de ƒ 10 op zegel. Het gebruik brengt.mede , dat de schuldeischers van het Rijk en van de Gemeentebesturen het zegel der kwitantie betalen ; daar dit in strijd is met art. 1431 Burg. Wetb., zou het niet ondoelmatig we,2;en,,,bij elke speciale wet, en dus in casu bij die van 26 Mei 1849,
-ocr page 82-— TD —
StW. 'nlt;''20^ die afvrijking van Het jus commune te sanev' tiorrtrt«*en?w'' nbsp;nbsp;nbsp;( nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;rlrm o itn ■
nArt: 11 herinnert aan den vroegeren wetstijl/die meet ovefJ eenkomst had met den gemeenzamen brievenstijl dan dat h!j aan strenge analyte kon worden getoetst. Het luidt als vol^t :
'''«’Bevinding van (liever: door) de ambtenaren van ander mêel dan tarwemeel in de fabriek of bergplaatsen, of wel dat' de werkzaamheden niet overeenkomstig de aangifte plaats hebben j kan' de intrekking van dè vergoeding van''accijns ten gevolge hebben'5 gelijk ook in het geval dat (de zin gaat door, maar men'vergeet den nominativuS', waarmee men begonnen is. Waarom niet pmci'Uftt en dan: Dit is ook van toèprtssihg', indien) de perSketel niet met de hoeveelheid meel wordt gevuld, die daarin volgohs de aang'iftc in art.'2 bedoeld, kan worden vervat, of eindelijk dat (volgens mijne redhctlè: i indien) ér een verschil inlminder bestaat' op de door den fabriekant opgegeven inhouds^Ootte van zijtiéhl persketêl of ketelé ,■ immers Wanneer dat verschil nicer dan vijf ten honderd bedraagt.* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v m e b anlnv n
De officiële tekst is analytisfch niet te verdedigen; zoo ali ikidien veranderd\heb'm hij beter, mäar in wet-stiji zoh itt’ stebrijveur d 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'n nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n !V’ lx.
De vergoeding voor den betaalden accijns kan voor bepaalden of ohbepaalden tijd ontZegd wordende
('B. indien iin de fabriefci bf bergplaats ander meel aan-v^éZig is dan tarWëtneêi, 'î^'m ■■àquot; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;f ’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 L
“''8; ihdïéd dé' werkZaamhéden riiet'quot;dverecnkoTti'stig dé aan-gift plaats hebben, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ '’quot; ' '
'^quot;b. indien ééü of tri éér persketels niet' mét dfe hoeveelheid meel Wordéli gèviild, 'welke daarin Volgens de aangift kéW wofden vefvak;' èh
' A indien de inhoud vän hén óf meet persketels méér dan Vijf ten honderd minder bédrhagt dan door dèn-fabrië-* kant is op^egéveh. ' '' ''' nbsp;nbsp;nbsp;■
, nlbl )’'• . ry ■ 1': t' ,•• nbsp;nbsp;■■ 0'. , j r, ’jiT’rf« O/lb'
-ocr page 83-(K. B.) Na 29, is een staaltje van onwelluidendheid y hetgeen had kunnen vermeden worden door de weglating van één overtollig woord.
//Hebben goedgevonden en verstaan, het bij övongemeld besluit opengestelde kantoor de Fltip bij de^e, met den eersten September aanstaande, op te heflen, en gelijktijdig de deswege, bij gemeld besluit, als heerebanen aangewezene wégen als zoodanig in te trekken.// ,
(Wet) N'’. 36 voert de Pharmacopoea Neerlandica in. Ik begrijp niet, waarom art. 1, willende bepalen, dat dit Handboek, dat een aanhangsel van deze wet is, voortaan het officiële formulierboek zal wezen, inhoudt //bij het ontwerp dezer wet overgelegd ;// dat ontwerp toch zou wet wezen, zoodra de aangehaalde woorden kracht hadden; niet ééne Wet noemt zich zelve ontwerp, ofschoon alle het bij het concipiëren zijn.
Art. 4 bepaalt het in werking treden der Pharmacopoea Neerlandica op zes maanden na den dag der uitgave, welke dag later door de Staats-Courant bekend zal worden gemaakt, en het volgende,artikel schrijft voor, dat de bepalingen, omtrent het gebruik en de naleving der oude Pharmacopoea, tót nadere voorziening, op de nieuwe van toepassing zijii. Hier had moeten zijn bijgevoegd »zoodra zij in werking is getreden,// want, daar deze wet, bij gebreke van afzonderlijke bepaling, in werking treedt op den twintigsten dag na de dagteekening van het nummer vim het Staatsblad, waaronder ze voorkomt, is stricte van deze omissie het gevolg, dat men gehouden is, het Handboek te gebruiken en na te leven, vóórdat het inwerking treedt. Bevatte deze Wet niets anders dan de invoering vän de Pharm. Neerl., dan zou men kunneu zeggen, dat de geheele wet in werking treedt op hel, bij art. 4 bepaalde tijdstip, maar blijkens art. 2, waarin de Staat zich het copijregt voorbehoudt, is dit het geval niet, want van deh
-ocr page 84-nadruk zou in de eerste zes maanden na de uitgave wel het meest gebruik zijn gemaakt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.-
'(Wet) Nquot;. .39, is de bekende Vreemdelingen-wet.
Art. 3, al. 2 der Grondwet zegt: ^de Wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de alge-meene voorwaarden, op welke, ten aanzien van hunne uit levering, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten;'/ en in art. 7, al. 1 der Grondwet, lezen wij: //De Wet verklaart wie Nederlanders zijn.// Het schijnt mij toe, dat deze beide onderwerpen zeer voegzaam in ééne Wet konden worden geregeld; het verband is zoo naauw mogelijk; wilde men er echter twee van maken, ik heb er vrede meê, maar wat ik bepaald afkeur is, dat men eerst de toelating en uitzetting van vreemdelingen en een jaar later het Nederlanderschap regelt; men spreekt daardoor van vreemdeling en, zonder dat dit woord eene vaste beteekenis heeft, want eerst de Wet van 28 Julij 1850 Stbl. n”. 44 regelt dit onderwerp ex professe. Van dit vçtQov nçonçon was] bij de behandeling van de eerste Wet bij de Tweede Kamer het gevolg, dat de Regering, wanneer gevraagd werd naar de beteekenis der woorden, verwees naar art. 8 van het Burgerlijk Wetboek; wel werd van hare zijde niet ontkend,, dat men verkeerde op een staatsregterlijk terrein, doch daar de materie op dit gebied nog niet geregeld was, moest men zich refereren aan het genoemde Wetboek; de Wetgevende Magt ontruimde haar hoog standpunt en nam 0 de rol aan van den toepasser der Wet, die zieh met het bestaande behelpen moet en trachten, zich daaruit zoo goed mogelijk te redden; trouwens door de voordragten der Regering zijn de Kamers wel eens tot die rol gedwongen, zoo zij althans' eenigen arbeid tot stand willen zien komen.
Het is hier de oeconomie der Wetgeving, welke wij
afkeuren.
IK
,01 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'’0
— 73 —
De 5 eerste artikelen hebben ten doel te regelen ; lquot;. wanneer de vreemdeling niet mag worden toegelaten, 2”. wanneer hij moet worden toegelaten, 3quot;. wanneer hij kan worden toegelaten en 4'’. door wien en hoe de toelating geschiedt.
Ik vlei mij, dat de’lezer, wiens werkkring eene bijzondere beoefening van deze wet medebrengt, die dus de parlementaire discussie en vooral de ministeriële instructiën gelezen heeft, van oordeel zal zijn, dat ik den inhoud dezer artikelen met juistheid omschrijf, en ik durf dezen in het bijzonder en eiken regtsgeleerden lezer in het algemeen vragen, of de wet aan elke van deze bepalingen die kracht bijzet, welke geëvenredigd is aan haar gewigt? Het hoofd-denkbeeld, dat geen vreemdeling in Nederland mag worden toegelaten, ten zij hij voldoende middelen van bestaan hebbe of door werkzaamheid kunne verkrijgen, ligt in art. 1 verscholen en moet opgemaakt worden uiti //qui dicit de uno negat de altero.// Art. 1 toch luidt:, //Alle vreemdelingen , die voldoende middelen van bestaan hebben of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, worden in Nederland toegelaten op den voet, bij de vier eerstvolgende artikelen omschreven.// Wordt een beginsel, zoo als niet-toelating, voegzaam tusschen twee comma’s geplant in den regel, hoe sommigen worden toegelaten? De in art. 1 bedoelde artt. 2, 3, 4 en 5 zijn in dezer voege ingerigt, dat art. 2ide toelating op een regelmatig paspoort vaststelt, art. 3 en 4 inhouden, welke andere bescheiden de toelating kunnen wettigen en het 5« artikel de wijze van toelating bepaalt. Het onderscheid tusschen het regelmatige buitenlandsche paspoort en de overige bescheiden, zijnde, dat het eerste de toelating verpligtend maakt en de andere ze facultatief laten, springt niet genoeg in het oog, evenmin als dat alles gedomineerd wordt door de vraag, of de vreemdeling voldoende middelen van bestaan heeft of door werkzaamheid kan erlangen; ook mist.imen het hoofdbeginsel, dat. de
-ocr page 86-— 74 —
Politie beslist over het al of niet bestaan der omstandigheden, welke op de toelating van invloed!«zijn» en dit was en is toch ongetwijfeld de bedoeling der Regering. '
Naar aanleiding van het bovenstaande, zöu ik in de plaats der vijf eerste 'en van het achtste artikel én in de Veronderstelling, dat éene voamp;rafgMfnde Wet het vreemdelingschap, als tegenovergesteld aan het Nederlanderschap, om-séht'jft, willen lezen:
Art. I. Geen Vreemdeling wordt in Nederland toegelaten, ten zg hij voldoende middelen van bestaan hebbe of door werkzaamheid kunne verkrijgen.
Art. II. De Vreemdeling, die aan één der in het vorige artikel bedoelde vereischten voldoet, wordt toegelaten, indien hij in het bezit is van een regelmatig buitenlandsch paspoort. f''• ' ’0 ' , - o
Buitenlandsche pbepoorten'zgn regelmatig, wanneer zij (als iri de Wet).
Art. III. Bij gebreke van regelmatig buitenlandsch paspoort, kan de toelating ook geschieden krachtens andere geleibrieven en bescheiden en zelfs zonder fleie, mits geen grond van twijfel besta omtrent de juistheid van deh op-gegeveh naam,-de plaats van waar en het doel waarmee mén komt.
In de gevallen, bij dit artikel bedoeld, moet de vreemdeling, des gevorderd, twee geloofwaardige jiersonCn aanvijzen, die Zijne opgaven bevestigen,
Art. IV. De toelating gèschiedt door de uitreiking Van een reis- ’en verblijfpas, het zij al dan niet tegen tijdelijke overneming van het buitenlandsche paspoort Of andere bescheiden.
gt; Art. V. Het uitreiken van den reis- én verblijfpas kan door het geheele Rijk geschieden en daartoe zijn bevoegd:
a. op de grensplaatsen, waar ze zijn gevestigd, de Commissarissen speciaal van Rijks-Politie, en elders -
è. de CoffitniBsatissen van Politie, en o.
-ocr page 87-— th —
fe. de Burgemeesters in gemeenten, waar geeue Commissarissen van Politie zijn.
jCrt. VI. De in het vorige artikel bedoelde ambtenaren óofdéelen en beslissen dVer het al óf niet aanwezig zijn vah de bescheiden en omstandigheden, welke liet verleenen van de verzochte toelating gebieden of gedoogen.
Art. VIT. Het onderzoek geschiedt bij voorkeur op de eerste grensplaats, waar de vreemdeling aankomt.
De bedoeling‘der Regéring is zonder iwij tel (1), dat in gemeenten,' waâr 'èen C. v. P. is, deze en niet de Burgemeester met de toepassing van deze Wet belast zij ; waarom spreken de artt. 5, 6 ën 8 van //het hoofd van Politie der gemeehte// waaronder alleen de Burgemeester verstaan kah Worden ? .
Art. 6, al. 2 bepaalt,, dat de verlenging van den reis-ert verblijfpas alleen geweigerd kan worden wegens gemis van de véréischten in art. 1 bedoeld. Wellte zijd die ver-eischtenP Dè bedoeling is vórmoe'deiijt het' hebben van voldoëhde middelen van bestaan of het vermogen, die dóór werkzaamheid te kunnen verkrijgén; maar dan is de verwijzing nàâr art, 1 niét duidelijk, want dit artikel maakt één geheél mót dé vier vólgende eii hetgeen in art. 6, al. ä, nu wordt aangeduid als vereischte, komt in art. 1 (zoo als boveli gezegd) slechts tér loops vóóf.
Art. 7 legt aan de vreemdelingen de verpligting Op, hunne passen op daartoe gedane vordering te vertoonen aan politiê-âmbtenaren enz.; lex sine poena est lex imperfecta. Adde,* dat''zij',' dié'hieraan niet voldoèn of in gebreke blijven, Bök'kohder dat het gevorderd wordt, inde eerste gemeente, 'waar zij meer dan één nacht hebben dóorgetólagt, zich met hunne passen of andere geleibrieven téquot;’-Vervoegen bij den' '0. v. P. of Burgemeester (naar
'(11 Zi^'eéöé'Óirónlklil'e ^An dén l^inister'van Justitie, dd. il Maart 1851, n». 56, aan de Commissarissen des Rodia^Si ' '
-ocr page 88-— 76 —
de aangenomen onderscheiding) daardoor een vermoeden in'hun nadeel doen ontstaan. . . ,
Art. 9 gelast het over de grenzen brengen van met toegelateu vreemdelingen, die geen reis- en verblijfpas kunnen' bekomen, doch verzuimt de ambtenaren aan te geven, die daartoe bevoegd en verpligt zijn. Dit heeft aanleiding gegeven, dat elk hulp-ofScier van justitie zich bekwaam achtte tot het beoordeelen en toepassen van deze wet; dit gevolg van het minder juist geredigeerde art. 9 is,,— ik zal niet zeggen, weggenomen (zie eenig nummer van het Algemeen Politieblad), maar getemperd door eene circulaire van den Minister van Justitie, dd. 1 December 1851, no. 103 (dus «a de afkondiging der Gemeentewet) houdende, dat de beslissing alleen en uitsluitend is^ onderworpen aan de doofden van politie in de gemeenten.
Lees het artikel als volgt : »Niet toegelaten vreemdelingen, die geen reis- en verblijfpas kunnen bekomen, binnen ’s lands gevonden wordende, moeten op last van een ambtenaar, tot de uitreiking van den pas bevoegd, over de grenzen worden gebragt.»
Op het voetspoor van art. 12 zou ik ook hier willen byvoegen »in den regel bij voorkeur, in dierigting, welke zij zelveh aanwijzen.» ,
Art. 11 geeft den eenmaal toegelaten vreemdeling waarborgen tegen willekeurige uitzetting; de Kantonregter moet die bevelen, op grond van het reed.s boven behandeld geval ' van art. 6, al. 2 — na den vreemdeling te iebben geboord; immers na behoorlijke oproeping. Door wien en in welken vorm moet die oproeping geschieden? Welke tusschenruimte moet er wezen van den dag van oproeping tot dien van verhoor? Omissa sunt, en dit kan niet zoo doeltreffend door eene circulaire hersteld worden als sommige andere punten.
De 6de en 7de alinea van dit artikel hebben in hare volgorde iets stootends:
-ocr page 89-'f 'AI.’5. ' Van het proces-verbaal en het bevel van uitzet-zetting zendt de Kantonregter afschriften (lees: afschrift) aan onzen Commissaris in de Provincie.
Al. 6. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor, om het bevel van uitzetting of de uitvoering er van op te heffen.
Al. 7. Het is echter uitvoerbaar, niettegenstaande een beroep op Ons of, overeenkomstig art. 20, op den Hooien Raad. ,
Indien toch de Koning het bevel heeft te niet gedaan, komt geene tenuitvoerlegging, niettegenstaande hooger voorziening, meer ' te pas; de vernietiging is het slot, en daarom moeten beide alinea’s op zich zelven staan, er mag geen verband zijn; d/t geschiedt door het woordje ecMer in de laatste alinea en daarom moet het wegblijven.
Art. 13, al. 2 gebiedt mededeeling aan de Staten-Generaal van de Konin/dijke Hesluiien, waarbij een vreemdeling wordt verwijderd enz.; meermalen en speciaal bij deze Wet is er strijd in de Tweede Kamer' gevoerd, of de Wetten zouden inhouder. : de Koning oi Jf'ij, het laatste gevoelen zegevierde bij deze Wet; maar dan moet men, om consequent te zijn, ook schrijven »Onze beshtUen.»
De artt. 16, 17 en 18 regelen de uitlevering van vreemdelingen; ik zoek vergeefs naar de bepaling, op wiens bevel ten deze gehandeld wordt; het is van elders bekend, dat de uitlevering geschiedt langs den diplomatieken weg, maar het zou toch niet overbodig zijn, in de Wet, die de materie regelt en wier naleving voor het meerendeel regisiree^s aan politie-ambtenaren is toevertrouwd, te vermelden, dat ten deze niet gehandeld wordt dan op last van den Minister van Justitie; art. 18, al. 5, zegt alleen, dat het advies der Regtbank aan dezen Minister wordt opgezonden. Wie teekent den last tot uitlevering, nadat al de formaliteiten vervuld zijn? Dit is zeker eene bekende, zaak, maar zij is niet bekend door deze Wet.
Art. 17, n'’. 7, litt, a spreekt van een geauieniiteerd
-ocr page 90-afschrift; men schrijft, meen ik, de 3de ^,çt|ergree|) van dat bastaardwoord met eene A.
De uitlevering wordt o. a. geweigerd, indien daardoor de vreemdeling onttrokken zou worden aan eerie reeds vroeger uitges^rokene' veroordeelii|g^ ‘ïlj^feT bedwang y^ gijzeling. Is dit nu zoo algemeen mogelijk, èn wegens civiele zaken èi^ wegens boete en kostet in strafzaken?
Volgens art. 18 heeft de vreemdeling het regt zieh tot den Hoogen ßaad te wenden met verzoek, te verklaren, dat de wet niet op hem van toepassing is; zoo als de termijnen geregeld zijn, kan hij dit naar welgevallen doen y dór of na het advies en de beslissing der Begtbank ; dit schient mij minder regelmatig; het gevoelen der Regtbank 4i®o4? uitgebragt te wezen voor dat een hooger collegie geadiç^rd wordt.
Art. 19 luidt: //De bepalingen dezer wet :^ijn niet toepasselijk op vreemdelingen, die, naar art, 8 yan het Bppg. Wetb.,met Nederlanders zyn gelijkgesteld, en met betref king tot deze ^et voor ingezetenen werden geignden, noch op den binnen het Rijk gevestigden vreemdeling, die met eene Nederlandsche vrouw is gehuwd of gehuwd geweest ep uit haar een kind of kinderen heeft, in Nederland geboren.'/ Dit artikel is geboren onder een kruisvuur van amendementen ; het was vooral hier, dat men de behoefte gevogelde aan eene vaste basis omtrent Nederlanderschap en wat daarmee in verband staat; sommige leden wilden in deze wet vaststellen, dat eene nadere wet die materie zou regelen, andere waren van oordeel, dat zoo iets wel bij eene Grondwet, maar niet bij eene gewone wet kan geschieden ; eindelijk werd een amendement van den heer Wintgens aangenomen, d^t de woorden : 'ew met betrekking tot dgze wet voor ingezeten worden gekonden in het artikel bragt, met de bedoeling om in het gebrek aan eene yet te voorzien en v^st te stellen, dat de vreemdelingen-wet diegenen voor ingezeten houdt, welk art. 8 van het Burg. Wetboek met vreemdelingen
-ocr page 91-gelijkstelt. Evenmin als in art. 1 kan ik er mij mee veretui-gen, dat een voorschrift, hetwelk als een beginsel geëerbiedigd moet worden, tusschen (wee comma’s geplaatst staat, fk voor mij hecht meer aan de definitie van vreemdeünff of Zlederlavrler, maar blijkens do discus.sie wilde men vooral weten wat in^eieten is — het zij zoo, maar dan had men daaraan een afzonderlijk artikel moeten wijden. Daarenboven brengen de woorden van het amendement onduidelijkheid over het artikel; het is juist alsof de wet niet toepasselijk wordt verklaard op vreemdelingen, die 1“. in de termen van art. 8 van het Burg. Wetb. vallen, en 2quot;. met betrekking tot deze wet voor ingezeten worden gehouden; deze erro-neuse verklaring heb ik lang aan het artikel gegeven en ik zocht (natuurlijk te vergeefs) naar eene bepaling, wie met betrekking tot de vreemdelingen-wet voor ingezeten worden gehouden! art. 8 van de wet tot uitvoering van art. 7 der Grondwet is zeer geschikt om iemands dwaling te doen voortduren, indien hij er niet op let, dat laatstgenoemde wet van posterieure dagteekening is.
Het tweede gedeelte wan art. 19 spreekt van den binnen het Rijk gevestigden vreemdeling. Het woord gevestigd heeft in deze wet geene vaste beteekenis ; die beteekenis kan ontleend worden aan art. 74 Burg. Wetb., doch men had zich daaraan uitdrukkelijk behooren te refereren, omdat hetgeen geldt in burgerlijk regt niet stilzwijgend dezelfde beteekenis heeft op staatsregtelijk gebied ; het boven aangehaalde art. 3 der wet van 28 Julij 1850, Stbl. n”. 44, vergeleken met art. 74 Burg. Wetb., staaft dit begrip.
Art. 20, dat aan allen, op wie de wet van toepas.sing mögt worden gemaakt en die beweren Nederlanders te zijn of in de uitzondering van het vorige artikel te vallen, beroep op den Hoogen Raad toekent, is onvolledig, wat betreft de voorloopige ten uitvoerlegging van de beslissingen, door de onderscheidene autoriteiten krachtens deze wet genomen.
-ocr page 92-— 80 —
Het bevel van uitzetting van de Kantonregters is uitvoerbaar niettegenstaande hooger beroep (art. 11).
Het Koninklijk Besluit tot uitzetting wordt geschorst door het beroep op den Hoogen Raad (art. 12, al. 3).
Maar de wet zwijgt omtrent de beslissing van den politie-ambtenaar, die krachtens art. 9 den vreemdeling, dien hij een reis- en verblijfplaats weigert, over de grenzen des Rijks laat brengen. Dit is kennelijk eene omissie van den Wetgever, want in dat geval bestaat de grootste noodzakelijkheid tot voorloopige tenuitvoerlegging, vooral omdat de wet niet toestaat, den vreemdeling-appellant in verzekerde bewaring te nemen; maar, hoe gewigtig deze grond ook zij, de wet mag niet door redenering worden aangevuld en de algemeene regel, dat hooger voorziening de tenuitvoerlegging schorst, zoo het tegenovergestelde niet is bepaald, zou de handhaving van de vreemdelingen-wet wel eens kunnen vernietigen, zoodra zij gekend wordt door hen , die ze moet beteugelen.
Ook omtrent art. 13 bewaart art. 20 het stilzwijgen; volgens het zoo even aangehaalde regtsbegrip zal dus de vreemdeling, gevaarlijk voor de publieke rust, wien door den Koning eene bepaalde verblijfplaats aangewezen of het verblijf op sommige plaatsen ontzegd wordt, zoo hij een beroep doet op den Hoogen Raad (de termijn is niet bepaald), inmiddels het Koninklijk Besluit als niet bestaande kunnen beschouwen. — Zou dit ook de bedoeling des Wetgevers geweest zijn?
Bkeda, 14 Januarij 1862.
Ç/Tordi vervolgd.)
C
-ocr page 93-BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.
NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.
Mr. J. G. Kist, liet Handelspapier. Amsterdam, Gerhard EN CoMP., 1860. Eerste Gedeelte.
Qui accepte, pa,^e, een der paroemia van het wisselregt, wensch ik op mij toe te passen en, opdat niet de Redactie van dit Tijdschrift tegen mij protest doe opmaken, wil ik mij beijveren, nu de vervaldag daar is, den wissel te voldoen. Zoo die taak hare bijzondere moeijelijkheid ontleent aan het gewigt van het onderwerp, zoowel als aan den naam des schrijvers, van wiens wetenschappelijken geest en scherp oordeel dit tijdschrift zoo menig blijk mögt ontvangen, ■— die moeijelijkheid schijnt te grooter, waar ik met vrijmoedigheid mijn bescheiden oordeel waag te openbaren, dikwijls afwijkende van eene gevestigde overA tuiging, door grondige kennis en praktijk verkregen : — toch is de taak in zoo verre voor mij geraakkelijk gemaakt, dat reeds aan de eerste editie van dit werk eene zaakkundige beoordeeling ( 1 ) is ten deele gevallen, waarvan de conclusie sedert door allen , jeugdige of oudere regtsgeleer-den, zal zijn erkend en bevestigd, en waarmede ook ik mij volkomen vereenig, aldus luidende: //de eerstbeginnende bekomt door de lezing van dit werk een helder begrip van den wissel, de practische regtsgeleerde vindt er de jurisprudentie en literatuur in verzameld, de theoretische/ regtsbeoefenaar treft er menig juiste kritische opmerking in aan, en zelfs de wetgever (zoo die in Nederland weder eens het wisselregt zou willen bearbeiden) zal het boek met vrucht raadplegen.”
Het verheugt mij na verloop van negen jaren deze uitspraak te kunnen herhalen; het verheugt mij vooral, dat ik mij in dezen op mijne ondervinding kan beroepen en ik herinner mij levendig het genoegen en nut, welke mij
(U Mr. D. Polak Daniels. Themis 18.53, biz. 73 volgg.
Themis, D. IX, Iste St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6
-ocr page 94-de lezing der eerste uitgave in de Academiestad heeft verschaft. De kennisneming van dezen veel vermeerderden druk, waarin thans /zsZ en niet, gelijk in den eersten, een handelspapier (de wissel) is behandeld, was voor mij eene hoogstaangename, mogten de volgende bladzijden het aau-toonen, ook geenszins onvruchtbare repetitie. Het is mijn voornemen toch niet een geheel onberedeneerd verslag te leveren dezer tweede uitgave of mij enkel bij eene inhouds-nomenclatuur te bepalen ; in lof uit te weiden, zou den schijn hebben van aanmatiging, en ik vlei mij, dat het den bekwamen schrijver aangenamer zal zijn, indien ik mij eenige op-en aanmerkingen veroorlove; ik vlei mij tevens dat hij zal erkennen, dat ik, waar ik eenige twijfelingen opper, alleen gedreven word door belangstelling in zijn werk, en geenszins doof hetgeen Ulpianos noemde de nafuralis Aominum ad dissentiendam facilitas.
Zoo ik mij afvraag, waaraan dit werk zijne bijzondere populariteit is verschuldigd, zoodat het, wat aan weinige regtsgeleerde uitgaven in ons klein land, dat geen ruim debiet kan verzekeren , te beurt valt, in betrekkelijk korten tijd een tweeden druk mögt aanschouwen, het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Wat Liebe als wetgever voor Bruns-wijk deed, dat heeft Mr. KisT als wetenschappelijk regtsbe-oefenaar voor ons vaderland gedaan. Niet, dat niet reeds vóór de heer Kist zijne beginselen in het licht gaf de valschheid van het oude stelsel van wisselregt duidelijk was gebleken ; niet, dat meu niet was begonnen in te zien, dat op de grondslagen der bilaterale contracten, hoe kunstig ook aaneengevlochten, de wisselveibindtenis bij geene mogelijkheid kon worden opgebouwd, daar men bij de toepassing dier contracten, zich gedrongen zag daarvan telkens af te wijken, — maar Mr. Kist is de eerste geweest, die het stelsel, dat de wisselverbindtenis hare grondoorzaak had in het geschrift, in de onderteekening van iederen wisselschuldenaar, gelijk de litterarum obligatio bij de Romeinen, in Nederland heeft uiteengezet, die, even als Libbü
-ocr page 95-— 83 -
de »facheidinar tussche» verbiadteiiissen, ait den wissel zalven ontspruitende en die, waartoe de wissel wel heeft aanleiding gegeven, maar welke door den wissel zelven niet zijn ontstaan, getrouw heeft in acht genomen en uiteengezet, die de bepalingen onzer wet aan dat stelsel getoetst en met zorg heeft aangewezen welke voorschriften met bet formele karakter van den wissel in tegenspraak behoorden te worden geacht. Vraagt men welk was het stelsel, dat onze wetgever aankleefde, het antwoord is, gelijk door menig voorbeeld is te staven, de wetgever heeft óp het oude stelsel der contracten voortgebouwd, en is daarvan gelijktijdig afgeweken. De wetgever verwarde het pae-ium cambii met het pacium de cambiando; bij somde een aantal verpligtingeu op, die geheel aan de bijzondere overeenkomsten der partijen hadden moeten worden overgelaten, terwijl hij de hoofdverpligtingeu, de borgstelling des trekkers en de acceptatie in stede van als grondstellingen voorop te plaatsen en daaruit geleidelijk gevolgtrekkingen af te leiden, in het voorbijgaan vermeldde, schier verzwolgen door den vloed van ondergeschikte bepalingen.
Nogtans, men moet in die veroordeeling niet te ver gaan on men moet niet voorbijzien, dat mannen van wetenschap en praktijk aan de wetgeving een groot aandeel hebben gehad; men moet niet vergeten, dat de wetgever te gelijker tijd bedacht moest zijn op de verlangens van de Noordelijke en de Zuidelijke provinciën, en dat hij dikwijls een eon-* ciliatoir moest zoeken om beide te bevredigen. Wat men bij VooKuuiN vindt aangeteekend, draagt overvloedige bewijzen, dat de wetgever zoo al niet een geheel klaar, dan toch zeer zeker reeds een nevelachtig besef had van het gebrekkige van het systeem van den Code de Commerce, en dat hij aan de onderteekening der wisselschuldenaren bijzondere waarde heeft gehecht. De heer Kist zelf schijnt over den wetgever een zachter oordeel uit te spreken, dan hjj in de eerste uitgave deed. AUezins juist erkent hij in deze nieuwe
-ocr page 96-uitgave, dat het niet te loochenen is, dat de Kamer de gebreken van het vroegere systeem heeft ingezien. // Dit blijkt// — zegt hij —// uit de afstemming van art. 10 van het ontwerp van 1822 (art. 5 van dat van 1825) en uit het wegvallen van art. 6 van het ontwerp in de latere ontwerpen ; dit blijkt boven alles uit de regeling , die men aan de gevolgen der wissel-verbindtenis gegeven heeft, en uit het ontbreken aan alle theoretische bepalingen omtrent den aard van de wisselregtelijke verbindtenis des trekkers.// De schrijver had zich nog op menige andere bladzijde uit het werk van den heer Voorduin kunnen beroepen, welke getuigt dat onze wetgever, hoewel onmagtig een nieuw stelsel opte bouwen, het onhoudbare van het tot dusver gevolgde inzag. Toch hield men, gelijk is af te leiden uit de beraadslagingen over het allereerste artikel, inzonderheid vast aan dit beginsel, dat de wisselbrief was het resultaat van het wissel-contract, terwijl het voor naderen tijd was voorbehouden om, hetgeen eene raadpleging van het Romeinsche regt spoediger had kunnen aantonnen, te bewijzen, dat wiMeZbrief en ww^eZcontract synonyma zijn, en zoo weinig heeft men ingezien, dat de ouderteekening een hoofdvereischte was van den wissel, dat de woorden : door Aern Çden treAAier) onderteeiend, in een concept van art. 104 (Voorduin bl. 42ß) voorkomende, door eene afdeeling onnoodig werden geacht, waarop zij bij eene nieuwe redactie, in 1825, dan ook zijn doorgehaald. En toch was die ouderteekening de grond der verbindtenis tusschen trekker en nemer ; men verwierp dien grond, om met den heer Donker Curtius (Voorduin bl. 524) in het blinde rond te tasten of die verbindtenis op een koop, een contractus innominati, of waarop dan ook, berustte : steeds was er sprake van eene wederzijdsche overeenkomst, die den eigendom des wissels deed overgaan. Indien de schrijver dus beweert dat ook volgens ome wet overeenkomst niet de grond is van de wissel-verbindtenis des trekkers, dan durf ik met die stelling, welke in de vorige uitgave niet zoo
-ocr page 97-positief werd uitgesproken, niet zoo gereedelijk instemftien; ik zou meenen, dat onze wetgever zonder naauwkeurig aan te wijzen welke overeenkomst, steeds eene overeenkomst onderstelde, en dat hij van vrijwaring in art. 108 gewagende die vrijwaring niet beschouwde als een gevolg der wissel-teekening, waaruit de Groot het contract reeds afleidde, maar als het resultaat der wederkeerige overeenkomst. Betoogt de schrijver, dat de overeenkomst de grond derver-bindtenis in jure consiUuendo niet kan zijn , en beroept hij zich daarvoor op eene uitsluiting der excepliones ex persona indossantis dan komt zijne meening mij juister voor, en dan ook blijft hij zich gelijk aan de definitie, welke hij heeft voorop gesteld en welke de formele natuur des wissels vrij wat duidelijker uitdrukt dan die van den hoogleeraar Hovrins, voorkomende in het merkwaardige werk , dat na zijn overlijden heeft het licht gezien. Door de omwerking der beide eerste hoofdstukken , die als inleiding gelden, door eene algemeene beschouwing over de verbind-tenissen uit schrift aan de behandeling van de onderscheidene geschriften te doen voorafgaan , heeft de heer Kist zijn stelsel meer afgerond en zich van zelve eene logische volgorde afgebakend. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.,. ;(,
Eene andere verdienste van dezen arbeid is, dat hij zich niet enkel bepaalt tot het stelselmatig verklaren van de artikelen der wet, maar dat hij daarbij let op de gebruiken van den handel, en de bekende Duitsche wisselwet — minder hare commentariën — zorgvuldig raadpleegt, waar hij het doel en het nut van deze en gene bepaling opspoort. Zoo is het karakter van iedere wissel-handeling aangewezen en in acht genomen wat zich met dit karakter wèl liet overeenbrengen, wat daarmede minder overeenstemde. Nog-tans wordt het historisch ontstaan van die verschillende handelingen, de ontwikkeling, die zij in den loop der tijden hebben genomen, in dit geschrift gemist, liet is waar, de schrijver stelde zich tot taak de beginselen van
-ocr page 98-— 86 —
wisselregt volgenf de yederlandide wei te behandelen, maar mij komt het onder verbetering nog altijd voor, dat het verband tusschen het formele der verbindtenis met de dringende eischen van den handel, waarvan de wissel het product is, eenige breedere bespreking in een afzonderlijk hoofdstuk had verdiend. Welligt had het doel des wissels heti onderwerp van eene bijzondere afdeeling kunnen uitmaken en had daarbij ook de vraag kunnen worden behandeld , welke de oorspronkelijke vorm en kracht van den wisselbrief is geweest en welke omstandigheden op wijzi-ging-van dien vorm hebben invloed uitgeoefend. Zoo is het mij uit het werk van dén heer Kist nog niet zeer duidelijk, of de zoogenaamde eigen wissel uit den getrokken wissel is ontstaan, dan wel of men het tegendeel zal moeten aannemen. Die vraag is niet van practisch belang, zal mij worden tegengeworpen. Mogelijk is dit waar, maar de heer Kist heeft toch zeker niet het minst voor den regts-geleerde geschreven , hij zeker hecht niet het minst gewigt aan eene historische beoefening van het regt en aan de onmisbaarheid dier beoefening tot regt verstand eener confuse en duistere wet (1). quot;
Deze opmerking geldt alleen de historische verklaring vati' het wissel-gebruik r verre zij het van mij die van het hedendaagsche regt te willen aantasten. Waar het toch die verklaring betreft, toont de heer Kist zich ten volle meester van zijn onderwerp en poogt hij de wording van de bepalingen van het geschreven regt te doen kennen. Mögt het mij geoorloofd zijn, enkele opmerkingen te maken, dan kwam bij mij de vraag op of de schrijver, waar hij de bekwaamheid der schuldenaren behandelt en m. i. zeer te regt uit het civiel regt afleidt, niet had kunnen herinneren, waarom de wetgever die
(I) Voor eene aeschiedknndiKe verklaring van de ontwikkeling van den wissel is van groot belang de uitvoerige recensie van prof. Kdntzk, voorkomende in de Jahrbücher van Schletter, VI Band, 2^ Heft, bl. 119 en volgg.
-ocr page 99-bekwaamheid niet heeft geregeld (Voorduïn bl. 514). Daarbij ware eene herinnering aan art. 113 C. d. C. niet overbodig geweest, evenmin als eene aanduiding der redenen, waarom de wetgever dat artikel niet heeft overgenomen. Zoo had ook de bedoeling van art. 102 W. v. K. in helderder licht kunnen zijn gesteld, en nagegaan, in hoeverre de wetgever aan die bedoeling is getrouw gebleven.
Minder juist m. i. zegt Mr. Kist op bl. 44, dat de ver-valschte opgave van naam of van woonplaats, van de plaats der trekking of betaling de nieUg/ieid des wissels zal ten gevolge hebben : tegeuover derden toch blijft die wissel bestaan. Ook is met geen enkel woord de bedoeling van het tweede lid van art. 102 in het licht gesteld, en toch vindt men daaromtrent zoo veel opgeteekend bij Voor duin 505—512. Die aanduiding had te eerder kunnen geschieden , omdat de Fransche wetgever een ander beginsel huldigde. Vele leden zagen in de afwijking waartoe onze wetgever besloot eene derogatie aan den regel : gwod ab initia non valet, tracts tempons convaleseere nequit. Onze wetgever toonde beter doordrongen te zijn van de behoeften en belangen des handels. De schrijver had ook op bladz. 52 het doel van den gedomicilieerden wisselbrief vollediger kunnen uiteenzetten {Voorduin, bl. 502); hij bepaalde zich slechts met de aanwijzing der regtsbetrekkingen, uit dien wisselbrief voortvloeijende. Op bladz. 78 noemt de schrijver, en wederom zeer juist, de aanduiding der plaats niet op, onder de vereischten van de geldigheid van het endossement. Waarom heeft de wetgever dit vereischte, voor den wisselbrief zei ven opgenomen, in het endossement verzwegen ? Wat, indien nu toch de vereischte in het endossement aanwezig is ? Zal de heer Kist niet instemmen, dat het beter ware, dat de wetgever dit vereischte wel had uitgedrukt, ten einde men in de eerste plaats wete, waar het regres uit te oefenen en men, in de tweede plaats, kunne nagaan ofwel ieder endossement voldoet aan de voorschriften.
-ocr page 100-— 88 —
ter plaatse waar het gedaan is. Het locut re^ii acium zal hier toch van toepassing zijn. o'
Waar van het aval sprake is, in den handel zoo zeldzaam voorkomende, maar dat de wetgever toch erkent, en aan de bijzondere overeenkomsten heeft overgelaten, vraag ik tot hoeverre kunnen die overeenkomsten zich uitstrekken? Heeft de wetgever gewild, dat ook bij bijzondere overeenkomst de solidaire verbindtenis van den avalgever worde opgeheven? De heer Kist schijnt op bl. 88 diemee-ning te zijn toegedaan; art. 132 is, hoe gaarne ik dit ook wilde, moeijelijk anders te interpreteren. Hij heeft echter de vraag niet behandeld, in hoeverre het de bedoeling des wetgevers was, een principaal debiteur als avalgever toe te laten of uit te sluiten. Art. 142 C. d. C. voegde er uitdrukkelijk bij ; fourni j)ar 7in tiers; ons art. 132 liet' die woorden weg: wat uit die wijziging te besluiten? Ik zou meenen; dat de wetgever, ofschoon het niet blijkt, die bijvoeging overtollig achtte, omdat de aval zieh anders in eene interventie ter eere oploste. Tntusschen in art. 33 van het ontwerp van 1825 kwamen die woorden nog voor.
Dat de avalgever zich op de bénéficia fidejussomm zal kunnen beroepen, geloof ik ook dat zeer twijfelachtig is; indien hij als onderteekenaar van den wissel in de missel-verbindtenis optreedt, dan wordt hij solidair schuldenaar door zijne toetreding tot de formele verbindtenis.
Op bladz. 108 heb ik ook te vergeefs gezocht naar de bedoeling des wetgevers, waarom hij den houder van een behoorlijk geprotesteerden wisselbrief een reëel regt ontzegde, ofschoon de Dransche wetgever hem dit toekende. Die verzwijging heeft mij te meer verwonderd , omdat juist die afwijking voor den schrijver een bewijs had kunnen opleveren, dat de wetgever zeer wel inzag, dat de verbindtenis tusschen den betrokkene en den houder niet uit fondsbezorging voortvloeit. De heer de Pinto ontleent in zijne Handleid., Tide Ü., bl. 121, de reden dier weigering aan
-ocr page 101-— 89 —
VooKDuiN (bl. 531-558). Die redenis echter m. i. niet de voornaamste en in het daar geopperd bezwaar zou welligt kunnen zijn voorzien, door het reëel regt niet verder uit te strekken dan tot het beloop van het bedrag van den wisselbrief, waarop de houder dat regt wil uitoefenen, zoodat de betrokkene in ieder geval geacht wordt fonds te hebben voor dat bedrag. Maar het groote bezwaar is hierin gelegen, dat, indien het reëel regt den houder werd vergund, deze dit ook zou kunnen uitoefenen op den betrokkene, die niet heeft geaccepteerd, al was hij daartoe ook volgens art. 113 door de fondsbezorging (?) uer/jZz^Z.' tlet regt, den houder in geval van art. 109 toegekend, is dan ook volstrekt geen zakelijk regt, maar eene cessie van actie, met het doel om den trekker niet door het verzuim des houders te bevoor-deelen. Waar de schrijver de verbindtenissen behandelt, niet uit den wissel ontstaande, had hij ook de bedoeling des wetgevers in verband met deze afwijking van hetgeen de Fransche had aangenomen, kunnen bespreken, in het licht stellen, en de beweegredenen welke hem daartoe noopten, kunUen toetsen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;' '’e.
Op bladzf 116 herinnert de schrijver, dat onze wisselwet den Zondag als den eenigen burgerlijken rustdag beschouwt. De niet onbelangrijke discussie over art. 154 gaat hij geheel met stilzwijgen voorbij. Wel verwijst hij naar de redenering van Mr. A. nu Pinto in zijne ffandleiclinff, II« Deel, blz. 150 en zegt zeer laconiek: //Onze wet beschouwt den Zondag als den eenigen burgerlijken rustdag.” Maar heeft de wetgever hier wel billijk, regtvaardig en grondwettig gehandeld, kan aan de motieven van dit artikel geen zwakheid en stelselloosheid worden verweten ; de kundige schrijver heeft het zorgvuldig vermeden op die vraag te antwoorden en heeft zich zelfs van eene vergelijking met het Duitsche wisselregt, dat ook ten dezen opzigte verschilt, onthouden.
Op bladz. 138 heb ik de ratio van art. 174 niet aan-geteekend gevonden. Dit had welligt te minder kunnen
-ocr page 102-— Ge
worden verzuimd, omdat Mr. Sutäo in JfeMladnquot;. 2190, eene conjectuur heeft voorgesteld en non^acceptatie in non-betaUng wil veranderd hebben. Ik geloof, dat er voor die conjectuur hoegenaamd geen grond bestaat. Het artikel heeft blijkbaar ten doel, om aan te duiden, dat indien de betrokkene onwillig is om te accepteren, doch willig is ter eere te betalen , dit hem niet slechts vrijstaat, maar dat hem boven allen de voorrang wordt gegeven. De heer Kist had hier kunnen aanwijzen, dat dit voorregt zich hierop grondt, dat degeen die last heeft, moet voorgaan boven alle anderen, en dat nu juist de betrokkene, al heeft hij niet geaccepteerd, last had tot acceptatie van den trekker. Wat nu, indien iemand ter eere wil betalen voor een endossant , die voorgaat aan dengenen, ter wiens eere de betrokkene zich aanbiedt? De endossant ter eere zal voorgaan; zijne betaling zal de meeste bevrijdingen ten gevolge hebben.
Omtrent vermiste wisselbrieven had ik ook gewenscht, dat de schrijver uitvoeriger ware geweest. Uit zijn werk blijkt niet waarom hier de wetgever is afgeweken van de artt. 150 154 van den Code de Commerce, waarin de materie van vermiste wisselbrieven (waaromtrent de Hooge Baad bij arrest van 28 December I860, JFee^bladnlt;gt;. 2235, eene zeer juiste uitspraak beeft gewezen) is behandeld, ook uit het | oogpunt van de verschillende exemplaren des wissels. Wanneer ik spreek van de exemplaren des wissels, die zeker met vermissing in naauw verband staan, — de kopijen behandelt de schrijver, naar aanleiding van eene aanmerking van den heer Poï.ak Daniels in de recensie van de eerste editie voorkomende, met de vereischte uitvoerigheid — raag ik nok betreuren, dat de aanteekening van Mr. VAN Nierop over de clausula cassatoria posterieur is aan deze uitgave. Die aanteekening heeft over dit leerstuk voorzeker een helderder licht doen opgaan. Zal de heer Kist erkennen, d^t het de bedoeling des wetgevers was niet enkel 1 in ieder i der exemplaren te vermelden dat het eene
-ocr page 103-prima, secunda of tertia is, maar dat dadelijk van het aantal der exemplaren, door den nemer gekozen, blijke? De heer tan Niekop leidt het af uit de toelichting van den heer Beelaekts van Bt.okland (Voosduin, bl. 513); het blijkt echter niet, of de Regering hiermede overeenstemde, maar zeker is het, dat de woorden van art. 104 W. v. K. duidelijker hadden kunnen uitdrukken het beginsel , dat op ieder exemplaar het aantal exemplaren behoort te zijn aangewezen. De Pransche schrijvers hechten immers die beteekenis niet aan de laatste alinea van art. 110 C. d. C. ; si elle est par première etc. elle F exprime. Het is geenszins aan te nemen, dat de wetgever van dit beginsel heeft willen afwijken, dat alleen strekte om door de aanduiding van het nummer van ieder exemplaar te verhinderen, dat zij als even zoo vele afzonderlijke wisselbrieven werden beschouwd ten voordeele van denzelfden houder, en de trekker, die deze aanduiding zou hebben verzuimd, zou zich van wege den betrokkene aan eene actie blootstellen tot terugvordering van al de sommen, onverschuldigd, ten gevolge van de nalatigheid des trekkers betaald. Het verwijt, dat de schrijver over de clausule cassatoria den heer Kisr tegenwerpt, is dus veeleer tegen den wetgever gerigt, doch dit neemt niet weg, dat men van den heer K ist eene uitvoeriger bespreking der clausule in eene volgende editie, die aan dit werk niet behoeft voorspeld te worden, zal mogen verwachten.
Ofschoon, gelijk door enkele voorbeelden is aangetoond en door meerdere zou zijn te staven , de schrijver niet altijd geheel de bedoeling van den wetgever heeft doen kennen, vooral waar het bijzondere voorschriften betreft, welke echter evenzeer alle aandacht vorderen als de hoofdverplig-tingen, eene derde verdienste van dezen uitnemenden arbeid, en welligt de hoofdverdienste, is, de exegetische behandeling. Waar de schrijver vraagpunten van wisselregt, die tot verschil van gevoelen hebben aanleiding gegeven, on-
-ocr page 104-— 9,2 —
derzoekt, moet men steeds zijne duidelijkheid en scherpzinnigheid roemen. Ik zal het echter wagen enkele vraagpunten in een anderen zin op te lossen dan door den schrijver is gedaan, slechts enkele, niet omdat het werk geene ruimere gelegenheid tot opponeren zoude aanbieden, maar omdat te groote uitvoerigheid- dezer recensie mij niet zal vergund zijn.
Omtrent de vraag, of in geval van art. 111 W, v. K. de erkenning van genoten waarde of van waarde in rekening in den wissel moet zijn vervat, is Mr. Kisï bij zijne meening blijven volharden, die door velen is bestreden en ook door mij niet kan worden gedeeld. De schrijver zelf zegt, waar hij over art. 101, n®. 1, den wissel aan eigen order spreekt, dat die erkenning niet kan worden gevorderd, omdat dilär trekker en nemer één persoon zijn, dââr geene overeenkomst tusschen trekker en nemer bestaat; daar aan geen pactum cambii of de cambiando kan worden gedacht, dadr de trekker niet erkennen kan de waarde te hebben ontvangen of te zullen verrekenen. Deze eigene woorden werpen de redenering van den schrijver omver; in geval van art. 111 bestaat wel overeenkomst, tusschen trekker en nemer, en die overeenkomst is zeer zeker een pac(7im de cambiando ; van lastgever en lasthebber zal men, al wordt ook hetgeen de laatste verrigt geacht door den eersten te zijn gedaan, toch moeijelijk kunnen zeggen : sustinent unam personam. Ook zie ik geen reden, waarom, indien voor de assignatie, uit een vinculum mandati tusschen uitgever en nemer geboren, door den wetgever in bepaalde gevallen dezelfde erkenning gevorderd wordt, dit voor het geval van art. 111 niet zou behoeven te geschieden. De heer Kist zegt: //het amp;an gebeuren, dat de lasthebber zelf de betaling bij den betrokkene invordert,” maar schijnt daarbij over het hoofd te zien de woorden ten einde daarvan de betaling in te vorderen. Dit is dus geene mogelijkheid, geene faculteit ; het is het doel van den wetgever. De heer
-ocr page 105-- 93 -
KisT erkent, dat art. Ill eene fictie is, waardoor de lasthebber eigendom overdraagt,maar zal hij dan niet moeten toestemmen , dat het diezelfde fictie is, waardoor hij geacht wordt de waarde van dien eigendom te hebben verstrekt aan den trekker? De consequentie van den schrijver moet te meer verwonderen, indien men nagaat, dat hij de wisselverbind-tenis door de formaliteiten der onderteekening doet ontstaan: door die formaliteit en de andere, die de wetgever in art. 100 heeft opgenoemd, blijft de trekker verbonden, ook dan, indien de nemer in het geheel geene waarde heeft verstrekt, en de trekker hem op deze wijze eene donatie toedenkt. Ïe regt wil dus de heer de Pinto , I/andl. II, p. 88 den trekker het bewijs van de valschheid der causa debiti opdragen. Meent de heer Kisr dat het beter ware geweest, dat dit artikel ware weggelaten; dan kan men hem dit toestemmen. Zelfs bij de Kamer is daarvan sprake geweest, vergelijk Voorduin I, bl. 559 en Vissering, Voorrede, bl. 14, én zeker ware dit artikel weggebleven, indien men niet de slotwoorden op het oog had, die op zich zelve geen zin hadden,terwijl de wetgever voorbijzag, dat art. 135 reeds toeliet wat hij in art. 111 bepaalde. Men mag zich tot staving dezer meening ook op art. 87 vaii het Wetboek van 1830 beroepen.
Op bladz. 45 betoogt de schrijver, dat een wissel niet als wissel zal kunnen gelden, waarin de trekker erkent de waarde in loterijbriefjes te hebben ontvangen en meent, dat uit de bijvoeging der ongeoorloofde oorzaak moet volgen, dat de schuldenaar de door hem aangegane verbindtenis heeft beschouwd te zijn afhankelijk van den regtsgroiid en de schuldenaar dus geene formele verbindtenis heeft gewild. Ik geloof met Mr. How, in het Magazijn van JJandelsregt, 11, bl. 121, dat het voldoende zal zijn, indien blijkt van ontvangen waarde om den wissel geldig te verklaren, en om aan te nemen dat de schuldenaar eene formele verbindtenis heeft bedoeld. In het Pransche regt was het noodig
-ocr page 106-bij te voegen, in welke goederen die waarde .was ontvangen; dit wordt door onzen wetgever in geenen deele geeischt. Maar daarenboven, zeker geeft speelschuld geene regtsvor-dering volgens ons regt, maar volgt uit die bijvoeging, dat eene speelschuld door den trekker en nemer is aangegaan? Niet het minst, loterijbriefjes zullen toch wel eveneens beschouwd worden als goederen en koopwaren, gelijk andere effets. l)e vraag is enkel ; zijn loterijbriefjes voor circulatie eu overdragt vatbaar, zijn zij geldswaardig papier? De beantwoording daarvan kan aan geen twijfel onderhevig zijn, ja wat deze uitspraak van den heer Kist te meer doet verwonderen , de geleerde schrijver komt op bladz. 323 tot de conclusie // dat de uit loterijbriefjes ontstaande ver-bindtenis naar de algemeene beginselen omtrent papier aan toonder zal moeten worden beoordeeld.”
Is eene blanco-acceptatie voldoende, of behoort iedere onderteekening vergezeld te zijn van eene op den wissel geschreven verklaring, welke de bedoeling om te accepteren uitdrukt ? De heer Kisr beantwoordt die vraag op bladz. 96 in een bevestigenden zin. Hij beroept zich op § 28 der Duitsche wisselwet, zij kan voor ons niet gelden, daar waar onze wet duidelijk is. Maar, zegt de heer Kist , onze wet schrijft geene bepaalde uitdrukking voor. Het is waar, doch even waar is het, dat art. 115 zegt: //De acceptatie moet op den vertoonden wisselbrief gesteld èn door hem onderteekend worden.// Hieruit blijkt genoegzaam, dat iets anders is stellen, iets Gaiers onderteeamp;enen; dat eveneens onderteehenen zeer verschilt van ieei;enen, en dat volgens het gevoelen van den schrijver onderteel;e}ieH eene ongerijmdheid wordt, dat, even als in art. 134, eene voorafgaande uitdrukkelijke verklaring veronderstelt. Maar, zegt de schrijver verder, die acceptatie moet als geldig worden aangemerkt, omdat zij overeenkomstig is het handelsgebruik. De vraag is niet : is zoodanige blanco-teeke-ning, hoe wenschelijk ook in jure constituendo, overeen-
-ocr page 107-— 95 — komstig het handelsgebruik; de vraag is: is dit gebruik volgens de wet? M. i. is dit gebruik niet volgens, maar tegen de wet.
Kan een wissel aan order, aan iemand geëndosseerd zonder bijvoeging van order, verder worden geëndosseerd ? De Am-sterdamsche advokaten beantwoorden de vraag ontkennend , omdat de trekker al of niet de transmissibiliteit bepaalt. Mr. IIovv heeft zich herhaaldelijk hiermede vereenigd in zijne dissertatie over het internationaal wisselregt en in zijne recensie van het werk van den heer KisT [Mag. van ffandelsr., II, bl. 122).
Tegen die meening staat over, dat in art. 134 voorkomen de woorden : aan wien of aan wiens order, en ook op dit argument beroept zich Mr. Kist op bladz. 72. Maar welke is de kracht dier woorden ? Volstrekt niet m. i. dat de nemer de vrijheid zal hebben een wissel, waaraan door den trekker het karakter van transmissibiliteit is toegekend, in zijnen loop te stremmen , maar dat de nemer zal kunnen volstaan in het endossement te verklaren den naam van dengenen, aan wien hij endosseert, dat hij er niet zal behoeven bij te voegen aan wiens order, zonder dat daarom aan het endossement het verwijt van onvolledigheid zou kunnen worden tegengeworpen. Ik geloof niet dat de kracht dier woorden in artt. 100 en 134 W. v. K. volkomen dezelfde is, Eene herinnering aan het Eransche regt zal mijne meening verduidelijken. Tn art. 137 C. d. C. werd steeds een endossement aan order voorondersteld, het spreekt alleen van le nom de celui à l'ordre de qui il est passé. Volgens dat artikel dus kon een endossement, waarin die bijvoeging van order was weggelaten, als onvolledig worden aangemerkt ; onze wetgever heeft niet willen te kennen geven, dat iedere nieuwe endossant de transmissibiliteit zou bepalen, eene bepaling daarenboven , welke het gemak van den handel niet zeer zou bevorderen, maar hÿ heeft pi. i. enkel willen te kennen geven, dat door die wegla-
-ocr page 108-ting de kracht van volledig endossement niet wordt weggenomen. Dat het tweede lid van art. 135 niets tegen mijne stelling bewijst, hebben de Amsterdamsche advokaten reeds overtuigend aangewezen. De heer Kist beroept zich op eene overeenkomst tusschen den trekker en de endos-santen en neemt aan, dat deze zijne verantwoordelijkheid zou willen beperken. Zoodanige overeenkomst kent de wet niet, en waartoe zou zij dienen? heeft de endossant niet altijd verhaal op zijne voorlieden en den trekker, en heeft de geëndosseerde niet toch verhaal op hem ?
De vraag zelve : wie bepaalt de transmissibiliteit, trekker of endossant, moet m. i. ten voordeele van den eersten worden beslist. Wel geeft art. 105 de keus aan den nemer, maar door den nemer behoort /tier het minst de kouder te worden verstaan, deze bepaling vindt toch haren grond in het pactum de cambiando : zoodanige overeenkomst kan de trekker niet geacht worden met iederen houder te hebben aangegaan. De heer Beelaerts van Blokland zeide dus zeer te regt (Voorduin bl. 517 en 528) aan de keus deswew-srj moet het staan, aan wien Aij den wisselbrief wenseki le hebben belaalbaar gesteld, dus niet aan wien of wiens order , maar aan welken persoon. Dit strikte voorregt, alleen den nemer toegekend, ten wiens behoeve de wisselbrief wordt gecreëerd, kan niet tot iederen houder worden uitgestrekt, zonder uitdrukkelijke bepaling. Die bepaling echter ontbreekt.
Artt. 135 en 136 geven aanleiding tot het doen eener zelfde vraag: zijn de vermoedens, welke daar zouden bestaan, praesumtiones Juris of Juris et de Jure.^ Vermag de geëndosseerde bij irregulier endossement het bewijs leveren, dat het de bedoeling is geweest hem den eigendom over te dragen? Mr. Kist met de Amsterdamsche advokaten beantwoorden deze vraag bevestigend. De ratio decidendi van den schrijver is dat art. 1958 B. W. om een vermoeden voor tegenbewijs onvatbaar te maken, daaraan verbindt nietig-
-ocr page 109-— 97 —
verklaring der handeling of weigering van regtsingang. De schrijver hou de mij ten goede, wanneer ik meen, dat zijne redenering is eane peUiio principii. Hij gaat uit van de veronderstelling, dat de wetgever in art. 135 een vermoeden heeft nedergelegd ; juist dit moet bewezen worden. En nu blijkt uit de beraadslagingen niet het minst, dat de wetgever van den Code beeft willen afwijken, die iuhield : n'est qu'une procura-tion.OoV in de Memorie van Toelichting las men: als volmagt mardi beschouwd (Vooedüin, bl. 597). Zoodanig endossement geldl als volmagt, antwoordde de Regering (Voorduin,bl. 596). Maar daarenboven, al ware hier wel een ivermoeden aanwezig, dan nog kan het niet opgaan , de wet spreekt geene nietigverklaring der handeling uit; de wet spreekt juist uit de nietigverklaring van de wissel/iandeliiig en die handeling is zeer zeker volgens den schrijver zelven formeel.
De onjuistheid van de meening van den schrijver wordt door zijne beschouwing van het volgende artikel bevestigd. Op blz. 80 erkent hij, dat indien art. 136 bepaalt, dat het blanco-endossement mardi gerehend de erkenning van geno-tene waarde te bevatten en den eigendom des wisselbriefs aan den houder overdraagt, die praesumtie is onvatbaar voor tegenbewijs. Die meening beaam ik volkomen, maar in het stelsel van den heer Kist zou hier tegenbewijs geoorloofd zijn. Bij dit artikel wordt zeker geene handeling nietig verklaard, geen regtsingang geweigerd; toch verklaart hij hier art. 1958 niet van toepassing, hetwelk hij op het vorig artikel, dat niet inhield de woorden: mardi gerehend, welke eerder een vermoeden te kennen geven, maar: mardi gehouden [habelur), als motief zijner beslissing op den voorgrond plaatste. Het moge nu waar zijn, dat het hard, de Amsterdamsche advokaten zeggen dat het onzedelijk is in geval van art. 136, dat iemand, die de waarde heeft ontvangen, zich naderhand den wissel ook weder kan doen teruggeven, bewerende dat de geëndosseerde slechts zijn mandataris is geweest, maar deze had daartegen kunnen
Themis, D. IX, Iste St. [1862). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7
-ocr page 110-— 98 —
waken, door den wissel niet over te nemen, toen hij de informalifeit bespeurde. De wissel is gestreng en die deze gestrengheid uit het oog verliest, mag zich over geene poe-nalileit beklagen.
Kan de geëndosseerde, die niet bij onvolledig, maar bij behoorlijk uitgedrukt procura-endossement, aan order luidende , den wissel heeft ontvangen, dien verder endosseren ?
Ik kan volkomen met den schrijver instemmen, wanneer hij op deze vraag, door Mr, Vissering in ontkennenden zin beantwoord, een bevestigend antwoord geeft.Zijne gronden komen mij allezins juist en helder voor, vooral, wanneer hij zegt dat er geen reden kan zijn om op endossementen, die eeneuitdrukkelijke volmagt inhouden, andere regtsbeginselen toe te passen, dan op endossementen, die door de wet met volmagten worden gelijkgesteld. Maar ik had gewenscht, dat de schrijver hier bepaaldelijk ook had geredeneerd uit art. 111 W. v. K. Gaat men toch de geschiedenis van dat artikel na, dan zal men bevinden, dat het juist zijn ontstaan had aan dit denkbeeld om lastgeving voor eigendoms-overdragt door middel van endossement vatbaar te maken.
Nog twee vragen betrekkelijk endossement mogen hier ter plaatse zijn. Welke is de kracht van een volledig endossement na den vervaldag (niet van een onvolledig, zoo als Mr. K. Op bl. 75 schrijft, want dit zal wel niet kunnen gelden als cessie, daar het geen eigendom overdraagt) Op goede gronden verdedigt de schrijver het gevoelen, ook door Mrs. Vissering en DE PiNTO aangenomen, en dat men thans wel het algemeen gevoelen mag noemen, dat zoodanig endossement moet gelden als cessie en dat door zulk een endossement de vordering wordt overgedragen, zoo als zij is, in handen van dert'laatsten wisselregtelijken houder. Kan die cessie echter op den wissel geschieden ? Hier heeft Mr. K. een ander gevoelen gehuldigd dan in zijne eerste uitgave, en het is niet de eenige plaats, want ook op bl. 100 heeft hij omtrent eene
-ocr page 111-—1!'09 —
vraag nopens protest van acceptatie Van een wissel, op eenigen tijd na zigt getrokken, medé een ander en juister gevoelen omhelsd. i u «
Op bl. 47 'toch zijner eerste uitgave achtte hij volgens onze wet eene afzonderlijke acte van cessie noodig, omdat art. 139 eene afzonderlijke acte vordert, en bestrijdt Mr. Vissering, die op bl. 39 van zijn werk eene andere mee-ning voorstaat. Te regt beschouwt thans Mr. K. het endossement als eene afzonderlijke acte, al is het ook op hetzelfde ipapier geplaatst als de wissel. De voorschriften van het B. W. betrekkelijk cessie zullen toch in acht moeten worden genomen. Een vereischte m. i. blijft het dat die acte op den wissel voorkome.
Op bladz. 197 noemt de schrijver te regt op onder de wijzen, waarop wisselschuld te niet gaat, het vrijwillig , d. i. het buitengeregtelijk accoord. Nu is de belangrijke vraag gerezen ( zie Regtsg. Btjbl. TX, bl. 439), welke ik door den schrijver niet heb zien behandelen of de houder zich bij vrijwillig accoord, zijne regten tegen de medeverbondene schuldenaren kan voorbehouden ? De Amsterdamsche Kegtbank heeft m. i. die vraag ten onregte in bevestigenden zin beantwoord. De wet heeft toch hier zelve de regtsbe-trekkingen geregeld en de gevolgen van het accoord aangewezen ; daaraan kan door overeenkomst niet worden gederogeerd. Zoo BiNEKT bepalingen omtrent wissels in sommige opzigten, gelijk Mr. Kist leert, beschouwt als van publieke orde te zijn, dan geloof ik, dat dit zeker mag worden aangenomen hier, waar de wet omstandig, duidelijk en gebiedend de gevolgen van het accoord regelt. Waarop rust toch art. 199.? Op het beginsel van den solidairen borgtogt, waarop ook artt. 146 en 1^6 rusten: dit beginsel, waarop de formele wisselovereenkomst steunt, schijnt mij in de eerste plaats toe van strikt regt en publieke orde te zijn , al heeft ook de wetgever in art. 186 die solidariteit eenigzins beperkt , daar hij juist door die beperking haar te meer erkende.
-ocr page 112-— 100 —
(VooEDuiN, bl. 690). Te regt las ik dan nog onlangs in het tijdschrift van Schi.etter, dat de Duilsche regtban-ben beslisten : //ein solcher Accord enthält keine Novation, durch welche die mit dem Acceptanten zugleich haftenden Correalschuldner liberirt werden.”
Ook het protest geeft tot vele vragen aanleiding, welke de schrijver niet behandeld heeft en toch verschil in de jurisprudentie opleveren. Art. 180, 3de lid, zegt, dat, wanneer degene, die den wisselbrief moet betalen, geheel onbekend of niet te vinden is, het protest moet gedaan worden aan het postkantoor van de ter betaling aangewezen woonplaats, en indien aldaar geen postkantoor is, aan het hoofd van het plaatselijk bestuur, maar, wat indien nu een protest gedaan wordt aan den burgemeester, waar zich toch een postkantoor bevindt.? De Regtbank van Amsterdam besliste bij haar vonnis van 9 Julij 1847, dat die vergissing geen verzuim of onwettigheid daarstelt, welke eene nietigheid ten gevolge heeft. Wederom laat zich deze beslissing niet verklaren met het oog op de gestrengheid des wisselregts. Eene andere vraag is, hoe moet protest geschieden , in geval de woonplaats niet te vinden is ? Dezelfde Regtbank achtte art. 180, 3de lid, analogice van toepassing,het Hof van Noordholland bij arrest van 15 Julij 1848 beriep zich bij gemis van eene bijzondere bepaling op dit punt op een regel des gemeenen regts en verwees naar art. 2 Burg. Regtsv., zoodat toch het protest moet gedaan worden aan den burgemeester.
Ten slotte deze vraag omtrent wisselregt: wat is de kracht van de clausule : //zonder kosten,” door den schrijver in zijne vorige uitgave niet opzettelijk ontwikkeld, maar welke hij thans te regt begreep niet met stilzwijgen te mogen voorbijgaan. Ik erken met den schrijver, dat nergens in de wet eene bepaling voorkomt, die deze clausule verbiedt, maar, waar het geldt afwijking van een solemneel regt, is het niet de vraag: heeft de wet het niet verboden, maar heeft de wet het gewild ?
-ocr page 113-— 101 —
En dan kan ik mij niet verklaren, hoe dit in ernst is vol tegt; houden. Te regt teekenen de Amsterdamsche advokaten bij art. 175 toch aan, dat dit artikel ffebieiiend is; het bevat eene verpUgéing ; en die verpligdng wordt in de volgende artikelen herhaald. Daarenboven, toen onze wetgever het wisselregt vaststelde, was het onwettig gebruik reeds in zwang, vergeh Lipman, W. v. K., bh 82; kan hij nu geacht worden het te erkennen, doordien hij bij de wetenschap van het gebruik, het niet heeft geregeld en erkend ? Indien al de wetgever, gelijk de Regtbank te Maastricht meent [Weeibl. n«. 2042), in artt. 108, 129 en 201 W. v. K. bloot op private belangen heeft gelet, hetgeen ik niet geheel toegeef, dan kan daaruit nog geenszins volgen, dat de wetgever ook in art. 179, waar hij een actus solemnis regelt, namelijk het protest, dat een der voornaamste vormen van het wisselregt is, aan partijen heeft willen toe-i laten vormen te schenden. Dit kan te minder worden aangenomen, omdat, gelijk het Hof van Limburg in zijn arrest van 4 October 1858, JTeekbl. n». 2017, m.i., alle-zins juist heeft beslist, het protesteren van een wissel volgens ons regt stiptelijk vereischt wordt om den houder zijn regt van vergoeding, niet slechts tegen den trekker, maar ook tegen de endossanten te vrijwaren. Aangenomen, dat er eene overeenkomst zij gesloten tusschen den trekker en nemer,(; waarbij de trekker afstand doet van zijn regt om bewijs van die non-betaling of non-acceptatie te vorderen, hoe kan die overeenkomst van kracht zijn voor endossanten ? Is zij niet voor hen eene res inter alios ? En wanneer de schrijver gedwongen is zijn toevlugt te nemen tot eene fictie, waarbij zijne opvolgers toetreden tot de verbindtenis, dan zou dit, m. i., alleen kunnen gebeuren , indien de clausule behoorde tot het wezen van het geschrift en daardoor voor alle, die later den wissel tee-kenden, verbindende werd. Maar nu gaan juist de tegenstanders van het gevoelen, dat ik ben toegedaan, uit van
-ocr page 114-— 102 —
deee «telling, dat zij haar ontstaan verschuldigd is aan overeenkomst. Ik kan dus de geldigheid der clausule niet toegeven; daardoor zou het gebruik boven de wet worden verheven. Wel kan aan bestendig gebruikelijke bedingen in koophandel geen kracht' worden ontzegd, maar die bedingen mogen de wet niet vervangen of tot eene doode letter (1) maken. SP. ; / i- J
11 z r ! i , - ‘.
Ik heb tot dusver op dat gedeelte van het werk van Mr. Kist mijne aandacht gevestigd, hetwelk eene tweede uitgave mögt aanschouwen; ik wil niet wijzen op vele uitbreidingen en aanvullingen, die dat gedeelte heeft ondergaan naar aanleiding van regtsgedingen en geschriften, welke de heer K. met zorg heeft opgespoord, maar wensch thans liever zoo kort mogelijk nog na te gaan dat gedeelte, hetwelk in deze editie is toegevoegd, en nagenoeg het derde van het gansche werk bedraagt.
Even stelselmatig als de schrijver het, wisselregt heeft behandeld, bespreekt hij de acceptatie of het orderbriefje, het Eransche billet à ordre of billet à domicile, de Engel-sehe promiesory^noie of de Duitsche eigner W^ecAsel. Te regt keurt de schrijver af dat het orderhillet, dat niets anders dan een “wissel is, met dit verschil, dat trekker en betrokkene zich in één persoon vereenigen, in ons Wetboek van Koophandel in een afzonderlijken titel is behandeld, die eigenlijk niet meer inhoudt dan eene bloote verwijzing naar den wissel. Nogtans is de handelwijze des wetgevers te verklaren, doordien het orderhillet, dat niets anders is dan eene andere specie van het wissel genus, zich, gelijk de schrijver allezins juist op bl.o225 aanwijst, wederom in drie onder-
{1) De geldigheid der claneuJe ie korten tijd geleden bij vonnis van V Npv.. 1861 doodde Begthank van, Koophandel te Brussel aangenomen* Bij dpi vonnis, opgenomen in de Belf/iqueudidaire, T. XIX, n^t 100 is beslist, dat deze claasnle niet enke} vrijstelling^ maar bepaald verbod van het opmaken*van eene acte van protest'in geval van nSet-betaîing inhoudt.* i ir: jJ d'^ 0 gt;nbsp;'gt; ‘W-
species verdeelt. Zeer gelukkig komt my de bestrijding voor van het gevoelen van Binekt, die een verschil maakt tus-schen wissel en acceptatie, alsof deze laatste enkel en alleen tot verzekering eener bestaande verbindtenis zou 'worden gegeven. Niets toch zal beletten dat zij ook tot andere doeleinden, dezelfde als waartoe de wissel dient, worde gebezigd. Ook de bestrijding van Biener kon niet moeijelijk vallen, vermits die schrijver zelf toestemt, de geschiktheid van het orderbillet om, even als do wissel, als formal-act en circulatie-middel te worden gebruikt. Wat is het order-billet volgens onze wet? Handelspapier, onverschillig of het al dan niet door kooplieden zij geteekend. Wel beschouwt art. 4 al. 2 orderbilletten als daden van koophandel alleenlijk ten opzigte van kooplieden, maar daaruit kan nog geenszins voortvloeijen, dat artt. 208 en 209 niet toepasselijk zouden zijn op orderbriefjes, die niet door kooplieden zijn onderteekend, wanneer juist art. 304 B. Kegtsv. het bestaan van zoodanige orderbriefjes veronderstelt. Het verschil ligt alleen hierin, dat niet-kooplieden niet onderworpen zijn aan de bepalingen omtrent de handels-procedure enden lijfsdwang, wanneer zij niet reen orderbriefje ^er «a/:e •oan dgn ioopian'’ del hebben onderteekend. De schrijver had er kunnen bijvoegen, dat de distinctie in Frankrijk meer zin had dan bij ons, waar geene handels-regtbanken meer bestaan. Ook' met de tegenspraak, welke de opvatting van art. 586 1®. en 3’. door Mr. db Pinto Handl. van Surg, liegiso,^^11 1, bl. 644 bij den schrijver vindt, kan ik,mij gereedelijk vereenigen. Ik verdedig volgaarne zijne verdeeling in drie soorten, naar mijne meening geheel ongegrond aangevallen door Mr. How in het Mag. van Jdandelsregi, II, bl. 124. Het orderbriefje j» wisselvorm kan m. i. geen wissel zijn, om deze reden, dat aan den vorm ontbreekt een hoofdvereischtes de reëele aanwijzing van een betrokkene. Mögt men zieh willen beroepen op andere wissels, de zoogenoemde onvolledige, in art. 101 W, v. K. behandeld en erkend, -.r maar
-ocr page 116-— KM, —
de heer How heeft zieh wel ge A^ateht dit als argument aan te voeren — dan blijkt juist hieruit voldoende, dat de wetgever het in wisselvorm vermomd orderbillet niet onder de o«wWfilt;f!^e wisselbrieven heeft gerangschikt. De woorden : op den persoon nan den treiter komen in art. 101 niet voor. Beweert Mr. How nu, art. 208 is siriefae inéerprelationis, wat den vorm betreft; hetzelfde zou ik dan kunnen beweren van'art. 100, dat inhoudt, dat de onderteekenaar iema7id, dus een ander en niet zicA zehen, last geeft. Tegen de verdeeling in drie soorten bestaat bij mij dus geen bezwaar; maar veeleer hiertegen, dat de schrijver niet bij de acceptatie op den voorgrond heeft gesteld de verpligting der transraissibiliteit. Immers onderscheidt zich orderbitlet en wisselbrief voornamelijk ook hierdoor, dat wat bij den wisselbrief geen vereischte is, een der essentialia uitmaakt van het orderbillet, zoodat, gelijk de naam het trouwens aanduidt;’geen-sprake kan zijn van een billet aan nemer of order. Dit'had te eerder kunnen worden opgemerkt, omdat de Fransche wet dien laatsten eisch niet zoo bepaald heeft aangewezen. Onze wetgever heeft voor beide partijen' in de transmissibiliteit voordeel gezien, omdat de trekker uitstel van betaling verkrijgt en de nemer de vordering door over-dragt tegen contanten' kan verwisselen. Mij komt het dus voor, dat de schrijver minder juist leert op bl. 216; Indien eene accepiaiie^is geëndosseerd, want de wet kent geene acceptatie, die niet vatbaar is'voor’endossement: zij zou eene gewone schuldbekentenis zijn. Op bl. 225 had die vatbaarheid voor endossement m. i.'als vereischte van het orderbillet moeten zijn'aangewezen, gelijk ook de Amster-damsche 'advokaten te regt aanmerken, dat de orderstelling is'een eersle vereischte. Zoo ook Mr. de Pinto, W. v. K., 11,'bl. 171.
De schrijver verwondert zich, op bladz. 229, dat de verbindtenis van'den wetgever van een orderbriefje aan nemer o^o’rder (dus Mr. Kist kent ook orderbriefjes niei aan
-ocr page 117-nemer of ordef, die de' wet echter 'niet kent) niet in den titel van het orderbillet is opgenomen en ziet hierin een nienw blijk, dat de bepalingen van onze wet omtrent de verbindtenis des trekkers niet diens wisselregtelijke ver-bindtenis betreffen, maar veeleer zijne uit het pactum de cambiando spruitende verpligtingen. Ik wil niet onderzoeken , of de schrijver in zijne gevolgtrekkingen niet mag worden geacht wat te ver te gaan, maar hij veroorlove mij de herinnering, dat de wetgever de artikelen betreffende de regten en verpligtingen van den kouder omtrent wisselbrieven vastgesteld, ook op het orderbillet heeft toepasselijk gemaakt. Ik zou niet schromen die woorden dus uit te leggen, dat daaronder iedere houder wordt verstaan, en ook de nemer. Ik geloof niet, dat die uitlegging eene uitbreiding zou zijn tegen de bedoeling der wet. Integendeel, men heeft in eene afdeeling gevraagd ^Vookduen,bl. 728) of achter Aoïtder niet moest worden gevoegd ^ en endos-santen. Daaruit is wel af te leiden, dat onder houder het allereerst nemer werd verstaan , maar dat de Begering begreep dat onder kouder hier iedere kouder moet worden begrepen. Analogische uitlegging zal Mr. Kisr ook, in-dien mijne meening als zoodanig zou kunnen worden aangemerkt, niet wraken; immers hij zelf beroept zich daarop, waar hij den gedomicilieerden wisselbrief met het gedomicilieerde orderbillet gelijk stelt, op bl. 230. Indien de kundige schrijver zegt: //de wet geeft in art. 208 aan den uitgever van een orderbillet de bevoegdheid om het te domiciliëren”, 'dan zal hij goedvinden, dat ik dit argument ten mijnen voordeele aanwende, en op mijne beurt hem toevoeg; n de wet geeft in art. 208 aan den uitgever van een orderbillet de bevoegdheid om ziek aan den nemer te verbinden.quot; Waar de schrijver verder nagaat wat de wetgever niet toepasselijk heeft geacht (en het ware zeker logischer en duidelijker geweest, wanneer de wetgever dit hadde te kennen gegeven en dan had .kunnen achterwege blijven, wat hij
-ocr page 118-— 1061-
wel van toepassing achtte) moest hij noodwendig opnoemen de bepalingen omtrent acceptatie en omtrent het protest van non-acceptatie; want,! het klinkt wel vreemd, maar het is niettemin waar, van acceptaiie kan in deacceptaiie geen sprake zijn, Is nu al wat betreft het protest van non-betaling op orderbilletten van toepassing ? De schrijver stemt toe door stil te zwijgen. En toch geloof ik, dat, al houdt art. 209 ook in de woorden: het proieei, men hier onderscheiden moet Ik geloof dat het protest alleen gevorderd zal worden, waar het zal strekken om de regten van den houder tegen de endossanten te waarborgen; maar tegen den uitgever zal de houder geen protest van non-betaling behoeven op te maken. Hier heeft de uitgever zieh toch niet verpbgt door acceptatie, maar door de uitgifte; hier behoeft niet voor den uitgever te consteren, dat hij, uitgever, niet voldaan heeft aan zijne schriftelijke, wissel-regtelijke verbindtenis ; eene gewone in-mora-stelling zal voldoende zijn. De wetgever moet alzoo door de algemeenheid zijner uitdrukkingen in art. 208' geacht worden alle wetsbepalingen omtrent wisselbrieven op orderbriefjes toepasselijk te hebben verklaard, voor zoo verre die toepaese-lijiAeid mogeUjA is en zicA laai overeenbrengen met den aard en Aet wezen van Aet orderbillet.
Ik wil van het orderbillet afstappen met deze twee vragen: 1”. zijn de bepalingen omtrent verjaring alleen toepasselijk op orderbriefjes, die ab initw handelspapier zijn geweest? De schrijver behandelt die vraag op bladz. 230, en verklaart dat het hem niet duidelijk is, waarom men die uitzondering zoude maken. Hij meent, dat wanneer op zoodanige orderbriefjes de voorschriften betreffende herwissel en endossement van toepassing zijn, die omtrent de verjaring daarop ook moeten worden toegepast. Ik kan echter niet inzien, dat op zoodanige pseudo-orderbriefles art. 209 eenige de minste betrekking zou hebben. Mij komt het voor, dat een geschrift, hetwelk van den aan-
-ocr page 119-vàng geen bandeispapier, dat is geen billet aan order is geweest, niet later voor endossement vatbaar is of valt in de termen van de eerste afdeeling van den zevenden titel. Hetgeen in den aanvang was eene bloote schuldbekentenis, omdat een der formele vereischten van art. 208 ontbrak, kan niet later worden, wat het in den aanvang niet is geweest ; bf het orderbillet was in den aanvang handels-papier, maar dan houdt het niet op orderbillet te zijn, bf het is, hoe dan ook gesimuleerd, het in den aanvang niet geweest en het kan later dan geen orderbillet worden. Dit bewijst wederom dat de trekker, niet de nemer de trans-missibiliteit bepaalt. Nam men een ander beginsel aan, dan zou een uitgever, geen koopman zijnde, door een gefingeerd orderbillet in het leven te roepen, niet ter zake van de» koopAandel door hem onderteekend, zich zei ven eene kottere verjaring kunnen verschallen. De Amsterdamsche advoka-ten drukken zich dus naar mijne meeningad art.' 208'zeer juist uit, indien zij zeggen , dat het bezwaarlijk de bedoe--ling van den wetgever kan geweest zijn een geschrift, hetwelk oorspronkelijk geen handelspapier was, van aard te doen veranderen en aan de vereischten der handelswet te onderwerpen, waartoe het oorspronkelijk niet behoort.
Ik geloof dus, dat er een groot verschil bestaat tus-schen het order-billet, geregeld in art, 208 W. v. K. en de onderhandsche schuldbekentenis van art. '1915 B. W., welke geen andere strenge vormen vereischt dan een eigenhandig geschrift of ten minste eene goedkeuring, juist omdat art. 1915 B. W. zijne toepasselijkheid tot het han-delsregt zelve uitslnit. Maar nu rijst 2°. de vraag, waarover ik had gewenscht, dat de schrijver zijn oordeel had gezegd, als hoedanig moet zoodanig geschrift worden beschouwd, dat voldoet aan de vereischten van art. 208, maar bovendien eene goedkeuring inhoudt, gelijk voor art. 1915 B. W, wordt vereischt? Ik meen, dat het aan geen twijfel onderhevig is, of zoodanig geschrift is order-billet, geen
-ocr page 120-.icAuldbef;en6enis. Aan de voorwaarden van art. 208 zal ieder ordergeschrift, waarin de uitgever zich zelven verbindt, moeten getoetst worden en ik geloof niet met Mr. de Pinto in zijne ffandl., IT, bl. 172, dat het orderbillet is eene soort van schuldbekentenis, maar,eene soort van wissel. Indien die schrijver dus vraagt; moet het orderbillet, niet met de hand van den uitgever geschreven, de goedkeuring inhouden, bedoeld in art. 1915, dan beantwoordt hij die vraag te regt ontkennend, want art. 208 houdt die voorwaarde niet in, welke trouwens vrij overtollig zou schijnen. Indien de heer Kist deze vraag niet aanroert, ik zou meenen, dat hij zeer juist oordeelt, dat die vraag geen vraag is.
De orde van den wetgever volgende, behandelt thans Mr. K1ST de assignatie, een der moeijelijkste onderwerpen van ons handelsregt. Is de assignatie ook een handelspapier ? De,schrijver noemt het een order-papier, in den handel gebruikelijk, maar is van oordeel dat de assignatie mist het formele karakter des wissels en de daaruit spruitende verbindtenis van de materiële oorzaak afhankelijk is. Die stelling had hij reeds in zijne inleiding op den voorgrond gesteld, toen hij op bladz. 16 schreef: //De assignatie bezit de formele natuur niet van den wissel of de acceptatie. De gevoelens des schrijvers zijn daaromtrent verdeeld; meest algemeen wordt aangenomen, dat de verbindtenissen, uit assignatiën ontstaande, afhankelijkgt;zijn van de materiële regtsbetrekkingen der assignanten en assignatarissen, dat b. v. het verhaal op den assignant afhangt van de omstandigheid , of hij de waarde genoten heeft of niet. Alleen aan de acceptatie van eene assignatie, indien die mögt geschieden, kent men eene formele natuur toe. De acceptant van eene assignatie toch wordt, even als een wisselacceptant, tegenover den houder verbonden.”
Is die stelling juist en kan zij voor ons regt worden aangenomen? Ik betwijfel het zeer, en daarom had ik verlangd dat \de schrijver dit gedeelte van lijnen arbeid had
-ocr page 121-— 109 —
gesplitst in twee onderdeden, dat hij in het eerste had aangewezen de assignatie, gelijk zij oudtijds hier te lande gebruikelijk was, gelijk zij wordt ontwikkeld door de schrijvers, — en daarna de assignatie, gelijk onze wetgever zich die, blijkens de wettelijke bepalingen, heeft voorgesteld.
Wat was de assignatie, gelijk van dek Keessel zich die voorstelt in zijne Thesis 837 en volgende? Te regt merkt de schrijver op: een bloot mandaat aan den houder om van den geassigneerde zekere som gelds te ontvangen. Het was, zoo als Mr. Lipman , bl. 82, aanmerkt, een eenvoudig middel ter incassering, nooit bestemd om te gireren of te circuleren. Daarom werd zij zelfs niet altijd ter acceptatie gegeven , daarom werd er geene valuta in uitgedrukt en maakte het geen onderscheid of de aangewezen debiteur in of buiten de gemeente woonachtig was. Doorgaans werd er zelfs geen vervaltijd bepaald en kon de debiteur de betaling eenige dagen uitstellen, gelijk de 843ste Thesis van van der Keessei, leert en geliik nog in art. 213 de woorden: zonder tijdsbepaling herinneren. De assignatie was een geschrift, bloot van civielregtelijk karakter, zij was de bloote uitdrukking van het civielregtelijk beginsel, dat een schuldenaar een ander persoon kon opdragen zijnen schuldeischer te voldoen : uit de niet-voldoening aan de assignatie sproot geene wissel-regtelijke actie, maar eene actio ordinaria voort, volgens van der Keessei. de pecunia, constituta. CoccEjus in zijne belangrijke dissertatie over dit onderwerp, welke echter door den schrijver niet schijnt geraadpleegd, definieerde de assignatie aldus: //mandatum quo alii solutionem vel praestandara vel exigendam gratis committimus; nulla pars obligationis in assignaium transit, sed unicus solutionis et einactionis.quot; Cessie van actie, eigendoms overdragt werd er dus niet door geboren: juist hierin verschilde de assignatie van cessie, dat deze laatste de gansche obligatie deed overgaan, door eene procuralio in rem suam, terwijl de assignatio de obligatie deed voort-
-ocr page 122-bestaan, alleen de solutie overgedragen en de nemer bloot lasthebber werd , zijn regt aan den lastgever ontleenende. Daarom had oudtijds ook de lasthebber, schuldeischer des lastgevers, bij niet-voldoening geene actie tegen den geassigneerde, maar alleen tegen den lasthebber. Zoo weinig was dit geschrift formeel, dat de geassigneerde, wanneer hij het al goedvond eene acceptatie te doen, die acceptatie kon herroepen, omdat hij geacht werd zieh niet hierdoor te verbinden, maar reeds door eenemateriële oorzaak aan den lastgever, zijn schuldeischer, verbonden te zijn. Terwijl de wissel verviel, wanneer protest verzuimd was, bleef, de assignatie onbetaald zijnde, regres tegen den lastgever voortbestaan en slechts door de gewone burger-regtelijke praescriptie beperkt. CoccEJUs spreekt van het paroeraium der kooplieden ; Anweysung i»t keine ZaAlung, dat men nog in art. 1456 B. W. wedervindt, en waardoor werd te kennen gegeven, dat zij , eene assignatie verkrijgende, niet, gelijk dit het geval was met den wissel, den geassigneerde tot betaling konden dwingen : nuda solutia in credilorem conj'eriur, toia obligatio in as-eignantis persona manet. Volgde de betaling op de assignatie, dan werd de schuld vernietigd. Het endossement der assignatie schijnt eerst van later tijd te dagteekeuen, maar niets natuurlijker, dan dat de lasthebber met deze assignatie eene schuld aan zijnen debitor door endossement poogde af te doen, welk endossement dus veronderstelde dat hij de waarde van den geëndosseerde had ontvangen. Aldus bestond tus-schen lederen endossant en geëndosseerde der assignatie een nieuw mandaat, en van daar de toepasselijkheid der excep-tiones ex persona indossantis, welke bij den wissel waren uitgesloten.
Maar wat is nu de assignatie van ons regt geworden ? Een handelsgeschrift, wel is waar aan andere, maar toch gelijksoortige formaliteiten, de heer KisT erkent het op bl. 233, waar hij zich op de aangehaalde plaats van Mr
-ocr page 123-Lipman beroept, verbouden als de wissel, een geschrift, volstrekt niet afhangende van de materiële oorzaak, maar van den formal-act. Wel heeft de schrijver zich beijverd de nieuwe assignatie in de oude te herscheppen, maar daardoor heeft hij m. i. aan de duidelijke letter der wet geene passende uitlegging gegeven , en naar mijne meening is het wederom niet de vraag : Wat behoorde de assignatie te zijn? maar: hoe heeft zich de wetgever de assignatie voorgesteld ? Groote zorg heeft deze gedragen om haar, vg. Voordüin, bl. 735, nu door dit, dan door een ander kenmerk van den wissel toch vooral te onderscheiden, maar de onderscheiding was willekeurig en gold slechts den vorm, niet het wezen. Gelijk de wetgever de assignatie zich heeft voorgesteld, is zij even als het orderbillet, een andere vorm van den wissel; waarom'haar dan bij uitsluiting te doen afhangen van eene materiële oorzaak? Ik kan dan ook bij Voordüin geene enkele plaats vinden, waaruit zou blijken dat de wetgever zich voor de assignatie alleen die afwijking heeft voorgesteld ? Maar zegt Mr. Kist, in de meeste landen is toch de assignatie overgelaten aan de algemeene bepalingen van burgerlijk regt; zou uit de behandeling van dit leerstuk in ons handelsregt niet blijken dat onze wetgever van een ander beginsel is uitgegaan ? Dit beginsel moge verkeerd, strijdig met het gebruik van den handel zijn, het is geschrevene wet. Maar waar is in de tweede afdeeling van den zevenden titel het bewijs te vinden , dat de wetgever zich een handelsgeschrift heeft voor-gesteld, geheel afhankelijk van den materiëlen regtsgrond? Toch zeker niet, hoezeer de heer Kist dit schijnt te bedoelen, in het niet voor iedere assignatie strikt vereischte der waarde-erkenning ? Daaruit blijkt alleen, dat niet iedere assignatie lt;lezel/de vormen eischt, maar dan toch vormen en dat, indien die vormen ontbreken, de assignatie even krachteloos zal zijn als de wissel en het orderbillet. Toch zeker niet, indien de wetgever al wat endossement 'art. 212)
-ocr page 124-112 —
protest van non-betaling (art. 215) en verjaring (art. ,220) betreft op assignatiën evenzeer als op wisselbrieven van toepassing verklaart? Maar er moet dan toch eene bepaling in de wet zijn, waaruit de schrijver zijne stelling afleidt. Ïoegevende wel is waar, dat de wet het beginsel niet heeft opgenomen, meent hij toch dat de wetgever de verbindtenis dus heeft geregeld, dat het formele karakter geheel vervalt. Hij beroept zich namelijk hierop, dat de verbindtenis des uitgevers en der endossanten der assignatie niet zou zijn geregeld en bouwt zijn systeem op uit art. 218. Volgens hem // veronderstelt dit artikel alleen regt van verhaal voor den houder eener assignatie, ingeval hij de waarde Aee/i voldaan; ingeval van niet-voldoening der waarde veronderstelt de wet geen regt van verhaal en acht het daarom noodig den uitgever eene actie tot voldoening der som, in de assignatie uitgedrukt, toe te kennen.” Ik vind deze opvatting zeer gewaagd, in de eerste plaats omdat, gelijk Mr. K. zelf schijnt te hebben gevoeld, dit artikel alleen treft den houder, die in verzuim is. Ook Mr. Iloi/riüs leert, I, bl. 456—457, na aangewezen te hebben, dat men bij de assignatie elementen uit het wisselregt heeft overgenomen (en hij noemt juist die, waarin Mr. Kist afwijking ontwaart), dat alleen de nalatige houder de waarde, welke hij schuldig is gebleven, zal moeten opleggen. En in gelijken zin een vonnis van de Arrondissements-Regtbank te Leiden, Weeamp;bl. n“. 2351; en zou niet juist die gestrengheid van het artikel reeds meer dan voldoende het formele karakter der assignatie bewijzen? Artt. 213—216, waarnaar art. 218 verwijst, bevatten strenge voorschriften en welke is nu de zin van dit art. 218? Er is waarlijk weinig in-zigt voor noodig, om daarin iets anders dan eene strafbedreiging op te merken, geheel overeenkomstig hetgeen artt. 109 en 206 bepaalden voor het wisselregt. Gelijk de voorschriften verschilden, zoo verschilde ook de poenale sanctie. Bij den wissel heeft de houder, die verzuimd heeft tijdig
-ocr page 125-—1113 —
protest te maken, geen regt van vergoeding op den endossant; bij de assignatie verliest hij zijn verhaal op dengenen, van wien Aij de assignatie Aee/t ontvangen^ dat is op den cedent, volstrekt niet op den oorspronkelijken uitgever, gelijk Mr. Kisï schijnt te meenen, want art. 217 is nieten kon ook niet zijn opgenoinen in art. 218. Dit artikel voegt er bij : indien Afj de waarde Aeeft voldaan. Het is zeer duidelijk, omdat hij in dit geval als eigenaar alleen verhaal had kunnen uitoefenen, en omdat de wet hem niet zwaarder kan treffen dan door hem dit verhaal te doen verliezen, gelijk die straf den houder des wissels bij art. 206 is opgelegd. Maar nu voegt de wet er eene andere strafbedreiging bij, indien de voldoening der waarde aan den cedent geen plaats heeft gehad, indien de houder, dus nog geen eigenaar, maar bloot lasthebber is geworden, dan wordt hij door de wet ook als zoodanig beschouwd en gehouden tot schadevergoeding , welke bestaat in de betaling van den inhoud der assignatie. Nogtans zorgt even als bij den wissel de wetgever dat de cedent uit het verzuim des houders geen voordeel trekke. Maar waarom dan vraagt de schrijver, in art. 218 iets anders bepaald dan in art. 201 ? Tk ontken dat die vraag juist gesteld is, inderdaad bestaat tusschen beide bepalingen geen ander verschil dan dat de schadevergoeding des lasthebbers bij eene assignatie is aangewezen niet meer te mogen bedragen dan den inhoud daarvan, terwijl bij den wisselbrief de lastgever het bedrag der schade, door het verzuim des lasthebbers veroorzaakt, zal moeten bewijzen. Maar wat blijkt hieruit? alleen dit, dat de assignatie van onze wet zeker evenzeer van strikt regt is als de wissel en dat Mr. Lipman te regt heeft gezegd, hetgeen Mr. Kist zelf bevestigt wanneer hij art. 216 behandelt, dat in sommige gevallen de wetgever voor de assignatie nog gestrenger was dan voor den wissel.
Hoe de he^r Kist den uitgever ex art. 218 eene actie tot voldoening der som, in de assignatie uitgedrukt, wil hebben toegekend, is mij niet duidelijk. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iv
Themis, D. IX, Iste St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8
-ocr page 126-— 114 —
De wet beschouwt den nalatigen houder, die geene waarde betaald heeft ab lasthebber, gelijk juist blijkt uit de plaats, die Mr, Kisï ten zijnen voordeele uit Voorduin heeft aangehaald, maar kan men nu daaruit besluiten dat de actie van den niet-nalatigen houder ook afhangt van de waarde-betaling? Ik lees in art. 219, dat de actie van den houder aanwijst, zonder haar van die voorwaarde te doen afhangen, dergelijke beperking M^e^, maar ik lees in dat artikel juist het tegendeel, want daarbij wordt het verhaal geregeld, in cas van niet-verzuim, van iederen (1) houder, onafhankelijk of hij eigenaar is geworden of niet.
Ik ben het dus eens met den schrijver, dat de waar deerkenning in de assignatie onzer wet niet evenzeer is eene formaliteit als die in den wissel, maaralleen omdat art. 210 die formaliteit niet heeft voorgeschreven: doch daaruit volgt geenszins, dat de actie alleen van de omstandigheid, of de waarde betaald is, afhankelijk is. De wet blijft die waarde-betaling eveneens veronderstellen als bij den wissel; het blijkt reeds voldoende hieruit, dat alle vormen van wissel-regtelijk endossement op de assignatie van toepassing zijn verklaard en ook de kracht die aan die vormen is verbonden, dezelfde zal zijn, ofschoon Mr. Kist dit op bl. 242 anders leert, terwijl de tweede volzin op bl. 255 het tegendeel deed vermoeden. Ook de hoogleeraar Holtius, wanneer hij van art. 219 gewaagt, schreef: //Het schijnt, dat de wetgever zich ook hier op het grondgebied van het wisselregt geplaatst heeft ; endosseren, en het schrijven aan order is eene wissel/tandeling. De uitgever heeft een Mandela-papier gecreëerd, en de endossanten hebben daaraan deelgenomen. Het zal dus wel een wisselregres wezen, dat bij art. 219 gegeven wordt.” Was het stelsel van den heer K. juist, dan zou bij assignatie volledig endossement zijn wat bij den wissel onvolledig endossement wordt geheeten. Kan dat worden aan-
(l) Dit woord ieder vat de heer Kist op alsof er stond niet ieder vg. bl. 246.
-ocr page 127-— J15 —
genomen, waar art. 212 zoo algemeen en duidelijk is? Neen, onze wet heeft niet aan de formaliteit der waarde-erkenning bij de assignatie gehecht, maar de wet kent eene andere formaliteit, de onderteekening, en in die onderteekening ligt reeds de presumtie der valuta, en de actie tot rembours van art. 219 is dus, vg. Mr. Kist op bl. 43, waar hij den wissel behandelt, gegrond op zijne eigene verbindtenis als hoofd-schuldenaar, door ’t geschrift aangegaan. Voor den handel zal die onderteekening ook genoegzame waarborg zijn van de soliditeit van het geschrift. De uitgever, de assignatie in den bij de wet vereischten vorm onderteekenende, drukt juist den wil uit om zich krachtens het geschrift te verbinden. Welk obligo er moge bestaan tusschen uitgever en nemer, mandaat of geen mandaat, het is volgens onze wet onverschillig voor het regres van den houder ex art. 219.
Dat ik mij in het stelsel, dat ik als dat des wetgevers aanroerk, niet kan vereenigen met de stelling, dat door hot uitdrukkelijk vermelden van het woord assignaiie in een papier, hetwelk al de vereischten des wissels bevat, partijen geacht worden zich niet wisselregtelijk te hebben willen verbinden, zal geen betoog behoeven; ik meen dat de heer Uoogvi.ieï in het J^ee^bladvan Aet Regt, nquot;. 2'34:2, dit punt genoegzaam heeft in het licht gesteld. Maar dat ik mij in mijn stelsel moet aankanten tegen de bevestigende beantwoording der vraag, of de houder eener geaccepteerde assignatie eene actie heeft tegen den acceptailt, kan meer verwondering wekken, ik toch, die de wissel-regtelijke natuur der assignatie beweer, zou immers moeten overhellen om een der voornaamste witsselregtelijke actiën aan den houder toe te kennen, vooral wanneer ik instem met de bevreemding, door Mr. nz Pinto in zijne Bandl,, 11, § 176 uitgedrukt. Ik geef toe, dat de vraag niet uit art. 219 kan worden opgelost: de kracht van het woord sleeAis bestaat immers alleen hierin, om te doen uitkomen, dat ieder houder niet zijn verhaal heeft op alle endossanten. Maar in art. 218
-ocr page 128-— 110 —
moet het antwoord worden gezocht, en nu is het wederom bij de wisselregtelijke natuur der assignatie de vraag niet of die actie is uUffegloieti, de vraag is of zij gegeven wordt, en wanneer ik nu zie , dat de bepalingen omtrent wissel-acceptatie niet van toepassing zijn verklaard bij de assignatie, dat geene de minste verwijzing naar den wissel voorkomt; wanneer ik bedenk, dat de wetgever zich in art. 218 zeer wel eene acceptatie heeft kunnen voorstellen, die enkel verbindt tegenover den uitgever ; wanneer ik de andere opvatting , die het woord arlpromissiu bij Voorduin, bl. 740, zou doen vermoeden, niet zie uitgedrukt in eenige bepaling der wet ; wanneer ik eene bepaling in art. 186 voor wissels opgeno-,men, nergens voor assignatiën aantref, mag ik niet eene mee-uing aan de wet opdringen, waar zij zelve die actie niet heeft aangewezen. Op een bloot vermoeden mag die actie niet steunen. Dat Mr. Kist eene andere meening is toegedaan, is vreemd in. zijn stelsel. Ilij toch, gelijk wij gezien hebben, schetst de assignatie, gelijk van der Keessel haar heeft ontwikkeld, en nu kende die assignatie juist geene actie aan den houder tegen den acceptant toe. Kon toenmaals de houder den geassigneerde niet dwingen tot accepteren, zeker kon hij hem dan nog minder noodzaken tot betalen. De geassigneerde was alleen aan den uitgever verbonden. Het was dus logisch geweest, indien de schrijver op dien grond de actie des houders geweigerd had, gelijk Mr. HoLTius, die de assignatie niet als handelspapier beschouwt, zoo lang zij niet is geëndosseerd, mede ontkent, dat de aangewezene schuldenaar wordt van den houder der assignatie. Toch heeft hij hem die actie toegekend, l». omdat het woord verhaal in art. 219, door hem in een beperkten zin wordt opgevat , terwijl dat artikel geene aanleiding geeft, om welk verhaal dan ook, uit te sluiten. Art. 219 , zegt hij , is niet toepasselijk op de directe actie tot betaling. Ts dit anders dan eene petitie principii.^ Hoe kan premisse zijn, wat juist de sluitrede
-ocr page 129-— 117 —
zijn moet? Wat kan grond geven tot de actie tot betaling? De kracht der acceptatie, en nu wordt juist over die kracht getwist. 2o. Op grond van den aard der assignatie. Maar juist is volgens den schrijver de aard der assignatie deze, dat de aanwijzer zich daartoe niet tegenover den lasthebber verbindt. Doch, zegt de schrijver, zoodra de assignatie is verkocht, ontstaat eene verbindtenis aan den houder, die dan optreedt als eigenaar. Die meening is reeds bestreden, waar ik aanwees, dat endossement geen eigendoms-overgang ten gevolge heeft, zoo niet aan de vormen van het endossement, voor wissels voorgeschreven en op assignatiën van toepassing verklaard, is voldaan, omdat de kracht daarvan slechts van de vormen afhangt. S'*. Op grond van de geschiedenis der wet, dat is, indien men het wel beschouwt, alleen van het woord adpromissio, maar het gaat niet aan, om waar de wetgever het denkbeeld, door dat woord uitgedrukt, niet heeft uitgewerkt, den wetgever als zijnen wil op te dringen, wat ik, die aan het formele van de geAeele assignatie, en niet slechts als de schrijver, van de bloote acceptatie hecht, met hem erken, dat door de schrijvers en door den handel wordt verlangd. Maar dat verlangen kan en mag niet beslissen over den zin eener wetsbepaling. De schrijver erkende het zelf, toen hij zich daardoor niet liet verleiden om bij den wissel aan den trekker eene wisselregtelijke actie tegen den acceptant toe te kennen. Zeker bestaat er, indien men het belang van den handel raadpleegt, inderdaad geen reden om nu, gelijk Dr. LuDENBORG te regt aanmerkt; //Trotz der Verschiedenheit beider Institute habe jedoch der Handelsstand die Tendenz gezeigt, die Anweisung dem Wechsel zu nähern, was von mehreren Gesetzgebungen (ook door de onze) sanc-tionirt worden sei” aan de acceptatie des geassigneerden niet dezelfde kracht toe te kennen als aan die van den wissel-acceptant. Waarom zou ook niet voor de assignatie gelden, dat ieder, die het papier teekent, toetreedt tot de schriftelijke verbindtenis ? Of men mögt willen terugkeeren
-ocr page 130-— 118 —
tot de vroegere assignatie, of, gelijk welligt nog ver^ kiesselijker ware, men mögt de tweede afcleeling van den zevenden titel uit het AVetboek van Koophandel schrappen eu de assignatie geheel met den wissel gelijk stellen. Wil men volstrekt de assignatie regelen, men zal dan niet van het beginsel moeten uitgaan om eene gestrenger verbind-tenis in het leven te roepen, maar men zal zoo veel mogelijk formaliteiten moeten vermijden, men zal vooral gewigt moeten toekennen aan dit beginsel, dat, indien dan de assignatie geheel bonae fidei zal zijn geregeld, de geassig-neerde even als onder het oude regt, uitstel van betaling kan vorderen en men zal vooral zich moeten wachten aan den houder eene actie toe te kennen tegen den geassigneerde, aan wien hp door geenerlei vinculum verbonden is. De gebreken, de halfheid, de onvolledigheid van het stelsel van den wetgever aan te toonen , is zeker het doeltreffendste middel om hem tot wijziging en verbetering aan te sporen; maar door zijne gebreken in deugden te herscheppen, zal men hem daarvan afhouden en tevens den eerbied voor de wet weinig handhaven, die alleen door strikte toepassing bevorderd wordt : men zal den handel drijven in zijne wederstreving aan de bestaande wet, zoo te regt door Mr, de Pinto , ffatti^i., bl. 173, veroordeeld. Thans evenwel, zoo lang wij leven onder eene gebrekkige wet, moet onze assignatie niet beoordeeld worden naar Thöl en Schlesinsbr, maar in de eerste plaats naar die wet.
Ondanks mij zelven ben ik te uitvoerig geworden, maar het qnidquid scribis, brevis este van den dichter, hoe waar ea juist ook, mist zijne toepassing, waar het geldt eene beschouwing van het werk van Mr. Kist , dat onder zijne vele verdiensten ook deze telt, dat het een zoo ruim veld van kritiek opent, juist omdat de wet tot zoo verschillende gezigts-punten stof geeft.
Dit gezegde zal echter niet gelden, waar het papier aan toonder, zoowel het volkomene als het zoogenaamde onvol-komene (aan een bepaalden persoon of aan toonder) gelijk
-ocr page 131--= 119 —
mede het papieren geld behandeld wordt, om deze reden dat bij ons geené wet bestaat, dat onderwerp regelende. Heeft de schrijver hier de beginselen, waarop dat papier berust, welke ik niet mag uiteenzetten, en waartegen ik slechts weinige bedenkingen zou kunnen opperen, met dezelfde helderheid en klaarheid uiteengezet, als waardoor zich het gansche werk zoo bijzonder onderscheidt? Hij heeft méér gedaan dan dit, hij heeft hier eene wetgeving voorbereid, welke, indien zij rusten zal op de grondslagen, door hém aangewezen, in overeenstemming zal zijn met de belangen van het algemeen zoowel als van den Staat. Hij heeft de verspreide besluiten, hier te lande omtrent dit onderwerp bestaande, bijeenverzameld, de ongelijkvormigheid dier verschillende fragmenten aangetoond, getoetst aan de wetenschap, en zélfs omtrent die wetenschap kritiek geleverd. Wat Mr. KisT omtrent het werk van Kuntze , waarvan dé schrijver zorgvuldig heeft gebruik gemaakt, zonder de »Duitsche nevelachtigheid” te volgen, deber die LeAre von den InnAaberpapieren in TAernis 1858, bladz. 394 nederschreef, zal ieder, die thans zijn werk raadpleegt, moeten erkennen ; * Hij heeft met groote geleerdheid én scherpzinnigheid die beginselen tot een systeem ontwikkeld, dat door logische consequentie uitmunt en tot in dé kleinste bijzonderheden afdaalt.” Alleen mag de Vraag rijzen of de quaestien over beleening en prolongatie niet uitvoeriger hadden behooren behandeld te wordén. Indien de schrijver op bl. 275 de thesis aan voert, dat enkele personen, niet door vennootschap vereenigd, bankbriefjes kunnen uitgevén, indien zij zulks mogten verkiezen en hunne papieren door het publiek worden aangenomen, dan acht ik die stelling voor groote tegenspraak vatbaar. Op de volgende bladzijde ontwikkelt de schrijver, dat, indien den schuldenaar een papier aan toonder, dat nog niet was uitgegeven, en zieh' dns nog bij hem bevindt, ontstolen wordt of indien het door hem verloren wordt, hg het aan den houder
-ocr page 132-— 120 —
zal moeten betalen, zoo hij het niet in zijn bezit heeft terug bekomen. Tk acht die leer gevaarlijk voor den Staat en ik zou meenen, dat, hoezeer de schuldenaar zich reeds door het opmaken der acte verbindt, door eene fictie zou kunnen worden aangenomen dat die verbindtenis in werking treedt met den dag der uitgifte. Heeft het verlies of de diefstal plaats na de uitgifte, dan zal m. i. de leer van den schrijver kunnen worden verwezenlijkt : dan zal de nuda deleniio voldoende zijn. Wil men tot geene fictie de toevlugt nemen, men zou de verbindtenis eene voorwaardelijke kunnen noemen, afhangende van de uitgifte; hiertegen zal art. 1292 B. W. zich geenszins verzetten. Eindelijk zou ik de toepasselijkheid van art. 163 W. K. op geschriften aan toonder zeer betwijfelen. In ieder geval kan ik met Mr. How in zijne recensie van dit werk instemmen, dat zoo lang de mogelijkheid bestaat, dat een ander met het papier kan opkomen, het papier de drager der verbindtenis is ten behoeve van dien ander , hoezeer deze dan ook onzeker zij. Wel blijft de uitgever van het papier schuldenaar krachtens zijne formele verbindtenis, maar de schuldeischer moet het wegraken of verbranden van den titel bewijzen. Welligt zal hier tusschen het papier aan toonder, dat door den Staat of door particulieren wordt uitgegeven, kunnen onderscheiden worden; maar zeker zal, daar hier slechts sprake is van schadevergoeding, de bepaling daarvan aan partijen vrijstaan.
Hoch reeds heb ik de beschikbare ruimte verre overschreden. Zal ik behoeven verontschuldiging te vragen? Zoo het voor mijne uitvoerigheid noodig zij, ik vind die in de belangrijkheid van het werk, door mij met vrijmoedigheid, zoo ik hoop, ook met bescheidenheid beoordeeld. Zoo ik mögt gedwaald hebben , en het niet altijd op rekening der drukfouten zal kunnen geschoven worden , waardoor vooral het eerste gedeelte van het werk wordt ontsierd, niets zal mij aangenamer zijn dan te worden te regt gewezen en
-ocr page 133-— 121 —
overtuigd. Ik leer gaarne, en ben bereid te verklaren, dat ik door het werk van den heer Kist Aeb geleerd, en te voorspellen, dat het nog velen doen zullen na mij, maar ik heb een afkeer van het Jurare in veria magistri, doodend voor het zelfstandig onderzoek. De heer Kist zal dit niet wraken, want uit die bron is zijn werk voortgevloeid.
G. Beuntantk.
Zesde verzameling van Regtsgeleerde Adviezen. Te ’sGravenhage bij Gebkoeders Bet.infante, 1861, XVI en 260 bl'. in 8».
Telken male (het is nu reeds de vijfde) dat ik mij tot het aankondigen van eene dezer verzamelingen van regtsgeleerde adviezen te begeven had, moest ik bij mij zelven de opmerking herhalen, die de eerste maal tot inleiding gediend heeft: er bestaat nog geen vrees dat de regtsge-dingen door gebrek aan regtsvragen zullen ophouden. Nieuwe wetten, die tot regtsgedingen aanleiding kunnen geven, zijii hier te lande sedert 1838 betrekkelijk klein in getal geweest; doch niettegenstaande meer of minder juiste uitlegging van zoo vele wetsartikelen op menig punt eene gevestigde jurisprudentie heeft doen ontstaan, rijzen eiken dag toch weder bedenkingen over het regt verstand der wet en er is weder stof, zoo al niet tot procederen, ten minste tot redetwisten. Het hier aangekondigde boekdeel levert daarvan weder het bewijs; het zijn veelal sedert de uitgaaf der vijfde verzameling gerezene geschillen, onlangs uitgesprokene arresten, die aanleiding hebben gegeven tot het behandelen der regtsvragen on tot het opmaken der adviezen.
Het is te verwachten, dat ook deze bundel met belang-
-ocr page 134-— 122 —
stelling door het regtsgeleerd publiek zal doorlezen worden; het //al doende leert men” wordt hier weder bevestigd; in naauwkeurigheid van bewerking, volledigheid van opgave der literatuur en in bondigheid van betoog doen deze adviezen niet onder voor de vorige.
'Niemand zal mij wel de taak willen opleggen om iets geheel nieuws bij deze aankondiging in het midden te brengen ; het herhaaldelijk bespreken van een dergelijk werk kan moeijelijk anders dan tot herhalingen aanleiding geven. Tntusschen meen ik toch eene steekhoudende aanmerking van algemeenen aard gevonden te hebben, die vooral op deze laatste verzameling van toepassing is, en die ik meen aa« het oordeel van de adviseurs en ook (waarover straks nog een woord) aan dat van mijne mederedacteuren te mogen onderwerpen. Bij het nagaan van den aard der behandelde vragen, trokken die onder de rnbriek Staoisreÿt steeds bijzonder mijne aandacht, daar ik daarin eene afspiegeling meen te zien van den politieken toestand des lands. Ieder moet het immers opvallen dat in de verzamelingen, in 1845 en 1848 uitgekomen, de adviezen over staatsregt groot in getal zijn en dat vragen van hoog belang daarin worden besproken. In de laatste verzameling is het geheel anders : onder het opschrift Staatsregt worden niet dan punten van ondergeschikt belang behandeld, over successieregt, aanslag van belastingen en dergelijke, In den uitgebreiden zin van het woord behooren zij zeker alle daartoe en zijn ook alle van praktisch belang, doch waarom dan eene afzonderlijke rubriek : Stra/regt en sira/vord^ring ? Het strafregt is zeker een voornaam onderdeel van het staatsregt, en zal uit zijnen aard altijd eene aanzienlijke plaats in eene verzameling als deze innemen, heeft dus wel eenige aanspraak op een afzonderlijk hoofd, doch niet opmeer. In al deze verzamelingen is de orde van de gewone zakwetboekjes gevolgd: eerst de grondwet, waarbij dan van lieverlede alles bijgekomen is, wat er toe in betrekking gebragt kan worden, dan de wet-
-ocr page 135-boeken van burgerlijk regt en in de laatste plaats die van strafregt. Ordelijk en meer wetenschappelijk zal wel eene indeeling zijn, waarin, onder het algeineene opschrift Staats-regt, ook het strafregt gebragt wordt. Dit belet natuurlijk niet om de vragen uit het algemeene wetboek van strafregt met diens onafscheidelijke aanhangsels bij elkander te plaatsen en ook om nog andere onderdeden te maken. Ik erken, dat d.e tot nu toe gevolgde weg geen lezer zal verhinderd hebben, om te vinden hetgeen hij zocht, doch dit zal evenmin het geval zijn bij de hier voorgestelde indeeling, die tevens het voordeel heeft van er veel geleerder uit te zien en alle mogelijke verdenking op te heften, dat de adviseurs het voorbijzien dat strafregt een onderdeel van het staats-regt is. Tevens moet ik bekennen voor de gebreken van anderen een scherper oog gehad te hebben, dan voor mijne eigene, althans voor die, waarvan de verantwoordelijkheid op mij rust. De hier gegispte indeeling is dezelfde, die in dit tijdschrift gevolgd is en die (het hooge woord moet er uit) mij nooit als minder juist was opgevallen. Wenschelijk acht ik het, dat zij, hier en elders, door eene betere worde vervangen; daarom heb ik deze opmerking, op het gevaar van terugkaatsing, niet willen achterhouden.
Evenmin als bij het aankondigen van de overige verzamelingen kunnen de afzonderlijke adviezen hier een voor een opgenoemd en uitgeplozen worden om die te bestrijden, wanneer zij niet met mijne zienswijze overeenkomen. Tegen de in een gehuldigde leer (die, ik betreur het er te moeten bijvoegen, ook die is van den Hoogen Baad) meen ik echter uitdrukkelijk te mogen opkomen, te meer daar de slotsom, naar het mij voorkomt, wel niet formeel, doch te meer in werkelijkheid, de tegenovergestelde is van die waartoe men had moeten komen, zoo de gang van denkbeelden dezelfde als bij een ander der adviezen ware geweest. Het vierde onder de rubriek Staaiaregt en het negentiende onder Jiur-gerUjli regt en regisvordering zijn hier bedoeld. In het eerste
-ocr page 136-— 124 —
wordt beslist dat bij plaatselijke verordeningen aan de eigenaren van huizen, onder strafbedreiging kan worden ver-boden, om hunne gebouwen binnen zekeren tijd na de vol-tooijing te bewonen of te doen bewonen. De voorname zwarigheid tegen die uitspraak, de stellers hebben het zeer goed gevoeld en juist uitgedrukt, ligt daarin, dat zoodanig verbod, //niet beschermt de algemeene gezondheid, maar alleen van het individu, dat het nieuwe gebouw betrekt, en alzoo niet betreft het publieh:, maar het privaat belang.// Hoe wederleggen zij dit nu ? // Ónmogelijk is het zeker niet, dat de plaatselijke wetgever, bij het daarstellen in dwaling verleid, het doel ^a» gehad hebben, de private ge-zondheid van den eventuelen bewoner in bescherming te nemen. Maar dergelijk onwettig doel behoeft juist niet ondersteld te worden, waar een wettig doel even mogelijk en altijd meer waarschijnlijk is. De plaatselijke wetgever nu kan daarbij evenzeer op het oog gehad hebben de wering van besmettelijke ziekten, koorts, typhus of dergelijken. En zijne verordening mag zeker op dien grond niet voor onverbindend worden verklaard, zoolang niet bepaaldelijk blijkt, dat bemoeizucht met private belangen de onwettige ratio legis was .van zijne verordening. //
Deze redenering is kort en, zooals men ziet, tamelijk apodictisch. Wenschelijk ware het voorzeker geweest, zoo zij wat meer uitgewerkt had kunnen worden en wel om twee redenen. Vooreerst omdat zij niet in verhouding schijnt tot hetgeen bij de behandeling voor den Hoogen Raad (arrest van den 1 October 1856, Weehbl. n“. 1791) door den raadsman van den requirant voor het tegendeel is aangeveerd. Maar voornamelijk ten tweede, omdat het zoo ge-wigtige vraagstuk, in hoeverre de regering volgens onze wetgeving tot het maken van dergelijke verordeningen bevoegd is, moeijelijk in zoo weinig woorden op een afdoende wijze en overtuigend behandeld worden kan. Hier komt nog bij, dat zonder, betoog eene andere vraag beslist wordt en
-ocr page 137-— 125 —
geleerd dat zoolang de mogelijkheid denkbaar is dat, volgens het subjectief gevoelen van den wetgever, de verordening ten doel had om, zooals het heet, de algemeene gezondheid te beschermen, dat dan zoolang ook die verordening moet worden gehandhaafd, al is het voor ieder duidelijk, dat de eigenlijke uitkomst niets anders wezen kan dan eene eventuele bevordering van individuele gezondheid.
Bat hiertegen nu gewigtige bedenkingen kunnen gemaakt worden springt in het oog. Zelfs zoo het geval voordee-liger gesteld wordt, dat de plaatselijke wetgever uitdrukkelijk als ratio legis zijne meening hebbe vermeld, dat door dergelijk verbod de algemeene gezondheid bevorderd werd, dan nog mag het wel gevraagd worden of dat een voldoende grond mag zijn om de verordening te handhaven, zoo het blijkt dat hij gedwaald heeft.
Het is hier de plaats niet van een uitgebreid betoog in tegengestelden zin te leveren* dat trouwens meermalen door meer bevoegden gedaan is, Tk wenschte slechts te doen opmerken, dat het een zeer glibberig terrein is, waarop zij, die dit advies stelden, zich begeven hebben. Het bewustzijn dat de staat, of liever de regering, of liever nog ambtenaren niet de geschiktste personen zijn om discipline uit te oefenen over bijzondere personen is hun wel is waar bijgebleven ; doch, al laten zij het beginsel niet varen, zoo maken zij het niettemin krachteloos door de onfeilbaarheid, die aan den plaatselijken wetgever feitelijk wordt toegekend, Kon die onfeilbaarheid nu worden aangenomen, dan was eigenlijk de hier bedoelde verordening nog onregtvaar-dig, want voor sommige niet zeer gezonde menschen zou het betrekken van eene nieuwe woning, pas drie maanden oud, toch schadelijk kunnen zijn en //koorts, typhus of der-gelijken” ten gevolge kunnen hebben. Om het dus zoo volkomen mogelijk te maken diende eigenlijk bepaald te zijn, dat in elk bijzonder geval de bewoner verlof zou moeten bekomen van het plaatselijk bestuur, dat dan zou moeten letten op zijn gezondheidstoestand.
-ocr page 138-— 126 —
Tot zulke treurige gevolgen leidt eigenlijk het hier be-atredeue stelsel. Bedrieg ik raij niet, zoo ligt de juridische fout in de geheele redenering omtrent het regt van eigendom en de beperkingen, die daarop van staatswege kunnen gemaakt worden. Dit behoort, meen ik, niet op den voorgrond geplaatst te worden, maar daartegen het regt, dat ieder op zijn lijf heeft. Het is niet het gebruik van eene zaak, maar de vrije handeling van den persoon, die aan banden gelegd wordt. Wat zou men nu zeggen van verordeningen, waarbij het verboden werd voor het open venster te slapen, de kamer boven een zekeren waimte-graad te stoken of dergelijke? Ondertusschen zouden die door de stellers van het advies, wilden zij consequent blijven,ook verdedigd moeten worden.
Zelfs al houdt men de vraag binnen de perken van het eigendoms-regt, dan nog zou ik ook hier meenen te moeten zeggen hetgeen in het boven vermelde andere advies (bl. 108) wordt vooropgezet; //elk heeft toch het regt zijn huis zoo goed en zoo slecht te bouwen als hij wil.” Het is waar, daar is bijgevoegd : //jure private.” Ik zie intusschen niet in waarom het jus publicum grootere regten hebben zou, zoolang hetgeen geschiedt binnen de muren van de private woning blijft, of, zoo aan werking naar buiten gedacht kan worden , het zoo moeijelijk is om uit te maken of dit werkelijk plaats heeft, als in gevallen gelijk deze.
Wat intusschen van dit alles zijn moge, zoo neemt het niet weg, dat door deze verzameling weder eene zeer belangrijke bijdrage geleverd is tot de uitlegging van ons geschreven regt, eu zij zeker, even als hare voorgangsters, een gunstig onthaal vinden zal.
Ten besluite de vermelding van deze zonderlinge drukfout: op bl. 128,regel 4, staat: //de juribus typ^ographorum” in plaats van typographorum.
J. DE Witte van Citters.
-ocr page 139-(ACADEMISCHE LITERATUUR.)
W. F. M. Sellb. — Ondemoek naar de regtsgeldigAeid en beteekenis der wet van 11 Germinal, an Xl, Aandelende ever de voornamen eu naamsveranderingen. Utrecht, 1861. — 63 bl., in 8’.
De strijd over de Germinal-wet is nog niet uitgestreden, en zal vermoedelijk niet uitgestreden worden, zoolang de wetgevende magt niet tusschen beiden treedt. Of deze verhandeling ons veel digter tot het einde brengt, durf ik niet verzekeren. Zij is meer eene nalezing, maar eene getrouwe en volledige nalezing van alles wat vroeger over de zaak gezegd, geschreven en gevonnisd is, dan eene nieuwe beschouwing, die misschien ook zeer moeijelijk zou te leveren zijn. De schrijver houdt de wet voor niet afgeschaft, maar hij houdt haar niettemin voor onbruikbaar, en verlangt eene nieuwe regeling van de zaak bij de wet.
Als hij echter spreekt van de wet, dan bedoelt hij alleen, gelijk ieder die haar behandelt, haar eerste artikel ; al het andere bestaat zeker niet meer, en de beteekenis daarvan is dus voor ons eene onverschillige zaak.
De beide eerste hoofdstukken handelen over het doel en de beteekenis der wet. Het is daarbij voornamelijk de vraag, wat men in art. l te verstaan hebbe onder de verschillende kalenders en onder de oude geschiedenis; maar de schrijver heeft even weinig als iemand zijner voorgangers kans gezien om voor deze vraag een bevredigend antwoord te vinden. Het doel dat men gehad heeft mag duidelijk zijn; men mag uit de geschiedenis kunnen aantonnen, dat het Voornamelijk te doen was om te beletten, dat het zij faroilie-namen, het zij namen ontleend aan afgetrokken denkbeelden of levenlooze zaken als voornamen gegeven worden ; het is niet minder zeker, dat het art. dat niet zegt’, en dat het verbod veel verder gaat.
-ocr page 140-— 128 —
Eene andere vraag is: welk is het gevolg der overtreding? En het antwoord is: geen. De schrijver merkt zeer juist op, dat als eenmaal iemand een verboden naam ontvangen heeft, er geene magt bestaat, die hem dwingen kan dezen weder af te leggen, en hij had er kunnen bijvoegen, dat de wet even weinig eenige straf bedreigt tegen de ambtenaren van den burgerlijken stand, die den ongeoorloofden naam in hunne registers inschrijven. De onbegrijpelijke leer toch van eenige arresten van den hoogen raad, die daarop willen toepassen de straf van art. 27 B. W., alleen bedreigd tegen overtredingen van de voorschriften van dezen iiiel, zal op den duur wel niet in ernst zijn vol te houden.
Het derde hoofdstuk houdt zich meer bepaald bezig met de vraag, of de wet van Germinal door de afschaffingswet van 16 Mei 1829, al of niet is afgeschaft? Voor het voortdurend bestaan van art. 1 voeren de weinigen, die daaraan nog gelooven, twee gronden aan. De eerste is, dat eene wet niet is eene verordening; de tweede, dat de wet van Germinal niet zijn zou eene wet behoorende tot of betrekkelijk den Code Nap.
De eerste grond behoeft eigenlijk geene wederlegging meer; de schrijver heeft echter, voor zoo veel noodig, het onhoudbare daarvan nog uit de geschiedenis van de wet van 1829 aangetoond.
Hij vereenigt zich daarentegen met den tweeden grond, en verdedigt, om die reden, het voortdurend bestaan van art. 1 der wet van Germinal. Hij stelt deze twee vragen : Strekt de wet van Germinal om bepalingen van den Code te ontwikkelen, te wijzigen of af te schaden? Regelt zij bepaalde onderwerpen, die in het wetboek niet geregeld zijn en ten opzigte van welke het naar eene bijzondere wet verwijst?'— Beide die vragen, zegt hij, moeten ontkennend worden beantwoord. Dus bestaat de wet van Germinal bij ons nog. Dat nu ben ik met den schrijver niet eens.
Ik geloof, dat de eerste vraag zonder eenigen twijfel
-ocr page 141-— 129 —
toestemmend moet worden beantwoord. De Code geeft aan den vader het regt om aan zijn kind voornamen te geven, zonder eenige voorwaarde of beperking. Maar naast die bepaling van den Code staat art. 1 der wet van Germinal, die regelt, wellce voornamen de vader tot zijne beschikking heeft. Zeg nu, dat die wet de bepaling van den Code ontwikkelt, wijzigt of beperkt; het doet er niets toe; maar het is niet te ontkennen, dat zij, in ieder dezer hypothesen, behoort of betrekking heeft tot de bepaling van den Code, waarmede zij één geheel uitmaakt; en waar het nu geschreven staat, dat, zal de wet behooren tot den Code, de Code naar haar moet verwijzen, dat moet ik bekennen niet te weten, en het is mij ook uit het betoog van den schrijver niet gebleken
Behoort de wet tot den Code, dan is zij ook met deze vervallen, en dan hebben wij niets dan de bepaling van het B. W., dat de vader aan zijn kind zoodanigen voornaam geeft als hij goed vindt. Men moet daarbij niet vergeten, dat. het B. W. volledig heeft geregeld het geheels onderwerp der namen en voornamen, daaronder begrepen naams-veranderingen, en dus zoo wel de zaken in de wet van Germinal als die in den Code behandeld, en dat het ook om die reden weinig aannemelijk is te vooronderstellen, dat zij alles op nieuw regelende, en dus alles afschaflénde, alleen dat ééne art van de wet van Germinal zou hebben willen behouden, dat zij dus zou hebben willen behouden en juist het slechtste en onbegrijpelijkste art., waarvan de Minister van der Bkvoghrn nog in het jaar 1857 verklaarde, //dat hare stipte uitvoering hier te lande ondenkbaar is.//
Bij het vierde hoofdstuk over de latere geschiedenis der wet, dat is over de besluiten en circulaires daarover sedert 1815 uitgevaardigd, zal ik niet opzettelijk stilstaan.
In een laatste hoofdstuk eindelijk wordt de wenschelijkheid aangetoond van eene nieuwe regeling van het onderwerp
Thentis, D. IX , Iste St. [1862]. 9
-ocr page 142-— 180 —
bij de wet. Maar hoe? Men zal zich herinneren, dat er twee ontwerpen voor zulk eene wet zijn voorgesteld, niet door de regering, maar het ééne in het JTeekbl. vaK Aet Jfegi, n°. 1922, en het andere door den Heer van Nispen, in de Jiijdr. lot Staats-, Prov.- en Gem.-Best., IV, 315 sqq. Het eerste ontwerp wil als beginsel hebben aangenomen volkomen vrijheid in het geven van voornamen, en wil daarvan alleen hebben uitgezonderd bekende geslachtsnamen. Het tweede daarentegen wil door de regering bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur eene alphabetische lijst hebben vastgesteld van voornamen die het niet geoorloofd zal zijn bij de acten van geboorte te geven.
De schrijver, na den tekst van beide ontwerpen met hunne toelichting te hebben medegedeeld , kiest het tweede. Ik z.ou ook hierover met hem in gevoelen verschillen, en de voorkeur geven aan het eerste. Maar ik stel mij daaromtrent geene partij, en daar de schrijver ons de redenen niet mededeelt, waarop zijne keus gegrond is, zou het ook moeijelijk zijn hierover met hem te twisten.
A. D. P.
B. M. VrUELANDEK Hein, Acaele'^eiscA proefecAri/’t over de voorregten gevestigd op zeiere bepaalde goederen van den »cAuldenaar. l.eiden, 1861.
Met genoegen kondigen wij deze welgeschreven proeve aan. De schrijver wijst in de inleiding zijn standpunt aan, als bijna uitsluitend dat van den uitlegger, en deze uitlegging der artt. 1185—1194 B. W. is wel geslaagd. De Nederlandsche regtslitteratuur leverde voor dit onderwerp weinig op; meer boden de Pransche schrijvers aan, van wier bewerking dezer materie schier overal een zeer oordeelkundig gebruik is gemaakt, .
-ocr page 143-Wij vinden daarvan al dadelijk het bewijs in de eerste afdeeling van het aan de behandeling der negen privilegiën, elk afzonderlijk in de rangorde van art. 1185, gewijde eerste hoofdstuk, waar schrijver opmerkt dat, terwijl bij deTransche uitleggers de oorzaak van het privilegie voor de geregtskosten het voornaamste middel van interpretatie is, die oorzaak, hoewel dezelfde, bij ons niet dezelfde werking mag hebben, aangezien de wet duidelijk heeft uitgedrukt welke geregtskosten zij bedoelde. Die opmerking strekt tot inleiding der nadere uiteenzetting, welke geregtskosten de wet heeft geprivilegieerd waarbij Ook wordt aangetoond dat hiertoe niet behoort het bevel, als veeleer eene formaliteit om den debiteur nog tot vrijwillige voldoening aan te manen, dan eene formaliteit van executie. Ter nadere adstructie van dat sustenu had misschien kunnen dienen, dat geen afzonderlijk bevel vereisoht wordt, wanneer zulks bij het beteekenen van het vonnis of van de acte iecens is gedaan. De ruimste behandeling is te beurt gevallen aan het gewigtigste privilegie uit de behandelde afdeeling, dat voor huurpenningen op onroerende goederen, bij welks behandeling in even zoovele paragrafen wordt nagegaan; 1quot;. aan welke schulden het wordt toegekend;
2“. op welke goederen het kleeft; 3». welke de gevolgen zijn van botsing tusschen dit privilegie en de regten van anderen; 4quot;. welk regtsmiddel den verhuurder gegeven is.
Ad T»quot;'. ontwikkelt de schrijver eerst,misschien wat al te uitvoerig, de gevolgen der waarheid, dat de schuld moet voortspruiten uit eene overeenkomst van knur en verA2Htr van onroerende goederen en bestrijdt o. n. de leer van Dinp* HUIS, die het privilegie ook geeft ingeval een huis in gebruik is afgestaan zonder onderhoud. Hij voert tot staving van zijne tegenspraak aan, dat het de vraag is, of hier wel huur en verhuur aanwezig is Wij deelen in dien twijfel, niet echter zoo zeer omdat het onzeker is, of hij, die zijn huis afstaat, wel de verhuurder is, daar men met even-
-ocr page 144-— 132 —
veel regt zou kunnen zeggen, dat de ander eigenlijk de verhuurder is, namelijk van zijnen arbeid, terwijl het regt-van bewoning zijn loon uitmaakt. Het privilegie immers wordt gegeven wegens huurschuld van onroerend goed, en ingeval de bewoner als verhuurder wordt beschouwd, heeft men te doen met huur van werk. Maar art. 1584 B. W. leert, dat tot de kenmerken der huur van goederen behoort het betalen van eenen prije, en nu is het zeer de vraag, of de verpligting om te onderhouden aan dit begrip voldoet. Waar vervolgens de schrijver een onderzoek instelt naar den otnvang der schuld , waarvoor het privilegie van art. 1185, 20., is gegeven, komt hij tot het tweeledig resultaat, dat in de woorden: //alles wat de nakoming der huurovereenkomst betreft” alleen begrepen is de vervulling dier verpligtingen, voortspruitende hetzij uit de wet, hetzij uit het contract, welker nakoming met de actio locati zou kunnen gevraagd worden en dat het alleen wegens vervallen huurschuld kan worden uitgeoefend. De goederen, waarop het privilegie gevestigd is, bestaan in alles wat op het gehuurde goed aanwezig en tot exploitatie ^gebruik) daarvan aangebragt is. Onverschillig is het alsdan, of zoodanige goederen, op het gehuurde goed aanwezig, al dan niet het eigendom des huurders zijn. Diensvolgens kan de verhuurder, volgens den schrijver, de beesten, die door zijne huurder tegen weideloon aangenomen zijn, in beslag nemen: ook deze, zegt hij, zijn aan het privilegie onderworpen, niet omdat dit wel eenigzins als eene onderverhuring kan beschouwd worden, maar omdat de huurder met dit vee het gehuurde exploiteert. Wij zouden dit laatste niet zoo zeker durven stellen, uit overweging, dat de huurder bij zoodanig contract eenvoudig aanneemt de beesten eens anders van den gehuurden grond te voeden. — Ad 3'quot;quot;. verdedigt de schrijver vooral zijn gevoelen, dat het regt van vervolg des verhuurders, in art. 1188 gegeven, ook kan worden uitgeoefend, wanneer de huurder zijn roerend goed niet alleen
-ocr page 145-— 133 —
vervoerd, maar ook vervreemd heeft. Deze pleidooi, voornamelijk gebaseerd op den aard van het voorregt des verhuurders, komt ons bijzonder welgeslaagd voor. —Ad 4«quot;gt; werkt hij nog nader zijn reeds ad 2«™. medegedeeld gevoelen uit, dat het privilegie en daaraan verbonden regt tot pandbeslag, slechts voor verschenen termijnen, ook over het loo-pende jaar, kan worden uitgeoefend en beantwoordt eindelijk in ontkennenden zin de vraag, of aan den verhuurder in art. 1188 een bijzonder middel aan de hand wordt gedaan om de goederen, die buiten zijne toestemming van het verhuurde goed zijn gevoerd, in beslag te nemen zelfs wanneer de huurder alles, tot den laatsten termijn toe, heeft betaald.
Vervolgens gaat schrijver over tot het privilegie des ver-koopers van roerende goederen. Hij zoekt de reden van dit voorregt in het groote nut, dat het koop-contract der maatschappij aanbrengt, en verwerpt het sustenu der onbillijkheid, die er in gelegen is dat de zaak door den eenen crediteur verkocht, niet dezen uitsluitend maar allen crediteuren gezamenlijk tot onderpand zou strekken. De ver-kooper toch, zegt hij , zou niet meer reden tot klagen hebben dan nu bv. de geldschieter, en dat deze rente trekt doet niets ter zake, aangezien rente en hoofdsom te zamen niets anders is dan de som, w'aarvoor de leener het geld als het ware van den uitleener heeft gekocht. Wij kunnen geen vrede hebben met dit motief van verwerping , aangezien daarbij eensdeels de natuur van geld als res fungibilis wordt uit het oog verloren, eu anderdeels de rente in haar karakter van huurprijs voor het kapitaal wordt miskend. Zoo merken wij ook op dat de schrijver, waar hij zijne stelling dat het privilegie voor roerende goederen zich niet tot onligchamelijke zaken uitstrekt, tegen Persii. en Moua-LON verdedigt, met twee maten meet, door op bl. 98 art. 1156 C. N. alleen voor contracten geschreven te achten, terwijl hij den regel van art. 1384 B. W. ook voor de uitlegging der wet wil doen gelden — maar overigens beveelt
-ocr page 146-— 184 —
deze gansche afdeeling zich aan door uitstekend helderen en overtuigenden betoogtrant, die den lezer de oplossingen des schrijvers gaarne doet aanneraen. Vooral is zulks het geval, waar ontvouwd wordt, dat de eerste verkooper geen privilegie beeft op den prijs, waarvoor de kooper vrijwillig de zaak aan een ander heeft verkocht, — waar de redenen worden bijgebragt om welke de uitdrukking //in handen w van art, 1190 B,-W. moet worden opgevat in de betee-kenis van //in het vermogen //,— en waar de meening wordt verdedigd dat door de reclame het koop-contract niet wordt ontbonden, maar door deze de verkooper in dezelfde verhouding wordt gebragt tot den kooper als vóór de levering , gewapend met het retentieregt tot aan de betaling.
De overige paragrafen van het eerste hoofdstuk, aan de behandeling der zes laatste privilegiën gewijd, behandelen stoflen, minder rijk aan vraagpunten en daarom minder belangrijk.
Het tweede hoofdstuk betoogt in zeven bladzijden, in strijd met de Framsche schrijvers, bijna uitsluitend de stelling, dat wanneer twee of meer schuldeischers be voor regt zijn op dezelfde zaak, er tusschen hen onderling geen voorrang bestaat, maar zij ponds-pondagewijs moeten betaald worden. Wij meenen met den schrijver dat de door de Fransche juristen ingeslagen weg een onwettige is en teeke-uen daarbij aan dat de uitspraak van Morai.otr over de theorie van Vai-ette://puisque aucun texte de loi n’y fait obstacle, «les résistances les plu« indociles doivent tomber devant //l’évidence de sa propre sagesse,'/ wel verre van eenig gewigt in de schaal te kunnen leggen, integendeel behoort te worden omgekeerd.
rOns verslag maakt het eigenlijk overbodig te besluiten met de verklaring, dat o. i. deze dissertatie eene aanwinst is voor de verklaring van het Burgerlijk Wetboek.
A. P. Tn. Eysseiu .
-ocr page 147-— 135 —
L. D. Sukinga:!, Onivouwing van de iveiten op de verzegeling , onlzegeliug en de opl/rel:ing van verze^ gelingen, Academisch proefschrift » Leiden 1SÜ9 bl. 238.
Ue toezending van de recensie van Binders thesaurus adagiorum door des schrijvers geleerden vader heeft mij herinnerd, dat ik op tnÿ genomen had, deze dissertatie in de Themis te vermeiden. Gaarne kwijt ik mij. van die °P ’’’ij genomen en te lang uitgestelde taak. Men wachte geene volledige beoordeeling, want deze zou een half nummer van dit tijdschrift vorderen. Zelden toch las ik eene dissertatie, die het behandeld onderwerp zoo appro-fondisseerde als de onderwerpelijke, en men mag zonder overdrijving zeggen, dat de onderzoekende geest den SiiKiNGARs eigen, is overgegaan in den schrijver , die dein, met roem bekenden naam eer aandoet.
De stof wordt ab ovo behandeld, want er wordt gewezen op den goeden tijd toen nog geen verzegeling noodig was, op de eeuw quo non domus ulla fores habuit, gelijk TAonus spreekt. Daarop ontstond de afsluiting van wo* ning en bergplaats door groote steenen of zware rotsklompen, en weder later de verzegeling dier steenen zelve.
Het denkbeeld van eene morele sluiting door middel vaa een ingedrukt zegel, klimt ook, volgens S., tot zeer oUde tijden op. Ik wjl niet over het gebruik van het woord //moreel” hier twisten, maar zou meenen, dat meer de gezegelde sluiting, of officiële of legale sluiting, dat is het zegel als symbool der onschendbaarheid of der authenticiteit , wordt bedoeld. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ii;
Aan den oorsprong, en aan het gebruik bij de Romeinen,. Franschen van vroegeren en lateren tijd en bij ons worden de eerste bladzijden gewijd en het resultaat van dat onderzoek als v Inleidingquot; medegedeeld. Daaraan worden 14 bladzijden gewijd, die alzoo slechts eene oppervlak-
-ocr page 148-— 136 — kige aanwijzing bevatten, waaraan zich dan ook niemand zal ergeren, al is men ook met dat hoog ophalen niet ingenomen. Het was geenszins des schrijvers doel, om zijn onderwerp naar de bepalingen van Romeinsch en Fransch regt te behandelen en daarom ook slechts kortelijk het gebruik aangewezen en in diezelfde 14 bladzijden vervat.
Het onderwerp is behandeld naar kei ferlerlandscke regt, en deze woorden hadden op het titelblad mogen worden gevonden.
Dit proefschrift is verdeeld in drie hoofdstukken, behandelende;
1'’, de verzegeling na overlijden en de daarop gevolgde ontzegeling:
2o. de verzegeling ingevolge een regterlijk bevel geschied buiten het geval van overlijden; benevens de verzegeling op bevel van de Hooge Regering geschied;
30, de opbreking van verzegeling en de straffen daarop bepaald.
Geeft de schrijver, gelijk hij zelf zegt, sub 2''. alleen de gevallen op, waarin de daar bedoelde verzegeling zou kunnen te pas komen, — in het le en het 3” hoofdstuk worden daarentegen alle daartoe betrekkelijke artikelen van het wetboek van burgerlijke regtsvordering en van dat van strafregt toegelicht.
Het eerste hoofdstuk splitst zich als van zelve in twee afdeelingen en behandelt al wat omtrent verzegeling en ontzegeling in het wetboek van burgerlijke regtsvordering wordt gevonden. Al wie tot eene successie wordt geroepen, of slechts een werkzaam deel bij hare regeling neemt, zal dikwijls verlegen zijn met de bepalingen der wet, die niet in alle bijzondere gevallen heeft kunnen voorzien. Voor hem zal deze verhandeling een belangrijke vraagbaak wezen, want, ofschoon den jeugdigen schrijver geene practische ondervinding heeft kunnen leiden, heeft hij nogtans een zoo goed gebruik gemaakt van hetgeen hem de Fransche
-ocr page 149-— 137 —
en Nederlandsche schrijvers leerden, dat hij met zijn helderen blik en juist oordeel in dat gemis ruimschoots is te gemoet gekomen.
Wij hebben ons dikwijs verwonderd over de belangrijke opmerkingen, als wij er aan dachten, dat hem de gevallen niet kunnen zijn voorgekomen, want het is toch eene zekere waarheid, dat de practijk veelal tot het ware ge-zigtspunt leidt, waaruit de quaestien zijn te beschouwen.
Wij zeggen niet te veel, als wij beweren, dat de kan-tonregter en zijn griffier, de president eener regtbank, de notaris eindelijk en de belanghebbenden veel kunnen leeren van hem die zieh dit onderwerp tot een bijzonder onderzoek heeft gesteld.
Geen hunner rekene zich daarom te hoog verheven, om bij den jeugdigen regtsgeleerde te rade te gaan, die zich de moeite heeft gegeven, al wat tot de verzegeling en ont-zegeling na overlijden, gelijk hij het heet, te onlvouwen. Het is voor hen een nuttig handboek geworden.
De wet, met name in de artt. 658—677 W. B. R., bepaalt zieh natuurlijk tot het geven van algemcene voorschriften , en het is eerste bij hunne toepassing op de verschillende zich voordoende gevallen, dat question ontstaan, die aan die algemeene voorschriften behooren te worden getoetst.
De verzegeling en oiitzegeling (deze laatste nooit ambtshalve) , op zich zelve, zoo zij overeenkomstig de wet zijn geschied , vereischteu geene breedei uitweiding, maar het zijn vooral de handelingen bij en na deze, die voor regtsbeschou-wingen de gelegenheid geven.
Zie hier een enkel voorbeeld; onder het opschrift, koe te kandelen, alg er in den boedel genenden wordteen niet verzegelde uitergte wil, onderAand'eke begchikking of verzegelde papieren al of niet tot de nalatengekap bekoorende, wordt op pag. 20—102 gehandeld.
£en niet verzegelde uitergte wil! Deze konde onder het Fransche regt, waarbij de bewaargeving van het holograaf
-ocr page 150-— 138 —
testament mei wordt gevorderd, in den boedel worden gevonden , maar sedert de zoo heilzame bewaargeving bij een notaris verpligtend is geworden, is het vinden van een uitersten wil in den boedel eene onmogelijkheid. Mr. de PiNïo wol de uitdrukking dan ook, om er eenigen zin aan te geven, alleen op afschriften toepassen, maar op afschriften slechts van noiariele uiiersie willen. Waarom die beperking ? Het doel der vermelding in het proces-verbaal is in het constateren van het aanzijn van een origineel gelegen , hetgeen anders onbekend zou blijven, en dezelfde ratio geldt omtrent allen.
Tk geef overigens gaarne toe, dat de Fransche wet, die indachtig, dat, waar belang spree/it, fhiwijlsgevoel vanpligt zwijgt, vooral heeft moeien zorgen, dat het testament zelve wierd vermeld, maar aannemende, dat ons art 662 alleen op afschriften doelt, wettigt de bekendwording allezins die voorgeschreven vermelding.
Vindt men in den boedel het enkel onderhansch door den erilater geheel geschreven, gedagteekend en ondertee-kend sinamp;, waarvan art. 982 B. W. spreekt, ook dat moet in het proces-verbaal worden vermeld, en bovendien daarmede w'orden gehandeld, overeenkomstig art. 983 eod., in welk laatste artikel de uitdrukking zoodanig stai: (waarom het geen naam codicil of iets anders gegeven ?} de vraag doet rijzen, of de aanbieding aan den kantonregter niet alleen dan moet plaats hebben wanneer uit het opschrift van den verzegelden omslag blijkt, dat de inhoud in zoodanig stul; bestaat. Is dat het geval niet, dan zal art. 663, 1« lid, W. B. R. toepasselijk zijn, zonder meer. In elk ander geval buiten verzegeling, zal het, mijns inziens, den erfgenaam vrijstaan, om wanneer uit het opschrift niet van dien inhoud blijkt, den omslag zelf te openen, en, aks daarin zoodanig stuk gevonden wordt, te handelen als of het niet verzegeld ware gevonden, zonder nogtans de ware toedragt te verzwijgen.
-ocr page 151-— 139 —
Het opschrift is bij ons van bijzonder belang; als de erflater het zelf heeft geschreven, behoort het voor waarheid te worden gehouden. Heeft hij in het opschrift van een verzegeld pak verklaard, dat dit pak aan A of B toebehoort , is onffeopend overAandigen aan A of B de regel, waartegen men zich echter kan verzetten zoo als in het 2® lid van art. 663 is voorzien. De schrijver wil het Mr. dr Pinto niet zoo gereedelijk toegeven , dat het ongeopend overhandigen eene zeer gewigtige verbetering in de wet zou zijn. Het is waar, de onwaarheid van des erflaters verklaring blijft altijd raogelijk ; dat zij heeft plaats gehad, om de successieregten te ontduiken, als anderzins, evenzeer, maar de wetgever mag dat niet vooronderstellen, en daarom is hij van de leer van den Pran-schen Code afgeweken, en te regt. — Indien niemand zich daarlegen verzet: dit is een zekerheidsmiddel, dat wordt gegund, maar zeker niet aan den fiscus, omdat dan het vermoeden van oneerlijkheid in den testateur zou warden aangenomen, hetgeen zeer zeker met het beginsel van onzen wetgever strijdt.
De woorden na oproeping der belanghebbenden in art. 663, m». 2, bedoelen stellig de geadresseerden, dat zijn de aangeduide regthebbenden, omdat de papieren aan h n moeten worden overgegeven. Het woord anderzins schijnt niet alleen op het geval van verzet der bij de erfenis belanghebbenden als op dat van niet opkomen der aangeduide regt-hebbenden te doelen.
Vreest men voor ontduiking aan zijde des erflaters, de vrees van verrijking der erfgenamen ten koste van anderen moet niet minder zwaar wegen. —
Tk schrijf hier overart.664de belangrijke paragraaf 129 af .
wlntusschen is het wel zeker, dat de Nedcrlandsche wetgever, door het uitsluiten van de bemoeijing van den president der Arrondissements-Kegtbank, bij het openen der pakketten, gemaakt heeft, dat vele kosten kunnen
-ocr page 152-vermeden worden; maar tevens mogen wij aannemen, dat hij vertrouwd heeft op de bescAeidenAeirl van den kanton-regter, aan wien door dit openen (van verzegelde stukken namelijk) ligt de gelegenheid gegeven wordt, familiegeheimen te doorgronden, welke hem moesten zijn vreemd gebleven.”
Vele kaden. Wij hebben een kostelijken wetgever, zeide eens zeer naïf een eenvoudig man, die tot eene betrekkelijk geringe nalatenschap was geroepen, — en al wie zich niet aan overdrijving in zijne lofspraak schuldig wil maken, zal moeten erkennen, dat ook bij de erfopvolging en al wat daarmede in verband staat, het oog des wetgevers te veel op groote, te weinig op kleine boedels is gevestigd geweest. De schrijver bedenkende dat het nog erger had kunnen zijn, maakt hier te regt loffelijke melding van de voorschriften die de vermijding van zwaardere kosten medebrengen. De erfopvolging is eigenlijk eene familiezaak, en toch, zij kan niet altijd en familie worden geregeld. Derden moeten er vaak het oog in hebben. De bescheidenheid, beter geheimhouding, althans discretie des kantonregters mögt zeer zeker door den wetgever worden voorondersteld, en waar het familie-geheimen betreft, mag men toch wel zeker den eigenlijken familieregter, al is hij dan ook niet geroepen bij ke?tze van de belanghebbenden , vertrouwen schenken, zonder vrees te koesteren dat het, buiten noodzakelijke pligtsbetrachting, immer zal worden misbruikt.
Het zijn niet zoo zeer, gelooven wij, omstandigheden die het daglicht niet mogen zien ,i waarop de schrijver doelt, als wel de aangelegenheden die meer bijzonder de personen en het fortuin der familien betreffen, de geheimen die (zoo als Biloerduk spreekt) de honestas verbiedt, aan de klok te hangen.
Dan genoeg. Ik ga het tweede en derde hoofdstuk met stilzwijgen voorbij. Ik mag geen boek over een boek schrijven. Men vindt in de voor mij liggende dissertatie zoo
-ocr page 153-—quot;141 —
oneindig veel, dan eens kort, dan weder uitvoerig behandeld , al naarmate de onderdeelen van het onderwerp het vordert, dat het, zoo dikwijls van verzegeling en ontzege-ling in het civile en commerciële, en van verbreking van zegels in het criminele sprake is, weinigen onbevredigd zal laten.
Tk heb deze dissertatie naar mijne overtuiging aange-koudigd, en beschouw haar als een belangrijk geschrift voor allen die in de practijk met het onderwerp in aanraking komen, en deze zijn velen, maar ik beschouw haar ook als een navolgcnswaardig voorbeeld om een onderwerp als dat waarover zij loopt, te behandelen. Ten aanzien dezer uitspraak ducht ik geen tegenspraak, maar zie gerust eene volkomen adhaesie te gemoet van allen, die, ook zonder mijne aanbeveling, het boek zullen ter hand nemen , bij voorkomende gelegenheden raadplegen en onpartijdig in hun oordeel zijn.
Dav. H. L. N.
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AAKD.
Dord Campbell , lord-kanselier.
Voor ruim een half jaar overleed plotseling te Londen, lord Campbell, die 80 jaren mögt bereiken, een mandie op de verbetering van het regtswezen en de wetgeving in zijn vaderland een grooten invloed heeft uit geoefend, enwien als Britsch regtsgeleerde niemand eene uitstekende plaats kan ontzeggen. Niettemin zijn er weinig mannen van zijn rang zoo noode betreurd geworden als men bij zijn dood heeft opgemerkt. Was het omdat hij uit zijnen aard minder sympathie opwekte, of was het dat bij zich als ’t ware overleefd had en zijne vrienden van vroegeren tijd meest allen reeds van het wereld-tooueel waren verdwenen? Welligt was het wel aan beide oorzaken toe te schrijven.
-ocr page 154-— 142 -
John Campbell werd den 15 Sept. 1781, in het Noorden van Engeland, geboren; zijn vader, een geestelijke, bestemde hem al vroeg tot de studie, en hij bezocht de Schotsche hoogescbool, ten einde zich op de regtsgeleerdheid toe te leggen. In November 1800 begaf hij zich naar Londen , alwaar hij als student in Lincoln’s Inn trad en wel ouder de bijzondere leiding van den heer Wakken, die zoo menigen jongeling, die later roem verwierf, als pleiter voorging. Terzelfder tijd trad hij in betrekking tot een dagblad, den M^orniriff C/ironiele, waardoor hij zijne kennis en den kring van zijne denkbeelden in ’t algemeen uitbreidde en beter in zijne middelen voorzag. Hij werd in 1806 tot de balie toegelaten en zag zieh met de opteekening der zaken voor onderscheiden regtbanken belast, waarin hij veel naams had verworven. Reeds toen merkte men de beknoptheid en helderheid van zijne verslagen op, waarbij alle noodelooze bijzonderheden ter zijde werden gelaten en met gevatheid de aanteekeningen over soortgelijke zaken, als hij te vermelden had , werden aangestipt. Die verslagen leverden het beste bewijs hoe zeer de lastgever in staat was aan de mondelinge debatten voor den regter deel te nemen en van lieverlede werden hem dan ook zaken toevertrouwd. Die vloeiden hem vervolgens zoo zeer toe, dat hij buiten de mogelijkheid was de reeks van Reports voort te zetten, waarvan hij vier belangrijke deelen had geleverd.
In de eerstvolgende tijden wijdde hij zich nu zeer aan de beoefening van het sirafregt en de strafvordering; en hij zocht, buiten zijn beroep, geenerlei betrekking; in dat opzigt was zijn leven een voorbeeld van rustig voortgaan op de eens ingeslagen baan, van verrijking van zijne kennis door eene werkzame praktijk : daardoor legde hij den grondslag tot verdere verheffing, maar zonder op anderen te steunen, en te midden van de meer eerzuchtige en vaak gunst-bejagende tÿdgenooten. Eerst in 1827 trad de heer Campbell meer op den voorgrond in het staatkundige, maar intusschen waren zijne praktijk en middelen zoo zeer toegenomen , dat hij een volkomen onafhaukelijk standpunt kon innemen en te gelijk zijne stelling in de eerste gelederen der balie behouden.
Hij had altijd behoord tot de Whig-partij, in wier streven hg het doel erkende om velerlei sinds lang noodig gekeurde hervormingen tot stand te brengen. In 1830 werden de vooruitzigten van die party en van den beroemden advocaat uit een staatkundig oogpunt helderder. De dood van koning George IV opende den weg voor graaf Gkey tot het bewind, en bij de algeineene verkiezingen van dat jaar werd de heer Campbell voor de burgt van Stafford als lid van het Lagerhuis verkozen. Zijne keuze versterkte in hooge mate de Whig-
-ocr page 155-— 143 —
partij. Zonder zieh noodeloos aan de aandacht van het Huis op te dringen, legde hij zich, naar den hem aangeboren trek, er op toe, zich geheel met het parlementair gebied gemeenzaam te maken en de vormen van het Huis in den grond ie leeren kennen; nu en dan gaf hij practische wenken of maakte hij opmerkingen, die getuigden hoe naauwgezet hij alle beraadslagingen volgde en welk een aanwinst hij voor zijne partij beloofde te worden. Geene beraadslaging, hoe schijnbaar gering, ontsnapte zijner opmerkzaamheid, maar bovenal legde hij eene groote warmte van belangstelling aan den dag, waar het de verbetering der wetten gold, en in de commissie , waartoe men hem had benoemd, was hij te gelijker tijd gekant tegen nietsbeduidende of gedeeltelijke, of overhaaste veranderingen in de wetgeving. Dag en nacht was hij bezig met het beramen van middelen om de wetgeving van Engeland te verbeteren, die, grootelijks verouderd was en, naar zÿn eigen zeggen, in menig opzigt in een staat van barbaarschheid verkeerde. Niet alleen vatte hij dat werk met krachtige hand op, maar hij spoorde alle kundige medearbeiders op het dringendste aan, ten einde toch dit werk door te zetten. J a , hij ontzag zich niet, lord Brougham, een man die wel nooit in ijver was te kort geschoten, een nieuwen prikkel op dezen weg te geven. Het was nopens de zaak der «registratie” dat de heer Campbell het eerst als redenaar optrad, en zijne taal maakte eeneu diepen indruk. Niettemin ondervond hij wat geduchte weerstreving eigenbelang vaak aan nuttige hervormingen in den weg legt, en het duurde nog vele jaren eerde registratie van reëlen eigendom werd aangenomen. Gelukkiger was de heer Campbell in het aandeel dat ook hij had aan de doorzetting van de parlements-hervorming in 1831; volijverig, maar geen blind en onbepaald voorstander van het ministerie, toonde hij zich bij die gelegenheid, en weder pleitte hij tegen alle overhaasting in do wetgeving nopens een zoo gewigtig onderwerp. Terwijl bij het stelsel der bürgten als verouderd hevig bestreed , wilde hij verschillende punten ter hervorming aan den tijd hebben overgelaten , ten einde de verbeteringen meer wortel te doen schieten. Hij werd bij zijne beschouwing van den maatregel gedreven door de gevoelens van Eox, die gezegd had dat: «indien door eenige beschikking der goddelijke Voorzienigheid al de wijze mannen, die ooit in de wereld geleefd hadden, te zamen konden komen, zij er niet in slagen zouden eene slechts redelijke constitutie te maken, dat is eene constitutie die paste aan hel volk voor hetwelk zij bestemd was.” Door denzelfden geest gedreven, was hij er steeds op uit de inlandsche wetgeving in Indië met de grootste behoedzaamheid te behandelen ; ofschoon hij gaarne de weldaden van het Christendom over de gausche wereld
-ocr page 156-— 144 — verspreid zag, meende hij dat men zich zoo min mogeüjk in de godsdienstige aangelegenheden der Indische onderdanen moest mengen.
In 1832 kwam een hevige staatkundige storm over Engeland: den 7 Mei had het ministerie in het Iloogerhuis, nopens de parlements-hervorming eene nederlaag geleden, en graaf Grey met al zijne ambtgenooten hun ontslag genomen. Geweldig was de opgewondenheid der gemoederen, en staatkundige kuiperijen deden zich niet weinig kennen. Ten slotte kwam hetzelfde bewind weder aan de zaken , en de heer Campbell werd alsnu tot solliciteur-generaal benoemd; hij trad tevens voor Dudley in bet eerste parlement, dat na de aanneming van de parlements-hervorming bijeen kwam. De heer Campbell werd tot den adelstand verheven, en zag zich nu op het ware toppunt van zijne staatsmans-loopbaan. In Februarij 1834 werd hij tot procureur-gensraat benoemd, en met eene kleine tusschen-poozing vervulde hij tot in 1844 de pligteu van eersten regtsbeambte der Kroon. Hij werd in laatstgemeld jaar tot lord-kanselier van Ierland benoemd.
Alvorens wij een en ander nopens die loopbaan aanstippon, vermelden wij de hoofdtrekken die den heer Campbell als advocaat, welke roeping thans voor hem afgesloten was, hadden gekenschetst. Bedaard koos hij de gedragslijn of den bewijsgrond die hij het best keurde, en hij ging dan regelregt op het doel af, met onwankelbare volharding en juistheid; doch bij geene gelegenheid steeg zijne welsprekendheid tot eenen koortsachtigen gloed, noch streefden zijne schimpscheuten echte geestigheid voorbij. Hij bediende zich van geen gepolijst Spaansch zwaard , noch van scherp gepunte pijlen, hij streed immer met het zware stevige wapen zijns lands, en bragt daarmede geduchte slagen toe. Van nature kalm en berekenend, onbereikbaar voor de opwellingvau het oogenblik, was hij er altijd op uit de zwakste punten te ontdekken, zoowel in zijne eigene zaak als in die van zijnen tegenstander, en geslepen genoeg een sluijerte werpen over de eene of een werktuig te grijpen om de andere open te leggen. Hetgroote gevaar dat hij hierbij liep was dat de gezworenen die geslepenheid mogten opmerken, of dat het Hof, zijne eerlijkheid betwijfelende, in hem een van die raadslieden zou zien wien het pligt is te mistrouwen. Maar zijne bekwaamheid kon niet betwijfeld worden , en van deze gaf hij in openbare bedieningen niet minder blijk. Gedurende al den tijd waarin sir John Campbell den post van procureur-gcneraal vervulde, bleef hij getrouw aan zyn beginsel om voorzigtig, maar onverfiaauwd op den weg der hervorming voort te gaan, en toonde zich daarbij vrij van vooroordeelen uit gewoonte voortspruitende.
-ocr page 157-~ 145^ —
De vrijheid van verkiezingen, de eenparigheid van de huwelijkswet, en vele andere aangelegenheden vonden in hem een warmen verdediger. Hij geraakte intusschen in veel parlementairen strijd, die hem zelfs in 1841 het lagerhuis deed verlaten, en tot de waardigheid van lord-kanselier in Ierland roepen. Weinig baatte het dat hij tot baronet werd verheven ; hij vond te Dublin eene zeer weerbarstige balie en zag zich weldra genoodzaakt zijne betrekking neder te leggen en naar Engeland terug te keeren.In het Huis der Lords getreden wijdde hij zich daar weder aan den wetgevenden arbeid en begon hij zijn veelomvattend werk te schrijven : » The Lives of the Lord Chancellors and Keepers of the Great Seal of England, enz.» De eerste reeks, in 1845 uitgekomen, voert deze levensbeschrijvingen tot den tijd der omwenteling in 1688 ; in de tweede reeks worden zij voortgezet tot den dood van Tuunnow , en de derde eimtelijk omvat het tijdvak aanvangende met den dood van lord Lougbokough in 1733, tot op dien van Lord Eldon in 1838. Aan dit werk sluit zich dat, hetwelk in 1849 verscheen, onder den titel van: « The Lives of the Chief Lustices in England, from the Norman conqttest till the death of lord Mansfield. » Het oordeel over deze werken was zeer verschillend ; door sommigen hoog geprezen om het ijverige van de nasporingen, werden zij door anderen meer als eene groote compilatie beschouwd,'’ waarin , strijdig met den aard van lord Campbell , meer dan noodig was of hier gezocht werd, aan jagt op anecdotes werd toegegeven. Die werken, welke de schrijver zoo het schijnt in uren van ver-poozing vervaardigde, genoten aanvankelijk wel eenige populariteit, maar deskundigen beweren dat zij niet op een btijvenden rang in dit veld der Engelsche litteratuur zullen kunnen rekenen.
In het jaar 1850 werd lord Campbell tot eene nieuwe aanzienlijke ambtsbetrekking geroepen ; ten gevolge der verzwakte gezondheid van lord Denham , die zijn ontslag had genomen, werd hij verheven tot opperregter van de Queens-Bench. En voorzeker zijne kennis der wet, zijne innige gemeenzaamheid met al de bijzonderheden der praktijk en zijne langdurige ondervinding wezen hem bij uitstek aan als de man die voor deze hooge betrekking berekend was.
Dienvolgens verwierf hij spoedig het vertrouwen van de balie en van het publiek, en door zijne bekwaamheid , zijne urbaniteit en zijne voorkomende bejegening zelfs van de jongste leden der balie, wist hij algemeen vertrouwen in te boezemen, wat het strikt eerlijke en degelijke van zijne beslissingen betrof. Zelfs de gebreken, als men zoo wil, van den raadsman of redenaarwerden nu niet meer gevoeld. Nu kwam het gemis van warmte en verheffing als spreker minder of niet te pas ; het kalm karakter hem eigen, het stipte en kernige van Themis, D. IX, 1ste St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10
-ocr page 158-zijne woorden was joist geschikt voor den regter. Zijne uitspraken werden dan ook zeer om ’t heldere en wel gestaafde geroemd. In 1859 werd hij tot Lord Kanselier van Engeland verheven.
In geen tijdperk van zijn leven vergat Lord Campbell zich om het werkluig eener partij te worden. Bij alle gelegenheden eischte hij voor zich het regt om zelfstandig te denken en te oordeelen. Zoo hebben wij gezien hoe hij bij de beraadslaging over de parlementshervorming niet in allen deele de voordragt goedkeurde, ofschoon die uitging van de partij waarmede hij bevriend was. Die onafhankelijkheid van begrippen sproot bij hem voort uit het mannelijke van zijn karakter en de onverschrokkenheid als ’t ware, om zijne denkbeelden te uiten. Toen hij in het Hoogerhuis zitting had genomen, ontwrong hij zich gansch en al aan parlijbeschouwingen en gaf hij nog vrijer lucht aan zijne tot rijpheid gekomen meeningen en zijne ruimer geworden inzigten over constitutionnele vraagstukken. Hiervan gaf hij o. a. blijk in het jaar 1853 toen de staatkunde van den dag zieh liet medeslepen door eerbewijzen aan Keizer Napoleon, en toen eene bezending van de Londensche City naar dien Keizer werd afgevaardigd; al zocht men dien stap te glimpen door verzekeringen dat hierdoor de goede verstandhouding lusschen beide landen grootelijks zou worden bevorderd, dat staatkundige en handelsvoordeelen daarvan het gevolg zouden zijn, Lord Campbell keurde dien rondweg af, en gaf aan de stedelijke overheid van Londen in het openbaar eene les, die haar voor het vervolg wel zal afhouden van eenige soortgelijke vertooning, daar hij die overheid op nadrukkelijke wijze herinnerde dat een gezantschap naar een vreemden vorst volmagt moet hebben van het Departement van Bui-tenlandsohe Zaken en niet van een stedelijk Raadhuis of van de Beurs. De Minister van Builenlandsohe Zaken, Lord Clarendon, meende wel dat zijn geleerde vriend aan die zaak te veel gewigt had gehecht; maar de lord-opperregter van Engeland zag haar anders in, en zonder de drijfveeren van hen die tot dezen stap waren gekomen te willen misbillÿken, verklaarde hij met allen klem dat zij zich hadden schuldig gemaakt aan overtreding der wet, door eene vreemde raagt in den naam van het volk van Engeland toe te spreken, en dat zulke mede-deelingen wettiglijk alleen mogten geschieden door de gezanten. Hij beriep zich tot staving van dit gevoelen op onderscheidene voorbeelden, en terwijl hy betuigde dat het hem niet te doen kon zijn om de goede verstandhouding tusschen de twee mogendheden te schaden, •zoo hield hij op het krachtigste vol dat de betrokken personen zich ten deze aan wetsovertreding hadden schuldig gemaakt.
Zyne bemoeijingen ter bevordering van de verbetering der wetgeving, waren na zijne optreding in het Huis der Pairs aUergewigtigst.
-ocr page 159-— 147 —
Veel beeft men hem te danken voor de jongste herziening in de burgerlijke regtsvordering en in de strafvordering van Engeland, en men bragt hulde aan de wijsheid der hervorminsen die nu werden tot, stand gebragt. Hij ging van het beginsel uit dat, hoe de wet ook mögt vereenvoudigd worden, er wel nooit een tijd zou komen waarop iedereen zijn eigen advocaat zou kunnen wezen. Hij beschouwde de welskennis als eene wetenschap, die men alleen door langdurige toewijding en grondig nadeuken kon erlangen. Z. i. kon niemand zijn eigen advocaat zijn, evenmin als zijn eigen geneesheer, en hij hield vol dat,al mogt men een code hebben, de regispraak, die ook de wet uitmaakt, toch niet zou kunnen worden gemist (1). En zeker heeft men in Frankrijk wel even zoo veel wetgeving van laatstgenoemden aard als in Engeland, en Engelsche schrijvers beweren dat de rapporten in regtszaken in Frankrijk uitgebragt, wel zoo omslagtig zijn als die in Eugeland. «Daarenboven,» zegt een zijner levensbeschrijvers, «moeten onvoorziene gevallen zich aanhoudend voordoen in maatschappijen, welke zoo kunstmatig zijn zamengesleld als de nieuwere Europesche
(1) Nopens dit onderwerp zijn de woorden van den heer Hallam, (View of the State of Europe during the Middle Ages, 9 th. edit. vol. H pp. 123 , 124) wiens veelzijdige geleerdheid en krachtige wijze van denken algemeen veel gewigt aan zijne meeting doet hechten, wel eene gezette overweging waardig. Wij l.iten die in het oorspronkelijke hier volgen: -Latter times have introduced other inconsistencies, till the vast extent and multiplicity of our laws have become a practical evil of serious importance , and an evil which — between the timidity of the Legislature on the one hand, and the selfishness of the practieioner on the other — is likely to reach, in no long period, to an intolerable excess. Deterred by an interested clamour against innovation from abrogating what is useless, simplifying what is complex, and determining what is doubtful, and always more inclined to stave off on immediate difficulty by some patchwork scheme of modifications and suspensions than to cotisait for posterity in the comprehensive spirit of legal philosophy, we accumulate statute upon statute and precedent upon precedent till no industry can aci|nire nor any intellect digest the mass of learning that grows upon the panting student and our jurisprudence is not unlikely to be simplified in the worst and least honourable manner—^ a tacit agreement of ignorance among ii.s professors. Much , indeed, has already gone into desuetude within the last century, and is known only as occult science by a small number of adepts. We are thus gradually approaching iho crisis of a necessary reformation when our laws, like those of Koine, must be cast into the crucible. 11 would be a disgrace to the niueieeuth century if England could not find her Tribonian.»
-ocr page 160-— 148 —
staten; en de strijdige belangen, die met dergelijke maatschappelijke toestanden zijn ingeweven, kunnen alleen voldoende worden gestaafd, en de wederzijdsche regten beslecht door de regters, die zoodoende tolken worden van de geschreven wet, en in zooverre zelve wetten maken. Lord Campbell had volkomen gelijk in zijne opmerking, dat degroote verdienste van den Code Napoléon daarin bestond, dat hij in plaats van de verschillende stelsels, die vroeger in de onderscheidene provinciën van Frankrijk van kracht waren geweest, eene algeraeene wet voor het geheele rijk had gesteld.
Het geheele leven van lord Campbell was een onverpoosde arbeid: veel peinsde hij in de eenzaamheid, veel strijd en moeijelijk-heden vond hij in zijne openbare betrekking. Vroeg of laat moest deze onafgebroken werkzaamheid der geestvermogens, sporen achterlaten van eene grootere inspanning dan de menschelijke geest of het lig-chaam kan verdragen ; hij scheen echter door de natuur gevormd om veel te kunnen doorstaan. Hoog en krachtig van gestalte, was hij reeds in zijne jeugd, als ’t ware, de verpersoonlijking van athletische kracht. Zelfs geen vreemdeling, die hem voorbijging wanneer hij zich des avonds naar zijne kamers in den Tempte spoedde, zou den ijve-rigen arbeidzamen aard hebben kunnen miskennen van den man, die met een weinig opgetrokken schouders en peinzend ter neêrgeslagen oogen, daar voortstapte, zonder de drukke beweging rondom zich te bespeuren of zich er door te laten storen. In het Hof echter was zijne houding even statig aks zijne taal stout was. In alle omstandigheden bleek hij trouw te zijn aan zijne leus : Audacter et aperte. Zijne groote verdiensten als advocaat waren helderheid van begrip en eene aangeboren scherpzinnigheid; doch deze hoedanigheden ontaardden somwijlen in list en sluwheid, die hij onder een min of meer geldig voorwendsel wist te bedekken. Zonder eeuige bijzondere oorspronkelijkheid te bezitten, was zijne redenering kernachtig en werd zij bestierd en opgeluisterd door beschouwingen, welke hij uit eene meer dan gewone bron van regtskennis putte. Geen straal van hetgeen men genie zou kunnen heeten, verwarmde echter zijne ziel of fonkelde uitzijn stijl. Zelfs bij zijne stoutste pogingen kunnen zijne vurigste bewonderaars niet een van die trekken ontdekken, welke de redevoeringen van Ekskine of Brougham in Engeland, Curran in Ierland kenschetsten, en nog minder een grein van die flikkerende verbeeldingskracht, door welke Francis Jeffrey der balie van Schotland zulk een grooten luister bij zette. Het scheen dat zekere langzaamheid van bevatting en manier van spreken hem aanvankelijk eigen was; maar hij slaagde er in groote male in om, zoo als Mallet het uitdrukt, zijne tong van de slechte uitspraak los te maken. Zijne welsprekend-
-ocr page 161-— 149 -
heid was nooit verheven en keurig, ofschoon sommige zijner redevoeringen doorwrocht mogten genoemd worden. Het zijn voorbeelden van echt gezond verstand, zonder aanmatiging of jagt op weidsche woordenpraal. Kortom, zij zijn door de rede ingegeven, maar zonder de bezieling van den hartstogt, die den echten redenaar maakt.
»Deze onvolkomenheden werden echter niet gevoeld door het publiek , dat hem als regter hoorde. Hij bragt in de regtbank zelfs zulke hoedanigheden als daarvoor juist geschikt waren, en ofschoon geen der hoedanigheden van een groot regter bij uitnemendheid in lord Campbell uitkwamen, zoo vereenigde hij er vele waardoor men met zekerheid op zijne uitspraken kon afgaan, omdat die het uitvloeisel waren van een welgeleiden en met stiptheid te werk gaanden geest. Zijn uitzigt, eenmaal met een frisschen blos prijkende, verbleekte onder het gewigtvande langdurige en zware inspanning: zijn wezen teekende ernst en diep gepeins. Toch behield zijn voorhoofd tot het laatste het effene en zuivere, zijn oog het klare, onderzoekende, zijne lippen het vaste rustige, hetgeen alles getuigde, dat het verstand levendig bleef en de regter vol kloekheid in de behartiging van zijne pligten.
»Als lid van de wetgevende magt, was hij misschien de zich zelf ’t meest gelijk blijvende aanhanger van zijne partij in den tegen-woordigen tijd. Doch terwijl hij de inzigten zijner partij met kracht handhaafde, was hij nooit, hetgeen men vroeger lord Costenham heeft verweten, een staatkundige dweeper. Daar hij zijne beginselen ontleende aan het geloof van Fox en Bukke , gelijk dit door Tierney , Macintosh en Romilly was uitgedrukt en ontwikkeld, toonde hij weinig sympathie voor de partij-verwikkelingen die men heden ten dage ziet. Hij geloofde in de waarheid van hetgeen door een diepzinnig geschiedschrijver is gezegd, dat »er nog iets heiligers is dan een prerogatief, of zelfs dan de staatsregeling, — ’t heil van den Staat — waarvoor alle partijen moeten zorgen, en waaraan zij alle onderworpen zijn,” salus popuH saprema lex was lord Campbell’s wachtwoord gedurende zijne geheele, langdurige loopbaan. Staatkundige mededingers — vijanden had hij niet — hebben bij herhaling hulde gebragt aan zijne verlichte, vrijgevige en gematigde denkbeelden.
»Het consequente in zijn staatkundig gedrag werd door zijne vrienden toegeschreven zoowel aan zijne zedelijke regtschapenheid als aan den krachtigen plooi dien zijn geest al vroeg gekregen had. Zijn verstand had een stevigen grondslag. De taal, waarin Voltaire de verstandvermogens van een veel grooter man omschreef, mogen op lord Campbell toegepast worden: Son esprit était juste, ce qui est le jond de tous les vrais talens.”
-ocr page 162-»nie man mag gelukkig worden gerekend, wiens deugden hem leiden tot welvaren, rang en roem onder zijne medeburgers, doch bovenal is de grootste belooning in zijn eigen gemoed gelegen. Lord Campbell streed des levens worsteling dapper, en niet alleen werd hij, als krijgsman in dien strijd, ruimschoots door roem beloond, maar hij genoot het veel grooter voorregt dan dat des strijders — ’t geluk van huis en haard.
z/Was ’t hem niet gegeven de behagelijkheid van vorm te bezitten van zijn landgenoot, lord Mansfeld, hij mögt niettemin een succes hebben, gelijk aan het zijne.”
— In het verslag over Ned. Indië, 1859, leest men o. a. over
ReKiMwezen en politie.
§ 1. In ici algemeen.
PandelinffscAaj). Naar aanleiding van art. 118 van het regeringsreglement, werd bij ordonnantie van7Julij 1859 (Indisch Siaalsl/lad nquot;. 43) het voor Java en Madura reeds bestaand verbod tegen het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld ook uitgestrekt tot het gouvernement van Sumatra’s Westkust, de Lampongsche districten, de residentie Palembang, het eiland Banka, Billiton en de residentien Riouw, Amboina, Ternate en Timor. Voor die bezittingen buiten Java en Madura, waar de afschaffing nog niet kou plaats hebben, werd tevens vastgesteld een reglement op het pandeling-schap, hetwelk, overeenkomstig het genoemde artikel, de strekking heeft om de af.-chafflng te bevorderen. Deze verordening, uitgevaardigd onder nadere en sedert (blijkens Indisch Slaaishlad van 1860, n“. 4) verleende goedkeuring des Konings, trad met 1 Januarij 1860 in werking. Daar waar het regt van zelfbestuur aan de inlandsche Vorsten en volken is gelaten , is zij, blijkens art. IV, slechts in zoover toepasselijk, als met dat regt van zelfbestuur of het genot der politieke en huishoudelijke regten, aan de bevolking verzekerd, is overeen te brengen.
Bij ordonnantie van 1 December 1859 (Indisch Staatsblad ^''.1(11') werd het verbod ook toegepast op de Minahassa van Menado.
Regeling van het regtsweeen in de buitenbeeitfingen. In afwachting eener algemeene regeling, waartoe voorstellen in behandeling waren (1), werd bij ordonnantie van 26 Maart 1859 (Indisch Staatsblad
(1) lp hst, volgend jaar is aan Mr K. H. Tctbin Noltheniüs opgedragen de omwerking en voltooijing der dpor Mr. W. JI. nu Clobi ontworpen reglementen ; de laatstgenoemde ambtenaar was namelijk benoemd tot directeur der middelen en domeinçp.
-ocr page 163-— 151 —
n“. 16, door den Koning bekrachtigd blijkens Staatsblad n’. 61) voor de residentite Lampongsche districten voorloopig voorzien in de be-regting van misdrijven en overtredingen door vreemde Oosterlingen gepleegd, alsmede van de zoodanige , welke , ofschoon door inlanders bedreven, volgens de instellingen en gebruiken niet behooren tot de kennisname der inlandsche regtbanken in dat gewest. Van die zaken zal dien ten gevolge, naar gelang van haren aard , worden kennis genomen te Batavia , het zij door den landraad, het zij door de regtbank van omgang, het zij door den raad van justitie. Behalve de algemeene, in geheet Nederlandsch ludië — voor zoo ver de bevolking niet in het genot barer eigene regtspleging is gelaten — toepasselijke strafbepalingen, werden voorde Lampongsche districten hij diezelfde ordonnantie nog van toepassing verklaard, die vervat in de reglementen op de opiumpacht en voor de verpachting van ’s lands middelen op Java en Madura.
Ten aanzien van de in ’t vorig jaar plaats gehad hebbende voor-loopige regeling van het regtswezen voor Billiton en onderhoorighe-den, valt te vermeiden, dat de nog vereischte Koninklijke goedkeuring en bekrachtiging, dit jaar in Indië werd ontvangen en afge-kondigd is in nquot;. 3 van het Staatsblad (1).
§ 2. Surgerlijb ea bandelsregt.
HuweUjlcen van inlandsche Christenen in de residentie Menado. Eene mededeeting van de bestuuriters van het Nederlandsche Zendelinggenootschap te Botterdam, had tot een onderzoek geleid, waaruit was gebleken, dat te dezen aanzien in 1849 door den resident van Menado bepalingen waren gemaakt, die van de elders geldende afweken, en volgens welke onder andere, de voltrekking der huwelijken van inlandsche Christenen moest geschieden door gouvernementsambtenaren, terwijl dit overal elders is overgelaten aan de gods-dienst-leeraars. De gouverneur-generaal oordeelde te regt, dat tot zoodanige afwijking geene voldoende aanleiding bestond. en gelastte derhalve bij een besluit van 23 Augustus van dit jaar, dat de sedert 1849 in de residentie Menado gevorderd wordende formaliteiten, welke niet zijn voorgeschreven bij de publicatie van 1 December 1851 {Indisch Staatsblad a».-10) zouden wordem afgeschaft.
(1) Bij ordonnantie van den gouverneur-generaal van 17 December 1860 (Indisch Staatsblad n“. 177) werd deze regeling uitgestrekt tot de beregting van misdrijven gepleegd door de inheemsche bevolking, omdat de landsinstollingen daarin niet genoegzaam voorzegen.
-ocr page 164-— 152 —
§ 3. Stra/reffi.
Äanteijiing van straff laaisen voor veroordeelden lot dwangarbeid. Voor de toepassing van het in het vorig verslag, bladz. 32, bedoeld art. 20 van het Indisch Staatsblad 1848, n». 6, waarbij de straf van dwangarbeid in of buiten den ketting onderscheiden is in dwangarbeid buiten, dan wel op het eiland waar het vonnis is gevallen, was de vraag gerezen, of Madura, sedert dat dit eiland een op zich zelf staand gewest uitmaakt, nog moest beschouwd worden met Java één geheel uit te maken. Na verkregen magtiging des Konings werd deze vraag in bevestigenden zin beslist en dienovereenkomstig eene verklaring uitgevaardigd bij ordonnantie van 25 Maart 1859 (Ind. Staatsbl. no. 11).
Aanwijzing als boven, bij veroordeeling van man en vrouw beiden. In verband met het in 1831 (zie het verslag over 1851, bladz. 42), aangenomen milde beginsel, dat dwangarbeiders buiten den ketting zich door hunne vrouwen en kinderen kunnen doen vergezellen, werd dit jaar beslist, dat wanneer man en vrouw beiden zijn veroordeeld, zij niet behoeven te worden gescheiden door de aanwijzing van verschillende strafplaatsen.
— Ten aanzien van de zoogenaamde brocardica juris (waarover zie Themis VIU, pag. 602—615), raadplege men nog voN Savigny in zijne Geschichte des Römischen Rechts im Mittelalter. Daar worden zij ook brocarda en brocardi genoemd , en de naamsoorsprong als zeer onzeker vermeld. PiLLlus zou dien het eerst hebben gebruikt. HuGo-LINUS zegt argumenta ad causas de facto quae loci generates vel gene-ralia vel vulgariter brocarda appellantur. Zoo ook Odofredus. Cinus reeds heeft er tegen geijverd, als hij zegt: via brocardica semper dubia. Advertatis, quia quaestio cadit in vias brocardicas, quae semper plenae sunt sensibus (lege senUbus), et ideo evitandae per Doctores quantum passant, sed hic oportet incedere per medium ipsa-rum. — V. Savigny zegt er van : In den ältesten Glossen zu allen Theilen der Rechlsbücher finden sich sehr häufig ganz allgemeine Rechlsregeln angemerkt, so wie sich dieselben aus der Stelle, neben welche sie gesetzt wurden, nach der Meinung des Glossators entwickeln liessen. — Brocardizare komt bij Azo voor. P. DE Bellafekiica schreef Distinctiones seu Brocarda numéro 125.
Dav. H. L. N.
-ocr page 165-THEMIS,
REGTSKUKDIG TUDSCHlUFT.
It S'It I»« VKIlXAMKIilW« ,
WcK'ende lgt;eel,
TWEEDE STUK.
---i - ■ n go* ^- —
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
BuKGERLUK Regt EN Reotsvordbuing. — leés oner de zoogenaamde sentenlia declaraloria, door Jhr. Mr.P.vAN Meeuwen, Advocaat te’s Hertogenbosch.
Het valt, geloof ik, niet tegen te spreken dat deze stofte van zeker belang is. Het middel van niet-ontvan-kelijkheid dat de eisch strekt tot verkrijging eener sententia declaratoria wordt zeer dikwijls voorgesteld. Het beginsel dat het den regter niet geoorloofd is een sententia declaratoria te geven is in een tal van vonnissen en van arresten aangenomen. Het tegenovergestelde is eveneens meermalen, doch minder dikwijls uitgemaakt. Maar eens, zooverre ik mij kan herinneren, is het betwiste vraagpunt onderworpen geweest aan de wijsheid van den Hoogen Raad (1); deze heeft geen beslissing gegeven en de zaak met een //wat er ook van zijn moge enz.// afgedaan. Juist door deze onvaste jurisprudentie is dit opstel van practisch belang, al heeft misschien het theoretisch punt weinig belangrijks.
Ik heb getracht in hel Roineinsche of in het Eransche regt genoeg over dit onderwerp te vinden om het cenigzins historisch te behandelen. Hit is mij echter niet mogen
(1) Arrest r. d. H. R, vaii 10 February 1854 ; Netkrl. li.ejfxpr. 47 § 5, Themis, D. IX, 2de St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11
-ocr page 166-gelukken Niettegenstaande dequot; deftigheid van den naam //sententia declaratoria// die doet denken dat men den oorsprong er van in het Romeinsch regt zou kunnen vinden, heb ik die onderscheiding 'in dat regt niet aangetrofien. Sommige actiën, zoo als de actio legis sacramento, adju-dicationes, praejudiciële actiën enz., strekten tot het verkrijgen eener sentent ia, die noch absolutoria, noch con-deinnatoria was; doch hetgeen men in ons regt door sententia declaratoria verstaat heb ik daar niet gevonden. Mijn onderzoek in de Rransche schrijvers, die binnen mijn bereik waren, heeft eveneens niets o]!geleverd. Nergens heb ik geleeraard gezien dat de sententia declaratoria is ongeoorloofd en strijdig met den aard en het doel der burgerlijke regtspleging.
Mist men dus in dit overzigt een historische behandeling van het onderwerp, het nadeel van dat gemis zal echter niet te groot zijn. Immers in de regtspraak over deze zaak vindt men een rijke bron, waaruit men de bepaling van de sententia declaratoria kan afleiden. Daarin zal ik ze dan ook gaan zoeken en ik zat door eenige voorbeelden aantoonen, wat men gemeenlijk onder den naam van sententia declaratoria verstaat.
A roept B voor den regter, ten einde te hooren verklaren voor regt dat hij eischer is tiendhetfer van tienden op te voren omschreven landen en dat de gedaagde dit regt moet erkennen en er de uitoefening van gedoogen; en zich wijders te zien en hooren veroordcelen tot schadevergoeding wiegens inbreuk gemaakt op de regten van den eischer. Inden loop der procedure kwam de eisch tot schadevergoeding, het condemnatoir gedeelte, te vervallen, zoodat het declaratoir gedeelte nog slechts overig bleef. De regter oordeelde dat dit is voor geen e3;ec7Uie vaibaar, onbekend bij de wet en niet op zich zelf te geven (1).
H) Vgl. het Arr. v, h. lluf v. Noord-Holland van 2 September 1847; ^e l. Hfiijlspr. 41 § 79.
-ocr page 167-Een tweede geval was van een anderen aard. A vraagt wegens verzuim van vormen vernietiging van een testament, waarin hij door zijn oom B zeer was benadeeld. De erfgenamen ex testamento C en D wierpen A de exceptie sententiae declaratoriae tegen. Deze werd niet aangenomen, omdat, in geval van vernietiging van het testament, A als erfgenaam bij versterf dadelijk en van regtswege trad in het bezit der nalatenschap (1)
Een derde geval : A wordt vervolgd voor den strafregter wegens feiten gepleegd op het erf van B. — A wendt voor op dat erf te hebben een regt van beplanting. Er ontstaat een praejudiciële quaestie en dien ten gevolge schorsing van het strafgeding. Nu stelt A een actie in tegen B om te hooren verklaren voor regt dat hij heeft het regt van beplanting op diens erf. B antwoordt A door zich te beroepen op het niet geoorloofde van het geven der sententia declaratoria. De exceptie, in eersten aanleg ongegrond verklaard, werd echter in appel aangenomen, omdat het te geven vonnis niel vatbaar zou zijn voor mtvoerinff (2'.
Eindelijk verwierp, op denzelfden grond, dat het te vellen vonnis niet vatbaar zou zijn voor uitvoering, het hof van Noord-Holland een eisch, die inhield een vraag naar een verklaring voor regt dat zekere gemeente verpligt was te voldoen jaarlijksche recognitiën aan den eigenaar der heerlijkheid (3).
Uit de beschouwing en de vergelijking van deze gevallen is het niel moeijelijk te bepalen aval men in de praktijk onder het woord //sententia declaratoria// verstaat. Dit is: een vonnis inhoudende niets meer dan een verklaring voor
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Ïwoe arrosion hebben dit geval beslist : Arrest v. b. Hof in Friesland v. 31 Maart 18.58; A'ed.Iïe'/lsiir. Gl § 70; en een arrest v. h. Ilufv. Cruningen V. 4 Dec. 1861; Weekhl. n». 2337.
• nbsp;nbsp;(2) Vonnis v.d, K. te Amersfoort van 31 Jon. 18.57 IF. no. 1854; dit teer complete en belangrijke vonnis werd vernietigd dooreen arrest v. h. llof v. Utrecht v. 14 Sept. 1857 IF. nquot;. 1918.
(3) Arrest v. h. II. v. Nooidholland van 26 Junij 1856; Ned. Heylspr. 54§ 63.
-ocr page 168-regt, gegeven ten behoeve der litigerende partijen op de vraag van een hunner, welk vonnis niet vatbaar is voor uitvoering.
Derhalve het criterium der sententia declaratoria is bet niet vatbaar zijn voor uitvoering. Deze meening wordt nog bevestigd door dat de verboden sententia declaratoria ophoudt (1) te bestaan, wanneer men ze voor uitvoering vatbaar maakt, door er mede te verbinden een connexe vordering; hetzij een vordering tot schadevergoeding, hetzij een vordering tot betaling van achterstallige renten of een dergelijke; die tweede vordering moet echter zoodanig met de hoofdvordering worden verbonden dat zij er als het ware een geheel mede uitmaakt. Met deze leer kan ik mij volstrekt niet vereenigcn ; dit betoog moet dan ook strekken om de meening voor te staan, dat men wel zou doen de geheete zaak te laten varen en het geven der sententia declaratoria als iets zeer geoorloofds te beschouwen.
Op welke gronden rust dan die leer? Ik zal trachten deze zoo duidelijk raogelijk uit een te zetten; getrouw hierin aan de les van CiCRKo, dat om tot waarheid te geraken men beginnen moet met de zaak van zijne tegenpartij te bestuderen, even goed zoo niet nog beter dan zijne eigene.
De voorstanders der leer van de sententia declaratoria schijnen den hoofdgrond hunner meening te zoeken in art. 118 Grw. jctn art. 2 R. 0. Deze artikelen handelen over datgene , waarover de regter mag kennisnemen en beslissen. Niettegenstaandemijne begeerte om billijk te zijn,zie ik in die artikelen veeleer een argument ten hunnen nadeele dan omgekeerd; immers deze onderwerpen elk geschil over een punt van burgerlijk regt aan de kennisneming van den regier.
Een ander argument van ernstiger aard is getrokken uit art. 53 R. 0. in verband met art. 129 W. v. B. R. Uit die artikelen blijkt dat onze wet alleen erkent drie
(l) Zie, bühalvu do Inerbovea aangfehaal le j ult;spru leutie, de conclu-ie van den adv.-gen. GRaoonT, Ned, Hegfsfr. 47 §5.
-ocr page 169-— 157 -
soorten van regtsvorderingen: persoonlijke, zakelijke en gemengde Door de eerste vraagt men een vervulling, door de tweede een zaak , door de derde beiden. Derhalve de vraag naar niets anders dan naar een verklaring van wat regt is of geen regt, is een actie die niette brengen is onder de drie opgenoemde soorten, dus in ons regt onbekenden daarom onaannemelijk.
Behalve deze twee meer bepaald uit de wet genomen argumenten beroept men zieh ook nog op de volgende regtsbeginselcn.
Point d’intérêt, point d’action. Welk belang hebben partijen bij het verkrijgen van een vonnis dat zij niet kunnen uitvoeren? Een vonnis mag ook niet in de plaats treden van een overeenkomst, liet is geen titel, dien men in een lade sluit. Integendeel, het is iets levends; het moet effect sorteren zooals men dit gemeenlijk uitdrukt.
Een vonnis mag geen geschillen beslissen, die nog met zijn ontstaan; dit nu geschiedt veelal door in het algemeen te verklaren wat regt is en wat het niet is. Bijv, een vonnis verklaart voor regt dat de eigenaar van een stuk land, in die hoedanigheid grondrente moet betalen of liever dat zekere pcrceelen met grondrente zijn bezwaard. Dit regt nu van vordering en van weigering der canons moet blijven vrij en ongepraejudicieerd. liet vonnis kan dit dus niet voor de toekomst beslissen.
Eindelijk de verklaring voor regt, dic men vraagt is indedaad slechts een middel van den eisch. Vraagt men dus niets dan een klonte verklaring voor regt, dan mist de eisch zijn onderwerp. Gesteld, men vraagt verklaring voor re.gt dat een land met grondrente bezwaard is : dan is die verklaring voor regt niet het onderwerp van den eisch maar het middel, waarop men zich kan beroepen om te vragen betaling der canons, deze laatste zijn het wezenlijke onderwerp van de ingestelde voidenng.
Ik zal de kracht dezer verschillende gronden onderzoeken.
-ocr page 170-Doc)i ik zal eerst nagaan welke gevolgen liet aannemen der leer van de sententia declaratoria na zich sleept. Niet dat ik het beginsel //durum quidem, sed ita lex// niet eerbiedig. Maar van den anderen kant is het loi/isch de gevolgen van een ui( de wet op te maken beginsel te onderzoeken, want zijn deze onzinnig, dan is het beginsel evenzeer onzin. DeweZ moet toegepast worden , doch dit belet geenszins dat men, vóórdat men een re^Z^beginsel aanneemt, er wel de gevolgen van mag nagaan. Te meer is men daartoe geneigd omdat het gansche regt gebragt moet worden onder deEthica en dat daarvoor geen andere toetssteen te gebruiken is dan het al of niet nuttige. Ik reken er dan ook bepaald op, dat de beschouwing van de gevolgen van het aannemen der leer van de sententia declaratoria kracht zal bijzetten aan mijne weerlegging van de gronden waarop die leer rust.
Ten einde die slechte gevolgen gemakkelijk uit te doen komen zal ik opnoemen eenige actiën, die men niet kan instellen, wanneer men die leer aanneemt.
A roept B in regten op, ten einde te hooren verklaren dat de overeenkomst tusschen hen zal zijn ontbonden; hij voegt er geen eisch bij tot schadevergoeding. Deze eisch bevat een vraag naar een sententia declaratoria; immers het zou zijn een verklaring voor regt, niet vatbaar voor uitvoering.
Behalve dus een eisch tot ontbinding cener overeenkomst zou men om dezelfde reden niet kunnen vragen vernietiging van een legaat, wanneer men geen heres ab intestate is. Eveneens kan men noch instellen de actio confessoria, noch de actio negatoria. Men ga cens na welke verwarring het aannemen yan die leer zou geven.
Hierop zegge men niet, alle deze actiën kunt gij geldig maken door het bijvoegen eener connexe vordering. Dit is in veel gevallen onmogelijk. Want men vergete niet dat, wordt de connexe vordering ontzegd, de hoofdvordering, de declaratoire, alleen daarom niet ontvankelijk is. Gesteld
-ocr page 171-— 159 —
de vrijheid van mijn eigendom wordt aangetast; nu stel ik in de actio negatoria en wel in dezer voege : jus ilH non esse ire, agere. Bij deze actie kan ik geen andere vordering voegen dan een eisch tot schadevergoeding. Doch ik heb niet de minste schade geleden. Ben ik dan verstoken van de negatoria en moet ik dulden dat, omdat ik geen vergoeding wil vragen voor een schade, die ik niet geleden heb, mijn erf begaan wordt door iemand, die daar geen regt op heeft? Welke connexe vordering kan ik voegen bij de actio confessoria, wanneer ik-vraag jus eundi nobis esse en de tegenpartij geen feitelijke hinderpalen gesteld heeft, wier wegneming ik bij wijze van connexe vordering kan vragen ?
Ik heb genoeg gezegd om aan te toonen,dat, wordt de leer der sententia declaratoria aangenomen en logisch toegepast, de gevolgen er van schroomelijk kunnen zijn. Daarom zal ik de voorbeelden niet vermenigvuldigen. Een elk kan zich genoeg gevallen denken van actiën, die strekken tot het verkrijgen eener sententia declaratoria, welke actiën noodzakelijk zijn en toch niet bepaald in de wel omschreven. Ik druk op dit laatste, daar de wet het geven eener sententia declaratoria in veel gevallen als geoorloofd vermeldt : men denke slechts aan de actie tot nietig-verklaring van een huwelijk, tot verklaring in staat van faillissement enz.
Naar aanleiding van deze laatste opmerking, scherme men niet met den regel ; qui de uno dicit de altero negat. Dat de wet spreekt van te vellen vonnissen, die toevallig het kenmerk dragen van hetgeen men als een sententia declaratoria beschouwt, is geen bewijs dat de wet in elk ander geval het geven der sententia declaratoria verbiedt. Uit die vermelding door de wet kan ik evenzeer een argument per analogiam trekken als mijne tegenpartij een a contrario. Juist de mogelijkheid om twee tegenovergestelde gevolgtrekkingen uit hetzelfde feit te halen, moet ons beducht doen zijn voor die gevolgtrekkingen. Daarom ben ik even-
-ocr page 172-— 160 — eens in het algemeen tegen het gebruiken van het argument a contrario als tegen dat per analogiam.
Ik ga nu over tot de weerlegging in ’t bijzonder van elk der gronden, waarop zich de voorstanders der leer van de sententia declaratoria beroepen.
Men beroept zich , gelijk ik reeds gezegd heb , in de eerste plaats op art. 14S Grondwet in verband met art 2 R. 0. Op welken grond men dit doet, zeide ik, niet te kunnen begrijpen.
En bij dit gevoelen blijf ik. Vooreerst moet ik opmerken dat deze artikelen zoo ruim mogelijk gesteld zijn. Zij omvatten hetgeheele privaatregt.Eii zoodra er slechts geschil is over een punt van dat regt onderwerpen zij het geval aan den burgerlijken regter. Derhalve pleiten'deze artikelen veeleer voor mijn gevoelen dan voor dat der tegenpartij. Het valt immers niet te ontkennen dat, hetgeen men als een verboden sententia declaratoria beschouwt , inhoudt een geschilpunt over privaatregt.
Ik kom nu tot den tweeden grond, voor het niet toelaten der sententia declaratoria aangevoerd. Deze zou namelijk noch behooren onder de persoonlijke, noch onder de zakelijke, noch onder de gemengde regtsvorderingen. Dit argument, hoe afdoend het op het eerste oog moge schijnen, kan echter moeijelijk den toets van een grondig onderzoek dulden. Immers elke actie, zelfs die strekkende tot verkrijging eener sententia declaratoria, kan onder een der drie opgenoemde soorten van actiën gebragt worden. Men stelle zich slechts eenige voorbeelden van zoodanige verboden actiën, men leze aandachtig de bepaling, die onze wet* geeft van persoonlijke en zakelijke regtsvorderingen en men zal bespeuren dat elke sententia declaratoria in een der gegeven definitiën past. Dat de door de wet gegeven definitiën gebrekkig zijn doet niets ter zake; zij zijn geldig, want zij zijn wet.
Ik zal dit gevoelen door eenige voorbeelden toelichten.
-ocr page 173-— 161 -
A vraagt verklaring voor regt dat de overeenkomst, bestaan hebbende tusschen hem en B, zal zijn ontbonden. Dat is een persoonlijke vordering, daar zij heeft tot //onderwerp de vervulling eener persoonlijke verbindtenis, uit overeenkomst voortvloeijende// — A, eigenaar der tiende in het dorp G. vraagt verklaring voor regt dat de landerijen a , (3, /, toebehoorende aan B en in de kom van dat dorp gelegen tiendpligtig zijn. Is dit geen zakelijke regtvor-dering? Ja, want hij //eischt den eigendom van een zakelijk regt.// — Zoo is het instellen der bloote aetio confessoria niets anders dan het eischen van den eigendom van een servituut. De actio negatoria houdt niets anders in dan een eisch van den vollen, vrijen eigendom van eenig goed, liet vragen naar een verklaring voor regt dat eenige percee-len aan een ander toebehoorende, bezwaard zijn met een grondrente, waarvan men gesteld heeft de eigenaar te zijn, is het eischen van den eigendom dier grondrente. ■— Ïk meen dat het aanhalen van deze gevallen genoegzaam bewijst dat ook de sententia declaratoria is; bf een persoonlijke, of een zakelijke actie. Daar de gemengde acti m opgenoemd zijn , kan men ze daar niet onder brengen.
Ik ben genaderd tot het gewigtige argument van mijne tegenpartij : het niet uitvoerbare van het vonnis.
Dit argument te ontzenuwen, is te meer belangrijk omdat het onuitvoerbare van het vonnis algemeen beschouwd wordt als het kenmerk der sententia declaratoria.
Ik geloof dat de dwaling van de tegenstanders mijner meening voornamelijk haren oorsprong heeft in het te veel op het oog hebben van een soort van vonnissen : die namelijk, welke men maar aan een deurwaarder te geven heeft om ze te doen uitvoeren. Zoo zijn ook indedaad de meeste vonnissen, men heeft echter vergeten dat er nog een tweede soort bestaat, die niet op die wijze uitvoerbaar zijn.
Onder deze tweede soort zouden dan vallen de sententiæ declaratoriae. Men let echter niet genoeg op de omstandigheid
-ocr page 174-— 162 —
dat niet het al of niet uitvoerbare van het vonnis , maar dat het belang de maatstaf is der actiën. Nu kan men het grootst mogelijk belang hebben bij een vonnis dat niet uitvoerbaar is: de actio negatoria, de confessoria strekken tot verkrijging van zoodanig vonnis; de verklaring voor regt, die ik van mijneJegenpartij vraag bij een praejudiciële quæstie heeft ten doel, mijne bevrijding van een geschorste strafactie.
Dat het verkregen vonnis onuitvoerbaar is, doet het daarom nog niet onvruchtbaar zijn. Want uit bijna elk vonnis ontspruit de actio judicati. (I) Deze is persoonlijk, duurt, dertig jaren en heeft tot onderwerp de executie van het vonnis. Haar grond vindt zij in de obligatie judicati, welke ontstaat uit het judicieel contract dat tusschen de partijen door de litis contestatie tot stand komt. Immers de regter neemt kennis van het geschilpunt en beslist. Uit die beslissing nu ontstaat de actio judicati. Deze actie wordt ingesteld door te vragen schadevergoeding, vernietiging, betaling van renten, herstel. Men maakt daarbij gebruik van het vroeger verkregen vonnis ; dit is dan het middel en de grond van den eisch. Die eisch strekt tot uitvoering van datgene wat de regter reeds heeft uitgemaakt. — Aan hen, die deze wijze van procederen wonderlijk vinden, herinner ik art. 634? van het Burgerlijk Wetboek ; daaruit vloeit voort dat, wanneer de bezitter te kwader trouw het betwiste voorwerp niet kan teruggeven, hij verpligt is de waarde er van te voldoen ; dit is een voorbeeld van de actio judicati, die haar grond vindt in een vonnis.
Doch uit art. 148 Gwt., in verband met art. 2 R. 0., volgt dat de regter moet kennis nemen over elk geschilpunt van burgerlijk regt door partijen aan hem onderworpen.
(l) Carré, deel I, 498; 3de uitgaaf; Brussel 1846; maakt de opmerking dat in den 'Code les effets des jugements i.iet zijn opgenoem l ; bij telt er vÿf en sub n». 5 noemt hij de actio judicati.
-ocr page 175-Of zijne beslissing nu voor uitvoering vatbaar is gaat hem in een zekeren zin niet aan ; later kan hij immers beslissen over de executie-geschillen. De Grondwet en de wet op de liegt. Org. willen dat hij onder bepaalde voorwaarden eene beslissing geve; naar het aanwezen van die voorwaarden heeft hij te zoeken; bestaan deze, dan beslist hij; of nu zijne beslissing voor uitvoering vatbaar is, is de zaak van hem, die ze gevraagd heeft. De waarheid van deze stelling zal duidelijker worden door het volgende voorbeeld, A heeft met B gesloten een bilateraal contract. B vervult zijne verbindtenis niet; door deze niet-vervulling lijdt echter A geen schade. Doch, daar het contract bilateraal is, stelt A eene regtsvordering in tot ontbinding zonder eisch tot schadevergoeding , omdat hij wil gevrijwaard zijn voor de toekomst tegen elke actie van B. Dat het in deze zaak te vellen vonnis niet uitvoerbaar is, dat er zelfs geen actio judicati uit ontspruit valt in het oog. De regter echter zal het gevraagde vonnis geven, omdat het geldt een iwist-gefUng over burgerlijk regt, waaromtrent hij moet beslissen.
Eindelijk mijne tegenstanders verliezen te veel uit het oog dat het hoofdgevolg van een vonnis, in kracht van gewijsde gegaan, niet zoo zeer is de uitvoering als wel dat de inhoud er van pro veritate habetur.
Wat de overige bedenkingen tegen het verleenen der sententia declaratoria betreft, deze zijn niet van zeer groote waarde.
Dat men de toekomst praejudicieert onderstel ik voor een oogenblik dat waar kan zijn. Doch welke overeenkomst vestigt geen regten voor de toekomst? En staat een vonnis hierin niet met eene overeenkomst gelijk? Maar het praeju-diciëren van de toekomst is niet waar. Tmmers wat verstaat men door het niet praejudiciëren ? dat het regt van vragen en weigeren vrij blij ve.Doch in hoeverre wordt dit onvrij? Tk maak gebruik van het reeds aangevoerde voorbeeld. Als ik een verklaring voor regt verkregen heb dat zekere eigendommen met
-ocr page 176-— 164 — tienden bezwaard zijn, blijft dan de eigenaar dier landen niet vrij mij de tienden te weigeren, en wil ik ze hebben moet ik dan dien eigenaar niet eerst in regten aanspreken? Wanneer de regter alleen verklaart voor regt dat eigendommen met tienden zijn bezwaard, of wanneer hij den eigenaar dier landen tot betaling van een jaar achterstallige tienden veroordeelt, praejudicieert hij in geen dier beide gevallen het geschilpunt. Want heeft men met een stijf-hoofdigen tiendpligtige te doen, dan zal er telkens een vonnis noodig zijn. Derhalve de mentent ia declaratoria praejudicieert niets, doch vesligt het regt tusschen de twistende partijen, vervult dus het doel van de regtspleging.
De grond, bijgebragt door de verdedigers van de sen-tentia declaratoria, dat de eisch naar een verklaring voor regt een middel, niet het onderwerp van den eisch is, maakt, dunkt me, meer een quaestio facti uit. liet is aan den regter om naar de omstandigheden te beoordeelen, of het onderwerp, de middelen en de conclusie van den eisch aanwezig zijn. Dit echter moet ik opmerken. Juist door het instellen der zoogenaamde sententia declaratoria zal men veelal den regter saisisseren van het w'are geschilpunt. Ik neem weer mijn toevlugt tot een voorbeeld. Gesteld er wordt getwist over een grondrente; het bestaan en het toebehooren van de rente aan den eischer is buiten twijfel; doch het is onzeker of de grondrente al dan niet gevestigd is op landen toebehoorende aan den gedaagde; zal dan niet het uitlokken van een verklaring van regt, die daartoe strekt, juist het geschilpunt bepalen?
Hiermede heb ik de gronden, waarop de aangevallen leer rust, weerlegd.
Ik zal dit betoog eindigen met eenige algemeene beschouwingen te geven, die kunnen leiden om het vellen der zoogenaamde sententia declaratoria aan te bevelen. //Elk regt dat den een tegen den anderen toekomt, brengt de bevoegdheid mede om het te handhaven en zich het genot
-ocr page 177-— 165’—
er van te verzekeren. Een actie is het middel dat de wet aan de hand geeft om in het algemeen eenig regt van een ander te eischen en een elk, op wien de eischer eenig reirt meent te hebben, kan tot dat einde door hem worden aangesproken.// Dit zijn de beginselen , die het wetboek van 1820 in het algemeen over actiën verkondigt.
Deze beginselen zijn juist en kunnen tot leiddraad strekken. En dit te meer omdat de wetenschappelijke waarde van het ontwerp van 1820 onbetwist is.
Waarom dus afstand gedaan van de bevoegdheid om een sententia declaratoria te verleenen ? Het is , dunkt me, beter het geheide, kunst’g opgebouwde stelsel te laten varen. Doch, zal men mij tegenwerpen, door die bevoegdheid te geven opent gij de deur voor eindelooze processen. Een elk zal op deze wijze zijne titels willen aanvullen of verbeteren. Tk antwoord dat dit gevaar hersenschimmig is, mits men zich vasthoude aan den regtsregel, die de geheele regtspleging beheerscht: //l’intérêt est la mesure des actions.'/ De eischer moet hebben een bijzonder en een wettig belang. Een actie, die slechts ingesteld is om den verweerder te benadeelen, zonder ander voordeel voor den eischer, is daarom alleen niet-ontvankelijk. Tn den regel moet dit belang zijn regt-streeksch en dadelijk. Alleen dan, wanneer de wet het bepaald veroorlooft — zooals in art. 1095 B. W. — of wanneer de omstandigheden het met nadruk vorderen is een eventueel, een toekomstig belang voldoende. Deze regel doordringt het gidieele onderwerp. Daar ik misschien toch reeds misbruik gemaakt heb van voorbeelden, vergunne men mij er nog een te stellen. B betaalt aan A jaarlijks eene grondrente; hij doet dit omdat hij eigenaar is der perceelen «, ^, /; A meent dat deze grondrente ook kleeft op de perceelen tt en Ç, welke perceelen mede de eigendom zijn van B; eene daartoe strekkende verklaring voor regt kan A van B niet eischen omdat B de geheele grondrente betaalt en A dus geen belang heeft bij de verklaring voor regt. Doch gesteld
-ocr page 178-— 166 —
Ê heeft iets gehoord van de aanmatiging van A op de perceelen tt en ç en hij laat hem beteekenen dat hij de grondrente alleen betaalt uit de perceelen«, (3 en /, niet in zijne hoedanigheid van eigenaar der perceelen tt en q. In dat laatste geval kan A tegen B met volkomen regt den eisch tot verklaring voor regt instellen. Want hij heeft onder anderen belang om zich tegen verjaring te vrijwaren. Nu weet ik wel dat de eisch toch voor den reg-ter gebragt zou kunnen worden door weigering van A om de betaling te ontvangen en door consignatie van den cijns door B. Doch dit middel van procedure is kostbaar, omslagtig en gevaarlijk. Waarom dus partijen verstoken van een goedkooper, eenvoudiger en zekerder middel om hunne belangen te doen gelden?
Terwijl men met betrekking tot dit onderwerp bijzonder moet letten op het belang der partijen is er echter een andere omstandigheid, waarop men acht moet geven. De verklaring voor regt moet juist zijn het betwiste punt, waaromtrent men een beslissing vraagt. Wanneer men een verklaring voor regt vroeg dat een overeenkomst tusschen den eischer en den verweerder is tot stand gekomen, zonder levering of ontbinding te vragen zou men te regt in de meeste gevallen niet-ontvankelijk worden verklaard. Immers men vroeg dan het middel, niet het doel.
Ik meen aangetoond te hebben dat het weigeren der zoogenaamde sententia declaratoria geen grond heeft in de w^et. Veeleer het tegendeel. Ik heb gewezen op het belang dat de regtzoeker kan hebben bij het instellen dier actie. Ik eindig nu met nogmaals de Grondwet aan te halen, die binnen den kring van kennisneming door den regter het geheele privaatregt heeft gebragt. Zoodat deze de bevoegdheid heeft met de meeste vrijheid over elk betwist punt van dat regt te beslissen, welke bevoegdheid pligt wordt, wanneer het belang der twistende partijen zijne tus-schenkomst vordert.
-ocr page 179-ICoopiiAND^LSREGT. —ße verbi/ifllenMseit uit assigna-tien onts/aande, door Mr. J. G. Kist, ßegter in de Arrondissements-Regtbank te ’s Gravenhage.
In het door mij ten vorigen jare uitgegeven werk //Het Handelspapier// heb ik ook getracht eene zoo veel mogelijk duidelijke uiteenzetting te geven van het begrip van assignatie volgens onze wet en van de verbindtenissen, waartoe de assignatie aanleiding geeft. De bepalingen onzer wet omtrent assignation zijn evenmin duidelijk als die omtrent wissels, en het verwondert mij daarom geenszins, dat mijne opvatting niet door allen gedeeld wordt. Integendeel, ik heb met genoegen gezien, dat mijne beweringen tegenspraak gevonden hebben. Mr. G. Beuinfante heeft in eene uitgebreide recensie van bovengemeld werk, in T/iemis 1862 nquot;. 1, het door mij verdedigde begrip van assignatie bestreden, de heer W. Hoogvliet heeft in IKeekbl. nquot;. 2342, ofschoon het hoofdbegrip deelende, zijne gronden voor een afwijkend gevoelen omtrent een ondergeschikt punt uiteengezet en enkele regtbanken hebben in hare vonnissen afwijkende beginselen gevolgd. Ik neem de gelegenheid waar, mij door die bestrijding aangeboden, om nog eens op het begrip van assignatie terug te komen. Ik zal echter niet alle tegen mij aangevoerde argumenten wederleggen en mij tot het hoofdpunt bepalen.
Ik geloof de bestrijding voor een groot gedeelte te moeten toeschrijven aan misverstand en zal daarom trachten de vroeger door mij vooropgestelde gronden nader te ontwikkelen en te verduidelijken.
Het hoofdpunt is hier de oorzaak; der verbindtenis. De oorzaak der wisselverbindtenis is niet dezelfde als die van de verbindtenis, waartoe de assignatie aanleiding geeft. De wisselverbindtenis is onafhankelijk van de materiële oorzaak en ontstaat uit den vorm, uit het schrift of de onderteekening des wissels. Hij, die een wissel, het zij als trekker, het zij als endossant, het zij als acceptant of avalgever, geteekend heeft.
-ocr page 180-— 168 — is tot betaling verpligt, al bewees bij, dat bij de weder-keerige praestatie des scbuldeiscbers, welke de beweegreden is geweest, waarom hij den wissel geteekend heeft, niet ontvangen heeft, al bewees de trekker bv. dat hij geene waarde heeft ontvangen, de acceptant, dat hem geen fonds is bezorgd. Dit geeft men tegenwoordig vrij algemeen toe.
Anders echter is het met de verbindtenissen , waartoe de assignatie aanleiding geeft.
Naar mijn gevoelen zijn die verbindtenissen (met uitzondering van de verbindtenis des acceptants aan houder) van geheel anderen aard. Zij missen het formele karakter der wisselverbindtenis en zijn afhankelijk van de overeenkomst tusschen partijen aangegaan en van de materiële oorzaak. De verbindtenis van den uitgever eener assignatie kan zeer verschillend zijn en uit zijne onderteekening eener assignatie alleen blijkt niet, dat hij is schuldenaar. De assignatie bevat niet altijd eene betalingsielofée of sc/inld-be/ienienis, zoo als de wissel.
Dit hangt af van de omstandigheid, of de assignatie de erkenning van ontvangene waarde of van waarde in rekening bevat, of de waarde van de assignatie al of niet is voldaan of verrekend, en dus vau de omstandigheid, of de assignatie al dan niet is verkocht. Heeft de uitgever de assignatie verkocht, dan is hij gehouden den tot ontvangst aangewezene, in geval de assignatie niet wordt betaald, schadeloos te stellen, want hij beeft tegen de door hem ontvangene waarde de verpligting op zich genomen om te zorgen dat de assignatie worde betaald.
Heeft zulk een verkoop niet plaats gehad, maar heeft hij de assignatie eenvoudig aan een’ lasthebber ter hand gesteld om die in zijnen naam te incasseren , dan heeft die lasthebber in geval van wanbetaling door den aangewezene, alleen eene actio mandati tot teruggave der voorschotten en kosten door hem tot volvoering van zijnen last uitgegeven. Art. 1845 B. W.
-ocr page 181-Bit is het begrip dat de handel zith van assignatiën vornit, zoo is de assignatie door het handelsgebruik ontwikkeld, Ook onze wet, ofschoon minder duidelijk geredigeerd, gaat van dit begrip uit. Het eerste geeft men mij toe, het tweede betwist men. Onze wet zoude ook de assignatie tot formal-act hebben verheven. (1) Men houdt dus de assignatie, volgens ons regt, voor een niet ten volle ontwikkelden wissel, waaraan een of ander wisselvereischte ontbreekt, doch meent, dat die onvolkomene wissel echter wisselverbindtenis doet ontstaan. Eeue verbindtenis, die, even als de acceptatie of het orderbriefje, alleen tusschen kooplieden door middel van lijfsdwang te handhaven is.
Tk heb dus niet aan te toonen, dat de assignatie in het bewustzijn der kooplieden een informeel papier is, welks onderteekening niet onmiddelijk en in ieder geval eene verbindtenis ten gevolge heeft, zoo als de wissel. Dit mag ik houden voor toegegeven. Ik heb alleen te bewijzen, dat onze wet de assignatie als zoodanig erkent; dat onze wet de uit assignatie ontstaande verbindtenissen beschouwt als van geheel anderen aard, dan de wisselverbindtenis, dat zij die verbindtenissen, even als de gewone burgerregtelijke verbindtenissen, beschouwt afhankelijk te zijn van de overeenkomst van partijen en van de materiële oorzaak.
Twee gronden zal ik daartoe bijbrengen.
Ten eerste, de wetsbepalingen, waaruit het formele der wisselverbindtenis wordt afgeleid, ontbreken bij assignatiën.
Ten tweede, de bepalingen onzer wet omtrent assignatiën duiden aan, dat de wetgever zich de verbindtenissen, uit assignatie ontstaande, over het algemeen (d. i. met uitzondering van de verbindtenis des acceptants, indien acceptatie mögt hebben plaats gehad,) als uit overeenkomst ontstaande en van de materiële oorzaak afhankelijk gedacht heeft.
1“. Op welken grond neemt men aan dat de wissel-
(1) Themis, 1862, I. bh II I.
Themis, Dl. IX, 2de St. [1862];
12
-ocr page 182-— ,170 —
verbindteiiis uit onderteekeniiig ontstaat en niet uit overeenkomst, dat die verbindtenis van de materiële oorzaak onafhankelijk is? Voornamelijk op grond van bepalingen, zoo als die van art. 108, 116 en 186 AVetb. van Kooph., die aan hen, die wissels geteekend hebben, de onvoorwaardelijke verpligting opleggen om die te betalen aan lederen houder, onverschillig in welke betrekking zij tot de voorgangers van dien houder staan. Uit die bepalingen ontstaat voor trekker en endossanten de verbindtenis tot vergoeding des wissels, indien de betrokkene niet betaalt en die verbindtenis is onafhankelijk van de betaling of verrekening der waarde, hetzij tusschen trekker en nemer, hetzij tus-schen endossanten en geëndosseerden. Indien de wissel formeel geldig is, is de onderteekenaar daarvan tot betaling verpligt. Die bepalingen zijn de grond, waarop wij aannemen, dat de wisselverbindtenis eene uitzondering maakt op art. 1269 van het Burg. Wetb. Indien dergelijke bepalingen niet in de wet waren opgenomen, zouden de wisselverbindte-nissen aan de algemeene burger regt olijke bepalingen omtrent verbindtenissen onderworpen zijnen dan zoude hij die eene wisselverbindtenis beweert, de overeenkomst, waaruit die verbindtenis ontstaan was, moeten bewijzen.
Die bepalingen zijn echter niet toepasselijk gemaakt op assignatiën. Men zal in de afdeeling onzer wet omtrent assignatiën te vergeefs eene bepaling zoeken, waarbij de art. 108, 146 of 186 op assignatiën zijn toepasselijk verklaard. Evenmin zal men daarin eenige bepaling vinden, waarbij aan den uitgever of aan de endossanten van assignatiën de onbeperkte verpligting wordt opgelegd om de door hen uitgegevene of overgedragene assignatie te betalen.
Geene enkele dergelijke bepaling is in de wet te vinden.
Zal men dan nu zonder uitdrukkelijke bepaling aannemen, dat ook hier weder eene uitzondering is gemaakt op de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent verbind-tenissen, die toch ook op handelszaken toepasselijk zijn? Zal men dit doen tegen het handelsgebruik in, dat zich
-ocr page 183-171 — hier, zoo als straks reeds gezegd is, aan de al gern eene burgerregtelijke beginselen vasthoudt.
Ik geloof niet, dat iemand ligt daartoe komen zal.
Alleen deze grond reeds, het ontbreken van bepalingen, die aan de verbindtenissen uit assignatiën een fqrmeel karakter geven, zoude, zelfs al had onze wet niets omtrent assignatiën bepaald, genoegzaam zijn om het onhoudbare van het beweren van hen, die de assignatie als formalact beschouwen, aan te toonen.
De bepalingen omtrent assignatiën gaan daarenboven van een geheel ander beginsel uit.
2‘’. Welke zijnde bepalingen onzer wet, waarbij de verbindtenissen uit assignatiën ontstaande geregeld worden?
Drieërlei verbindtenis is bij assignatie mogelijk. De verbindtenis tusschen uitgever en houder, die tusschen endossanten en geëndosseerden en de verbindtenis van den acceptant eener assignatie aan den uitgever en aan den houder. Wij zullen die verbindtenissen een voor een beschouwen.
ö. De verbindtenis van den uitgever wordt in onze wet niet uitdrukkelijk geregeld.
De uitgever schijnt te veronderstellen, dat die verbindtenis bekend is. De eenige artikelen, die op die verbindtenis betrekking hebben, zijn: art. 210, bevattende de definitie van assignatie, art. 218 houdende bepalingen over het geval van verzuimd protest, en art. 219, waarin het verhaal op de endossanten geregeld en gezegd wordt, dat de houdet van eene assignatie behalve Aeé verbaal op den uilgever, slechts verhaal heeft op den onmiddelijk voor-afgaanden endossant. Nergens vindt men cene bepaling, waar de omvang van de verbindtenis des uitgevers geregeld wordt. Wij zullen die verbindtenis uit de aangehaalde artikelen trachten te leeren kennen.
Art. 210 beschrijft de assignatie aldus:
// De assignatie is een gedagteekend en onderteekend ge-//schrift, waarbij door den uitgever een bepaald persoon // wordt aangewezen om de daarbij uitgedrukte geldsom aan
-ocr page 184-— 172 —
// een anderen bepaalden persoon of deszelfs order te voldoen, rgt; in dezelfde gemeente, waar het geschrift is uitgegeven, zonder //onderscheid of daarbij al dan niet erkenning van genotene # waarde of van waarde in rekening is uitgedrukt. Terwijl ook papier in eene andere gemeente betaalbaar als assignatie beschouwd wordt volgens art. 211. // Indien het ge-//schrift betaalbaar is gesteld op eene andere plaats, dan » waar het is uitgegeven, wordt het insgelijks voor eene // assignatie gehouden, indien daarbij geene erkenning van //genotene waarde of van waarde in rekening is uitgedrukt.//
Daaruit volgt, dat de assignatie volgens onze wet is een gedagteekend en onderéeekend gesekri/t, waarbij de migever een bepaald persoon aanwijsl, om de daarbij nilgedrukle geldsom aan een ander persoon of deszelfs order te voldoen.
Zoodanig geschrift kan op tweeërlei wijze zijn ingerigt of betaalbaar op de plaats der uitgifte, en dan is het onverschillig of daarin de erkenning van genotene waarde of van waarde in rekening is uitgedrukt, of betaalbaar op eene andere plaats, mits het dan de waarde-erkenning niet inhoude, want, indien dit laatste het geval ware, zoude het geschrift in vorm geheel aan een wissel gelijk zijn, het zoude alle de vereischten bij art. 1ÜU voor wissels gevorderd in zich vereenigen en dus, ten zij partijen uitdrukkelijk eene andere verklaring in het geschrift hadden opgenomen (1), als wissel moeten gelden.
(1) De heer ITooovliet in zijn boven anngehaald betoog in WeMl. n“. 2342 , ie van een ander gevoelen en meent, dat het onmogelijk ia eene assignatie, op eene andere plaats dan do plaats der uitgifio betaalbaar, te verkoopon, zonder dat zulk een ge chrift wissel wordt en dut do uitgever van een geschrift wisselregtaiijk zoude verbonden zijn, ook al heeft hij in het geschrift vei klaard , dat hij het geschrift niet als wi-tel beschouwt, en zulk., hoofdzakelijk, omdat zulk eene verklaring de wet, die hot verschil tusschen wisset en assignatie eens heeft vastgo-stold , niet zoude kunnen verijdelen , en in alla gevallen de verklaring des uitgevers alleen zoude golden tusschen den trekker of uitgever en den nemer, daar alleen da verbindtenis tusschen deze bestaande op hot
-ocr page 185-De assignatiën betaalbaar op de plaats der afgifte kan weder op tweeërlei wijze zijn ingerigt. Zij ^an de waarcle~ erkenning inkouden 0/ nief.
De assignatie is dus eigenlijk eene aanwijzing van een bepaald persoon om aan een derde te betalen. Zij bevat dus twee lastgevingen; eene op den tot betaling aangewezene om te betalen, en eene op den tot ontvangst aangewezene om te ontvangen.
Tot het wezen der assignatie behoort dus geene beéalings-belo/ie, geene scAuldbekentenis. De erkenning van geno-tene waarde of van waarde in rekening, die bij den wissel een algemeen vereischte is, is hier onverschillig. De assignatie kan die al of niet inhouden zonder dat dit tot de hoeda-scliriff, de verbindtenis aan do verdere houders daarentegen op do wet alleen zoude rusten,
De eerste grond steunt op het begrip, dat do bopalingon der wet omtrent wissels zouden zijn van publieke orde, zoodat partijen daar van door bijzondere verklaring o.‘' overeenkomst niet zoude kunnen afwijken. Ik heb dat begrip vroeger weJorlogd. Hawlclsregt blz. 161. Er bestaat daarvoor in onze wet geen enkelen grond. Wisselschulden aars worden, nvonmin als eenig ander schuldenaar, tegen hunnen wil verbonden. Wanneer zij een geschrift teekenen, hetgeen de wisset-ver-eischton in zich vereenigt, zijn zij wissel-regtelijk verbonden. Niet» belet hun echter hunne wettelijke verpligtingen te wyzigon, door iu den wissel opgenomene verklaringen. liet is bun eigen wil. hunne eigene belofte, die hen verbindt. Zij mogen die belofte beperken, even goed als zij die kunnen nalaten. Men zal toch wel niet willen beweren, dat een trekker, die uitdrukkelijk verklaard heeft in de wissel dat hij niet voor acceptatie instant, toch wegens non-acceptatie gehouden zal zijn? Evenmin kan een trekker vissel-regtelijk verbonden zijn uit een papier, dat hij uitdrukkelijk heeft verklaard , als assignatie te beschouwen.
Do tweede grond berust op eene dwaling. De geachte S. meent dat de eene wisselverbindtenis uit eene andere bron zoude voortvloeijen, dan de andere. Alle wis.selverbindtenissen hebben denzelfden grond : de I etalings-helofte , die , omdat zij in den wettelijken vorm d. i. door ondor-teekening van een behoorlijken wissel, gegeven is voor den betover verbindend wordt.Die belofte is gedaan aan n '»ter o/ order en dus gelijkelijk op alte wisselbouders toepasselijk.
-ocr page 186-— 174 — nigheid van assignatie iets toe- of afdoet. Die erkenning heeft echter gewigtige gevolgen voor de regtsbetrekking der bi j de assignatie betrokkene personen , want zij is steeds eeneschuldbeki'iitenis. De assignatie,die zoodanige erkenning inhoudt, bevat'eene betalingsbelofte, welke zij anders niet bevat.
Welke is nu het regtsgevolg van zoodanige assignatie of aanwijzing?
Twee gevallen moeten hier worden onderscheiden. Het geval, dat de assignatie de erkenning van genotene waarde of van waarde in rekening niet, en het geval, dat zij die erkenning wel inhoudt.
Wij behandelen eerst het geval, dat de waarde-erkenning niet in het geschrift i.s uitgedrukt, de zuivere aa?iwijzinff.
Voor den iot belaUng aanffeïvezene is de assignatie eene lastgeving, om aan den tot ontvangst aangewezene te betalen. Door betaling aan dezdii is dus zijne schuld aan den uitgever, indien die mögt bestaan, gekweten. Art. 1421 B. W.
Voor den io( vnlvanysi aangeivezene is de assignatie eene lastgeving om namens zijnen lastgever betaling bij den tot betaling aangewezene te ontvangen.
Indien hij de betaling ontvangt, is hij als lasthebber rekening verschuldigd van het ontvangene aan zijnen lastgever. Art. 1839 B. W. De lastgever zal daarentegen de verschotten en kosten, die zijn lasthebber mögt hebben gemaakt, in rekening moeten lijden. Art. 1845 B. W.
Indien hij geene betaling ontvangt, dan is het de vraag, of hij in verzuim was of niet. Hij zal voor zijn verzuim verantwoordelijk zijn en schadevergoeding moeten geven. Die schadevergoeding wordt bij art. 218 begroot op de gcheele som, die hij had moeten ontvangen en niet ontvangen heeft. Art. 218 W. v. K., 1838 B. W. Is hij niet in verzuim, heeft hij gedaan, hetgeen hij doen moest, dan zal hij van den lastgever de verschotten en kosten ,
-ocr page 187-die hij gemaakt heeft, kunnen terugvoideren art. 1835 B. W. Nooit zat hij echter van den lastgever de geheele aangewezene som kunnen vorderen.
In het tweede geval echter wanneer de assignatie de erkenning van ontvangone waarde of van waarde in rekening bevat, verandert de regtsbetrekking tusschen den aanwijzer of uitgever en den tot ontvangst aangewezene geheel en al.
Welke toch is de beteekenis dier erkenning ?
De aanwijzer erkent de waarde der assignatie te hebben ontvangen of verrekend. Daaruit blijkt, dat er tusschen partijen over de waarde is overeengekomen, en dat die waarde is ontvangen of verrekend ; dat de assignatie is verkocht en betaald.
Wat doet de aanwijzer als hij cene assignatie verkoopt? Verkoopt hij dan eene hem toekomende inschuld? Draagt liij dan aan den tot ontvangst aangewezene eenc vordering over, die hij zelf had tegen den tot betaling aangewezene? Volstrekt niet, want, 1quot;. ofschoon assignation dikwijlsop schuldenaren worden afgegeven, is het echter niet altijd zeker, dat de tot betaling aangewezene schuldenaar des aanwijzers is; 2“. al ware de aangewezene schuldenaar, dan nog wordt de vordering tegen hem niet aan don tot ontvangst aangewezene overgedragen. Deze ontleent uit de assignatie zelve geen regt om hem in regten aan te spreken; daartoe is eene nadere cessie noodig, zoo als blijkt uit art. 218, al. 2.
Wat koopt dan de aangewezene, waarvoor geeft hij dein de assignatie vermelde waarde? Hij koopt niets anders dan de wisseluemer koopt: eene vordering op den aanwijzer. Deze belooft hem, dat hij door den tot betaling aangewezene zal worden betaald en staat voor die betaling in. De waarde-erkenning is dus eene schuldbekentenis , eene beia-lingsbebofte.
Groot is dus het verschil tusschen den tot ontvangst aangewezene in eene zuivere assignatie en den aangewezene
-ocr page 188-— 176 —
in eene assignatie, welke de waarde-erkenning bevat. In het eerste geval is die aangewezene lasthebber des aanwijzers, oefent diens regten uit en handelt in naam van dezen, in het tweede geval is de aangewezene zelf schuldeischer, eu oefent zijn eigen regt uit. Dat regt is echter afhankelijk van de tusschen hem en den aanwijzer geslotene overeenkomst en van de voldoening der waarde. Het steunt niet, zoo als het regt des wisselhouders, op de onderteekening alleen van het papier.
Tot deze resultaten leidt ons de eenigzins naauwkeurige beschouwing der door onze wet gegevene definitie van assignatie.
De verbindtenis des uitgevers eener assignatie heeft dus in het geheel niet het strenge, bepaalde karakter der wisselverbindtenis. Zij kan zeer verschillend zijn naar mate van de verschillende overeenkomsten tusschen partijen aangegaan , naar mate er of de overeenkomst van lastgeving tusschen hen bestaat, of de aanwijzer tegen genot van zekere waarde aan den aangewezene betaling der in de assignatie uitgedrukte som heeft beloofd.
De wetgever heeft de daaruit voortspruitende verbind-tenissen aan de beginselen van Burgerlijk Regt overgelaten en daaromtrent geene bijzondere bepalingen gemaakt. Alleen in enkele gevallen is door de wet voorzien bij art. 218 en 219 K. H.
Art. 219 bepaalt; //Behalve het verwaal op den uitgever //der assignatie heeft ieder houder slechts zijn verhaal op //den onmiddellijk voorafgaanden endossant, zonder den //vroegeren te mogen aanspreken?// Het hoofddoel van dit artikel is dus de regeling van de verbindtenissen der endossanten van assignatiën. Het erkent echter een regt van verhaal van den houder eener assignatie op den uitgever. Dit regt noemt de wet //verhaal.» Dit woord heeft een heel wat ruimere, minder bepaalde beteekenis, dan de woorden //vrijwarin^v in ait, 108, »ner^oedin^ van den
-ocr page 189-— 177 —
wisselbrief// in art, 186. Vooral de laatste uitdrukking toch sluit eene uitbetaling van de geheele wisselsom in zich. llier wordt echter alleen verhaal toegekend, zonder dat er bepaald wordt, wa! de houder zal kunnen verhalen. Dit artikel stelt dus den assignatiehouder niet met den wissel-houder gelijk en belet niet dat de eene assignatiehouder, de lasthebber, slechts de uitschotten door hem gedaan, en de gemaakte kosten zal kunnen verhalen, terwijl de andere, de kooper der assignatie of diens regtverkrijgen, in geval van wanbetaling, volledige vergoeding der geassigneerde som, met renten en kosten zal ontvangen.
Dat de wetgever zelf heeft uitgezien hoe groot het verschil kan zijn tusschen het regt van verhaal van den eenen assig-natie-houder en dat van den anderen, blijkt ten duidelijkste uit art. 218, hetgeen bepalingen bevat voor het geval, dat de houder de assignatie te laat of niet heeft doen protesteren en dus in verzuim is. Het luidt aldus ; // De houder, die verzuimd //heeft de voorschriften van art. 213, 2141, 215 en 216 //hierboven na te komen, verliest, indien hij de waarde //heej'i voldaan, zijn verhaal op dengenen van wien hij de // assignatie heeft ontvangen en, zoo die voldoening geen vplaats heeft gehad, is hij tot betaling van den inhoud // der assignatie verpligt. //
De wetgever regelt hier de straf of de schadevergoeding door nalatige houders van assignatiën te voldoen. Vooral met het doel om den aanwijzer te beveiligen tegen schade, die hij door de nalatigheid des houders zoude kunnen lijden. Hij onderscheidt twee gevallen; het geval, dat de waarde is betaald, door den houder of zijn voorgangers, en het geval, dat de waarde niet is voldaan.
In het eerste geval verliest de houder zijn verhaal op //dengenen, van wien hij de assignatie heeft ontvangen, d. i. zoowel op den onmiddellijk voorafgaanden endossant, als op den uitgever, zoo als uit de tweede alinea van art. 218 blijkt, waaT_ aan den uitgever de wederkeerige
-ocr page 190-— 178 — vorpligting wordt opgelegd, tot afstand van de sclitddvor-dering, die liij op den geassigneerde lieeft; in het tweede geval, moet bij de geassigneerde som aan dengenen, van wien bij de assignatie heeft ontvangen, en dus ten laatste aan den uitgever betalen.
Waartoe dit verschil? Waarom was het verlies van het verhaal niet eene even voldoende straf voor alle nalatige houders van assignatiën, als voor nalatige wisselhoudcrs volgens art, 201 ?
Be wetgever moet eene reden gehad hebben voor dat verschil, en die kan geene andere zijn dan deze, dat door eene bepaling als die van art. 201, de regten van ui (gevers van assignatiën niet genoeg gewaarborgd zouden geweest zijn.
liet verschil van straf voor de nalatige houders van assignatiën, naar mate van het al of niet voldoen der waarde, is een gevolg van het verschil van regt van niet-nalatige houders, naar mate de waarde der assignatie al of niet is betaald. Door het verschil van straf erkent de wetgever het verschil van regt.
Indien toch iedere assignatie, even als de wissel, eene betalingsbelofte inhield en ieder houder van eene assignatie, ook hij, die geene waarde had betaald, daaruit het regt ontleende, om van den uitgever, in geval de geassigneerde niet betaalde, vergoedinff te vorderen, dan zoude ieder houder eener assignatie, ook hij, die de waarde niet betaald had, genoegzaam tot nnauwgezette waarneming der hem bij de wet opgelegde verpligtingen gedrongen worden door verlies van dat regten de uitgever zoude, even als de trekker van een wissel, door het te niet gaan van zijne ver-bindtenis tot vergoeding der assignatie, genoegzaam tegen verlies gedekt zijn.
Wanneer echter niet ieder houder eener assignatie, ook al heeft hij zijne verpligtingen naauwkeurig in acht genomen, regt heeft om geheel c vergoeding der assignatie van den uitgever of van zijn voorganger' te' vorderen, indién'
-ocr page 191-— 179 —
de geassigneerde niet betaalt, dau kan hij niet worden gestraft met verlies van een regt, dat hij niet heeft, en dan zonde zoodanige straf den uitgever niet, tegen verlies waarborgen. De wetgever heeft ingezien, dat sommige houders van assignatién in dat geval verheeren, dat zij geen regt hebben om vergoeding van den uitgever of van hunne voorgangers te vorderen, omdat zij niet zijn koopers der assignatie, maar slechts lasthebbers des aanwijzers. Hij heeft geineend om die reden eene bijzondere straf voor die personen te moeten opnemen, waardoor de uitgever tegen schade gewaarborgd werd.
Hij heeft daarom bepaald, dat zulke houders-lasthebbers aan hunnen voorganger of aan den uitgever tot schadevergoeding de geheele som in de assignatie uitgedrukt zouden moeten betalen. Die bepaling is zeer billijk, want op die wijze wordt de schade vergoed, die de houder door zijne nalatigheid aan den uitgever zoude kunnen toebrengen. Zij zoude daarentegen hoogst onbillijk zijn in de vooronderstelling van Mr. Bei.infante, die meent, dat de” houder in dat geval, behalve die betaling, nog een regt op vergoeding verliest, hetgeen hij anders zoude gehad hebben, zoodat hij dçor zijne nalatigheid de dubbele waarde der assignatie zoude verliezen en de uitgever daarentegen tengevolge van de nalatigheid des houders zijne assignatie tweemalen betaald zoude zien
2. De verbindtenis van de endossanten van assignatiën.
Ook de assignatiën zijn vatbaar voor endossement. De vorm van het endossement van assignatiën is dezelfde als die van het endossement van wisselbrieven. Art. 212 K. 11. De vraag is echter of het gevolg hetzelfde is.
Ook' hier bevat de wet geene bepaling, waarbij eene algeineene verpligting der endossanten wordt vastgesteld om den houder te waarborgen. Noch art. 146, noch art. 177, noch art. 186 zijn op endossanten van assignatiën toepasselijk, ‘Art. 219 daarentegen bevat eenë geheel afïdeie be-
-ocr page 192-— 180 — paling. //Behalve het verhaal op den uitgever der assig-//natie heeft ieder houder slechts zijn verhaal op den // oumitidellij^ voora/gaanden endossant zonder den vroegcren // te mogen aanspreken. //
Hieruit volgt, dat het endossement van assignatiën geheel andere gevolgen heeft dan het wissel-endossement. Wij zullen kortelijk nagaan, welke die gevolgen zijn, zoowel ten aanzien van de overdragt der vordering, als van den borgtogt.
Ook hier moeten twee gevallen onderscheiden worden : de zuivere assignatie, die de erkenning van waarde ontvangen of waarde in rekening niet inhoudt, en de verkochte assignatie, waarin die erkenning is uitgedrukt.
Welke zijn de gevolgen van het endossement eener assignatie, die alleen eene aanwijzing bevat, om namens den uitgever aan den aangewezene te betalen ? De houder van zoodanige assignatie is lasthebber des uitgevers. Daar de assignatie aan order is gesteld, heeft hij de bevoegdheid om de assignatie over te dragen.
Tweeërlei endossement is er mogelijk, bf endossement met waarde-erkenning, waarbij de vordering zelve zoude worden overgedragen, en hiertoe moet ook het blanco-endos-sement gebragt worden, bf endossement zonder waarde-erkenning, onvolledig-of procura-endossement, waarbij een nieuwen lasthebber gesteld wordt in deplaats van den vroegeren.
Kan de tot ontvangst aangewezene bij eene zuivere assignatie van beide endossementen gebruik maken ? Kan hij zoowel de assignatie zelve overdrageu, als zijn last aan een ander overdoen ?
Het antwoord op deze vraag hangt af van den omvang der aan den tot ontvangst aangewezenen verstrekte volmagt.
Dat de tot ontvangst aangewezene bij eene aan order luidende assignatie, zijn last aan een ander kan voordragen dit lijdt geen twijfel. Daartoe is hij door de stelling van de assignatie aan order gemagtigd, de vraag is, of die last ook de
-ocr page 193-- 181 —
overäragt der vordering in zieh begrijpt. Zoodanige overdragt is vervreemding en noch de wet, noch het gebruik geven aanleiding om aan te nemen, dat die last zoo nitgebreid zoude zijn, De geassigneerde heeft alleen last om betaling bij den tot ontvangst aangewezene te vorderen of te doen vorderen, niet om de vordering te verknopen en dus eene schuldvordering ten laste van zijnen lastgever te doen ontstaan. Art. 135 al. 2 K. 11. is niet op assignat!en toepasselijk gemaakt, ende al gemeen e beginselen van lastgeving vorderen in deze bijzondere volmagt. Art. 1833. De tot ontvangst aangewezene zal dus slechts van het onvolledige endossement kunnen gebruik maken en alleen zijn’ last kunnen overdragen. Maakt hij van het volledige endossement gebruik en erkent hij waarde ontvangen te hebben , dan gaat hij zelf eene verbindtenis aan tegenover den houder der assignatie en verbindt zijn’ lastgever niet.
Ïen aanzien van den borgtogt zijn de gevolgen van het endossement der zuivere assignatie geheel andere, dan die van het wissel-endossement. leder houder heeft volgens art. 219 slechts verhaal op den oorspronkelijk voorafgaanden endossant. Hunne onderlinge verbindtenis wordt dus geheel door den tusschen hen aamresane verbindtenis beheerscht. Die overeenkomst is in deze lastgeving ; de beginselen omtrent lastgeving geldende, zullen derhalve de verbindtenis des endossants bepalen.
Wanneer echter de assignatie is verkocht, dan heeft het endossement uitgebreider gevolgen. De uitgever geeft dan door het stellen der assignatie aan order, aan den tot ontvangst aangewezene, aan wien hij betaling heeft beloofd, zoo als wij boven gezien hebben, en die dus zijn schuldeischer is, de bevoegdheid om zijne schuldvordering aan een ander over te dragen, om een’ nieuwen schuldeischer te stellen in plaats van den vroegeren. De eerste uitwerking van zoodanig endossement is dus sckttldvernieuwing, even als bij wissels, indien het ten minste de waarde-erkenning
-ocr page 194-— 182 — inhoudt en dus de overdragt der vordering bedoelt. Is die waarde-erkenning daarin niet uitgedrukt, dan blijft het, even als het endossement der zuivere assignatie, lastgeving.
Ten aanzien van den borgtogt heeft dit endossement gelijke uitwerking als het endossement der zuivere assignatie. Teder endossant is slechts aan zijn geëndosseerde verbonden. Art. 219. Ook deze verbindtenis hangt dus af van de tusschen hen aangegane overeenkomst.
3. De verbindtenis van den acceptant eener assignatie.
Ofschoon de uitgever eener assignatie, zelfs wanneer daarin de erkenning van genotene waarde of van waarde in rekening is uitgedrukt, niet voor acceptatie instaat, of ofschoon het niet gebruikelijk is assignatiën te accepteren, is de acceptatie van assignatiën echter mogclijk. De vraag ontstaat dus, welke zijn de uitwerkingen van zoodanige acceptatie? Staat die acceptatie met wissel-acceptatie gelijk en bevat zi j niet alleen eene aanneming van last tegenover den uitgever, maar ook eene betalingsbelofte ten aanzien van den houder, of moet men haar alleen als aanneming van last en als alleen eene verbindtenis aan den uitgever te weeg brengende beschouwen ? Over deze vraag heerscht nog steeds veel verschil van gevoelen, m. i. voornamelijk omdat men niet genoeg tusschen de zuivere en verkochte assignatiën onderscheidt.
Wanneer de assignatie niet is verkocht en de houder mitsdien slechts lasthebber is des uitgevers, dan verbindt de aangewezene, indien hij de assignatie mögt accepteren , hetgeen voorzeker wel zeldzaam gebeuren zal, zich natuurlijk aan den acceptant, want er is in zoodanige assignatie geen ander schuldeischer mogelijk. De houder toch van zoodanige acceptatie is alleen lasthebber des uitgevers en oefent dus geen eigen regt uit.
Wanneer echter de assignatie is verkocht, wanneer zij, zoo als wij gezien hebben, eene schuldbekentenis des uitgevers aan den houder bevat, wanneer dus de houder is
-ocr page 195-— 183 —
schuldeischer des uitgevers, die heeft beloofd, dat de aangewezene hem zal betalen, dan verandert de acceptatie geheel van karakter, dan is de acceptatie niet meer eene enkele aanneming van den door den uitgever gegevenen last, die eigenlijk voor den houder geheel onverschillig is, maar dan is het wel degelijk eene toetreding des acceptants tot de verbindtenis door den uitgever aangegaan.
Ik heb mijne gronden over dat gevoelen vroeger ontwikkeld (1), Zij zijn: 1quot;. de erkenning van de acceptatie als adproraissio door de wet in verband met de beraadslagingen ; 2quot;. de erkeuniiiquot; van de dubbele verbindtenis des acceptants eener assignatie door het handelsgebruik ; 3”. die dubbele verbindtenis is overeenkomstig de bedoeling van partijen. Die gronden zijn niet wederlegd. Zij moeten m. i. leiden tot erkenning der dubbele verbindtenis van den acceptant eener verkochte assignatie, tenzij men de verkochte assignatie gelijk stelle met de niet verkochte. Wij hebben boven aangetoond, dat er tusschen die beide assignation groot verschil bestaat. De wetgever heeft dat verschil erkend , door twee soorten van geschriften als assignatiën te erkennen, die welke waarde-erkenning inhouden en die, waarin geene zoodanige erkenning voorkomt.
De verbindtenissen, uit die twee geschriften ontstaande, zijn zeer verschillende, zoowel de verbindtenissen der uitgevers, als die der endossanten, met de verbindtenissen der acceptanten van zoodanig papier moet dit ook het geval zijn.
(1) Mr. G. Bei.INFANTE besirijdt, op bl. 117 in zijne recensie, oenige gronden die door mij niet of ten minste zoo niet, zijn gebruikt.
-ocr page 196-— 184 —
Strafkegt EN STRAFVORDERING. — Ret ontwerp-wetboek van strafvordering, door Mr. A. de Pinto, advocaat te ’s Gravenhage.
IT.
De eerste titel behandelt nagenoeg dezelfde onderwerpen, als de Alg. Bep. (artt. l—19) van het tegenwoordig wetboek, met dat verschil echter, dat men hier niet alleen terugvindt de bepaling van art. 7, maar het geheele onderwerp, zoo wel van het verval als van de schorsing der strafvordering, geregeld vindt.
De titel is verdeeld in twee afdeelingen. De eerste heeft tot opschrift: van Aet regt tot strafvordering. Art. 1 van het tegenwoordig wetboek is daarin niet overgenomen, omdat men dit als louter doctrinair beschouwde. Die opmerking kan juist zijn, ofschoon het toch waar is, dat meermalen vonnissen wegens schending van dat art. vernietigd zijn; en ofschoon het niet te ontkennen valt, dat met even veel regt hetzelfde gezegd kan worden b. v. van art. 2, dat men in art. 1 van het ontwerp teragvindt. Opmerking verdient nog art. 7, bepalende dat misdrijven, gepleegd aan boord van Nederlandsche schepen, in volle zee of in vreemde wateren, geacht worden gepleegd te zijn op Nederlandsch grondgebied. Het Wetb. van Strafv. zwijgt.hierover ; en tot nu toe moeten wij ons hiervoor behelpen, gelijk bekend is, met het advies van den Pranschen staatsraad van 28 Oct 1896 (Fortuin, lij 414), dat echter van andere beginselen uitgaat.
De tweede afdeeling handelt over de setiorsing der strafvordering en bet vervallen van bet regt van strafvordering. Art. 8, handelende over de schorsing, en overeenstemmende met art. 6, heeft twee belangrijke verbeteringen ondergaan. Het tegenwoordig art. spreekt van een geschilpunt van burgerlijk regt, van welks beslissing de regter oordeelt dat de
-ocr page 197-— 185 —
waardering van Aei Jeil a^Aangt. Het noolzakelijk gevolg hiervan is, dat die gewigtigehegtsviaag geheel wordt overgelaten aan het arbitrium Jndicis facit, al heeft dan ook de hooge raad dit bij zijne arresten een en andermaal anders begrepen, Iti abstracio echter is zulk een stelsel zeker niet goed te keuren; en het is juist daarom dat het ontwerp die woorden vervangt door het enkele woord af-Aangi. In de tweede plaats strekt het art. de schorsing uit ook tot het geval, dat de verdediging loopt over een geschilpunt, ter beslissing staande van eene andere dan de regterlijke magt, en heeft het daarbij hoofdzakelijk op het oog administratieve geschillen. De voorloopige invrijheidstelling eindelijk zal even als nu facultatief zijn. Bij schorsing voor een bepaalden tijd is daar niets tegen ; maar bij schorsing voor onbepaalden tijd, moet men den beklaagde niet voor even onbepaalden tijd, die even zoo goed jaren als maanden duren kan, in hechtenis kunnen houden. Men moet niet vergeten, dat niet altijd het aanvangen, maar zeker nooit de langere of kortere duur van het jburgerlijk of administratief geding van den beklaagde alleen afhangt.
Men vindt hier voorts, gelijk reeds gezegd is, behandeld het geheele onderwerp van het vervallen der vervolging door dood en verjaring. Het vervallen der straf zelve vindt zijne behandeling in titel XTII. De, termijnen van verjaring ondergaan hier eenige wijziging; aan eenjarige verjaring b. v. is onderworpen de vervolging niet alleen van politie-overtredingen, maar van alle misdrijven bij de wet op de regterlijke inrigting aan den kantonregter opgedragen. De bepaling van art. 461 is weggelaten. Men hield die voor onnoodig, omdat de bepaling van art. 12, dat het regt van strafvordering door verjaring van regtswege vervalt, alle vervolging van zelve uitsluit. Op zich zelve is dit waar. Het is echter onder het tegenwoordig wetboek evenzeer waar. Het is te hopen, dat alle regters en ambtenaren van Themit, D. IX, 2de St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13
-ocr page 198-— 186 —
het openbaar ministerie dit even goed zullen begrijpen; en dat de weglating van art. 464 tot geene verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding zal geven. Bij art. 14 is daarentegen de regel ; conira non valentem agere, non currit praescriptio, uitAmV-kelijk van toepassing verklaard op strafzaken. Tot nu toe vergenoegde men zich om door de jurisprudentie aan te vullen, wat de wet verzuimd of niet verzuimd had te zeggen, maar ten minste zeer zeker niet zeide.
Omtrent de eerste afd. van den tweeden titel, van de ambtenaren met ile opsporing van misdrijf belast, merk ik alleen op, dat de lijst van die ambtenaren, zoo als die thans voorkomt in art. 11, aanzienlijke wijziging, deels inkrimping , deels uibreiding ondergaan heeft. Behalve hen die bij bijzondere wetten worden belast met de opsporing van misdrijven, worden daartoe thans aangewezen: de officieren van justitie; de commissarissen van politie en de waterschouten; de burgemeesters of die hen vervangen, in gemeenten waar geen commissaris van politie is; de maréchaussees, de rijksveldwachters, de dienaren der gemeente-politie en de veldwachters.
Bij de tweede afdeeling daarentegen, van aangiften en klagten, bepaaldelijk bij de artt. 22—25 , wensch ik eenige oogenblikken stil te staan. Die artt. handelen over die misdrijven, die niet kunnen vervolgd worden zonder klagt van de beleedigde partij. Art. 22 heeft daarbij vele veranderingen , en tevens vele verbeteringen ondergaan. Vooreerst is vervallen het misdrijf van schennis van bijzondere bewaargeving; en het was ook inderdaad alles behalve duidelijk, waarom voor de vervolging daarvan eene klagt gevorderd werd. Daarentegen heeft het art. eene zeer wen-schelijke uitbreiding ondergaan. Het tegenwoordig art. spreekt alleen van hoon en laster. Men vroeg echter, moeten die uitdrukkingen worden beperkt tot de enkele misdrijven van de artt. 367 en .375 C. P.? of moeten zij worden uitgestrekt tot allerlei bèleediging ? Het ontwerp lost die vraag
-ocr page 199-— 187 —
op, door achter de woorden; Aoon, Za^Zer, fc laten volgen : o/ andere mondeUmffe qf scArifteUj/ee beleediginff. Eindelijk, het tegenwoordig art. spreekt van de openbare ges'.elde magien. Van daar twee vragen. Vooreerst: wat heeft men onder die onbestemde en onduidelijke uitdrukking te verstaan? ten tweede: wordt hier bedoeld alle laster van de openbare magten, of alleen die welke haar als zoodanig, in de uitoefening van het ambt is aangedaan? De arresten van den bongen raad beantwoorden beide vragen in zeer ruimen, in te ruimen zin. Het ontwerp stelt eene andere, en betere redactie voor: openbare amblenaren cif maglen als zoodanig, oj ier zaAe van Ininne amblsverrigting. — De tweede vraag wordt hierdoor dus beslist ni den zin, waarin zij behoort beslist te worden. Ook de eerste vraag zal veel van hare moeijelijkheid verliezen, door deze nieuwe redactie. Ik zou echter meenen, dat men wel wat ver gaat door de uitzondering uit te strekken tot alle openbare ambtenaren. Bovendien is het te voorzien, dat ook deze zeer algemeene uitdrukking aanleiding zal geven tot nieuwe vragen en moeijelijkheden. Mij ten minste is het niet geheel duidelijk, welke ambtenaren openbaar, welke niet openbaar zijn.
Maar nu volgt er in art. 23 eene uitzondering op den re^el van art. 22, waarmede ik mij zeer moeijelijk zou kunnen vereenigen. De vervolging namelijk zal ook zonder klagte kunnen geschieden, indien de beleedigde, blijkens geneeskundige verklaring, wegens gebrek aan verstandelijke vermogens, tot klagte niet in staat is. Men herinnere zich maar welke de ratio legis van art. 22 is. De memorie van toelichting deelt die volkomen juist mede in de volgende bewoordingen ; //de openbaarheid die aan de zaak door de opsporing en vervolging wordt gegeven, is voor den beleedigde veelal grievender dan het misdrijf zelf, en het belang der maatschappij is daarbij niet zoo onmiddellijk en in die mate betrokken als bij andere misdrijven.” Welnu, met die ratio legis komt mij die uitzondering ten
-ocr page 200-— 188 —
eeuemale onvereenigbaar voor. Men vergete niet, dat de klagt niet nordt gevorderd in het belang der openbare orde, en veel minder nog in dat van den beklaagde; maar uitsluitend in het belang der beleedigde partij ; en nu zou ik denken, dat de arme krankzinnige niet minder dan ieder ander aanspraak heeft op die bescherming der wet, al zal hij persoonlijk de ergernis door de vervolging, even weinig als die door het misdrijf veroorzaakt, gevoelen. Het zal zoo veel te grievender zijn voor zijne betrekkingen, die niet eens bevoegd zijn zijne regten en zijne eer bij den regter te verdedigen, terwijl hij zelf daartoe onbekwaam is. Ik geloof niet, dat de maatschappelijke rust er iets bij verliezen zal, als men die weinige misdrijven onvervolgd laat. Wil men echter de vervolging mogelÿamp; maken, dan zou ik liever voor dat geval het regt van klagte geven, het zij aan den wettigen vertegenwoordiger, het zij aan de naaste bloedverwanten van den krankzinnige.
Art. 24 beslist de bekende vraag, in hoe verre de intrekking der klagt de verdere vervolging stuit, in bevestigenden zin, mits zij geschiede vóór de openbare teregtstelling van den beklaagde; en art. 25 bepaalt, dat zoowel de klagt als hare intrekking geschiedt door den beleedigde zelve of door zijnen daartoe schriftelijk gemagtigde.
De derde afdeeling, van ontde^^ing op Aeeier daad, geeït mij geene aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Alleen moet ik een oogenblik stilstaan bij de artt. 36—38, die, in verband met de artt. 46—49 van den vierden titel, het onderwerp regelen van het papier-onderzoek. Aangehouden namelijk, en bijgevolg geopend en gelezen kunnen worden alle brieven, pakketten en berigten, zoowel aan den beklaagde ’gerigt als door hem verzonden, op de post- of telegraaf-kantoren of bij eenige andere instelling van vervoer. Ik moet erkennen geen groot voorstander te zijn van dit middel tot ontdekking der waarheid, vooral niet in die uitgebreide algemeenheid, waarin het hier wordt voorgesteld.
-ocr page 201-— 189 —
Ik zal echter mijne bezwaren daartegen thans niet op nieuw ontwikkelen, omdat ik geloof te kunnen verwijzen naar mijne IlaniU. (oi /tet Weib. nan Straf o., Aatti. ati § 89, en naar een vroeger opstel in T/temis, VUT, 339 sqq. Ik herinner alleen nog, dat men zich door dit middel, dat zeer zeldzaam noodzakelijk is, en dat aanleiding ^a« geven tot vele en groote misbruiken, meester maakt niet alleen van de geheimen van den beklaagde, waarop men beweren kan eenig regt te hebben, maar ook van die van derde personen, die veelal met het misdrijf niets gemeens hebben, en waarop men zeer zeker geen regt heeft.
De derde titel, van den reffier-commissaris tot onderzoek van strafzaken, behandelt afzonderlijk alles wat betrekking heeft tot de aanstelling, den diensttijd en de vervanging van den regter-commissaris, De vierde titel heeft tot opschrift; van ket voorloopig onderzoek van den regter-com-missaris vóór verleenden regtsingang ; dat is het voorloopig onderzoek, dat de regter-commissaris instelt, al of niet tegen een bepaald persoon, en van welks uitslag het zal afhangen, of er gronden bestaan om tegen een verdachte vervolging in te stellen, het zij door dagvaarding ter teregtzitting, het zij door het verleenen van regtsingang. Een paar opmerkingen slechts over den inhoud van dezen titel.
Het is bekend, dat velen den teriigkeer verlangen tot het Eransche stelsel, om de getuigen bij den regter-commissaris te doen hooren onder eede. Art. 12 van het ontwerp geeft geen gehoor aan dien wensch , maar handhaaft het bestaande. Er kan vóór en tegen beide stelsels veel gezegd worden; en de gronden, door beide partijen aangevoerd, zijn bekend. Ik voor mij vereenig mij volkomen met het voorstel; maar het spreekt van zelve, dat een noodzakelijk gevolg hiervan zijn moet straf, zij het dan eene mindere dan voor beëedigde, tegen valsche onbeëedigde verklaringen bij den regter-commissaris afgelegd. Het art. stelt echter ééue uitzondering voor op den regel; wanneer er namelijk gegronde vrees
-ocr page 202-bestaat , dat de getuige bij de behandeling op de openbare teregtzitting niet zal kunnen tegenwoordig zijn, is de regtpr-coinniissaris bevoegd hem den eed te doen afleggen. Met die uitzondering ben ik weinig ingenomen. Het is zeer moeijelijk vooraf uit te maken af, en te bej)alcn wanneer die ffeffronde vrees bestaat; en het is te voorzien, dat de ééne van die bevoegdheid een zeer ruim, de andere daarentegen een zeer beperkt gebruik zal maken.
Mijne tweede opmerking betreft de voorloopige aanhouding. Uit eene vergelijking van art. 52 van dezen en van art. 29 van den tweeden titel blijkt, dat de voorloopige aanhouding, in den regel ten minste, zal beperkt blijven tot misdrijven van eenig gewigt. Dit is zeer goed. Maar het is de vraag, of zij , niet ook in die gevallen , alleen zal geoorloofd zijn, als er wezenlijk gevaar voor ontvlugting of voor vernietiging van de sporen van het misdrijf bestaat? Buiten die gevallen toch laat zich de voorloopige aanhouding nooit verdedigen. In ieder geval behoort het bevel in zoo verre te zijn gemotiveerd, dat het den wettigen grond uitdrukt, waarop het gegeven wordt. Het komt mij eindelijk voor dat het tweede lid, van het vorig art. 29, wanneer het onder zekere omstandigheden de voorloopige aanhouding toelaat, zoo dikwijls tegen het misdrijf, als hoofdstraf, gevangenisstraf bedreigd is, wel wat al te algemeen is, en wat zeer ver, verder denkelijk dan men bedoelde, gaat; want daaronder zullen nu ook vallen de nietigste politie-overtredingen. Ik kan echter niet denken, dat dit de bedoeling is.
De vijfde titel behandelt, onder het opschrift, van 7tet regterliji ondereoeT: in tiet algemeen, in eene eerste afdee-ling de ietre/c7:elijl:e bevoegdheid, en in eene tweede de voeging en splitsing in de beregting.
In de eerste afdeeling treft men eene geheel nieuwe bepaling aan, waarbij de regter van de hoofdstad des rijks (Amsterdam?), met uitsluiting van alle anderen, wordt bevoegd verklaard, indien de verdachte hier te lande geen
-ocr page 203-— 191 — verblijf heeft of gehad heeft, doch niettemin hier te lande gevonden wordt.
De tweede afdeeling behandelt het onderwerp der zaraeii“ hangende misdrijven, en strekt alzoo hoofdzakelijk ter ver vanging van de tegenwoordige artt. 130 en 131. Wat zamen-hangende misdrijven zijn leert art. 0, nagenoeg overeenstemmende met het tesrenwoordig art. 130; maar art. 7 laat ook de gelijktijdige beregting toe van meerdere misdrijven, waartusschen verband bestaat, en die gelijktijdig aan de kennisneming van denzelfden regter worden onderworpen. Dit is zeker ebne zeer wenschelijke uitbreiding. Ik moet hierbij nog herinneren, dat de hooge raad tot nu toe is uitgegaan van het beginsel, dat de vraag, of misdrijven al of niet zamenhangeiide zijn, in cassatie kan worden onderzocht. Injure consliiuto houd ik dit voor onjuist, en in jvre canslilnenelo voor niet wenschelijk. Maar zeker kan in de gevallen van art. 7 die leer onmogelijk worden toegepast; de vraag, of er al of niet verband bestaat, kan alleen de jndex facli beoordeelen. (lm alle onzekerheid weg te nemen, zou het misschien beter zijn te spreken over misdrijven tusschen welke de regfer oordeeft, dat verband bestaat.
De zesde titel, van 7iet onderzoeie in raadkamer, behandelt in verschillende afdcelingen: den regtsingang, de instructie, de handelingen na afloop der instructie, het weder opvatten van het onderzoek na het stellen buiten vervolging; terwijl wij in de vijfde en laatste afdeeling eenige bepalingen vinden aan de voorafgaande afdcelingen gemeen.
Alles wat in dezen titel voorkomt over de verdediging, is door mij vroeger in mijne algémeene beschouwingen reeds behandeld. Maar ik heb nog twee opmerkingen van meer algemeenen aard, die hier, meen ik, eene geschikte plaats vinden zullen.
Wij hebben reeds in het voorbijgaan gezien, dat het ontwerp in den regel tegen alle beslissingen van de raadkamer
-ocr page 204-— 192 —
aan beide partijen geven wil het middel van hooger beroep en van cassatie. Dit stelsel wordt in de memorie, op bl. 62 en 63, in liet breede toegelicht. Tk erken gaarne, dat de gewigtige gronden, waarmede men het verdedigt, zeer de overweging verdienen; maar nogtans komt mij de tweeledige voorziening niet wenschelijk en niet volslrekt noodig voor; en ik geloof niet, dat de voordeelen, die men er zich van voorstelt, kunnen opwegen tegen het aanzienlijk tijdverlies en de vertraging in de behandeling der zaken, die er het gevolg van moeten zijn. Ik zou meenen, dat men alleen het middel van cassatie moest toelaten. Ik weet wel, dat het middel om tegen verkeerde feitelijke beslissingen op te komen, daarmede zal verloren gaan; maar dat verlies zal toch minder groot zijn dan men denkt, al neemt men aan dat het hof, in de zeer zeldzame gevallen, waarin het, op zulke gronden, een vonni.s zal vernietigen, in staat zij in fado beter te oordeelen dan de regtbank. Men moet toch niet vergeten, dat de vraag, niet of er al of niet schuld, maar eenvoudig of er genoegzaam vermoeden van schuld is, geheel afhangt van subjectieve beschouwingen, en dat, in ieder geval, door die voorloopige beslissingen der raadkamers , aan geene der partijen een onherstelbaar nadeel wordt toegebragt.
De tweede opmerking betreft de invrijheidstelling onder borgtogt. Men verneemt uit de memorie van toelichting, bl. 64, dat de vraag, of men die weder in de wet zou opnemen, een opzettelijk punt van overweging heeft uitgemaakt. Het antwoord echter is ontkennend geweest, hoofdzakelijk op deze twee gronden; 1“. de maatregel zou, in ieder geval, alleen kunnen werken, waar vrees voor ont-vlugting tot de inhechtenisneming aanleiding gaf; en 2lt;’. aan den beklaagde moet het middel niet gegeven worden, om door opoffering eener hoogere of lagere som gelds, de tegen hem gerigte vervolging doelloos te maken. Ik mag niet zeggen, dat ik door die beide gronden geheel overtuigd ben.
-ocr page 205-Op den eersten zou ik antwoorden, dat ik, buiten de vrees voor ontvlugting, geene enkele reden erken die de gevangenneming wettigt van iemand, wiens schuld voor het minst nog onzeker is. De tweede grond is schijnbaar van meer gewirrt. Maar toch, indien men ai aanneemt, dat de vervolging zoo geheel doelloos is, en dat de maatschappij nog groot belang kan hebben bij de teregtstelling van iemand die reeds gestraft is, behalve met eene meer of minder aanzienlijke geldboete, met vrijwillige verbanning; — dan is dit toch zeker, dat de ondervinding in die landen, waar men de vrijheid onder borgtogt toelaat, leert dat die instelling maar zeer zelden leidt tot ontvlugting der beklaagden. Eene zeer merkwaardig geschiedkundige verhandeling over dit onderwerp, in het Januarij-nummer van de Üev. crit. van dit jaar, van den Parijschen advokaat PicoT, leert, dat in de oude wereld, bepaaldelijk te Home en te Athene, de voor-loopige gevangenis eene nagenoeg onbekende zaak was; en dat het regt der ^middeneeuwen algemeen de vrijheid onder borgtogt toeliet, zonder dat er ooit over misbruiken geklaagd werd. Ik meen er te mogen bijvoegen, dat die klagten even weinig vernomen worden in die landen, waar de wetten ook nu nog die instelling behouden hebben.
Wat nu de instructie, en meer bepaald de verpligte instructie betreft, daaromtrent moest natuurlijk, nu het onderscheid tusschen criminele en correctionnele zaken is weggevallen, een geheel ander stelsel worden aangenomen, dan het tegenwoordige, dat bovendien dit nadeel had, dat de instructie voor verreweg de meeste zaken, waarvoor zij gebiedend wordt voorgeschreven, niet het minste nut had. Wanneer men daarbij overweegt, dat de behoefte aan in-, structie ook weder volstrekt niet afhangt van den aard van het misdrijf of van de straf, maar wel van de meerdere of mindere feitelijke ingewikkeldheid van de zaak; dan bleef er niets anders over, dan om de beslissing ook over dit punt, voor ieder bijzonder geval, over te laten aan de
-ocr page 206-raadkamer, zoo echter, dat de instructie kan worden gevraagd niet alleen door het openbaarministerie, maar ook door den beklaagde. (Art. 4, titel VIT.)
Onder de algemeene bepalingen van de laatste afdeeling verdient inzonderheid de aandacht die van art. 57, voorschrijvende, dat in alle gevallen waarin tegen de beslissing der raadkamer van regtbank of hof voor den beklaagde een regtsmiddel openstaat, dit, op straffe van nietigheid, in de acte van beteekening moet worden aangewezen.
Ik ben thans genaderd tot het meest gewigtige deel der strafvordering, tot het eigenlijk regtsgeding, of tot de behandeling in de openbare teregtzitting voor de verschillende instantiën; namelijk: in eersten aanleg, titel VIT; in hooger beroep, titel VTII; bij verstek, titel TX ; in cassatie, titel X ; voorts het regtsgeding bij den hoogen raad, in eersten aanleg en in revisie, titel XI; en eindelijk eenige regtsplegingen van bijzonderen aard, titel XII.
Vooreerst dan het regtsgeding in eersten aanleg.
Eene eerste vraag, die men te beslissen had, was deze: wat er, in het aangenomen stelsel van gelijkvormige regts-pleging, worden moest van de akte van beschuldihing? Ik zou het met den steller der memorie niet onvoorwaardelijk eens zijn, indien hij op bl. fi6 zegt: //dat de akte van beschuldiging, een overblijfsel van het stelsel van gezworenen, noodeloos is, waar geen beklaagde zal kunnen te regt staan, zonder opgeroepen te zijn, bij eene dagvaarding, die, op straffe van nietigheid, moet behelzen eene naauwkeurige omschrijving van het ten laste gelegde feit.” — Ik zie niet het noodzakelijk verband, dat er bestaan zou tusschen akte van beschuldiging en jury; en ik geloof dat de akte van beschuldiging in zaken van gewigt, maar vooral in zaken van grooten omslag, ten hoogste nuttig is. Maar ik erken toch, dat men haar, in het nieuwe stelsel niet kan behouden. Haar voor alle zaken te vorderen, ware zoo weinig wenschelijk als mogelijk; zij zou dus moeten behouden
-ocr page 207-— 195 —
blijven voor sommige, voor de meest gewigtige zaken. Maar voor welke? en wie zou beoordeelen en beslissen, welke zaken tot die meest gewigtige bebooren? Er bleef dus wel niets anders over, dan de akte van besebuldiging te doen vervangen door eene dagvaarding. Maar ik zou dan ook gewenscht hebben, dat deze het verlies vergoedde zoo volledig, als de aard van de zaak dit toelaat. Intusschen vordert art. 3 daarvoor niets meer, dan thans bij art. 223 gevorderd wordt voor de dagvaarding in correctionnele zaken: opgave van het feit, op straffe van nietigheid. Dit nu is niet genoeg. Die opgave van het feit moet, in de eerste plaats, vergezeld gaan van die van den tijd en de plaats, even als dit een en ander voorgeschreven wordt b. v. voor het proces-verbaal van art. 11, titel II. Dit geschiedt nu niet altijd; en, zoo als de wet ligt, kan het ook niet met regt gevorderd worden. Maar ten tweede, zal de dagvaarding iets te beteekenen hebben, dan is het volstrekt noodzakelijk, dat zij bovendien, even als thans de akte van beschuldiging, vermelde Aei misflnj/, waarvan men beschuldigd wordt (de qualificatie), en de artt. der strafwet, die men beweert te zijn overtreden. Op die wijze alleen kan de beklaagde en zijn verdediger weten, tot welke verdediging hij zich heeft voor te bereiden ; en het is volstrekt niet altijd zoo gemakkelijk dit te gissen uit eene enkele opgave van het feit.
Ik sprak daar zoo even van gelijkvormige regtspleging voor alle zaken ; en dit is in het ontwerp volkomen waarheid, want, zoo als men van den afgetreden minister van justitie verwachten mögt, de bijzondere regtspleging voor belasting-overtredingen is in het ontwerp niet behouden. Dit is eene verbetering, die ik lang gewenscht heb; en, nu het openbaar ministerie zich uitsluitend zal hebben bezig te houden met strafzaken , vervalt zelfs het laatste voorwendsel, waarmede men de instelling der rijks-advo-katen trachtte te verdedigen, dat namelijk de ambtenaren der parketten geen tijd zouden hebben om zich met de
-ocr page 208-— 196 — belastingzaken in te laten, aangenomen al dat die stelling onder de tegenwoordige wet eenige waarde hebben kan.
Vóórdat ik nu dezen titel meer in zijne bijzondere doelen beschouw, wenschte ik nog de aandacht te vestigen op twee gewigtige wijzigingen van algemeenen aard.
Vooreerst wordt de inagt van den president bij het ontwerp zeer aanzienlijk ingekrompen. Hij heeft de leiding der zaak, en handhaaft de orde op de teregtzitting. Alle andere regten echter, volgens de tegenwoordige wet, door hem alleen uitgeoefend, worden bij het ontwerp overgebragt op de geheele regtbank. Het beginsel is geweest, om alle sporen te doen vervallen, die in onze wet nog zijn overgebleven van de zoogenaamde discrétionnaire magt van de Pransche presidenten. De gronden dezer verandering vindt men uiteengezet op bl. 80 en 81 der memorie. Voorbeelden hiervan vindt men in de artt. 21, 31, 34, 35, 40, 41, 43, 44 en 62. Het sterkste van alle is wel dat van art. 31, waarbij aan de regtbank de bevoegdheid wordt gegeven, om, op het verzet van den officier van justitie of van den beklaagde, te beletten dat eene door den president aan den getuige voorgestelde vraag gedaan wordt.
Ten tweede. Het Wetb. van Strafv. heeft verzuimd te spreken over het verhoor van deskundigen op de teregtzitting. Dat heeft aanleiding gegeven tot allerlei verwarring en onjuiste gevolgtrekking. 'De een begreep, dat men den deskundige moest afnemen den gewonen eed der getuigen, die voor hem echter letterlijk onzin is; de andere nam zijne toevlugt tot een anderen eed buiten de wet. Omdat de wet daarvan niet uitdrukkelijk sprak, is wel eens aan den beklaagde, niet echter aan het openbaar ministerie, het regt betwist om deskundigen op te roepen ; en men is zelfs zoo ver gegaan van aan de verdediging de bevoegdheid te ontzeggen om vragen te doen aan de deskundigen, die gehoord werden. Dit alles nu was zeer zeker in strijd met de wet; maar het geschiedde. Men mag er dus dankbaar
-ocr page 209-— 197 —
voor zijn , dat het ontwerp aan al die vragen een einde maakt, door het onderwerp volledig en duidelijk te regelen. Het regt om deskundigen te dagvaarden wordt bij art. 7 aan beide partijen uitdrukkelijk gegeven, en art. 39 verklaart, behoudens enkele daar gemaakte uitzonderingen, alle bepalingen omtrent getuigen van toepassing op deskundigen. Onder die uitzonderingen behoort o. a. een bijzondere eed, meer in overeenstemming met den aard van de diensten, die van hen gevergd worden.
Tk zal ten slotte nog stilstaan bij eenige bijzondere bepalingen van dézen titel; en ik zal daarbij volgen de volgorde der artt.
'Art. 43 beslist eene belangrijke en nog betwiste vraag, door aan de regtbank de bevoegdheid te geven, om gedurende het verhoor van den éénen beklaagde den ander de gehoorzaal te doen verlaten. Onder de tegenwoordige wet bestaat dit regt zeer zeker niet, omdat art. 193 de zaak alleen toelaat gedurende het verhoor van eenen getuige. De jurisprudentie heeft het niettemin ingevoerd, en beroept zich daarbij op de analogie van art. 193. Maar wat nog veel zonderlinger is, indien men vraagt, als gij het middel toelaat bij analogie, zult gij dan ook het gevolg niet bij analogie moeten toepassen? en den beklaagde moeten mededeelen, wat er buiten zijne tegenwoordigheid verklaard is ? dan is het antwoord , neen ; dan is de analogie niet meer noodig. Intusschen geloof ik, dat de zaak zelve haar nut kan hebben; en ik vereenig mij derhalve gaarne met de oplossing door het ontwerp aan de vraag gegeven, vooral omdat het art., gelijk van zelve spreekt, er bij voegt, dat, op straffe van nietigheid, met het onderzoek niet mag worden voortgegaan dan nadat de beklaagde vooraf is on-derrigt van hetgeen in zijne afwezigheid is voorgevallen.
Art. 59 beslist eene andere, nog veel gewigtiger vraag. Het geeft aan de regtbank de bevoegdheid om gedurende den loop of bij het sluiten van het onderzoek de voorloo-
-ocr page 210-— 198 —
pige inhechtenisneming of invrijheidstelling van den beklaagde te bevelen. Ook die bevoegdheid bestaat nu, naar mijne meening, zeer stellig niet. Mijne gronden voor die meening heb ik elders medegedeeld; maar die bevoegdheid moet ook niet gegeven worden, althans wat de gevangenneming betreft. Zij is echter door de jurisprudentie evenzeer ingevoerd. Wanneer al de oplossing eener betwistbare of niet betwistbare, maar betwiste vraag, altijd eene wenschelijke zaak is, hier vereenig ik mij niet met de strekking der oplossing. Of er vrees voor ontvlugting is, moet worden en is onderzocht door den regter met de instructie belast. Op de teregtzitting moet het den regter niet vrijstaan zulk een belangrijk praejwdicium te scheppen. Zulk een bevel op zulk een oogenblik kondigt nagenoeg met zekerheid eene veroordeeling aan, en het staat gelijk met eene voorloopige tenuitvoerlegging van een nog niet gewezen vonnis. Het moet den zedelijken moed breken ook van den meest onschuldige, en hem geheel ongeschikt maken om zich met kalmte van geest te verdedigen. Mögt de bepaling echter worden behouden, dan zal men ten minste ook hier moeten van toepassing verklaren de slotbepaling van art. 87, dat de gevangenisstraf aanvangt van het oogenblik der aanhouding.
Art. 62 handelende over de inrigting van het procesverbaal der teregtzitting, stelt gewigtige veranderingen voor. Het wil aan de regters en aan de partijen een meer regtstreek-schen invloed geven op de redactie, en niet alles ovcrlaten aan den president. Zoowel de regters, als het openbaar ministerie en de beklaagde kunnen aanteekening vragen ; de regtbank alleen kan die weigeren; en de beschuldiging zoo wel als de verdediging kan zich verzetten tegen iedere aanteekening, door wien ook, zelfs door den president verlangd. Het is voorts een noodzakelijk gevolg al weder van de gelijkvormige behandeling van alle zaken en van het toelaten van hooger beroep in alle zaken, dat de
-ocr page 211-zakelijke inhoud van de verklaringen van getuigen en deskundigen altijd in het procesverbaal zal moeten worden opgenomen. Maar de meest gewigtige verandering is, dat het proces-verbaal wordt vastgesteld door den president en door alle de regters die over de zaak hebben gezeten , en ook door allen wordt onderteekend. Maar er ontbreekt toch nog iets, liet proces-verbaal dient om te constateren, wat er op de teregtzitting voorvalt, en bepaaldelijk om te doen blijken van de naleving der vormen. Nu ligt het in den aard der zaak, dat wat het proces-verbaal niet vermeldt, ook geacht moet worden niet geschied te zijn; dat de vervulling van de vormen der wet niet aliunde kan worden bewezen, en dat veel minder nog van een eischer in cassatie hêt negatief bewijs kan worden verlangd, dat de eéne of andere formaliteit niet is nagekomen. De jurisprudentie heeft zich echter niet altijd aan deze eenvoudige regelen gehouden, in weerwil dat het tegenwoordig art. 217 uitdrukkelijk zegt, dat het proces-verbaal wordt gehouden, //ten einde te doen blijken, dat alle de vereischte formaliteiten zijn in acht genomen.” — Die woorden zelfs ontbreken in het ontwerp, en het is zeer te vreezen, dat de praktijk daarin nieuw voedsel zal vinden voor dergelijke dwalingen. Maar er is nog iets. Wat, als er in het geheel geen procesverbaal is gehouden? Het moge van zei ven spreken, dat, wanneer derhalve niet blijkt van het in acht nemen van eeuige formaliteit, het gansche onderzoek wel zal moeten nietig zijn; maar het staat in het ontwerp even weinig als thans in de wet; er is zelfs geen enkel regtsgevolg aan verbonden. Ik heb in mijne algemeene beschouwingen reeds op dit verzuim gewezen.
Art. 68, overnemende het verbod voor de beleedigde partij van art. 231 Wetb. van Strafv., om van hare zijde getuigen te doen hooren , zondert daarvan echter uit de zoodanigen die dienen moeten tot bewijs, dat door haar schade is geleden ; en art. 69 beslist de vraag, of de beleedigde partij aan de
-ocr page 212-— 200 —
getuigen vragen mag doen, le regt in toestemmenden zin. Het strekt dit regt zelfs uit tot het voorstellen van vragen aan den beklaagde. Dit laatste gaat misschien wel wat te ver; in geen ander burgerlijk geding toch heeft eene partij het regt hare wederpartij op zulke wijze te ondervragen.
Dat art. 73 den regter de bevoegdheid geeft, om, zonder zich vooraf voor de beraadslaging te verwijderen, dadelijk een naderen dag voor de uitspraak te bepalen, mits het uitstel niet langer zij dan van acht dagen, is zeer goed te keuren. Dadelijke uitspraak is toch, en moet ook welzijn, daar waar een gemotiveerd vonnis verlangd wordt (en de motieven worden behouden, art. 89, 90), zeer zeldzame uitzondering. Dat op den dag voor de uitspraak bepaald, deze andermaal voor ten hoogste acht dagen kan worden uitgesteld, laat zich ook verdedigen. Het kan in een zeer enkel uitgezonderd geval noodig zijn. Maar het art. zegt dat dit kan geschieden ieUen male. Daarvan zijn misschien wel misbruiken te vreezen. Daarenboven : hoe dikwijls kan het dan geschieden? Er moet toch eenmaal een einde aan zijn. En wat, als er uitgesteld wordt voor langer dan acht dagen, al ware het voor acht weken of acht maanden? Ook op die vraag geeft het art. geen antwoord.
Art. 74 geeft, op het voorbeeld van het tegenwoordig art. 205, aan den president en aan de regters de bevoegdheid om inzage te nemen van de stukken, niet alleen nà de sluiting van het onderzoek, maar ook voor de teregt-zitting. Ik houd het er voor, dat dit laatste ónmogelijk is overeen te brengen met het beginsel der wet, dat de regter oordeelt naar de indrukken van het oraal debat. Geen regter, die vooraf de stukken gelezen heeft, komt geheel onbevooroordeeld op de teregtzitting, en het is hoogst moei-jelijk zich los te maken van de eenmaal onder de lezing der stukken ontvangen indrukken. Dat de regters, na het sluiten van het onderzoek, omtrent één of ander punt, de stukken nog eens raadplegen, om aan hun geheugen te
-ocr page 213-— 201 — gemoet te komen, dat is eene andere zaak; en dat de president ze vooraf leest, is een onvermijdelijk kwaad.
Art. 83 bepaalt, dat, ingeval van vrijspraak, aan den beklaagde worden vergoed de kosten, gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen of deskundigen , met uitzondering van die welke de regtbank verklaart noodeloos te zijn ,■ en dat hetzelfde ook kan geschieden, in geval van ontslag van regtsvervolging of van niet-ontvanke-lijkverklaring. Vergeleken bij het thans bestaande, is hier vooruitgang en verbetering. Maar toch, het is lang niet genoeg; en men is nog altijd veel te karig in de toekenning van een regt aan den beklaagde, waarop hij billijke aanspraak heeft, maar dat men hem niet dan noode schijnt te willen geven. De billijkheid zou vorderen, dat aan den vrijgesprokene werden vergoed alle kosten voor zijne verdediging aangewend. Ik zal daarop echter niet aandringen. Maar er zijn drie verbeteringen, die men redelijkerwijze wel zal moeten toegeven. Vooreerst, als het openbaar ministerie onnoodige getuigen dagvaardt, of andere tot niets dienende kosten maakt, de veroordeelde moet die niettemin betalen. Ik heb daar niets tegen. De eischer kan alleen beoordeelen, wat hij noodig heeft om zijne vordering te bewijzen; en hij moet in dit oordeel geheel vrij blijven. Maar datzelfde beginsel wordt dan ook met hetzelfde regt ingeroepen voor den verweerder. Als de regter a posteriori alle kosten 'apodictisch voor noodeloos kan verklaren, is het te vreezen, dat de beklaagde veel te dikwijls zal ontzet w'orden uit een regt dat de wet hem geeft. Ik zal het daarlaten, dat er vele regters gevonden worden, die volstrekt niet houden van getuigen à décharge. Maar men moet niet vergeten, dat er honderd omstandigheden zijn kunnen, waarin de verklaringen van getuigen zeer onbeduidend zijn kunnen, en dus « posteriori blijkt dat die wel hadden kunnen gemist worden, zonder dat daaruit nog volgt, dat het niet voorzigtig, zelfs niet noodig was hen te dagvaarden. Ten tweede;het-
TAernis, Dl. IX, 2de St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14
-ocr page 214-— 202 —
zelfde regt moet even on voorwaardelijk en even imperatief worden gegeven voor de gevallen van ontslag en van niet-ontvankelijkverklaring als voor dat van vrijspraak. De beklaagde kan vooraf niet met zekerheid weten, of de regter zich met zijne exceptie of andere juridieke verdediging zal vereenigen; en hij moet dus, in ieder geval, gewapend zijn voor de feitelijke verdediging, die nagenoeg in iedere strafzaak hoofdzaak is. Eindelijk ten derde; ik zou het zeer nuttig achten, dat die kosten bij het vonnis altijd werden geliquideerd. Vooral nu zij tot zoo weinig beperkt blijven, is dit eenvoudig en gemakkelijk. Doet men dit niet, dan is het te vreezen, dat het geheele regt weinig zal te beteekenen hebben. Nu ten minste vordert de administratie zoo vele lastige én omslagtige formaliteiten, en kosten zelfs, dat men gewoonlijk maar liever van de geheele zaak afziet
Eindelijk er waren, en er zijn misschien nog enkele griffiers, die aan den beklaagdè of aan zijn verdediger, het regt betwisten, om ter griffie inzage te nemen van het vonnis en van het proces-verbaal der teregtzitting. Het ontwerp deed zeer wel met in art. 95 dien zoogenaamden twijfel op te heffen, en dit regt met ronde woorden te geven.
Over het hooger beroep kan ik korter zijn.
De verschillende uitdrukkingen in de artt. 242 en 388 van vonnissen die geen eind-vonnissen zijn, voorbereidende gewijsden, gewijsden van insiruede, en gelijksoortige vonnissen hebben meermalen verschil van gevoelen doen ontstaan over de vraag tegen welke vonnissen voor het eindvonnis afzonderlijk hooger beroep of beroep in cassatie ontvankelijk is? Het ontwerp gebruikt nu voor beide gevallen dezelfde uitdrukking. Geen beroep tegen vonnissen, die geene eind-vonnissen zijn, is toegelaten dan gelijktijdig met dat van het eind-vonnis. Art. 1, Titel VIII; art. 1, Titel X. Het is te verwachten, dat hiermede alle twijfel zal vervallen; want de vraag wat al of niet een eind-vonnis
-ocr page 215-— 203 — is zal toch wel geene aanleiding kunnen geven tot ernstige moeijelijkheden.
Be manier van procederen in hooger beroép komt in de hoofdzaak tamelijk wel overeen met de tegenwoordige. Er worden echter twee niet onbelangrijke veranderingen voorgesteld.
Vooreerst is het openbaar ministerie,'dat in hooger beroep komt, verpligt, op straffe van verval, eene memorie van bezwaren in te dienen, art. 5. Ik houd dit voor eene verbetering; het openbaar ministerie moet geene ongemotiveerde appeUen instellen, en het is niet meer dan redelijk, dat de beklaagde de bezwaren kent, die men tegen het vonnis meent te hebben. De weinig nuttige gewoonte van sommige parketten, om altijd mede te appelleren, als de beklaagde appelleert, al heeft men tegen het vonnis niets in te brengen, om de zaken, zoo als men dat noemt, in Ziaar geheel te houden, zal hierdoor van zelve vervallen.
Tn de tweede plaats worden de rapporten afgeschaft, zoo wel in appel als in cassatie. Tn de plaats daarvan zullen worden voorgelezen de inemoriën, zoo die er zijn. Art. 13, en art. 10, titel X. Ik geloof, dat niemand er iets bij verliezen zal, indien de tijd niet meer verbeuzeld wordt aan die rapporten, die zich, uit den aard der zaak, moesten oplossen in de dorre voorlezing van een aantal stukken, en waarvan, indien er al iemand naar luisterde, gewooulijk toch niemand iets begreep.
Ik vestig daarenboven nog de aandacht op twee vragen, die het ontwerp beslist.
Vooreerst bepaalt art. 11, dat zoowel de procureur-generaal als de beklaagde de in eersten aanleg gehoorde of nieuwe getuigen en deskundigen kunnen floen Aooren. Ofschoon de zaak ook nu weinig twijfelachtig zij, en ook door den hoogen raad altijd in dien zin zij begrepen, is dit regt echter meermalen betwist.
Eu, in de tweede plaats, art. 19 beslist, dat de beleedigde
-ocr page 216-— 204 —
partij, die zieh niet heeft gev.oegd in het geding in eersten aanleg, daartoe in hooger beroep onbevoegd is. Streng juridiek moge het jnist schijnen met de memorie van toelichting te zeggen, dat den beklaagde het regt niet moet worden ontnomen, om zich tegen de bnrgerlijke even zoo goed als tegen de straf-actie in twee instantiën te verdedigen; maar ik geloof toch van den anderen kant dat het beter is de gelijktijdige behandeling der beide actiën te begunstigen en aan te moedigen dan te bemoeijelijken. De beklaagde bovendien, wiens verdediging tegen de burgerlijke actie gewoonlijk geene andere is dan tegen de strafactie, zal er niet door worden benadeeld.
Wat de procedure bij verstek betreft, ook hier moest weder eene keuze worden gedaan tusschen de beide manieren van procederen, daarvoor in de tegenwoordige wet aangenomen. De keuze kon echter niet raoeijelijk zijn, en bepaalde zich natuurlijk tot die van de tegenwoordige wet voor correctionnele en politie-zaken. De voorschriften van den negenden titel komen dan ook nagenoeg overeen met de artt. 270'—273, Wetb. van Strafv.; en daarmede vervalt de zinledige plegtigheid van de zoogenaamde weder-spannig-verklaring, die geen ander regtsgevolg had, dan dat zij, in vele gevallen, aan de gevaarlijkste booswichten een onherroepelijken vrijbrief van straffeloosheid verzekerde.
Daarop volgt het beroep in cassatie. De voorschriften daarover hebben vele en groote verbeteringen ondergaan. Na alles echter wat daarover reeds in den loop dezer aan-teekeningen gezegd is, meen ik thans te kunnen volstaan met opmerkzaam te maken op de volgende veranderingen in den tienden titel van het ontwerp voorgesteld.
Art. 3 bepaalt, dat de middelen van cassatie alleen kunnen betreffen verzuim van vormen in het eind-vonnis of gedurende de instructie der zaak in den loop van ket onderzoek op de iereglzUdng Yiegaun, en beslist hiermede eene vraag, die in vroegere jaren aanleiding heeft gegeven tot veel
-ocr page 217-verschil van gevoelen, in hoe verre namelijk de formaliteiten in de voorloopige instructie na het eind-vonnis nog als gronden van cassatie kunnen worden aangevoerd? Art. .5 geeft aan den beklaagde, die het beroep instelt, zonder eenige tijdsbepaling, het regt om eene memorie in te dienen; daarmede zal derhalve vervallen de leer van den boogen raad, dat er geen acht zou mogen worden geslagen op eene memorie, die, na zekeren termijn, is ingezonden. Art. 6 zegt, dat het beroep van het openbaar ministerie moet worden beteekend aan den beklaagde, en niet zoo als het tegenwoordig art. 391 aan den veroordeelde, wat natuurlijk zeer zelden of nooit te pas komt. Art. 9 geeft den raadsman de bevoegdheid om op de teregtzittiiig, en zonder schriftelijke vol-magt, afstand te doen van het beroep. Eindelijk, om het hierbij te laten, uit art. 13 zal volgen, dat de procureur-generaal voortaan voor zijne conclusie alleen uitstel zal kunnen bekomen, als bij pleidooi nieuwe middelen zijn voorgedragen, zoodat hij die in alie andere gevallen dadelijk op den dienenden dag zal moeten nemen.
En nu blijft nog over het regtsgeding bij den boogen raad, behandeld in den elfden titel, die nagenoeg overeenstemt met den tegenwoordigen veertienden titel; en daarvan slechts in twee opzigten verschilt. Vooreerst vindt men hier niet terug de bepalingen van de artt. 318 - 324, die in verband stonden'met de vroegere grondwettige voorschriften , doch die nu zouden moeten gewijzigd worden naar art. 159 der tegenwoordige Gr. Be regering begrijpt echter, dat dit niet behoort tot de strafvordering, maar bij eene afzonderlijke wet zal moeten geregeld worden. En ten tweede, nadat de nieuwe wet op de R. 0. het middel van revisie ook heeft ingesteld voor strafzaken, moest de wijze van procederen voor die hoogere instantie hier geregeld worden. Dit geschiedt bij de artt. 11—14. Even als thans in het burgerlijk revisie-proce.s bepalen de artt. 7 en 11, dat de leden die het arrest in eersten aanleg hebben
-ocr page 218-— 206 —
gewezen, moeien zitting hebben in den raad van revisie, en alzoo daar de groote meerderheid uitmaken. Dat het niet mogelijk is den raad van revisie zamen te stellen alleen uit nieuwe leden, is volkomen waar. Het bewijst echter alleen, dat het getal leden, waaruit de wet op de R. 0. den hoogen raad doet bestaan, te beperkt is; en dat men nu niet onbepaald kan uitsluiten alle leden, die in eersten aanleg gezeten hebben. Maar dit is toch nog geene reden, om aan een stelsel, dat den regter doet oordeelen over het hooger beroep' van zijn eigen vonnis, en dat zeker moeijelijk te verdedigen is, zonder noodzakelijkheid de uitgebreidst mogelijke be-teekenis te geven.
De regtsplegingen van bijzonderen aard eindelijk, in den twaalfden titel behandeld, zijn: de strafvordering tegen regterlijke ambtenaren; de verschooning en wraking van regters, en de jurisdictie-geschillen.
Wat het eerste betreft, de wet van 31 Mei 1861 heeft niet overgenomen de bepalingen van art. 65, nquot;. 3, en van het slot van art. 92. Het forum privUeffiaium voor de regterlijke ambtenaren is hiermede vervallen, en de achtste titel van het Wetb. van Strafv. kon dus even weinig behouden blijven. Intusschen heeft men te regt ingezien, dat het toch niet aan te raden was, den regterlijken ambtenaar voor het collegie waartoe hij behoort, te doen te regt staan; en het ontwerp stelt daarom voor, de vervolging in zoodanige gevallen te doen plaats hebben bij een ander collegie van gelijken rang, aan te wijzen door een hooger collegie, d, i. door de regtbank, zoo een kantonregter, door het hof, zoo eene regtbank, en door den hoogen raad, zoo een hof moet worden aangewezen.
De wraking en verschooning geeft mij geene aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Omtrent de jurisdictie-geschillen, of over de regeling van regtsgebied, zoo als het in den vijftienden titel van bot tegenwoordig wetboek heet, moet in het (algemeen worden qpgemerkt, dat het ontwerp, in de plaats
-ocr page 219-van de tweeledige regtspleging, die men daar vindt, er thans ééne voorstelt, de meest eenvoudige en daarom voor den aard van het onderwerp de meest passende. Tkmoet daar alleen nog bijvoegen, dat art. 27 bepaalt, dat de regeling van regtsgebied geene plaats heeft, indien het geschil door andere middelen van voorziening kan worden opgeheven. Als ratio legis voor deze bepaling geeft de memorie, dat het karakter van een jurisdictie-geschil medebrengt, dat het den loop der justitie stremt, en dat dit echter het geval niet is, zoo lang de gewone middelen van voorziening geschikt zijn tot ophef-iing van het geschil. Ik zal dit niet betwisten; maar toch is het mij niet regt duidelijk, welk geval men zich hier voorstelt. Met het oog immers op de eerste afdeeling van den vijfden titel, is er voor iedere zaak altijd één bevoegde regter; en het zal dus wel altijd rnogelijk zijn, het zij het conflict positief of negatief zij, door hooger beroep of cassatie op te komen tegen de vonnissen der verschillende reg-ters, althans tegen één daarvan.
De dertiende titel heeft tot opschrift : //van de ten-uitvoer-legging van regterlijke uitspraken en bevelschriften, alsmede van andere bevelen.” Men vindt hier bijeengebragt alles wat in den meest uitgebreiden zin tot dit onderwerp behoort, en wat thans in verschillende titels van de wet verspreid is. De titel is verdeeld in zeven afdeelin-gen, handelende; van ten-uitvoerlegging van regterlijke uitspraken en bevelschriften in het algemeen; van gevangenissen ; van de ten-uitvoerlegging van bevelen van voor-loopige aanhouding en van gevangenneming; van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen ; van het regtsgeding tot herkenning van veroordeelden ; van aanhouding door het politiek gezag; van de schorsing der ten-uitvoerlegging en het vervallen van het regt tot uitvoering der straf. Ik geloof, dat de bijeenbrenging van alle deze zaken, in het algemeen goedkeuring verdient. Alleen zou ik denken, dat bpt beter ware het geheel exceptionnele onderwerp der zesde
-ocr page 220-— 208 — afdeeling, de aanhouding dooi het politiek gezag, dat niets gemeens heeft met de ten-uitvoerlegging van regterlijke bevelen en vonnissen, op het voorbeeld der bestaande wet, te behandelen in een afzonderlijken titel, en bij gevolg uit het opschrift van dezen titel te laten wegvallen de niet zeer bestemde, noch duidelijke woorden: alsmede van andere bevelen.
Wat voor het overige den inhoud van dezen titel betreft, moet ik mij bepalen tot zeer enkele opmerkingen. Ik zou anders al te uitvoerig worden.
Aan het hoofd van den titel staat het algemeen voorschrift, dat alle vonnissen en bevelschriften kunnen woorden ten uitvoer gelegd in het geheele rijk. Gelijk voorschrift wordt thans voor de regterlijke bevelen gevonden in art. 101 Wetb. van Strafv., dat echter verzuimd heeft hetzelfde te verordenen voor de vonnissen, waarvoor het evenwel niet minder waar is.
De meest aanzienlijke wijziging heeft ondergaan het onderwerp behandeld in de vierde afdeeling, inzonderheid wat betreft het verhaal van boeten en kosten, dat dan ook voor groote vereenvoudiging vatbaar schijnt.' De regering meent echter, dat de zaak, wat de aanwijzing der middelen tot verhaal betreft, behoort tot het strafregt, en zegt op bl. 154, tot regeling van dit onderwerp, in afwachting van het nieuw wetboek van strafregt, eene afzonderlijke wet toe, waarbij als grondslag zal worden aangenomen uitbreiding van het stelsel van subsidiaire gevangenisstraf voor het geval van onvermogen. Inmiddels stelt het ontwerp, in plaats van voor de gijzeling te verwijzen naar de omslagtige vormen van het Wetb. van Burg. Kegtsv., in art. 22 eene bijzondere hoogst eenvoudige regtspleging voor. De lijfsdwang wordt ten uitvoer gelegd. nadat de veroordeelde bij exploit tot betaling binnen veertien dagen vruchteloos is aangemaand, en hij wordt in de daartoe bestemde gevangenis opgenomen, op vertoon van het vonnis of arrest. Het komt
-ocr page 221-— 209 —
mij intusschen voor, dat voor het minst ook het bevel tot betaling wel zal behooren vertoond te worden. De ten-uit-voerlegging van de subsidiaire gevangenisstraf geschiedt op gelijke wijze als die van de gevangenisstraf als hoofdstraf, art. 24.
De vijfde afdeeling, van herkenning van veroordeelden, onderscheidt zich door twee gewigtige veranderingen. In de eerste plaats, terwijl art. 2S4 Wetb. van Strafv., zeker zeer onjuist, alleen spreekt van veroordeelden door eene regtbank of hof, is art. 1 van het ontwerp algemeen, en alzoo van toepassing op alle veroordeelden. Tn de tweede plaats, uitgaande van het beginsel, dat het gevolg van zoodanig vonnis van herkenning, nagenoeg gelijk staat met een vonnis van veroordeeling, worden ook hier mutatis mutandis de bepalingen van den zevenden titel van toepassing verklaard. Eindelijk, zoo als wij reeds gezien hebben bij de behandeling van den eersten titel, vindt men in de laatste afdeeling van dezen titel de verjaring der straf behandeld. Ik sprak daar, bij mijne beschouwing van den eersten titel, van het niet overnemeii van art. 464 Wetb. van Strafv., en kan daartoe dus thans verwijzen. Maar bovendien, wat zal de veroordeelde nu moeten doen, tegen wien men eene verjaarde straf ten uitvoer legt? In verzet komen? Maar hoe? en bij wien? De zaak is niet ondenkbaar, al ware het maar alleen, omdat de mogelijkheid bestaat, dat de ambtenaren, met de uitvoering belast, kunnen onkundig zijn van den juisten dag, waarop het vonnis is gegaan in kracht van gewijsde, en vooral van dien waarop de schorsing van art. 43 volgg. heeft opgehouden.
De veertiende titel, over de herziening van uitspraken in kracht van gewijsde gegaan, berust op dezelfde beginselen als de tegenwoordige negentiende titel, en stelt daarin slechts weinige veranderingen voor.
Het middel wordt ook hier slechts gegeven voor de enkele en zeer weinige gevallen in art. 1 opgehoemd. Ik
-ocr page 222-— 210 —
moet bekennen, dat in mijn oog nog al aanbeveling verdienen de Oostenrijksche, Wurterabergsche, Boheerasche, Saksische en de andere in de memorie aangehaalde Duitsche wetboeken, die, in dit opzigt, veel verder gaan. Ik heb met de memorie zeer veel eerbied voor ie res jndicaia, maar ik heb nog oneindig veel meer eerbied voor de waarheid, waarom het in strafzaken vóór en boven alles moet te doen zijn. Ik zou deuken, dat wanneer het mathematisch zeker is, dat men, onder welke omstandigheden en om welke redenen ook, een onschuldige heeft veroordeeld, zulk eene veroordeeling niet mag blijven bestaan.
De drie eerste redenen, waarom art. 1 de herziening toelaat, zijn dezelfde als die van art. 409 Wetb. van Strafv.; maar er wordt als vierde reden bijgevoegd: indien, na de veroordeeling, vervolging tot straf is ingesteld ter zake van valschheid in eenig stuk, waarop is regt gedaan.
En wat zal het gevolg zijn, indien de herziening leidt tot vrijspraak van een onschuldig veroordeelde? Daarover handelen de artt. 16 en 17, en ook hier wordt het stelsel gevolgd van art. 413 Wetb. van Strafv.; op zijn verzoek wordt hij bij arrest van den hoogen raad in zijne eer hersteld; maar daarenboven, en dit is nieuw, worden hem vergoed de tot zijne verdediging aangewende kosten, op den voet van art. 83, titel VII, die de regter niet goedvindt voor onnoodig te verklaren. Ik zou meenen, dat men, in dit geval, ten minste wel zoo ver mögt gaan om onvoorwaardelijk de vergoeding te bevelen van alle aangewende kosten. Maar ik zou veel meer verlangen dan dit. Ik behoor tot degenen, die het niet beschouwen als gunst, maar die het billijk en regtvaardig oordeelen, den onschuldig veroordeelde regi te geven op eene ruime schadeloosstelling iegen den Siaat. Het onregt, dat het gevolg was van een onregtvaardig vonnis, geheel herstellen, den veroordeelde vergoeden, wat men hem in zijne vrijheid, in zijne eer, in zijne gezondheid heeft doen lijden, dat kan men niet, zoo
-ocr page 223-mill door geld, als door afkondiging en aanplakking, al ware het door het gansche land, van arresten van den hoo-gen raad. Maar de materiële nadeelen vergoeden, die men hem veroorzaakte, dat kan men wel, en dat «zoe^ men dus. Ik heb die leer vroeger verdedigd in mijne Handt, op het treu, van Strafv., .dant. ad § J22, 285; en ik moet bekennen, dat, wat ik hierover lees in de memorie van toelichting , mij in die leer niet weinig heeft versterkt, liet betoog komt hierop neder, dat men den Staat niet verantwoordelijk kan stellen voor de dwalingen, waarin de regter door misleiding, of door andere van zijnen wil onafhankelijke omstandigheden, altijd onwillekeurig en te goeder trouw vervallen is. Dat de Staat civiliter, naar de strenge voorschriften van het burgerlijk regt, misschien niet aansprakelijk is; en dat de regter wel niet moedwillig een onschuldige zal veroordeeld hebben, dit een en ander is volkomen waar. Maar niet minder waar is het, dat de maatschappij door misslag of vergissing van kare regiere, een onschuldige, wegens een denkbeeldig misdrijf, dat niet bestaan heeft, onregt-vaardig van zijne vrijheid heeft beroofd, zonder grond gedurende maanden of jaren in den kerker heeft opgesloten, in zijne eer en goeden naam heeft benadeeld, en misschien zijne gezondheid heeft bedorven en vernield. Zeker, het was geen opzet, geen moedwil, maar dwaling te goeder trouw. Maar toch, wanneer nu dit alles is uitgemaakt bij res Jtidicala, die dezen keer geene fictie maar waarheid is, dan is het ten minste niets meer dan de vervulling van eenen eersten pligt van regtvaardigheid en meuschelijklieid, dat de /maatschappij vergoede wat zij vergoeden kan; en ik noem het eene onbillijke, ja eene onzedelijke wet, die toelaat, dat zij er zich kan afmaken met de phlegmatieke verklaring, die men kan aanplakken en afkondigen; ik kei mij vergist.
Ten slotte blijft nog over de vijftiende of laatste titel, houdende hepalingen aan de voorgaande titels gemeen, of.
-ocr page 224-— 212 —
wat misschien beter gezegd ware/ algemeene bepalingen. Die bepalingen hebben tot onderwerp, voorschriften betredende de zamenstelling der raadkamers, de beteeke-ningen van bevelen, vonnissen, enz., de berekening der termijnen; terwijl eindelijk art. 8 bepaalt, dat alle stukken, uit de bepalingen van dit wetboek voortvloeijende, met uitzondering van die der beleedigde partij, vrij zijn van zegel en registratie.
Ik heb op dezen titel slechts ééne aanmerking, en wel op art. 2, dat op nieuw tot het doen, doel: nu van alle, exploiten, behalve de deurwaarders, ook bevoegd verklaart de dienaren der openbare magt. Ik geloof, dat de ondervinding geleerd heeft, gelijk trouwens te verwachten was, dat politie-dienaren en veldwachters, hoe geschikt ook voor hun ambt, veelal niet de bekwaamheden hebben, vereischt voor het doen van exploiten. Bovendien, zoo lang men de deurwaarders behoudt, omdat men ze moet behouden en niet missen kan, zoo lang moet men ook zorgen, dat zij, zonder hunne toevlugt te nemen tot knevèlarijen en andere oneerlijke praktijken, in eene eerlijke bediening van hun ambt, een matig bestaan kunnen vinden; en dit is het geval reeds nu niet meer, daar men reeds nu op ruime schaal de exploiten in strafzaken aan anderen opdraagt. Ik laat nog daar de vraag, wie al of niet moeten begrepen worden onder die onbestemde uitdrukking van dienaren der openbare magt?— Want dit is volstrekt zoo duidelijk niet.
-ocr page 225-— 213 —
AT.GEMEENE REGTSGELEERDHEW.
Over de regten van rlen uitvinder, door Jhr. Mr. A. E. DE Savornin Lohman, advokaat te Groningen.
Heftig wordt er tegenwoordig gestreden over het al of niet noodzakelijke van de afschaffing der octrooijen, en vrees om het geduld van den lezer te lang op de proef te stellen zou mij weêrhouden hebben de menigte geschriften en geschriftjes, die over dat onderwerp bestaan, met nog één, ik zeg niet te verrijken, maar te vermeerderen, zoo de twist reeds beslecht, of zonder geduld de waarheid te vinden ware. Toch kan ook te veel, ik erken het, over dezelfde materie gezegd worden ; daarom zal ik beproeven kort te zijn, daarom ook acht ik het onnoodig al die theoriën na te gaan en te weerleggen, welke van de mijne verschillen, en reeds over en weer genoeg zijn besproken, om elk die wil nadenken in staat te stellen een oordeel te vellen. Evenwel zij het mij vergund vooraf het standpunt aan te geven, waarvan ik bij mijne beschouwing wensch uit te gaan. Immers wanneer ik vraag ; Behoort het octrooistelsel te worden afgeschaft? dan hoor ik sommigen antwoorden: //Ja, want het algemeen belang wordt er niet door gebaat;'’ anderen daarentegen zeggen: //al stem ik u zulks ook toe, die reden is niet voldoende om de afschaffing te regtvaardigen ; want heeft de uitvinder regt op octrooi, dan moet dat gehandhaafd worden omdat het regt is.” Hier moet partij worden gekozen, en ik meen dat elk, die over diergelijke, de afschaffing van een regtsinstituut be-trefiende, vragen een oordeel wil vellen, zulks behoort te-doen; het spreekt toch van zelf dat, naar gelang men zich plaatst op het standpunt van de eene of andere partij, de resultaten , althans de motieven der^ resultaten van het onderzoek, hemelsbreed zullen verschillen. Waarom nu de meening der tweede partij mij toeschijnt de beste te zijn.
-ocr page 226-wil ik kortelijk verklaren, alvorens tot de eigenlijke behandeling van mijn onderwerp over te gaan.
Ik zeg; korielijk, want, gebrek aan tijd, plaatsruimte en krachten veroorlooft mij niet om alles, wat voor en tegen die meening kan worden aangevoerd, uit een te zetten.
Vooral in Frankrijk zijn er velen, wier bewering, naar ik meen, hierop neêrkomt, dat het regt steunt op het nut, dat alleen datgene als regt moest gehandhaafd worden ’t welk het best aan de belangen van het algemeen voldoet, dat de regten der maatschappij niet naast, maar boven die der bijzondere personen staan. De instandhouding der slavernij wordt dus, volgens hen, geregtvaardigd, zoodra gebleken is dat zij voor de algemeene welvaart de beste vruchten oplevert, terwijl zij daar moet worden afgeschaft waar het algemeen belang zulks medebrengt. Derhalve handelt de Amerikaan van het Zuiden even regtmatig door de slavernij te behouden, als die van het Noorden door haar af te schaffen, mits hij slechts zeker zij dat de bestaande toestand de voordeeligste is. // L’assistance de la société a grandi //avec la civilisation, parce que la société a vu que son //intérêt était d’accord avec celui du propriétaire du sol, //tandis que celle qu’elle a prêtée au propriétaire de l’homme //a été en diminuant, parce ÿ/s’eUe a vu qu’elle agissait contre //son intérêt” (1). Zij nu die dit utiliteits-principe huldigen ontzeggen aan den uitvinder het regt op zijne uitvinding, omdat de handhaving daarvan evenzeer strijdt met de maatschappelijke belangen, als de erkenning van grondeigendom daarmede strookt (2). De belangen der maatschappij, om dit reeds dadelijk op te merken, zijn volgens hunne meening, wel beschouwd, identiek met die der meerderheid ; de maatschappij toch gaat als ’t ware eene overeenkomst aan met hen die regt beweren te hebben; en tot het sluiten daarvan is aan de maatschappij de toestemming
(l) nbsp;nbsp;nbsp;J. Ddpdit , dans la Journal des Economistes, Mars 1861 , p. 329.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;DuPüii, 11., Avril, p. .53.
— 215 —
der meerderheid voldoende ; zoodat noodzakelijk de belangen der minderheid voor die der meerderheid zullen moeten onderdoen , zonder dat evenwel die minderheid mag beweren dat haar onregt geschiedt ; de toestand toch, waarin zij verkeert, is regtmatig , omdat hij het best de algemeene welvaart bevordert, ’t Ts hier, zoo als ik straks zeide, de plaats niet deze stellingen te bestrijden ; eene enkele reden slechts wil ik opgeven waarom ze mij onwaar toeschijnen.
In den regel, ’t is niet te onkennen, voldoet het regt dat in de maatschappij leeft hét best aan de belangen, ook aan de materiële , dier maatschappij , aan de algemeene welvaart; doch niet altijd is dit waar; //non omne quod honestum et utile; ” dikwijls ten minste zien wij het nut eener regtsinstelling niet in, zonder dat wij echter daarom onze verpligting om haar te handhaven durven loochenen. Het is nuttig, ja zelfs van groot belang, dat een onzer medeburgers sterve, maar wie zal hem dooden, en zich zelven niet moordenaar noemen? Zoo iets, antwoordt men, kan zich niet voordoen, juist omdat het nooit nuttig kan zijn. Toch heeft het zich meermalen voorgedaan ; één voorbeeld slechts wil ik aanbalen. Waarom anders, dan omdat het onregt (niet nutteloos) zou geweest zijn, wilde geen der soldaten op den toren van Barneveld voldoen aan den eisch der belegeraars Jan van Schaffelaar naar beneden te werpen? Maar, zalmen zeggen, het algemeen welzijn moet wijken voor de natuurlijke regten van den mensch. Waarop steunen dan die regten? En welamp;e zijn ze? Het regt op leven, het regt op vrijheid misschien ; maar zeker niet het eigendomsregt; dit wordt slechts geregtvaardigd door dat het zoo goed aan de algemeene belangen voldoet ; men erkent het: //parce que la société a vu que son intérêt était d’ac-//cord avec celui du propriétaire.” Welnu! algemeen erkend is het dat de tienden op het algemeen verkeer een’ nadee-ligen invloed uitoefenen. Waarom dan niet onmiddelijk de regten der tiendheffers afgeschaft, of althans de overgang
-ocr page 228-daarvan op de erfgenamen verboden? Waarom niet eigen-domsregt of erfregt geschonden , en waarom zoo lang over de wijze van schadeloosstelling gestreden? Omdat ieder het onregtmatige eener afschaffing zonder billijke vergoeding zou gevoelen, omdat zoo iets slechts door revolutionaire, opgewondene volksmassa’s pleegt te geschieden, in één woord omdat zulks met ons geweien in strijd zou zijn.
Aan ons geweien toch moeten wij gehoorzamen. Hij die de wereld schiep wilde dat eene der eigenschappen, waardoor de mensch zich van het dier onderscheidt, de behoefte zou zijn om te leven in eene maatschappij zóó ingerigt, dat zij zonder regt eene onbestaanbaarheid, ja zelfs eene ondenkbaarheid is. Dit zijn onloochenbare zaken. De bestemming van den mensch om te leven in eene maatschappij brengt van zelve de verpligting mede om die maatschappij in stand te houden. Daartoe is handhaving van regt ontégenzeggelijk een onmisbaar vereischte.
Onze verpligting derhalve om het regt te handhaven berust op Gods wil. Maar nu moet de mensch weten wal regt is, wal hij dus verpligt is te handhaven. Even als hij op het gebied der zedelijkheid het geweten tot leidsman heeft, dat hem de maatstaf aanwijst van ’t geen hij doen mag of laten, zoo heeft hij ook een zeker orgaan, dat hem doet gevoelen, wat regt is. Dat gevoel is niet eene onmiddellijke openbaring der Godheid, ook niet iets toevalligs en geheel onzekers, maar een uitvloeisel van hetgeen ons omringt ; het wordt gewijzigd en ontwikkeld door tijd en plaats; immers het zoekt niet naar het absoluut ware, maar slechts naar dat-geen wat noodzakelijk is om aan ’smenschen verpligting, de handhaving nl. en de ontwikkeling der bestaande maatschappij, te kunnen voldoen. Daar die overtuiging zich op die wijze (d. i. door de omstandigheden) vestigt en ontwikkelt, moet zij op een gegeven tijd en plaats bij allen ongeveer dezelfde zijn; zij kan alsdan volisgewelen (con-scientia publica) genoemd worden. Elkeen nu die mij het
-ocr page 229-zoo even gezegde toegeeft en die tevens gelooft dat de wereld niet door bloot toeval bestuurd wordt, zal moeten erkennen dat die volksovertuiging een (natuurlijk niet onmid-delijk, maar toch middelijk) uitvloeisel is van den goddelijken wil, dien wij moeten eerbiedigen; dat wat zij werkelijk voor regi houdt, ook regt is ; dat zij noodzakelijk moet overeenkomen met de maatschappelijke behoeften en toestanden. Ooereenkomen zeg ik; zij is daarom evenwel niet eene a priori vastgestelde leer van ’t geen nuttig is of niet, maar instinktmatig als het ware houdt zij met de behoeften en toestanden der maatschappij gelijken tred (1). Het is derhalve de pligt van den jurist, de regtstheoriën te vormen naar de maatschappelijke toestanden, waarvoor ze dienen moeten, zoodat ze als het ware uitingen zijn van het volksbewustzijn ; het regt mag nooit de omstandigheden vooruit zijn, en niets is nadeeliger dan het opdringen van theoriën , die door niemand, behalve door de theoretici zelve, gehuldigd worden. Zou het niet dwaasheid, ja onregt zijn den Spartaan, wien het, zoo als verhaald wordt, geoorloofd was te stelen, wegens diefstal te straffen ? of den Romein te veroor-deelen wegens het plegen van zelfmoord, hem , die zelfmoord als een dappere daad, en als éen uitvloeisel der onbeperkte vrijheid beschouwde. Neen , de Spartaan en Romein deden , door in hunnen tijd zóó te handelen, wat regt was ; die handelingen konden eerst onregtmatig genoemd worden, toen het volksgeweten in den loop der tijden zieh had ontwikkeld en veranderd was.
Volgens deze beschouwing is het regt van heden een ander dan dat van morgen ; en te regt meen ik, immers de maatschappij is heden ook anders dan morgen ; en het regt, dat middel van handhaving (niet een op zich zelfstaand, van de maatschappij afgescheiden doel,) moet dus eveneens veranderlijk zijn. Maar die veranderlijkheid is niet eene wis-
( l ) B. J. Gratama . Oratio de juris naluraUs hac nostra aetate studio , Groningse, 1860, pag. 15 sqg.
Themis, Dl. IX, 2de St. [1862]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15
-ocr page 230-— 218 -
selvallige ; want evenzeer als onze hedendaagsche maatschappij eene noodzakelijke ontwikkeling van vroegere toestanden is, zoo kan ook het regt, dat zoo naauw met die veranderde maatschappij zamenhangt, niet berusten op de door een of ander geleerde uitgevondene theorie, maar moet een nood-zaielijamp; gevolg zijn van vorige regtstoestanden.
Is het bovengezegde waar , en ik geloof dat de geschiedenis van het regt de waarheid daarvan doet uitkomen, dan is het om de regtmatigheid van het behoud van het hier behandelde regtsinstituut, het octrooistelsel te bewijzen, voldoende aan te toonen dat overal het volksgeweten aan den uitvinder een regt toekent, hoe dan ook dat regt door den wetgever beschouwd moge worden. Daartoe behoef ik slechts leverwijzen naar de menigte bestaande wetten, waarin zich die overtuiging geopenbaard heeft.
In alle landen van Europa is, sedert het eind der vorige eeuw, het octrooistelsel ingevoerd. Terwijl vroeger, toen de gilden bestonden, het verleenen van octrooi onnoodig was, tenzij in enkele gevallen, in welke men dan ook ’s uitvinders regt door middel van privilegie erkende, vooral sints de nijverheid eeue hoogere vlugt was gaan nemen, begon, zoodra het beginsel van vrije concurrentie was aangenomen, de wetgever het zich tot pligt te rekenen den door den uitvinder verrigten arbeid te beschermen.
Ook in Engeland, waar in 1624 Jacobus I alle monopolies afschafte en streng verbood, bleef aan den uitvinder het uitsluitend regt toegekend om het voorwerp zijner uitvinding te vervaardigen ; en, in plaats van dat regt in te korten, breidt men het hoe langer hoe meer uit, vooral door de statuten van 1842 en 1843, volgens welke octrooijen kunnen worden verleend voor het maken van patronen, modellen etc., tegen betaling eener zeer lage taxe.
Ook elders, o. a. in Erankrijk, heeft dit plaats. Ja zelfs begint men, althans over het regt van den schrijver, welks aard geheel met dat van den uitvinder overeenkomt, trac-
-ocr page 231-— ai9 —
taten te sluiten tussclien verschillende volken, ten einde alzoo ook aan buitenlanders de vruchten van hun arbeid te verzekeren. Slechts in Zwitserland mist men, ofschoon de gilden daar niet bestaan, bet octrooistelsel, en op dat // nijvere Zwitserland ” wijst ieder tegenstander der octrooijen, terwijl bij Engeland, Erankrijk, Sardinië, Oostenrijk, Pruissen , Rusland enz. enz. voorbijziet; als of deze landen niet evenzeer bloeiden door industrie. En ook in Zwitserland heeft men, hoewel vruchteloos, getracht de octrooijen in te voeren; dat dit nog niet gelukt is , moet deels worden toegesehreven aan de oneenigheid van den Bondsraad , deels aan de geringe behoefte die er voor bestaat, daar, zoo als een schrijver in een Zwitsersch tijdschrift, een hevig tegenstander der octrooijen, ons verzekert, Zwitserland toeinig vindingrijk is , en de bloei zijner nijverheid vooral te danken heeft aan het spoedig invoeren van buitenlands gedane uitvindingen. —■ Overal dus zien wij dat het volks-bewustzijn zich in de wetgevingen geuit heeft, en nog uit; want ook in de laatste jaren zijn die wetten gemaakt en zij begunstigen het octrooistelsel hoe langer hoe meer; in Sardinië bijv, door het afschaffen der belasting, in Engeland en Erankrijk door het uitbreiden van den kring der voorwerpen waarvoor octrooi kan worden gevraagd. Deze feiten nu zijn o. i. voldoende om het behoud der octrooijen te regtvaardigen, althans totdat het duidelijk blijke dat de // conscientia publica ” ten aanzien daarvan veranderd is. En wij hebben den tijd dat grondig te onderzoeken, want ondanks al die wetgevingen, conservatief genoemd, omdat zij ten opzigte van het octrooistelsel liberaal zijn, neemt dagelijks de nijverheid sneller vaart, tot grooten spijt voorzeker van de economisten-octrooi-afschalfers.
' Twee tegenwerpingen zullen mij buiten twijfel gemaakt worden. Vooreerst deze ; Indien den uitvinder werkelijk een regt toekomt, dan moet het juridisch kunnen worden
-ocr page 232-geconstrueerd. Uit de vele mislukte pogingen daartoe is gebleken dat de instelling der octrooijen met niet ééne onzer bestaande regts-instituten overeen te brengen is; daarom ontzeggen wij haar eene plaats op het gebied van het regt. Ten tweede deze : Al loochenen wij niet dat de door u aangevoerde wetten het bestaan eener volksovertuiging schijnen te bewijzen , zoo gelooven wij toch dat zij in werkelijkheid niet bestaat; dat die wetten in strijd met haar zijn ingevoerd, daar zij slechts berusten op verkeerde inzigten ten aanzien van de bevordering der nijverheid, en een uitvloeisel zijn van het oude beschermingstelsel. Tot staving van dit alles beroepen wij ons op de menigvuldige petities, die van de zijde der grootste //nijverheidsmannen” zijn ingediend, om de afschafting der octrooijen te verkrijgen. Wij beweren dat, al geven we toe dat het regt niet zoo zeer met het nut als wel met de innerlijke volksovertuiging in overeenstemming gebragt moet worden, deze overtuiging evenwel, wanneer ze zich bepaaldelijk ten opzigte van het al of niet regtmatige eener instelling openbaart, in verband moet staan met de overige in ons regts-bewustzijn doorgedrongene beginselen. Is dit niet het geval, dan mogen wij aannemen dat de conscientia publica van den regten weg is afgedwaald.
Op de eerste tegenwerping antwoord ik dat, indien ook het regt van den uitvinder juridisch niet kon worden geconstrueerd, daaruit nog geenszins blijkt dat het niet bestaat. Wij moeten niet, zoo als de Romeinsche juristen in de middeneeuwen gedaan hebben, de maatschappij naar onze regts-theoriën willen inrigten, maar integendeel de theoriën zoo vormen , dat alle verschijnselen in het leven rondom ons daarin hunne plaats vinden. Onze pogingen om regtsbe-grippen in te voeren in strijd met die verschijnselen zijn, even als die der oude juristen, vruchteloos en tevens voor de maatschappij zeer verderfelijk. Nu geloof ik dat wanneer onze regtsbegrippen in harmonie zijn met de maatschap-
-ocr page 233-— 221 pelijke toestanden, het regt van den uitvinder, even als zoo vele andere regten van denzelfden aard, wier bestaan evenwel niemand ontkent, daarin eene plaats zal vinden. Ik zal beproeven dit aan te toonen ; mögt mijn betoog mislukken, dan is daarom nog volstrekt niet gezegd dat de uitvinder werkelijk geen regt heeft, maar dan zal een ander, betere inzigten in het regt hebbende , eene betere theorie maken.
Be tweede tegenwerping is zeer zeker gewigtig : het zou niet de eerste maal zijn dat wetten waren gemaakt in strijd met de wezenlijke volksovertuiging, en dat de wetgever den bestaanden maatschappelijken toestand geheel uit het oog had verloren, hetzij omdat hij daarmede onbekend was, hetzij omdat hij meende die overtuiging door een, zoogenaamd wetenschappelijk, dwangjuk te kunnen veranderen. Be petities echter, waarop men ons wijst, leveren daarvan nog geen afdoend bewijs, omdat zij uitgaan óf van mannen, die alles willen inrigten naar vooraf vastgestelde theoriën, óf van de producteurs, die, als zij zelve geene uitvinders zijn, door de toelating van het regt van namaak een groot en oninid-delijk voordeel trekken, veel grooter nog dan de verbruikers. Bat de meeste menschen producteurs en verbruikers, zeer weinigen slechts uitvinders zijn , mag geene reden wezen om juist dat beginsel als regtmatig te erkennen, dat voor de eersten het voordeeligste is; dan zou men eveneens het tegenovergestelde beginsel moeten aannemen, zoodra de verhouding omkeerde, en het aantal uitvinders grooter was dan het aantal verbruikers en producteurs. Over die wijze van het regt te beschouwen heb ik boven reeds mijne meening gezegd.
Be tegenwerping is, zooals ik zeide, niet zondergewigt; ik beweer echter: dat niet alleen feitelijk bij de volken de overtuiging zich geopenbaard heeft, dat het onzedelijk, onbillijk, en daarom onregtmatig is den uitvinder zijn regt te ontzeggen ; maar dat de grond dier overtuiging kan worden
-ocr page 234-— 22ä —
aangetoond; dat het volksgeweten in volkomene overeenstemming is met andere in ons regtsbegrip opgenomene, en door allen zonder uitzondering erkende beginselen.
Ik zal dus vooreerst den aard trachten uiteen te zetten van datgene wat de bovenaangehaalde wetten aan den uitvinder toekennen, de bevoegdheid nl. om bij uitsluiting van alle anderen het uitgevonden voorwerp te mogen vervaardigen, Vervolgens wil ik aantoonen waarom juist nu, meer nog dan in vroegeren tijd, ik zeg niet het belang, maar het regisffevoel van allen, en juist van hen die het meest belang hebben bij de afschaffing der octrooi wetten, (nl. de verbruikers, de meerderheid,) zich voor haar behoud hebben verklaard. Kan de grond dier overtuiging worden aangetoond, dan volgt daaruit: dat in den tegenwoordigen toestand onzer maatschappij den uitvinder zijn regt niet mag worden ontzegd; en dat, daar die volksovertuiging een waar, door allen aangenomen beginsel uitdrukt, er geene reden bestaat om te denken dat haar door de wet geweld is aangedaan. Daarna stel ik mij voor aaid en wezen van het octrooi te behandelen, en de redenen op te geven mijner meening dat dit het eenige middel is om ’s uitvinders regt te handhaven; en dat het geven van octrooi moet uitgaan van den Staat, omdat op hem de verpligting rust hen bij te staan die zich zelf niet beschermen kunnen. Eindelijk zal ik beproeven te bewijzen dat ’s uitvinders regt slechts tijdelijk mag zijn. Vier punten derhalve zal ik behandelen.
I. nbsp;nbsp;nbsp;Aard van het voorwerp waarop de uitvinder een eigen-domsregt beweert te hebben.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Grond van de volksovertuiging, dat den uitvinder een regt toekomt.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Aard van het octrooi.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Tijdelijkheid van ’s uitvinders regt.
I. Zakelijk regt is, zoo als elkeen weet (1), de betrek-
(1) Ten einde dnidolijk te kunnen zijn, moet ik mij veroorloven eenige, overigens genoeg bekende, zaken den lezer te herinneren.
-ocr page 235-king die iemand heeft op eene bepaalde en ruilwaarde hebbende zaak , welke betrekking door alle andere menschen geëerbiedigd moet worden.
Die betrekking lot de zaak kan verschillen naar den aard of den inkoud van het zakelijk regt. Heeft men de bevoegdheid over eene zaak te beschikken, de vruchten er van te plukken etc., dan wordt het zakelijk regt naar zijn’ inhoud eigendomsregt genoemd. Eigenaar toch is hij die onbepaald regt heeft op eene zaak, en daardp alle regten kan uitoefenen, voor zooverre dit niet in strijd is met die bepaalde regten, die hem ontzegd of aan andere toegekend zijn.
Die bepaalde, den eigenaar ontnomene regten alle na te gaan zon overbodig wezen; twee hoofdsoorten moeten we aanstippen. Van den eigendom kan nl. afgescheiden worden hetzij een regt van gebruik (vruchtgebruik, erfdienstbaarheid etc.) ; hetzij een regt op de waarde der zaak; d. i. eene zaak wordt bestemd om daaruit eene schuld te voldoen, zoodra de eigenaar in gebreke is, eene hem opgelegde ver-pligting uit eigen beweging na ie komen; de zaak zelve behoort den schuldpligtige in eigendom toe (grondrente, hypotheek enz.). Voor eiken inhoud van het zakelijk regt hebben wij een anderen naam ; bijv, regt van eigendom, hypotheek etc.
Hoedanig die inbond ook zij , altijd is hier sprake van eene door allen te eerbiedigen betrekking op eene zaak.
Ten opzigte van welke zaken nu kan die betrekking bestaan ?
Gewoonlijk ten opzigte van eene ligchamelijke, dat is ; een of ander onbezield gedeelte der natuur ; om daarop regt te kunnen uitoefenen , moet zij eene zekere ruilwaarde hebben , en dit is slechts mogelijk wanneer ze aan de behoeften 'ban een of meerderen dienstbaar is gemaakt.
Heeft zij geene ruilwaarde, omdat ieder haar genieten
-ocr page 236-kan zonder een ander daardoor van zijn genot te berooven , of daarin te storen (bijv, lucht, water), dan voldoet zij niet aan het gestelde criterium, en niemand kan met uitsluiting van alle anderen regt op haar hebben; zoodra daarentegen een of meerderen haar tot uitsluitend gebruik kunnen aanwenden , is de uitoefening van regten op haar mogelijk ; iezié, eigendom, zijn woorden waardoor het 7iilsliiiiende , dat kenmerk van ieder regt, wordt aangeduid. Iedere ligchainelijke zaak derhalve, die aan de behoeften van een of meerderen kan worden dienstbaar gemaakt, amp;an voorwerp zijn van zakelijk regt.
Behalve de ligchamelijke zijn er nog vele andere zaken die voorwerpen zijn kunnen van zakelijk regt ; ik bedoel de onligchamelijke ; niet dus de onbezielde deelen der natuur, maar bevoegd/ieden om het een of andere te doen of te laten , zonder dat die beuoegdieid op een ligciamelij^ voorwerp wordt nitgeoe/end.
Bijv, er bestaat tusschen A. en B. eene schuldvordering; d. i. een persoonlijk regt, een regt tusschen mij en dén ander. Nu kan de schuldeischer A zijne schuldvordering aan X in pand geven. Zelf blijft hij schuldeischer van B ; maar X heeft het regt, en wel het zakelijk regt (pandregt) om eventueel de schuldvordering die tusschen A en B bestaat te doen executeren. Hij heeft dus een zakelijk regt op eene aan een ander toekomende bevoegdheid ; eene on-ligciameUjie zaai ie derAalve voorwerp van zijn regt.
De bevoegdheid, waarop het zakelijk regt wordt uitgeoefend, kan ook bestaan in eene betrekking tusschen een persoon en alle overige individu’s. Zoo b. v. hetjagtregt, de bevoegdheid om bij uitsluiting van anderen te jagen ; het veerregt, uitsluitende bevoegdheid om op eene bepaalde plaats der rivier menschen over te zetten ; het regt van den gilde-broeder, de bevoegdheid, om bij uitsluiting van alle anderen eene zaak te mogen vervaardigen, etc. Tusschen hem
-ocr page 237-— 225 --
aan wien eene dier bevoegdheden toekomt en alle overigen bestaat eene betrekking, een regtsband, welks bestaan wij dan vooral gewaar worden , zoodra iemand onregtmatig inbreuk maakt op de aan één uitsluitend toekomende bevoegdheid. Al deze bevoegdheden nu zijn, daar zij aan de behoeften van een enkelen mensch kunnen voldoen, en dus ruilwaarde hebben, voorwerpen van zakelijk regt. Hiertoe mogen we dan ook rekenen het regt van den uitvinder om met uitsluiting van alle anderen zijne zaak te vervaardigen. Niet op het vervaardigde voorwerp, maar op die ruilwaarde hebbende bevoegdheid oefent hij zijn regt uit.
De inko7id van mijn regt op die onligchamelijke zaken kan even verschillend zijn als die van mijn regt op lig-chamelijke. De bevoegdheid toch kan b. v. verpand worden; zoo hebben verscheidene Staten aan de eflectenhouders, tot zekerheid van afdoening der schuld, het regt van tol te heffen (d. i. eene bevoegdheid, eene onligchamelijke zaak) verpand. De schuldeischers hebben alzoo pandregt op eene bevoegdheid. Op dezelfde wijze spreekt men van eigendoms-regt op eene bevoegdheid.
]k ineen dus juridisch juist te spreken als ik beweer: dat de uitvinder een regt van eigendom (dit is de inhoud van het zakelijk regt) Aee^t op rle bevoegdheid om bij uitsluiting van alle anderen zijne uitvinding ten eigen bate dienstbaar te maken ; dit is het voorwerp van zijn regt. (1)
Door, met de Engelsche juristen, (2) aan te nemen dat ook onligchamelijke zaken voorwerpen van eigendom kunnen zijn, vervalt wat de bestrijders van het octrooistelselgewoon-
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Ook R. SCHMID, Theorie und Methodik des lünierl. Rechls, S. 159 ff. en Kritische Zeitschrift für die gesammte Rechtswissenschaft, schijnt deze opvatting en constructie van ’s uitvinders regt aan te nemen. Vgl. het uittreksel zijner leer in Jahrb. Jür die Rogmatik von von Gerber und Ihebiko , Tk. V, 1861, p. 319.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;J. Stephen , New comm. on the laws of Enyeland, 1858, vol. 11, P«g- 9.
— 236 —
lijk aanvoeren tegen de juridische constructie vah ’s uitvinders regt. Wij noemen eene onligchamelijke zaak voorwerp van eigendomsregt, omdat het wezen van dit regt daarmede niet in strijd is. Eigendom, bezit beteekent: met uitsluiting van alle anderen iets in zijne magt hebben, dat aan de be^.oef-ten van enkelen dienstbaar /can worden gemaakt. Wij zien in het leven rondom ons dat ook bevoegdheden, die zich niet in eene ligchamelijke zaak oplossen, en aan de be/ioeften van en/celen voldoen, in de magt van die enkelen kunnen zijn. Waarom ze dus niet ook voorwerpen van eigendom te noemen? De jurist toch moet de theorie uit de verschijnselen afleiden , niet de verschijnselen wegredeneren, omdat ze niet passen in het eens vastgesteld systeem. Doet men dit laatste, dan snijdt men zich reeds bij het begin den weg af tot het onderzoek naar den regtskundigen aard dier verschijnseléli. Dit doet naar mijn inzien Eenouard, (1) die aan den uitvinder een privelegie wil geven. Hij maakt zich bij het onderzoek van de quaestie of de //immateriële zaken” bezetenkunnen worden, schuldig aan eene petitio prinoipii, door vooraf vast te stellen, dat alle immateriële zaken uit haren aard aan ieder toebehooren. Hij redeneert dus zoo: eene immateriële zaak kan niet aan één toebehooren, want zij behoort uit haren aard aan allen. — Het feit echter dat sommige immateriële zaken, en wel met name de bevoegdheid van den uitvinder om zijne uitvinding met uitsluiting van anderen te exploiteren, soms slechts aan een’ enkelen mensch toekomt, kon hij niet ontkennen. Daarom redt hij zich door eene contradictie èn eene fictie, daar hij zegt, dat onligchamelijke zaken wel in den eigendom van enkelen kunnen overgaan, maar slechts door eene fictieve eigendoms-verkrijging. Had Renouard een ruimer begrip van eigen-domsregt aangenomen, zoodat het werkelijk leven daarmede
(1) .Dn droit industriel dans ses rapports avec les principes du droit civil.. Paris, 1860.
-ocr page 239-— 227 —
in overeenstemming ware te brengen geweest, (en het regt bestaat ten behoeve der maatschappij, niet omgekeerd), dan had hij welligt contradictie en fictie kunnen missen.
Op het eerste gezigt schijnt het onjuist van eigendoms-regt op eene bevoegdheid te spreken ; die bevoegdheid toch zal men zeggen is niet het voorwerp, maar de inhoud zelve van het regt van den regthebbende ; tusschen hem, die veer-regt heeft ofeenediergelijke bevoegdheid, en alle overigen bestaat reeds eene betrekking. De veerschipper heeft aldus een zakelijk regt (veerregt),hoe kan men derhalve een zakelijk regt (eigendomsregt) op die betrekking aannemen? — Ik erken dat de uitsluitende bevoegdheid om personen op eene bepaalde plaats over te zetten, op zicA zelve bescAouwd, de inhoud is van een zakelijk regt; (1) maar de zakelijke regten van deze soort hebben dit eigenaardigs, dat ze niet, zoo als alle andere, een voorwerp vereischen waarop men ze kan uitoefenen. Zoodra zij echter in verband komen met een ander zakelijk regt, (en dat dit het geval kan zijn zagen we boven, toen we van de verpande schuldvordering, van het^awfiamp;’tf^'^ op de bevoegdheid om tol te hellen spraken) dan worden die onligchamelijke zaken, of bevoegdheden, ten opzigte van dat zaAelljA regt, voorwerpen van regi. 't Eigendomsregt van den uitvinder geeft dezen het regt, zijne bevoegdheid weg te schenken, te verpanden etc. De bevoegdAeid zelve echter bestaat in het vervaardigen van het uitgevonden voorwerp, en is bij jagtregt, veerregt, etc. telkens weer verschillend; zij heeft tot haar bestaan geen voorwerp noodig, terwijl regt van eigendom, vruchtgebruik enz., zonder voorwerp waarop
(I) Daarom echter niét van eigendomsregt. Sigendomsregt moet altijd een voorwerp hebben waarop het kan uitgeoefend Worden , dat bevoegdheden zakefijke (maar niet eigendomsregton zijn , en dat ze daarom zeer goed als zoodanig voorwerpen van eigendomsregt kunnen zijn, schijnt Prof. II. ORTLorp, Jahrb., von vos Gerber, t. a. pl. , p. 322 niet goed in het oog te hebben gehouden. Welligt ook geeft de verhandeling van R. SoHMiD welke hij aldaar refoteert tot die verwarring aanleiding. Ik heb haar echter zelf niet gelezen.
-ocr page 240-— 228 —
men het kan uitoefenen , geheel ondenkbaar is. Het verschil tusschen zakelijk regt op eene bevoegdheid en die bevoegdheid zelve als voorwerp daarvan, is dunkt mij zeer merkbaar als men zich het boven reeds gesteld geval van het in pand geven eener persoonlijke schuldvordering of van het regt om tol te heffen goed voor oogen stelt.
Eene andere bedenking zal tegen mijne bovenstaande stelling misschien worden ingebragt, nl. deze: De aard van het eigendomsregt brengt mede dat de eigenaar het jus ulendi et abutendi heeft; de uitvinder kan onmogelijk misbruik maken van de bevoegdheid waarop hij aanspraak maakt ; ergo is hij geen eigenaar.
Vooreerst antwoord ik hierop, dat die definitie van eigendom verkeerd is ; eigenaar is hij die het onbepaald genot heeft van eene zaak, maar het ƒ«« abutendi komt hem niet toe omdat niemand een regt op misbruit: gegeven kan worden. In den regel l;an wel de eigenaar misbruik maken van zijn goed, als nl. niemand een bepaald regt heeft, hetwelk hem daarin verhindert; dit laatste kan echter zeer goed mogelijk zijn, b. v. bij den fiduciairen erfgenaam. De magt alzoo om misbruik te maken van eene zaak berust wel nooit bij iemand anders dan bij den eigenaar, maar is volstrekt niet een wezenlijk vereischte van het regt van eigendom. Tn de tweede plaats antwoord ik , dat ook de uitvinder van zijne bevoegdheid kan misbruik maken, niet door de zaak te vernietigen; dit kan ook de landeigenaar niet; maar door ze niet uit te oefenen; ja zelfs is een zoodanig misbruik van regeringswege somtijds tegengegaan, zoo als wij zien in art. 8 der wet op de octrooijen, aquot;. 1817 , Stbl. n“. 6. Eveneens bij het verleenen van regt op visscherij; deregt-hebbende moest van zijne bevoegdheid gebruikmaken, op straffe dat anderen ze voor hem uitoefenden.
Ik heb lang stilgestaan bij de uiteenzetting van den aard van het voorwerp waarop de uitvinder aanspraak maakt, en bij het betoog dat het onligchamelijke daarvan niet belet
-ocr page 241-— 229 —
regten, en wel bepaaldelijk eigendomsregl, daarop uit te oefenen. Velen toch schijnen zich het voorwerp van ’s uitvinders eigendomsregt niet duidelijk te kunnen voorstellen, en denken daarbij aan den zoogenaamden //gedachten-eigen-dom.” Niemand, zeggen zij, kan de gedachte in bezit hebben, zoodra ze eens geuit is. Dat is volkomen waar, en ieder zal toegeven dat een ander de geuite gedachte gebruiken mag om zijne kennis te verrijken , en zoo doende weer nieuwe en betere gedachten voort te brengen; inden regel wil men zelfs gaarne zijne denkbeelden bij anderen ingang doen vinden. Welk ander doel toch stelt b. v. een schrijver zich voor ? De eens geuite gedachte heeft als zoodanig dan ook volstrekt geene ruilwaarde, omdat ae aan de behoeften van één enkelen mensch niet kan worden dienstbaar gemaakt. De //gedachten-eigendom ” is slechts eene fictie, uitgevonden, naar ik geloof, om door middel van haar den aard van een regt duidelijk te maken, van welks bestaan men zich bewust was, maar van welks aard men zich geene rekenschap wist te geven. De verwarring van //eigendom aan de gedachte” en van //eigendom aan de bevoegdheid om , met uitsluiting van anderen , van de vruchten zijner gedachte, in een bepaalden vorm geuit, temogen gebruik maken, ” staat dan ook niet alleen. Immers ook vroeger sprak men evenzoo, toen men de uitsluitende bevoegdheid om van den wind gebruik te maken, voor het malen van koren als anderzins, // eigendom aan den wind ” noemde. Deze min of meer dichterlijke, althans zeer korte uitdrukking is zeker zeer onregtskundig ; maar welk denkbeeld er in opgesloten lag was duidelijk. Even onregtskundig, maar ook even duidelijk voor hem die aan het woord niet blijft hangen , is de uitdrukking // gedachten-eigendom” (1).
(1) Soramigea, o. a. Prof. ORTLorp, t. a. p., p. 326 vig., vergelijken het regt waarover we handelen, of althans het auteursregt, met het bezit aan ligcharaelijke zaken, hetwelk zij dan beschouwen als een persoonsregt. Ik weerleg die beschouwing niet, omdat ze berust op eene opvatting van den grond van dat regt, die, zoo als ik later zal aan-
-ocr page 242-— 230 —
TL De bevoegdheid die de wet den uitvinder toekent, kan, zoo als we zagen, voorwerp van eigendomsregt zijn. Is de wetgever verpligl die bevoegdheid te geven, en is de toekenning daarvan niet eene vrijwillige belooning of eene willekeurige bescherming, dan moet de uitvinder zijn’ titel van eigendom kunnen aantonnen. Welke is nu die titel ? Of kan men dien voor den eigendom van onligchamelijke zaken niet hebben ?
Waarom betwist men dan op dien grond ook niet aan hem zijn regt, wien de uitsluitende bevoegdheid toekomt personen op eene bepaalde plaats der rivier over te zetten? Wel zijn vele onligchamelijke zaken oudtijds door aanmatiging of geweld verkregen, even als vroeger en ook nu nog veel land door verovering in handen van anderen is overgegaan. Maar na verloop van tijd zijn die, soms onregtmatig ver-kregene, regten sterker geworden, verjaard, en niemand zal den veerman het op hem vererfd of door hem gekocht regt, zonder schadevergoeding ontnemen. En zullen wij dan den uitvinder zijn eigendomsregt betwisten, hem wiens regt steunt op den regtmatigsten aller titels, den arbeid? De arbeid toch, die door velen als de eenige regtmatige wijze van eigen-doms-verkrijging beschouwd wordt, is de titel, maar ook de eenige titel waarop de uitvinder beweert dat zijn regt berust. Jaren lang welligt heeft hij gewerkt, en naar een voor anderen onzigtbaar doel gestreefd. Mag die arbeid des geestes niet even goed zijne natuurlijke belooning vinden , als die des ligchaams ? Ons burgerlijk regt geeft den eigendom der stof, die vroeger aan een ander toebehoorde, aan hem die haar heeft bewerkt. Waarom? Is het niet omdat de specificans door arbeid de waarde van het ruwe voorwerp verhoogd heeft ? en wordt daardoor niet met
toonen. mij voorkomt onjuist te zijn. Bovendien zou de weerlegging dier bewering ons te ver voeren, omdat tevens de valschheid zou moeten worden aangewezen der stelling van vos Saviont e. a. dut bezit aan ligchamtlÿke zaken niet is zakelijk- maar persoonsregt.
-ocr page 243-— 231 —
zoovele woorden erkend, dat arbeid.eene wijze van eigen-doms-verkrijging is.’’ Maar, zegt gij, de uitvinder werkt voor roem ! met geld behoeft hij niet beloond te worden; le génie ne s’achète pas ! Het zij zoo , al betwijfel ik het in de meeste gevallen. Doch ontslaat het motief waarom de uitvinder voor u werkt u van de verpligting, hem het verschuldigde te betalen? Welnu, betaal dan evenmin den armen dagloouer, die u zegt dat hij hard gearbeid heeft, omdat hij meende dat dit zijn pligt was, en dat hij zoo doende de deugd heeft zoeken te betrachten. Pluk de vruchten van zijn arbeid, en laat hem honger lijden; ook de deugd kan niet gekocht worden (1).
In zeer enkele gevallen heeft, ik erken het, den uitvinder geen arbeid verrigt, nl. wanneer zijne uitvinding slechts aan een toeval haar bestaan te danken heeft. Misschien is alsdan de titel van eigendom betwistbaar. Maar zal de toevallige ontdekking eener waarheid, wier toepassing op eenen
(1) De zoo even hestredene, en zoo onhoudbare bewering vindt men ook nog herhaald in eene verhandeling van dr. Arwed Emmiko-HAL'8, Zeiischrijt /ür die yesammte StaatsioissenschaJt, Jahrgang 1858, p. 16, .Und 181 es nicht Belohnung genug als der Wolthäter der Mit-und Nachwelt angesehen und gepriesen zu weiden ?... Dass der wahre Erfiuduhgsgeist nach einem anderen Danke nicht zu fragen pflegt, glauben wir oben erwiesen zu haben.. Maar waarom vroegen James Watt, Richard Arkwright . die ErflndumisschoiiJ'erische Geister (Ib., p. 11 ) verlenging van den duur van bun octrooi ? — Het aangehaalde stukje levert overigens weder geen (in welsprekenden , althans hoogdraveuden toon geschreven) bewijs op van de zwakheid en gezochtheid der argumenten van hen die meenen dat het octrooistelsel slecht op den vooruitgang der industrie werkt. Meestal worden niet bestaande bezwaren gezocht. Dat ook zonder verkenen van octrooi de nijverheid zal vooruitgaan, lijdt bij ons geen twijfel; wèl dat bij volkomen vrije concurrentie zelfs niet do billijkheid zou geschonden worden. Maar tegen een’ afschaffer quand-même zijn geene argumenten aan te voeren ; als men wijst .auf die zahlrreichea Beispiele tiefster Verarmung, in welche die Urheber der grossartigsten Eiflndungen verfallen sein,, dan antwoordt hij -die Schuld liegt nicht an der Unzuroichenheit des Schutzes der Erfindung, sondern in der Natur des Erfinders, welcher eben seine Erfindung nicht als rael-
-ocr page 244-— 232 —
bijzonderen tak van nijverheid, volgens het beweren van de meeste tegenstanders der octrooijen, dan toch altijd cene zekere mate van kennis of opmerkings-gave vereischt, minder aanspraak geven op het genot van het gevondene , dan het toevallig ontdekken van eenen schat? Het geval zal zich trouwens wel zoo zelden voordoen dat eene uitvinding, althans van eenig belang, geheel toevallig is, en dat tot hare toepassing volstrekt geene kennis vereischt wordt, dat het mij overbodig schijnt hierover langer uit te weiden.
Ik heb, naar ik meen, genoegzaam bewezen dat arbeid de wijze van eigendoms-verkrijging is voor den uitvinder. De wet kent dezen , zoo als we zagen sub lo., als voorwerp van zijn eigendomsregt, de bevoegdheid toe , om met uitsluiting van alle anderen het uitgevonden voorwerp te vervaardigen enz. Ik zal dus nu nog moeten aantoonen welk verband er bestaat tusschen dien arbeid en die bevoegdheid, en waarom de wetgever juist die bevoegdheid en niet iets anders als het voorwerp van ’s uitvinders regt aanneemt. Of m. a. w. ik zal betoogen dal die ievoegdAeid de wer-AeliJAe en de naiuurlÿie vrncAi is van den arbeid des ui(-vinders. Kan het bewijs hiervan geleverd worden, dan is m.i. het regt des uitvinders onbetwistbaar.
De uitvinder heeft lquot;.geld besteed, moeite gedaan en gevaar geloopen van nutteloos te arbeiden ; 2». aan de maatschappij, kende Knh zu benutzen versteht ;■ (Ib. p. 14) dat hij dit niet kan is immers juist een gevolg van de niet beacherming. Het is even alsof ik legen u zeide : ■ de door u verdedigde stelling is zóó onhoudbaar, dat gij zelfs geene schijnbare gronden daarvoor kunt nnnvoeren,gt; en gij antwoorddet «dit ligt niet aan de onhoudbaarheid mijner stelling, maar aan den aard der verdediging, waarvoor geene betere argumenten te vinden zijn. • Maar het is mijn doel niet bet nut dor instelling te betoogen ; hen die , het regtdes uitvinders ontkennende, het octrooistelsel willen weren, alsnadeelig voor de nijverheid, verwijs ik naar eene verhandeling van Dr. Ammermüllku in datzelfde tijdschrift, Jahrgang 1846 , p. 558 volg. , en naar de Revue, de legislation et de jurisprudence, T. V, p. 405, Brevets d'invention par WOLOWSKI.
-ocr page 245-— 233 —
of laat ik liever zeggen aan hen die van zijne uitvinding gebruik maken , eene dienst bewezen. Bij de vergoeding , die hij van den verbruiker voor het vervaardigde voorwerp vordert, kan hij, buiten de kosten die hij voor het vervaardigen van het geleverde voorwerp zelf heeft te maken, billijkerwijze den eersten factor in rekening brengen, terwijl de meerdere of mindere der maatschappij bewezene dienst (de tweede factor) van zelve in het grooter of kleiner aantal koopers hare belooning vindt. Of de verbruiker den arbeid, dien eersten factor , betalen wdl, is natuurlijk iets dat hij zelf moet beoordeelen ; hij zal moeten kiezen tusschen betaling van den arbeid, en ontbering van het nieuwe voorwerp. In dit alles staat de uitvinder met ieder ander, b. v. met den bouwmeester, gelijk. Zoo deze kundig is en dus wezenlijk dienst bewijst, dan zal hij veel ingeroepen worden ; dit is de vergoeding voor het tweede bovengenoemde element ; maar naar welken maatstaf zal hij zijn salaris berekenen? Natuurlijk zal hij , buiten de te leveren materialen en den ten mijnen behoeve besteden tijd, ook nog een deel der kosten en inspanning in rekening brengen, die hij noodig gehad heeft om zijne kundigheden te verwerven; deed hij dat niet, dan zou hij een tijd lang om niet hebben gewerkt ten voordeele van iemand anders. — Wanneer gij nu het door mij uitgevonden voorwerp namaakt, behoeven u slechts de arbeid op de vervaardiging van het voorwerp zelf aangewend, en de kosten voor de materialen vergoed te worden, niet de tijd, moeite en kosten besteed om het voorwerp uitte vinden. Verkoopt gij even duur als ik , dan laat gij u betalen voor een door mij verrigten arbeid ; verkoopt gij goed-kooper , en dit kunt gij , omdat gij geene moeite op het uit -vinden gedaan hebt, dan ontneemt gij mij, door de koopers van mij naar u zei ven te trekken, de vergoeding voor dien eersten factor, waarop ik naar regt en billijkheid aanspraak kon maken, en gij plukt al weer eene vrucht van mijn arbeid, door mij daarvan te berooven. Wil ik dus mijn voorwerp
nemis, D. IX, 2ste St. [1862]. 16
-ocr page 246-— 284 — verkoopen , zal ik 1quot;. de opbrengst met u moeten deelen; 2”. de vergoeding van de door mij als uitvinder bestede moeite en kosten moeten ontberen. Als het mij dus mogelijk ware u te bewijzen, dat gij namaker waart en ik uitvinder, dat gij dus ten mijnen koste (want dit is een noodzakelijk vereischte zoo als we later zullen zien) een onverdiend voordeel genoten hadt, dan zou ik, ook al Aael ik ff een octrooi, van u vergoeding kunnen vragen voor het mij toegebragt nadeel, en voor het werk dat ik ten uwen behoeve heb verrigt.
Oppervlakkig zal deze bewering eenigzins vreemd schijnen, en toch geloof ik de waarheid daarvan ook uit bestaande regtsverschijnselen te kunnen aantoonen. De namaker eiffent ziek mijn' arbeid toe; hij pleegt diefstal (1), en daarom is het hem mogelijk zoo goedkoop te verkoopen. Daar bij het toelaten van namaak de prijzen onmiddelijk dalen, stellen de tegenstanders der octrooijen de zaak altijd zóó voor, als of door namaak te verbieden, de verbruiker genoodzaakt wordt meer te betalen dan hij schuldig is, en aldus deu uitvinder niet het loon voor zijn arbeid, maar eene buitengewone beloomnff wordt toegekend. Dit moge waar zijn, wanneer in andere gevallen de concurrentie wordt afgesneden; door namaak tegen te gaan zorgt men integendeel dat de arbeider krijgt wat hem toekomt. Als eens diefstal b. v. van aardappelen werd toegelaten, dan zouden, althans in het begin, de prijzen schielijk dalen; de dieven zouden zich slechts de moeite van het stelen behoeven te laten betalen. Volgt nu daaruit dat de aardappelen tegenwoordig te duur zijn en dat de verkoopers buitengewoon worden beloond ? Zulk een diefstal zou groot onregt zijn ; waarom dan diefstal van arbeid verdedigd? In denbestaanden regtstoestand vinden wij er geene aanleiding voor. W ij wezen
(1) Natuurlijk niet in de streng juridische beteekenis van dat woord, maar in dien van toeeigening op welke wijze dan ook van iets dat een ander behoort.
-ocr page 247-— 235 —
straks reeds op het geval dat iemand een nieuw voorwerp vervaardigt van eens anders goed. Ware hij genoodzaakt het in waarde gerezen voorwerp terug te geven , dan zou hij voor den eigenaar gewerkt hebben; deze zou zich , zonder vergoeding te geven, den arbeid van een ander toe-eigenen. En waarom mag de bezitter, zelfs hij die ter kwader trouw bezit, de kosten terugvorderen, door hem voor ’t bebouwen en bearbeiden der zaak besteed? Eenvoudig omdat anders de eigenaar de vruchten van den arbeid zou bekomen, dien debezitter verrigt heeft, omdat hij te diens koste rijker zou worden, in één woord omdat bij ons in zijnen vollen omvang de regel geldt: //Nemo cum damno alterius locupletior fieri debet. ”
Maar sluit die regel niet elke concurrentie uit, wordt niet altijd, zoodra mededinging is toegelaten, de een rijk ten nadeele van den ander? Ja, doch die rijkdom ontstaat alsdan niet door het toelaten der concurrentie, maar door andere omstandigheden, meestal door meerderen arbeid of bekwaamheid. Stel dat elk van ons beiden eene fabriek op -zet, en gij gelukkiger of beter werkt dan ik, dan wordt gij rijk en ik arm; uw brood wordt mijn dood; dit had wel is waar zonder vrije concurrentie niet kunnen gebeuren ; maar uwen rijkdom hebt gij toch aan eiffen arbeid en geluk te danken. Maakt gij daarentegen het door mij uitgevonden voorwerp na, dan wordt gij ook rijk en ik arm; maar dan zijt gij uwen rijkdom aan mijne inspanning verschuldigd; dan bewerkt de concurrentie noodzakelijk dat juist gij, en niet ik, rijk wordt; danffeeffzijdus een privilegie aan den namaker ten koste van den uitvinder. Slechts dan mag vrije mededinging worden toegelaten, als, ik zeg niet de belangen, maar de regten van anderen daardoor niet worden geschonden, en men vergete niet dat in het door ons gesteld geval niet de uitvinder en namaker beide werken, maar dat slechts de een tot het doen der uitvinding moeite besteedt, terwijl de ander de vruchten
-ocr page 248-plukt, ’t Zij mij vergund de welsprekende woorden van Mac Leod (1), die ze echter tot een ander doel bezigt, tot de bestrijding nl. juist van het systeem van protectie, aan te halen om de overeenkomst aan te duiden tusschen het toelaten van slavenhandel en dat van namaak. // They both seek to effect the same object by somewhat different methods. They are both for the purpose of enabling one set of men to appropriate to themselves the fruits of their neighbours’ industry — the one by the coarser method of force, the other by the more refined system of fraud. Lord Macaulay remarks that the two greatest and most salutary social revolutions which have taken place in Engeland , were those which in the thirteenth century put an end to the tyranny of nation over nation, and that which a few generations later put an end to the property of man in man. To these we may venture to add a i/iirel, not less great, and not less salutary than the other two, the great revolution in the ideas of the age which, in the nineteenth century, abolished for ever the property of one set of men in the industry of others.”
Mijne redenering komt alzoo hoofdzakelijk hierop neder: De bezitter ter goeder trouw bebouwt den grond, ten einde vruchten te plukken ; zijn arbeid verschaft hem het voortbrengsel van zijn werken, nl. den eigendom dier vruchten. Eveneens arbeidt de uitvinder ten einde iets nieuws te kunnen leveren; zijn arbeid verschaft hem de vrucht daarvan, nl. de bevoegdheid om het nieuw gevonden voorwerp te verkoopen, voor een prijs die den gedanen arbeid vergoedt. De eigendom dier vrucht mag niet worden geschonden. Als nu een ander het nieuwe voorwerp verkoopt, dan gaat noodeakelyamp; de vrucht van ’s uitvinders arbeid verloren, er wordt dus inbreuk gemaakt op den eigendom der vrucht. Wil men dien handhaven, dan moet men namaak verbieden of m. a. w. aan den uitvinder den
(l) The Elements nf political Economy; London, 1858 , p. 188.
-ocr page 249-~ 237 —
eigendom toekennen aan de bevoegheid om mei,van alle anderen het gevonden voorwerp fe vervaardigen.
Het beginsel »nemo cura damno alterius ” etc. ligt dus, ik zeide het reeds zoo even, ten grondslag van de in de conscientia publica gewortelde en in de bestaande wetten geopenbaarde overtuiging,dat den uitvinder niet, ten behoeve van het algemeen , de natuurlijke vruchten zijns arbeids mogen worden ontnomen. Die wetten doen derhalve niet de overige, in ons regtsbewustzijn doorgedrongene beginselen geweld aan. Dit te betoogen had ik mij voorgesteld (1). Nu wil ik gaarne toestemmen dat de wetgevers somtijds andere beweegredenen gehad hebben , dat enkelen tot grondslag juist het voordeel hebben genomen, dat uit eene oc-trooiwet voor het algemeen belang zon voortvloeijen ; de oorzaak daarvan echter ligt hierin, dat zij verkeerd uitlegden wat zij gevoelden regt te zijn. Ware slechts het algemeen belang de grondslag dier wetten, waarom deze dan nooit eens, al ware ’t slechts voor korten tijd, geschorst, ten einde op vaste gronden te weten te komen wat dan werkelijk het voordeeligste is voor de algemeene welvaart, en niet langer op in de lucht hangende hypothesen te moeten bouwen. »Proefnemingen” kunnen gevaarlijk zijn, waar, bij het mislukken, gedane dingen ongedaan moeten gemaakt worden; maar niet als het eenig gevolg van dat mislukken slechts is: lijdelijke vertraging van de ontwikkeling der nijverheid. ’tWare te wenschen dat eene regering nooit gevaarlijker proeven deed ! Maar de wetgever gevoelde dat eene diergelijke proefneming aanranding zou wezen van regt. Het zouteomslagtig wezen dit aan te toonen uit de beraadslagingen die in verschillende landen over de octrooiwetten gehouden zijn; misschien ook zou de moeite, daartoe ver-eischt, niet genoegzaam beloond worden. Dat evenwel in de meeste gevallen veel meer het belang des uitvinders dan dat van het algemeen belang bij den wetgever heeft
(l) Vide snpra.
-ocr page 250-gewogen, blijkt m. i. behalve uit de Transche octrooiwet, uit alle Duitsche wetgevingen over het copieregt, dat in aard en wezen geheel met des uitvinders regt overeenkomt. , lloe de wetgever ook het regt des schrijvers construeert, altijd neemt hij aan dat het bf onregt bf onbillijk is nadruk toe te laten (1). En ditzelfde verschijnsel vinden wij terug bij de meeste schrijvers, die, ofschoon ontkennende dat de uitvinder (of schrijver) naar streng regt aanspraak mag maken op de uitsluitende bevoegdheid van weder-voort-brenging, toch aannemen dat uit billijkheid hem die bevoegdheid moet worden gegeven. Slechts één citaat, uit de vele schrijvers, wil ik aanhalen; deze woorden nl. van den beroemden Gerber (2): // Jeder würde, ohne einen positiven Rechtssatz, ein Werk auf seine Rechnung abdrucken und weiter verbreiten lassen. Ein See Al des Autors würde dadurch nicht verletzt; wohl aber würden seine Interessen in den meisten Eällen dadurch eine empfindliche Störung erfahren, und zwar nicht blosz die pecuniären , sondern auch die geistigen.... Das Gesetz sagt nun : der Nachdruck ist ein Unrecht. ... Unsere Auflassung ist demnach die, dasz das Recht Jemandes sich gegen den Nachdruck zu schützen, lediglich und allein auf der Anwendung eines positiven Rechtssatzes beruht, welcher den Nachdruck verbietet. Alle die besonderen Gründe, welche dieses Gesetz rechtfertigen, Äe fferecAie Forderung eines Schulzes der geistigen Arbeit u. s. w. treten nun nicht weiter hervor, sondern erscheinen lediglich als die Motioe jenes Gesetzes; die seil fast einen Jahrhundert so lebhaft hervorgehobenen legislativen Gründe eines Schutzes gegen den Nachdruck haben nun in jenem Gesetze ihren formellen Abschlusz gefunden etc.”
Maar, zegt men welligt, die bovenbedoelde waarheid //nemo cum damno alterius ” etc. wordt niet alleen heden
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Gebber , In da Jahrbücher von Gerber und Iberino, 3er Band 1859, p. 377 sqq.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;1. !.. p. 369 en 371. De beschouwing van den schrijver, die het copieregt doet steunen alleen op de bepaling der wet, goed weêrlegddoor Prof. Ortloff , t. a. p,, p. 267, 303.
— 239 —
ten dage erkend; zij heeft ten allen tijde zich in meerdere of mindere mate in het bewustzijn des volks geopenbaard. Waarom zijn dan niet ook in vroegeren tijd octrooijen verleend , of op eene andere wijze des uitvinders regten erkend? Eenvoudig omdat de maatschappelijke toestand van dien aard was, dat de uitvinder door het toelaten van namaak of navolging sreene schade leed. De namaker trok wel voordeel van de uitvinding, maar niet ten koste des uitvinders; aan dezen werden de natuurlijke vruchten van zijnen arbeid niet ontnomen. Derhalve was de tijd , de gelegenheid om mij zoo uit te drukken, nog niet daar waarin de volksovertuiging zich kou vestigen dat door namaak eens anders regt werd geschonden; want het volksgeweten, zoo als zich dat ten aanzien van een zeker regt openbaart, staat niet op zich zelf, wordt niet onmiddelijk door God in ons gevestigd, maar vormt zich door en in verband met de verschillende toestanden der maatschappij.
Wanneer toch de landbouwer eene betere wijze van bebouwing , de herder een beter voedingsmiddel voor zijne schapen had uitgevonden,kon hij niet beweren dat een ander, door zijn land eveneens te bebouwen of zijne schapen op dezelfde wijze te voeden , hem nadeel toebragt. De natuurlijke vruchten van zijn arbeid verkreeg hij door de meerdere opbrengst van het land, of het goedkooper voeden der schapen; en dat nu een ander dezelfde vruchten genoot’, al had hij ook minder moeite daarvoor aangewend , deerde den uitvinder niet. — Toen men in lateren tijd begonnen had zich toe te leggen op handel en industrie, ontstonden diè vereenigingen welke, onder den naam van gilden, dienen moesten de nijverheid te beschermen. Ook toen was eene algemeene wet ter handhaving van ’s uitvinders regt nog niet noodig, maar niet omdat de namaker den uitvinder geene schade deed; zoodra toch het onderling verkeer van men-schen en volken toenam, bestonden de natuurlijke vruchten van den arbeid niet meer in die welke het bearbeide voor-
-ocr page 252-— 340 —
werp zelf, door het gebruik maken er van opleverde, maar in die welke men inoogstte door den verkoop of het gebruiken daarvan ten behoeve van anderen De inrigting zelve echter der gilden maakte het verleenen van octrooi overbodig. Aan enkele personen kwam, bij uitsluiting van alle anderen, de bevoegdheid toe om zekere voorwerpen te vervaardigen. Vond een hunner iets uit, dat met zijne industrie in betrekking stond, en dat het debiet zou doen toenemen, dan had hij, ook zonder octrooi, de uitsluitende bevoegdheid tot vervaardiging. Deed iemand buiten het gilde eene uitvinding, dan kon hij ze aan het gilde verkoopen en zoo doende de vruchten plukken zijns arbeids. Dit verkoopen evenwel ging moeijelijk, omdat, daar de concurrentie was uitgesloten, het gild te weinig belang had bij de invoering der nieuwigheid. De uitvinder zou aldus van de vruchten zijns arbeids verstoken zijn geworden, had niet de regering, door het geven van privilegies, zijn regt ge-hand^aafd.
Een privilegie toch is niet, zoo als men zich wel eens voorstelt, eene wet ten voordeele van ééne of enkele personen, waardoor de aan anderen toekomende regten wilkeurig geschonden worden. Het is niet anders dan //une loi privée et privative, créée au profit d’une personne ou de plusieurs à l’e.x.-clusion de tous, zoo alsEENOUASD (1) zegt, die te regt daarop laat volgen; //Il existe de justes et d’injustes privilèges.. Un privilège est légitime quand il applique à des faits spéciaux des dispositions spéciales,...// Eerst dan, als de aan alltn toekomende regten aan enamp;elefi worden toegestaan , kan men van het onbillijke van het privilegie spreken. Dat dit niet het geval was bij de privilegies die den uitvinder werden verleend, behoeft wel geen betoog. Zij waren niet eene nieuwe belemmering der industrie, maar de eerste
(l) 1. 1., p. 37, Het wezenlijk kenmerk van privilegie, dat het nl. op den bestaanden regtstoesland inbreuk moet maken, ie hier niet bij gevoegd. Straks zal ik daarop terugkomen.
-ocr page 253-— 241 —
uiting van de meer en meer gevoelde waarheid, // nemo cum damno etc.” Zij toonen hoe ook toen de volksovertuiging (die zich niet vroeger had kunnen openbaren ten aanzien van een regt voor welks schending alsnog geene gelegenheid was geweest) met den toestand der maatschappij geheel in overeenstemming was. Zij staan naast het gildewezen en wel verre van het uit te breiden doen zij het in tegendeel afbreuk. //Des privilèges spéciaux, octroyés par l’autorité royale, tempéraient quelquefois, par des exceptions particulières la rigueur des règlements (sur les corporations), et ouvraient ainsi au progrès une issue contre le despotisme de la loi générale. C’était un mode d’affranchissement partiel, irrégulier , imparfait ; mais ce n’en était pas moins un affranchissement, un germe de la liberté future. Ces privilèges n’étaient souvent que des faveurs distribuées capricieusement, et subordonnées à l’arbitraire et au bon plaisir. Souvent aussi ils protégeaient de grandes entreprises commerciales et industrielles, et rémunéraient les perfectionnements de fabrication et l’esprit d’invention. Tls faisaient brectie aux privileges de classes, que la révolution a détruits” (1). De aangehaalde woorden maak ik in zoo verre tot de mijne, als zij aantoonen dat de privilegies, die den uitvinder verleend werden, niet gevolgen zijn van het toen heerschend gildewezen, en het toezigt der regering op de nijverheid , maar integendeel daarmede strijden. Hoe men die privilegies in dien tijd beschouwde doet hier ter zake niets af.
Het aantal zaken , waarop regten kunnen worden uitgeoefend , was aldus weer door ééne , en wel eene onligcha-melijke vermeerderd ; en dat dit dikwijls, ja bijna onophoudelijk plaats vindt, zal ons niet bevreemden, als we in het oog houden, dat in de eerste tijden de Romeinen somtijds zelfs op ligcharaelijke zaken geen eigendomsregt konden uitoefenen; nl. op de buiten Ttalië gelegene landerijen; en
(1) 11., p. 4.5.
-ocr page 254-— »42 — dat het Germaaiisch regt, daarin zeer onderscheiden van het Romeinsche, bij zijne ruime opvatting van het begrip van eigendom, reeds vroeg zakelijke regten op onligchamelijke voorwerpen erkende.
Nadat, door de afschaffing van het gildewezen en het toelaten der vrije concurrentie, de toestand der maatschappij geheel was veranderd, werd een ander middel dan het geven van privilegies vereischt, om aan den uitvinder de natuurlijke vrucht van zijnen arbeid te waarborgen. Bij de Engelsehen, waar reeds sint s anderhalve eeuw het octrooistelsel in zwang was, waar het octrooijeren eener uitvinding het eenig monopolie was dat Jacobus I behield, omdat het verkenen daarvan slechts de erkenning was van het meergemeld beginsel //nemo cum etc.,// bij de Engelschen vond men het middel, en men wendde het zoo als men het daar vond, hoezeer dan ook met gebreken behebt, op het vaste land aan. Niet het gildewezen dus, zoo als men dikwijls beweert, maar juist zijne afschaffing is de oorzaak geweest van het invoeren der Engelsche octrooiwetten ; en het beginsel dat daaraan ten grondslag ligt, hoewel dikwijls verkeerd voorgesteld door hen die privilegies slechts als willekeurige belooningen beschouwen, eene voorstelling welke vooral ten tijde van het maken van onze octrooiwet schijnt geheerscht te hebben, dat beginsel, zeg ik, is m. i. zoo in ons tegenwoordig regtsbewustzijn ingeweven, dat men het onmogelijk kan onderdrukken, ten zij de stem des gewetens // theoretisch ” tot zwijgen gebragt worde.
Ik heb trachten te betoogen dat de uitvinder alleen dan, als hem eene uitsluitende bevoegdheid wordt toegekend, de vruchten zijns arbeids genieten, en dus de vergoedinff oni-vangen i;an voor zijne bestede moeite. Deze stelling, denkt welligt iemand, is in strijd met de bewering der staathuishoudkundigen, o. a. die van den heer Mr. S. van Houten (1),
(IJ Verhandeling over de waarde, Gron, 1859, p. 93 sqq. p. 99.
-ocr page 255-243 —
dat de waarde der zaken alleen door vraag en aanbod bepaald wordt, en dat het onjuist is te zegden dai de verbruiker de Zcoslen van vooribrenging, dus ooi den gedanen arbeid, als maaMaf der waarde moei aannemen. Is het getal voortbrengers van een voorwerp klein in verhouding van de navraag, dan stijgt de waarde daarvan, en omgekeerd ; maar de gebruikers bekommeren er zich volstrekt niet om, of de arbeid, door den uitvinder aan het voorwerp ten koste gelegd, te hoog dan wel te laag wordt betaald. Door het toekennen nu eener uitsluitende bevoegdheid van vervaardiging aan den uitvinder, en het op die wijze belemmeren der concurrentie, dwingt men de verbruikers iets te vergoeden , wat volgens den gewonen loop der dingen niet altijd vergoed wordt, nl. den arbeid, d. i. een deel der kosten tot de voorbrenging besteed.
Bij eenig nadenken is deze opmerking, geloof ik , niet moeijelijk te weerleggen, e Er ontstaat slechts eene gemiddelde waarde der goederen uit de verschillende marktprijzen, zoo als die bepaald worden door vraag en aanbod. JDeze gemiddelde waarde eener zaai zal diiwijls niei veel van Aare iosien van voortbrenging (eene gemiddelde winst daarin begrepen) verschillen. Dit is evenwel niet omdat vraag en aanbod ondergeschikt zijn aan de kosten van voortbrenging, maar omdat vraag en aanbod, zoowel de waarde der zaken, als van de hoeveelheden arbeid en iapitaal tot de voortbrenging daarvan benoodigd, en welke zij als het ware vertegenwoordigen, bepalen // (1). En dit is zeer natuurlijk ; in den regel toch zal niemand arbeid verrigten die niet beloond wordt. De Staat echter behoeft voor die belooning niet zich borg te stellen, maar zoodra het aantal voorbrengers te groot, of het aantal verbruikers te klein wordt, begeeft de arbeider zich naar een ander vak; alsdan zullen de overige voortbrengers natuurlijk loon naar werken ontvangen.
(1) S. VAN HODTEN, I. 8. p. , p. 75.
-ocr page 256-— 244 —
Dit laatste nu, het loon ontvangen naar werken, i:an bij den uitvinder niet plaats hebben, als men namaak toelaat, en de uitsluitende bevoegdheid tot vervaardiging niet handhaaft, omdat alle producteurs voor hunne moeite en kosten kunnen beloond worden , behalve juist de uitvinder, die zich den arbeid , op het uitvinden te koste gelegd, niet kan laten betalen. Voor dezen wordt dus datgene, wat gewoonlijk geschiedt als men aan den natuurlijken loop der dingen zijn gang laat gaan, nl. dat de bestede moeite beloond wordt, eene on-mogeUjamp;^ieid. Neemt in andere gevallen het aantal producteurs te veel toe, dan gaan sommigen over tot een ander vak, opdat de waarde van het voorwerp in verhouding kunne blijven tot de kosten van voortbrenging. Maar wordt eene uitvinding nagemaakt, dan is de uitvinder, niet de namaker, in de noodzakelijkheid om bf een ander vak te kiezen, daar het voorwerp door anderen goedkooper wordt verkocht, en hij dus geen koopers meer zal vinden, bf den prijs te verlagen en alzoo het loon te ontberen, dat hij billijkerwijze voor de moeite op de uitvinding aangewend kon verwachten. Beproeft hij zijn geluk op nieuws door eene andere uitvinding te doen, dan zal al weder de namaker het loon ontvangen van den arbeid des uitvinders, die zoo doende het slagtoffer wordt der zoogenaamde handelsvrijheid.
En maakt dan het verbieden van namaak inbreuk op den regel, dat de waarde der zaak door vraag en aanbod wordt geregeld? Volstrekt niet; want stelt de uitvinder tien prijs van het uitgevonden voorwerp hooger dan de v nuttigheid // die het aanbrengt, dan zal de navraag afnemen en omgekeerd. Ook hier dus zal niet de arbeid des werk-mans, maar de nuttigheid der zaak de waarde bepalen ; de mogelijkheid slechts om voor zijn arbeid beloond te worden, wordt den uitvinder niet ontnomen.
Ik heb des uitvinders regt op eene uitsluitende bevoegdheid tot vervaardiging en verkoop zijner uitvinding verde-
-ocr page 257-— 245 —
digd ; en tevens ten sterkste ontkend, dat hem een gedachteneigendom toekomt. Is dit niet eene contradictie. Wanneer toch de gedachte, eens geuit, aan allen behoort, dan mag ook ieder er meê doen wat hij wil; hij mag ze in toepassing brengen op welk voorwerp ook, dus ook op het nieuw uitgevondene ; ieder heeft alzoo de bevoegdheid om dat nieuwe voorwerp te vervaardigen (1). De praemisse erkende ik, maar ik ontken de gevolgtrekkingen. Even goed als de uitoefening van het eigendomsregt op ligchamelijke zaken, kan ook het gebruik maken eener bevoegdheid beperkt worden Mag ik niet aan een ander mijn geheim meêdeelen, onder uitdrukkelijk beding het aan niemand weer te vertellen. Die ander weet mijne gedachte; mag hij er mede doen wat hij wil? En wie zal het afkeuren dat men den arbeider straft, die geheimen der fabriek , welke hem ouder voorwaarde van geheimhouding zijn medegedeeld, verraadt (2)? Toch behoorde de gedachte ook hem toe. Welnu, evenzoo kunnen, volgens mijne meening, allen des uitvinders gedachte, die zich openbaarde- in het nieuw uitgevonden voorwerp, in zich hebben opgenomen; zij kunnen ze aanwenden tot voortbrenging van andere gedachten ; maar tevens kan hun de bevoegdheid worden ontnomen ze op een bepaald voorwerp, of in eenen bepaalden vorm toe te passen (3).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zno zegt Gbrbek . t. a. p., p. 369, -Wenn nun der Autor sein Manuscript dem Druck übergeben hat, sc hat er .seinen geistigen Inhalt zum Gemeingnte des allgemeinen Publikums gemacht. Jeder, der ein Exemplar erwirbt, hat an diesem dm vollen Disposilionsrechte des Eigenthüiners.-
(2) nbsp;nbsp;nbsp;art. 418 Wetboek van Strafregt.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Ik heb bet beperkte eigendomsregt (nis men het zoo noemen wil) van allen aan de gedachte vergeleken met sommige gevallen van eigendom daaraan beperkt door eene uitdrukkelijke voorwaarde , ten einde do mogelijkheid dier beperking aan te duiden. Na al hot voorgaande zal het wel overbodig zijn te zeggen dat ik daarom geenszins ’» uitvinders regt verdedig, op grond dat hij zijne gedachte slechts heeft medegedeeld onder stilzwijgende voorwaarde dat niemand zijne uitvinding mag namaken, zoo als wel eens beweerd is. Indien dit zoo ware dan zoude de conditie
— 246 —
Vóór van dit onderwerp af te stappen, moet ik nog melding maken van eene theorie van den grond van het copierefft, welke door vele Duitsche schrijvers m. i. verkeerdelijk voor de ware wordt gehouden, en die ik trachten zal te weerleggen. Welligt zal men meenen dat die weerlegging eener beschouwing over de regten des schrijvers niet t’huis hoort in eene verhandeling over de regten des uitvinders. Doch men bedenke dat over het octrooiregt op verre na niet zoo grondige stukken geschreven zijn als over het copieregt, en dat wat voor het eene regt waar is , het ook is ten aanzien van het ander. Ik weet wel dat er zijn die tusschen die twee regten een groot onderscheid zien. Het boek, zeggen zij, is slechts het middel om de gedachten mede te deelen, maar het uitgevonden voorwerp brengt op zich zelf reeds door vorm en substantie een onmiddelijk nut aan. — (l) Toch is dat onderscheid slechts schijnbaar; met welke bedoeling de kooper het boek of het nieuwe voorwerp zich aanschaft is mij hetzelfde. Maar uitvinder en schrijver werkten beiden met hunnen geest; de gedachte uitte zich in den vorm waarin zij haar kleedden ; de een deed dit in woorden , de ander openbaarde ze in het voorwerp dat hij schiep; zoowel de een als de ander maakt aanspraak op den naam van auteur, en beide kunnen slechts door uitsluitende bevoegdheid tot exploitatie vruchten voor hun arbeid genieten.
De beschouwing nu waarover ik sprak komt hierop neder (2); er bestaat tusschen den schrijver (uitvinder) en het product zijns geestes een natuurlijke band ; daarom uitdruklcelijk moetcu worden gemaakt, en allen ze vrijwillig bobben aangenomen , opdat ze in regten gevolgen konde hebben ; maar de Staat zou niet verpUgt zijn ze aan te nemen ; hij zon het slechts kunnen, als hij meende dat het dienstig was voor het algemeen belang.
(I) nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Ortloff, t. a. p. , pag. 306.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Te vinden in de .Talirb. v. Gerber nnd Ihbrino , t. a. p., p. 287 en volg, met opgave der schrijvers.
— 247 —
is de auteur (Urheber) geregtigd over dat product, over de middelen en den oravang der mededeeling aan anderen te beschikken. De bevoegdheden die zieh uit het // Urheberschaft // ontwikkelen , vormen het // Urheberrecht. // Zij zijn 1“. het regt van den Urheber om als auteur door te gaan, zijne gedachten mede te deelen op de wijze en in de mate als hij dat goedvindt; 2». het regt om uitsluitend het werk des geestes als middel van verkrijging (Erwerbsmittel) te gebruiken, en daarover volkomen naar welgevallen te beschikken. Deze regten vloeijen uit de persoonlijkheid voort ; zij zijn een uitvloeisel, van de // geistige, •/ even als de regten des vaders uit de // physische Er-zeugungsfahigkeit. ”
Dat er een band bestaat tusschen den Urheber en zijn werk //wie zwischen Schöpfer und Geschöpf (1), ” erken ik gaarne en daaruit vloeijen alle die regten voort welke sub lquot;. opgeteld zijn. Slechts de schrijver mag zijne gedachten openbaren , meêdeelen, en als een ander op de eer aanspraak maakt van //Urheber// te zijn, dan vindiceert hij die (2). Dit alles lijdt geene tegenspraak en wordt ook, voor zoover mij ten minste bekend is, nooit betwist. Er is hierbij nog niet sprake van inkorting van regten van derden. Maar zeer te regt merkt dan ook Gekbek (3) hierop aan ; // Alles , was in dieser Hinsicht als angeblicher Inhalt eines Autorsrechts angeführt wird , reducirt sich darauf dasz die Urheberschaft einer bestimmten Person eine geschichtliche Ïhatsache ist. Wenn ein Schriftsteller dem Publicum gegenüber den An-
jl) Bluntschli, Daulsches Privatrecht § 47, 1.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dat zelfs de Romeinen, ofschoon geen auteursregt kennende, niet zonden geaarzeld hebben die auteurseer te vindiceren, blijkt uit het verhaal van Valerius Maximus (lib. II, c. 8, nquot;. 74) volgons hetwelk den regtor opgedragen werd om in den vorm eener legis actio de twist tusschen een consul en praetor te beslechten over de vraag wien van beiden de eer eener overwinning op de Carthagers toekwam.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p. , p. 366.
— 248 —
spruch erhebt, als Urheber einer wissenschaftlichen Entdeckung zu gelten, so ist das Verhältnisz kein anderes, als wenn ein Eeldherr die Anerkennung verlangt aus einer Schlacht als Sieger hervorgegangen zu sein.”
Zÿu echter de sub 2quot;. genoemde bevoegdheden eveneens het uitvloeisel van die Urheberschaft ? Al dadelijk springt in het oog dat de vergelijking van de // geistige // met de //physische Urheberschaft // niet raeer opgaat. Er bestaan natuurlijke banden tusscheu ouders en kinderen , maar niet alleen op grond dat de vader //physischer Urheber// was; immers de familieban den bestaan ook nog bij verdere verwantschap. En bovendien, heeft de vader het regt om te doen met zijn kind wat hem goeddunkt ? toch wil men den schrijver dat regt toekennen. Die vergelijking dus maakt de zaak niet duidelijker; ook de landbouwer (met wien de schrijver beter te vergelijken geweest ware) heeft geschiktheid tot voortbrenging (Erzeugungsfälligkeit), zullen wij hem nu met den naam van //vader van zijn koren, tarwe etc.// bestempelen, en zijn regt met dat der ouders vergelijken?
Doch we laten die vergelijking voor wat ze is, en vragen alleen : heeft de auteur omdai iij schepper is volkomene, uitsluitende, eeuwigdurende magt over zijn werk?
Wanneer iemand, mits den naam des schrijvers niet verzwijgende, nadrukt, zal de band tusschen den auteur en zijn werk toch wel niet verbroken worden! De schrijver toonde dat hij (1), en in welken vorm hij wilde mededeelen. Gewoonlijk schrijft men voor elkeen; het is ons onverschillig wie en hoe velen ons werk koopen. Waarin wordt dan het regt des auteurs, als zoodanig, aan-gerand, indien een ander hem helpt zijne gedachten te ver-
(l) Als hij voor bepaalJe lezers schrijft (b. v. een hoogleeraar voor zijne toehoorders) en dus zijn werk niet in den handel wil hebben, dan kan hij natuurlijk qua auteur (Urheber), nadruk verhinderen, even goeil als hij de vrijheid heeft zijne gedachten in het geheel niet mede te deden. Hier zon door nadruk de auteurseer kunnen worden aangerand.
-ocr page 261-— 249 —
breiden. Zoo lang hij qua auteur niet, wordt benadeeld , mag ieder met zijn werk doen wat hij goed vindt. Men kan niet genoeg in het oog houden dat er, bij het toelaten of verbieden van nadruk, van regten van derden sprake is. In den regel toch mag elk met de gedachte doen wat hij wil, op welke wijze ook die gedachte ineêgedeeld is geworden; hij mag ze dus ook door den druk verder verspreiden, ten zi j de regten van een ander worden aangerand ; maar deze moet dan ook duidelijk zijn sterker regt aantoonen. Zoolang de auteur zijne gedachte voor zich behoudt is hij er meester van; deelt hij ze echter mede, dan is een ander zulks ook, en kan de auteur niet meer beweren dat er tusschen hem en de gedachte een onverbrekelijke band beslaat, ten zij men het historisch feit dat hij auteur is wilde betwisten. Wel kan hij andere gronden hebben, waarom hij de beschikking over de gedachte in den vorm waarin Aij ze bragt beperkt.
De hoogleeraar ORTLorF (1) heeft dan ook zeer goed gevoeld, dat de voorstanders der evengeraelde leer (schoon hij die leer de beste noemt welke tot hiertoe verkondigd is) niet bewezen hebben dat de uitsluitende bevoegdheid tot exploitatie een noodzakelijk gevolg is van de betrekking die tusschen den auteur en zijn werk bestaat, en dat alleen uit die betrekking de sub 1quot;. genoemde bevoegdheden voortvloeijeu. llij geeft evenwel niet toe dat // die Urheberschaft blosz eine geschichtliche Ïhatsache” is; maar knoopt de sub 2”. vermelde bevoegdheden vast aan den wil. De regtsbetrekkiug tusschen den auteur en het publiek ontstaat door eene eenzijdige regtshandeling; nl. door den wil des schrijvers : // dasz sein Erzeugnisz seine Interessen befriedige und in der Aus-zenwelt die beabsichtigte Geltung, nicht blosz sittliche, sondern auch rechtliche erhalte, namentlich als sein werk die beabsichtigten Wirkungen (materielle und ideelle) her-vorbriuge, ähnlich der Vaterschaft oder auch dem Verhält-
(U In de .Tahrb. v. Gebber, t. a. p. , p. 29.5.
Themis, D. IX, 23te St. [1862]. 17
-ocr page 262-— 250 —
iiisz eines Testirenden. ” Hoe die eenzijdige regtsliandeling met de handeling eens vaders kan vergeleken worden, begrijp ik niet, en misschien de schrijver evenmin; althans maakt hij terstond eene andere vergelijking, nl. met het testament. Hat de beschikkingen des erflaters geëerbiedigd worden is eene erkenning van diens wil : // das Testament trägt seinen Rechtskeim in der Herrschaft des freien Willens.” Maar waarom moet die wil erkend worden? is het onverschillig wat de erflater gewild heeft, of brengt elke uiting van zijn wil eene regtsbetrekking te weeg tusschen hem en ons? Even als bij het erfregt eerst die vragen dienen beantwoord te worden, wil men den grond van dat regt onderzoeken, zoo ook bij het auteursregt. De schrijver heeft gewild ; maar »2«^ hij willen ? Moet elke kooper dien wil eerbiedigen? Ja, omdat hij Urheber is ! Maar wij ontkenden juist dat de Urheberschaft die gevolgen had welke men daaraan wilde toekennen. Wil men dus niet aan eene petitio principii zich schuldig maken, dan moet men aantoonen dat, — of ten minste in hoeverre derden aan den wil des Urhebers gebonden zijn. Bindt de auteur hen door iedere wilsuiting? b. v. als hij zegt: gij zult mijnegedachte niet toepassen, ze niet critiseren ; gij zult mijne verzen niet van buiten leeren, noch ze reciteren, noch ze voorlezen? Voorzeker niet, want hij is geen eigenaar meer der gedachte ; a donner et retenir ne vaut.” Men moet dus aanwijzen op welken grond de regten van derden, de natuurlijke vrijheid van den mensch,mag worden ingekort; en daarom beweer ik (in werkelijkheid zal ook Prof. 0. het wel met mij eens zijn): slechts dan wanneer ik door overtreding van den wil des auteurs dezen materiële schade toebreng, of liever: wanneer ik daardoor de vruchten van zijn arbeid hem ontroof, mag hij mij in regten vervolgen. Ziedaar de reden waarom in sommige gevallen zijn wil moet worden geëerbiedigd.
Die reden ligt dan ook zóó voor de hand dat zij aan den hooggeleerden schrijver niet konden ontgaan, en langs
-ocr page 263-— 251 —
eenen omweg komt hij tot hetzelfde resultaat als wij. //Organisation der Arbeit ist überhaupt das Lebensprincip im Staat.” Die Bedingungen ihrer Förderung bestehen namentlich in der Sicherung des Arbeitslohnes oder Arbeitsverdienstes. Ist ein solcher nicht möglich bei einer freien Con-currenz aller anderen, und namentlich bei einer willkürlichen Verfügung jedes Dritten über die Arbeitsproducte aus denen der Dohn ffezo^en werden musz, so besteht das Minimum der Organisation derartiger Arbeit in der Ausschlieszung Dritter von den Arbeit-sproducten einzelner Producenten” etc. En nu volgt eene welsprekende uiteenzetting van de ver-pligting van den Staat om het loon van den arbeid te beschermen. Niet dus omdat er een band tusschen hem en zijn werk bestaat, maar omdat hij gearbeid heeft beschermt de Staat den auteur. En zal men nu nog dat auteursregt met het vaderschap vergelijken?, — of berusten de regten des va Iers ook op arbeid ?
Waartoe heeft dan o. i. de diepzinnige beschouwing van Volkmann en zijne volgeren gediend ? Eenvoudig om te bewijzen: dat de auteur regt heeft op zijn’ naam als auteur, op de beschikking over zijn manuscript etc. Dit is een persoonsregt even goed als het regt op eer en dierg., en wordt dan ook door Bluntschli in zijn Privairec/ti bij de persoonsregten behandeld. Dat regt te construeren had echter weinig praktisch nut, daar niemand het bestreed. Maar om het regt op uitsluitende bevoegdheid tot exploitatie aan te tonnen , had men beter gedaan den arbeid des geestes met dien des ligchaams te vergelijken , ten einde het regt op de maleriële vruchten van den arbeid des schrijvers in het licht te stellen. Dat daarin voornamelijk de inhoud van het auteurs-regt bestaat, schijnen de Duitschers min of meer beneden de waardigheid te achten van den schrijver ; zij willen niet //die vermögeusrechtliche und gewerbliche Seite des Autorrechts voran stellen ; ” // der Vermögenswerth den das Werk
-ocr page 264-— 252 —
hat, ist nicht der innerste Kern des Autorrechts, sondern für die juristische Erkenntnisz nur von secundärer Bedeutung (Ij.” Daarom trachten zij de quaestie als het warete idealiseren, en spreken veel over Autorsehre, die niemand en allerminst een nadrukkcr betwist ; maar hoe vermogens-regten uit dat persoonsregt voortspruiten leeren zij niet // obwohl diese Seite, um deren Willen das Autorrecht dem Eigenthum verwandt wird, practiscA allerdings der wichtigste ist, und zugegeben werden musz, dasz der ganze Gedanke des Autorrechts erst klar geworden, seitdem durch das wacAsende maierieUe Interesse daran die Aufmerksamkeit auf denselben erhöht worden ist.” (2)
We zouden van ons onderwerp afdwalen , indien we wilden uiteen zetten tot welke zonderlinge redeneringen men komt, om den eeuwigen duur of wel de tijdelijkheid van het regt des auteurs te bewijzen, wanneer men dit als een persoonsregt beschouwt. Het gezegde zij voldoende om aan te toonen dat, — ofschoon de Erzeugungsfähigkeit eenen natuurlijken band doet ontstaan tussclieu den Urheber (schrijver of uitvinder) en zijn werk, een band die onverbreekbaar en onoverdraagbaar is, die bestaat al erkent de wet hem niet, en waarop niemand dan de Urheber zelf kan aanspraak maken , — het regt van den Urheber op de uitsluitende bevoegdheid tot vervaardiging niet is een persoonsregt uit die Erzeugungsfähigkeit voort-vloeijende, maar een vermogeusregt, hetwelk op iets anders steunt, nl. op het beginsel nemo cum damno alterius locu-pletior fieri debet.
Is het dan waar dat hetgeen waarop de uitvinder aanspraak maakt, nl. de uitsluitende bevoegdheid tot exploitatie, voorwerp kan zijn van eigendonisregt, dat heteenenatuurlijke vrucht is zijns arbeids, en dat die arbeid werkelijk een titel is van eigendomsverkrijging, dan is het onze pUgt dat regt van eigendom te handhaven; en, wanneer wij ten
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Blusischli, Vuutiches Privatrecht, § 48: 3.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ibid.
— 253 —
aanzien van dit punt de belangen der maatschappij onderzoeken, behoeven wij niet te vragen : Strijdt de uitoefening van dien pligt, d. i. de erkenning en de handhaving van ’s uitvinders regt, met het algemeen belang ? Zijne naleving toch is ook hier, even goed als bij den enkelen mensch, welbegrepen eigenbelang. Al moet belang ook niet de drijfveer zijn van ’s menschen handelingen, toch zal, bij het niet nakomen zijner pligten, de mensch zich zelven te gronde rigten; van dag tot dag zal hij slechter worden, totdat hij ten laatste met ontkenning van iederen pligt, in een poel van zedeloosheid, maar ook van ellende verzinkt. Zoo ook de maatschappij. Tot hare instandhouding is handhaving van regt een onmisbaar vereischte. Wanneer dus werkelijk het regt, dat we getracht hebben te verdedigen, bestaat, dan zal de ontkenning daarvan een onmiddellijk nadeel berokkenen aan die maatschappij tot wier handhaving wij zijn geroepen. Komen we heden aan onze verpligting te kort door een bestaand regt te ontkennen, de eerste s( ap is gedaan om een tweede onregt te plegen ; en morgen welligt zal ieder regt door de //belanghebbenden” worden opgeheven. De grondslag der maatschappij is aangerand, en met hem stort zij zelve ineen. Verdedigt men derhalve de afschaffing der octrooijen, op grond dat de verbruikers bij die afschafting belang hebben, dan meen ik die verdediging ongegrond te mogen noemen. Voor den verbruiker als zoodanig is natuurlijk goedkoop voordeeliger dan duurkoop; ’t zou ook wel voor hem voordeelig zijn, indien hem nog geld werd toegegeven. Maar voor den verbruiker als deel van het algemeen verandert de quaestie; voor hem , even als voor elk lid der maatschappij, is het van belang dat ieder regt verkrijge; dat niemand, dus ook niet den uitvinder, de moffelijamp;Aeid worde benomen om voor arbeid en kosten zijn loon te ontvangen; en dat alzoo den namaker verboden worde de vruchten van ’s uitvinders arbeid weg te nemen.
Maar als de uitvinder zich zijnen arbeid te hoog laat
-ocr page 266-betalen, wordt dan niet ook het regt geschonden van het algemeen? Men bedenke echter 1quot;. dat niemand verpligt is den ten hoogen prijs te geven, omdat ieder zich met het vroeger in zwang zijnde, goedkooper voorwerp fe vrede kan stellen; de behoefte aan het nieuwe voorwerp ian niet zoo groot zijn , dat men het zich, als ware het eene levensbehoefte, moet aanschaflen ; vóór de uitvinding kon immers ieder er buiten; 2o. dat, zoo ook de mogeUjAAeid mögt bestaan van het schenden der regten der maatschappij door de erkenning van ’s uitvinders regt, bij niet erkenning daarvan het ze^er is dat het regt van eenen individu , en bij gevolg van het algemeen, wordt aangerand.
IIT. df het regt des uitvinders moet worden erkend, indien zijn bestaan is bewezen, mag o. i. (en in ons land zulten weinigen mij dit betwisten) geene vraag meer zijn; wèl welke wijze van handhaving de beste is. Het is toch van groot gewigt te onderzoeken hoe het regt op de algemeene en bijzondere welvaart terugwerkt, en te trachten het regt van den individu met dat van het algemeen in overeenstemming te brengen, al mag het eerste aan het laatste nooit worden ten offer gebragt. Ook de maatschappij heeft reg( op behartiging barer belangen.
Om nu de beantwoording der zoo even gestelde vraag, nl. welke wijze van handhaving de beste is, gemakkelijker te maken, zal ik beproeven aan te toonen : dat hei toe/cennen van octrooi iet natwwrlijamp;st en àet meest voor de âand liggend middel is om Aet regt van den nitvinder te ^and^aven.
Be uitvinder wendt zich, zoodra men hem de vruchten zijns arbeids, die hem ijiso jure toekomen, door namaak van het nieuwgevonden voorwerp ontneemt, totdenregter en vraagt, op grond van art. 1401 van het Burg. Wetboek, vergoeding voor de schade hem door eene onregtmatige daad toegebragt (1'. Hij moet nu twee feiten bewijzen: 1quot;. dat
(l) V^t' R- ScHMiD, nou hë eene actio confessoria of eene reivindi-
-ocr page 267-— 255 -
hij uitvinder is; 2'’. dat de namaker niet zelf heeft uitgevonden , en aldus hem van de hem toekomende vruchten berooft.
Tn het leveren van het negatief bewijs van dat tweede feit schiet de uitvinder noodzakelijk te kort, want wie zal met zekerheid kunnen zeggen dat het nagemaakte voorwerp nie( was het geestesproduct van den namaker ? Natuurlijk doet de al- of niet-bewijsbaarheid van een regt niets af tot het al- of niet bestaan daarvan. Maar wat baat den uitvinder de erkenning van zijn regt, indien hij het niet kan handhaven, omdat hij in de onmogelijkheid verkeert de feiten te bewijzen waarop het zich grondt? Niets, ten zij hij de hulp inroepe van den Staat.
En de Staat moet hem bijstaan; want op hem rust de vcr-pligting van den individu te helpen zijne regten te handhaven en te beschermen, wanneer deze zelf dit niet kan. Dat hij in eene menigte andere gevallen die verpligting nakomt behoeft naauwelijks gezegd te worden. Waarom b. v. wordt bekendmaking gevorderd van de huwelijksche voorwaarden of van de bepalingen bij het aangaan der naamlooze vennootschap gemaakt? Is het niet omdat anders derden ligt in hun vermogen schade zouden kunnen lijden, daar zij toch, zoolang zij met die bepalingen onbekend zijn, zich zelve niet kunnen beschermen. Eveneens komt de Staat den bedrogenen crediteur te gemoet, waar gebrek aan bewijs het verkrijgen van regt, zoo niet onmogelijk dan toch uiterst moeijelijk maakt. Zwaar zal het den schuldeischer vallen aan te toonen, dat de failliet ten nadeele der schuldeischers zijn goed met hypotheek heeft bezwaard. De wet ontslaat hem dus van dat bijkans onmogelijk te leveren bewijs, en handhaaft zijn regt, door de praesumtio juris et de jure aan te nemen dat het geven eener hypotheek binnen de 40 dagen vóór het faillissement, tot waarborg van vóór dien catio kunnen instellen, waardoor hij dan tot hetzelfde resultaat komt. Cf. Jahrb. v. Gerbek, t. a. p., p. 319.
-ocr page 268-— 256 —
tijd aangegane verbindtenisson eene daad is, waaruit blijkt dat de hypotheekgever en nemer den slechten toestand des boedels reeds konden inzien, en die dus gepleegd is in fraudem creditorura. Komt de wetgever alzoo den crediteur te hulp, waarom dan, zou hij den uitvinder, die de vruchten zijns arbeids genieten wil, alleen laten staan, en ook hem niet het leveren van het bewijs althans mogelijk maken ? De natuurlijkste weg nu om de gevraagde hulp te verleenen, is het geven van octrooi.
Hen oc(roüi van wUvinding (oc/t is, volgens mijne beschouwing , niets anders dan een aan iemanrl nHgerei^é auf/iende^ bemgs dat dy zic/i als uitvinder van een zeker voorwerp Aeeft aangegeven. De octrooiwet verleent aan elk de bevoegdheid zich als uitvinder aan te melden , ten einde zoo doende hem de mogelijkheid te verschallen het bewijs te leveren van zijn regt. Slechts die mogelijkheid van bewijs, niet zijn regt ontleent de uitvinder aan het octrooi ; niets verhindert dan ook dat een ander het regt tegenspreekt, het zij door ook een octrooi, dus bewijs van een vroeger regt, te toonen, het zij door op andere wijzen de onwaarheid van het beweren des octrooivragers in het licht te stellen (1), want het bewijzen en tegenspreken dier positieve feiten moet de Staat aan de partijen zelve overlaten.
Op den Staat rust, zoo als we zoo even zeiden, de ver-pligting om den hulpbehoevende bij te staan; daarom is het dat de uitvinder zijne hulp inroept. Maar er is nog een grond waarom de tusschenkomst van den Staat wordt gewettigd. Het regt moet zich in de maatschappij verwezenlijken kunnen, anders is het geen regt. Nu kan men in abstracto eene waarheid vaststellen, die in concreto met toe-passelijk gemaakt kan worden ; zal door het regt het doel dat men zich voorstelt bereikt worden, dan moet voor elk geval het regt snel en zeker kunnen worden aangewend, het moet bruikbaar zijn. Daarom laat men soms de toepasselijkheid
(1) Hierovar later no;; iets naders,
-ocr page 269-— 257 -
van het regt niet afhangen van de vraag of in het concreet geval de abstracte waarheid bestaat, maar eenvoudig of zekere feiten aanwezig zijn die met die waarheid in een zeker, schoon niet altijd noodzakelijk verband staan.
Minderjarigen, zegt de wet, staan onder voogdij. Wie zijn nu meerderjarig ? Zij die verstandig genoeg zijn om hunne eigene zaken te besturen ; dit is de abstracte waarheid. Zal de regter beoordeelen of die waarheid in concrete aanwezig is, dan verdringen de zwarigheden zich die zich voor hem opdoen. Nupraesumeert de wet: hij die 23 jaar is heeft verstand genoeg om zijne eigene zaken te beheeren (de mate van verstand staat immers met den leeftijd in verband); men verlaat de abstracte waarheid en stelt een minder naauwkeurigen, maar beter te gebruiken regel vast (1).
Passen wij ’t gezegde toe op ons geval. Hij die eerste uitvinder is heeft uitsluitende bevoegdheid om zijne vinding te exploiteren. Dit is de abstracte waarheid , die echter in concreto niet kan worden toegepast, omdat het volledig bewijs nooit te leveren is van die feiten, van wier bestaan het regt wordt afhankelijk gemaakt. De wetgever, wiens pligt het is het regt bruikbaar te maken, praesuineert derhalve dat hij , die uit eigen beweging verklaart iets uitgevonden te hebben , werkelijk de eerste uitvinder is , totdat het tegendeel is bewezen (op dezelfde wijze als hij vooronderstelt dat een bezitter ter goede trouw is, tot bewijs van het tegendeel). Het regt des uitvinders grondt zieh niet op zijne aangifte, maar op die abstracte waarheid ; het wordt echter van de aangifte afhankelijk gemaakt, opdat in concreto de algemeene regel bruikbaar zij. De praesumtie van den wetgever ^an in strijd zijn met de waarheid; de meerderjarige ian ook wel niet verstand genoeg hebben; de failliet
(1) Over de Ja7-male ReaUsirbarkeU d s Rechts , cf. Ihbrixq , Geist
Rßmisehen R^'chts, Leipzig: 1852, Band I, paquot;. 59 fqq. , die dit punt zeer helder niteenzet, en van wien ik mijne beschouwing daaromtrent geheel heb ontleend.
-ocr page 270-— 258 —
heeft misschien ter goeder trouw gehandeld. Wil men echter de waarheid nooit verkeerd toepassen, dan moet men tot hare geheele wegwerping besluiten , en dan zal men een wetboek krijgen dat, zoo als Iheuüvg zegt, vin abstracter Beziehung ein Meisterstück und doch daneben unbrauchbar ist.” Ook in het geval waarover we spreken is het denkbaar dat iemand iets uitgevonden heeft, zonder dat hij daarvoor octrooi vraagt, en zonder zijne uitvinding mede te deelen. Nu vraagt een ander, die hetzelfde heeft uitgevonden, of misschien op eene andere wijze het geheim is deelachtig geworden , octrooi. In dit geval praesumeert de wetgever dat Mj eerste uitvinder is, die het of niet, bf ten minste niet alleen is. Niet altijd dus is het bruikbaar maken van het regt voor' de waarheid bevorderlijk. Het geval dat we stelden zal overigens wel niet dikwijls voorkomen, en men kan den onvoorzigtigen eersten uitvinder tegenwerpen : // habes quod tibi imputes ; het eenig mogelijk bewijs dat gij eerste uitvinder zijt geweest hebt gij u niet aangeschaft; te regt ziet gij u met den last van het tegenbewijs bezwaard. ”
Als gij bewezen hebt dat gij uitvinder zijt, dan maakt gij aanspraak op uitsluitende bevoegdheid tot vervaardiging als vrucht van uwen arbeid. Maar ik kan u dit tegenwerpen: ’t is waar dat ik uwe uitvinding nagemaakt heb; maar hoe kon ik weten dat gij uwe uitsluitende bevoegdheid wildet handhaven ? Hoe dikwijls geeft de uitvinder niet terstond zijne vinding ten algemeenen gebruike ! Gij beweert eigendomsregt op eene onligchamelijke zaak , op eene bevoegdheid te hebben. Zeer goed; maar waaraan zal ik uwen eigendom erkennen? De gewone wijzen van eigendomsverkrij-ging , ’tis waar , zijn daartoe niet geschikt ; maar daarom is er eene andere, nl. de verklaring dat men eerste uitvinder is, welke verklaring tevens deze in zich sluit, dat men de regten , uit die omstandigheid voortvloeijende, begeert te handhaven. Die verklaring is dus de inbezitneming van ’t onligchamelijk
-ocr page 271-— 259 ~
regt. Zal nu dat eigendomsregt tegenover allen gelden, dan moet de titel van verkrijging, 'd. i. die verklaring),even als bij onroerende zaken bekend worden gemaakt; daartoe is al weder niets geschikter dan het octrooi, dat alzoo een tweeledig nut verschaft: lo. de mogelijkheid om zijn regt te bewijzen ; 2o- de openbaarmaking van den titel van eigen-domsverkrijging, en dus het geldend maken van het regt tegenover derden.
Onjuist derhalve schijnt mij de bewering toe van Ee-NOUARD (1), dat het verlegnen van octrooi eene wijze van eigendomsver^rijffing is ; eene bewering die voortvloeit uit zijne stelling dat onligchamelijke zaken niet het voorwerp van eigendom kunnen zijn. // Lors donc qu’un objet immatériel, naturellement accessible à tous, sera transporté dans un domaine particulier, ce ne sera pas par une appropriation réelle, incompatible avec son essence, ce sera en vertu d’une appropriation fictive, créée par la loi à titre de privilège.” Eenouard verwart hier # appropriation réelle” met // a. physique. ” // Pour que la reproduction (d’une idée émise) Physiquement possible à tous devienne une impossibilité, il faut qu’une injonction législative la prohibe (2) ” (Waarom wij eigendom van onligchamelijke zaken aannemen, is reeds vroeger gezegd ; is die eigendom onbestaanbaar, dan eveneens de fictieve eigendom.) Gaarne geef ik toe dat -/une appropriation réelle (als men deze woorden opvat in den zin van a. physique) strijdig is met het wezen van onligchamelijke zaken ; daarom zeg ik, dat hier eene andere wijze van toeeigening vereischt wordt, nl. de verklaring dat men met uitsluiting van alle anderen zijne bevoegdheid
(l) nbsp;nbsp;nbsp;1. 1., p. 338.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p., p. 342. De reproductie al wordt zij verboden blijft 'phy» siqueincnt ■ altijd inogelijk , even goed als het bebouwen van een land dat een ander toekomt. De sebrijvcr is op dit punt niet zeer nnauw. keurig in zijne uitdrukkingen.
— 260 —
wil uitoefenen. Dit is niet, ik erken het, eene inbezitneming door middel van het ligchaain; is zij daarom niet wezenlijk (réelle); is zij slechts fictief? Zelfs bij de Romeinen was in lateren tijd het aantasten der zaak, ook bij traditio van ligchamelijke zaken, niet noodig ; zal zulks dan door ons worden gevorderd, bij wie de levering van ligchamelijke onroerende zaken niet bestaat in de overgifte, maar eenvoudig in de overschrijving van den titel (d. i. het constateren der voorafgegane handelingen van partijen) in cen register? Is die overschrijving, geheel met de levering gelijk staande, ook eene fictieve eigendomsverkrij-ging, of is zij, om mij zoo eens uit te drukken , meer ligcha-melijk dan het door middel van een open brief eonséaieren der vergaring dat iemand zich als eerste uitvinder heeft aangegeven, en dien ten gevolge de uitsluitende bevoegdheid om een bepaald voorwerp te vervaardigen in bezit neemt ? Want hierop komt eigenlijk het geven van octrooi neêr. Daarom immers waarborgt de Staat nooit aan den octrooihouder zijn eigendom, omdat hij niet gezegd heeft : » gij zijt eigenaar, ” maar slechts // ik constateer dat gij beweert eigenaar te zijn.” En dit is zeer natuurlijk, want het geven van octrooi gaat uit van den Staat ; deze nu kan wel mijn eigendoms-regt erkennen, niet het voor mij verwerven. Niet het geven dus, maar wel het vragen van octrooi is eene modus ac-quirendi.
De resultaten mijner redenering zijn alzoo de volgende: de uitvinder heeft regt op de bevoegdheid om bij uitsluiting van anderen zijne vinding te exploiteren;
zijne verklaring dat hij do qualiteit van uitvinder heeft is de inbezitneming van zijn regt ;
het geven van octrooi dient; 1«. tot bruikbaarmaking ; Z”. tot openbaarmaking van zijn regt.
Is mijne beschouwing over den aard van octrooijen juist, dan mag het verleenen van octrooi niet meer het toekennen van een privilegie heeteu. Wat dat woord beteekent heb
-ocr page 273-— 261 —
ik straks reeds met een woord gezegd. Toen het erkennen van ’s uitvinders regt iets was, dat op den be-staanden regtstoestand inbreuk maakte, — nl. op de uitsluiting der concurrentie, op het systeem van bescherming,— mögt men spreken van privilegie; priva lex, d. i. eene wei die ien behoeve van enkelen (ofschoon zeer te regt) bel geivone regt doel wijken. Nu echter de erkenning van het regt des uitvinders niet eene uitzondering is op het gewone regt, maar integendeel daarmede volkomen overeenstemt, nu geeft het woord slechts tot verwarring aanleiding. Men moet dan eveneens de bescherming, die de wet aan den bedrogenen crediteur verleent tegenover den failliet, een privilegie noemen. Doch dan verliest het privilegie zijn kenmerk, hierin bestaande dat het bij wijze van uitzondering (’t zij uit billijkheid, ’t zij uit gunst) aan enkelen wordt gegeven, met verbreking, niet van het regt, maar van den bestaanden regtstoes'tand. De volgende woorden van PüCHïA (1) zullen mijne gedachte beter uitdrukken. // Die Entwickelung des reinen Rechts (jus commune) ist oft durchbrochen worden. Es haben sich die Ansprüche der individuellen Natur der Menschen und der Dinge häufig in der Art geltend gemacht, dasz sie über die Principien des Rechts hinweggesetzt wurden , statt in sie eingefügt zu werden. Dadurch sind Ausnahmen von dem reinen Recht entstanden, welche man durch den Ausdruck jus singulare (privilégia, bénéficia) bezeichnet. Nicht der Einfiusz jener individuellen Rücksichten ist es, worin der Character des jus singulare liegt, denn diesem Einfiusz kann und soll sich auch das reine Recht nicht verschlieszen, sondern die Art und Weise desselben, nämlich dasz er aufdieaüs- * zerliche Weise einer die Rechtsprincipien durchbrechenden, also sie überwindenden Ausnahme geübt wird, statt dasz jenen Ansprüchen durch eine entsprechende Gestaltung der Rechtsinstitute selbst genügt würde. Dasz statt des letz-
(1) Cursus der Inslitutionen, 3® Auflage, lquot; Band, p. 92.
-ocr page 274-— 262 —
teren Wegs jener erste, die Aufstellung eines jus singulare eingescliiagen wird, hat seinen Grund nicht selten in einem Mangel an receler SinsicAt und BeAerrscAung des Stoffs von Seiten des Gesetzgebers, häulig auch in dem besondern Character eines gewissen Rechts , also in den RecAfsan-sicAien des BolAs selbst, ” etc. ; dit laatste vooral was dan ook de reden, waarom men vroeger ten tijde van het gilde-wezen, door middel van privilegie ’s uitvinders regt erkende, eene reden die, zoo als ik heb trachten aan te toonen, nu geheel vervallen is.
Maar maakt dan eene octrooiwet niet inbreuk op het gewone regt, op de regelen nl. der vrije concurrentie.'’ Ik geloof het niet; want mededinging brengt mede dat gij arbeiden moogt, en ik ook; welnu ik mag uitvindingen doen even als gij ; maar zij brengt niet mede dat iA van moen arbeid de vruchten mag eten. De gewone regel, die zich zoo krachtig juist in het toelaten der vrije concurrentie openbaart, is het n nemo cum damno alterius locu-pletior fieri debet ; ” dien regel te handhaven is ook het doel van het verleenen van octrooi.
Uit al het voorgaande blijkt genoegzaam dat naar mijne meening het octrooi de natuurlijkste en meest voor de handliggende wijze van handhaving is van des uitvinders eigende msregt ; de uitvinder ontvangt alles, wat hem toekomt, maar ook niets meer dan dat ; geene bijzondere bescherming wordt gegeven; geen inbreuk gemaakt op den natuurlijken loop der dingen. Behoeft het wel betoogd te worden, dat het geven van octrooi veel beter is dan het toekennen eener buitengewone belooning. Weinigen zullen dit tegenspreken; hen verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen daarover gezegd is door Mr. A. J. B. Stoffels (1). — Maar, zegt men, dat toekennen van uitsluitende bevoegdheid werkt verkeerd terug op de algemeene welvaart. Is dit zoo, dat dan de staathuishoudkundige voor den
(1) Proeiie over tie wetgeving op de octrooijen, Leiden 1851 , p. 20 sqq.
-ocr page 275-— ‘263 —
van zijnen eigendom beroofden nitvinder eene geschikte compensatie uildenke, door welke èn de regten van het algemeen, èn die van den uitvinder worden gehandhaafd. Eene compensatie, zeg ik ; want de regten van het algemeen te beschermen zonder die van den uitvinder te handhaven is ónmogelijk, omdat door schending van de regten van dezen het regt, d. i. de grondslag der maatschappij, wordt aangerand. Willen we dus het geven van patentbrieven, het middel om het regt van den uitvinder tegenover allen te bewijzen, verbieden, een verbod’t welk in facto gelijk staat met geheele ontkenning van dat regt, dan moeten wij noodzakelijk eene (onnatuurlijke, buitengewone voor elk afzonderlijk geval zeer moeijelijk te bepalen) vergoeding in de plaats geven.
Vóór tot de oplossing van dat moeijelijk probleem over te gaan, diene men echter eerst zich wel te overtuigen , dat werkelijk de handhaving van ’s uitvinders uitsluitende bevoegdheid slecht op de algemeene welvaart werkt. Gaarne erken ik dit niet te kunnen beoordeelen; alleen veroorloof ik mij te vragen ; hoe komt het dat, niettègeiistaande den verderfelijken invloed der octrooiwetten, in Erankrijk en Engeland de industrie //met reuzenschreden” (volgens de zoo dikwijls herhaalde bewering der Economisten) vooruitgaat, terwijl in die beide landen in de laatste jaren de octrooiwetten juist zijn uitgebreid ; daar men zelfs voor het teekenen van patronen, modellen enz. octrooi (van eene maand tot drie jaren) kan bekomen. En hoe komt het dat //van onze industrie zelfs geene mededinging met de buiten-landsche verwacht wordt, ” niettegenstaande onze octrooi wet zóó slecht is geredigeerd , dat ieder die zulks verkiest ze kan ontduiken? (1) Doch ik herhaal het, de oplossing dier vragen gaat mijne krachten te boven ; ik laat hare beantwoording dus gaarne over aan hen die in de industrie beter ingewijd zijn dan ik , en die zonder twijfel ze even gemakkelijk zullen vinden, als ze mij moeijelijk voorkomt.
(I) Bijblad van de Economist, 1861.
-ocr page 276-— 264 —
IV. In heb in de vorige bladzijden het behoud der octrooijen verdedigd , maar niet dat van onze octrooiwet. Een beginsel evenwel bevindt zich in die wet, dat naar mijn oordeel er volstrekt in moet blij ven ; dat echter volgens veler mceningin'volkomen tegenspraak is met de door mij ontwikkelde theorie, ik bedoel; de tijdelijkkeid van de uilslmiende bevoegdkeid des uitvinders, waaruit natuurlijk het slechts, tijdelijk tot exploitatie verleenen van octrooi voortvloeit.
Heeft de uitvinder werkelijk een eigen domsregt, en is de Staat verpligt dat regt, het zij door octrooi, het zij door eenig ander middel te handhaven, dan behoudt, zegt men, de uitvinder zijn eigendom altijd, dan moet hem een eeuwigdurend octrooi worden verleend, welke ook de nadeelen zijn die daardoor voor de industrie ontstaan; zoo doende zal langzamerhand het gildewezen worden hersteld, met dit onderscheid dat niet corporaties, maar enkele personen de uitsluitende bevoegdheid tot het uitoefenen cener zekere industrie zullen bezitten.
't Is waar dat de uitvinder zijn eigendomsregt op de bevoegdheid tot vervaardiging behoudt; dat het belang van het algemeen er ons toe brengen kan dien eigendom af te koopen, niet dien te ontkennen. Maar onwaar is het dat ook ik niet regt zou kunnen verwerven op de bevoegdheid om het voorwerp te vervaardigen , door u reeds uitgevonden; en daarom blijf ik beweren dat het afgegeven octrooi slechts gedurende een’ zekeren tijd zijne kracht mag behouden.
Wat zou het geval zijn als de uitvinder, zonder octrooi te hebben , in staat ware zijn eigendomsregt te bewijzen ; immers, daar volgens onze meening het octrooi, zelf geen regt gevende, slechts een middel is om ecu bestaand regt te handhaven, is het van belang telkens te vragen welke de aard is van het regt, tot welks bescherming het dienen moet. Stellen we ons voor dat een uitvinder zijne vinding openbaar maken kan, zonder dat een ander in staat
-ocr page 277-— 265 —
is ze na te maken. Nu vraagt hij geen octrooi ; want hij heeft de uitsluitende bevoegdheid tot vervaardiging, welke niemand schenden kan; hij alleen bezit de sleutel van het geheim en behoeft dus de hulp niet van den Staat. Maar binnen korteren of längeren tijd zal een ander hetzelfde voorwerp uitvinden; eene uitvinding immers staat niet op zich zelve, maar is in den regel liet gevolg van verkregene, ook door anderen te verkrijgen kundigheden, alsmede van bijzondere omstandigheden en behoeften der maatschappij. Derhalve herft ieder die de noodige bekwaamheden bezit de kans om uit te vinden ; heeft hij werkelijk uitgevonden , dan kan tegen hem niet, even als tegen een’ namaker, geageerd worden. Hieruit volgt dat, door eeuwigdurend eigendomsregt op de uiisluilencle bevoegdheid tot vervaardigen te erkennen , men aan dien kanshebbende zijne kans zou ontnemen, en aan één toekennen, wat op den duur aan, meerderen toegekend zou moeten worden ; zoo doende zou men het regt van de latere eventuele uitvinders schenden. — Kan daarentegen de vinder zijne vinding niet geheim houden, dan vraagt hij octrooi, maar dit mag hem niet meer regt geven dan hij zonder dat zou gehad hebben. Daarom zegt de Staat: ik weet dat gij, uitvinder, moeite en arbeid verrigt hebt, en stel u dus in de mogelijkheid daarvan de vruchten te plukken. Maar ik mag niet het regt inkorten van een ander die dezelfde kundigheden heeft als gij, die dus de kans heeft om hetzelfde uit te vinden die zulks zekerlijk zou gedaan hebben , waart gij hem niet voorgekomen. Hadt gij uweontdekkinggeheiin gehouden, dan zou hij de nieuwe uitvinding vervaardigd hebben, zonder uwe uitsluitende bevoegdheid te behoeven te eerbiedigen. Ik erken dus uw regt slechts, totdat ik praesuraeren kan dat hij hetzelfde regt zou verkregen hebben door hetzelfde uit te vinden. Wanneer die latere uitvinder komen zal kan ik niet met zekerheid bepalen; ik neem dus een of ander wille-
ï'/itmit, D. IX, 2ste St. [1862'j,
18
— 266 —
keurig tijdstip aan. Willekeur toch in het positief regt is soms noodig, vooral bij tijdsbepaling; en het is mijn pligt het regt bruikbaar te maken ; stelde ik niet eene tijdsbepaling vast, dan zou in elk concreet geval de regter moeten be-oordeelen wanneer een ander waarschijnlijk hetzelfde zou hebben gevonden, iets dat geheel ónmogelijk is. Schijnt die tijd u echter te kort, en zijt gij in staat uwe vinding geheim te houden, welnu! doe dat, wacht totdat die tweede uitvinder komt, dan zal van zelf blijken hoe lang uw regt had moeten duren.
Gevaar van schending van regt, niet alleen van den toe-komstigen uitvinder, maar ook van het algemeen is ra. i. de reden waarom de Staat verpligt is slechts tijdelijk de uitsluitende bevoegdheid des uitvinders te handhaven. Als het nl. waar is, wat we zoo even zeiden, dat na verloop van tijd een tweede uitvinder komen moet, dan volgt daaruit dat de eerste èn tweede, die elkander als gelijk regt hebbenden niet kunnen uitsluiten, concurreren moeten. Volgens den natuurlijken loop der dingen dus zal op den duur door mededinging de prijs van het uitgevonden voorwerp dalen ; op den verlaagden prijs heeft het algemeen regi ; wil men niet het oude beschermingssysteem weer invoeren, dan mag ook hier die natuurlijke loop niet worden gestoord; en van nu af mag aan de verbruikers niet langer de dwang worden opgelegd om of den voor het uitvinden zelf besteden arbeid te betalen, bf het nieuwe voorwerp te ontberen.
De door mij uiteengezette beschouwing over de tijdelijkheid van het octrooi komt eenigzins overeen , men zal het bemerkt hebben, met de zoogenaamde prioriteitsleer. Dat echter die leer van de in dit opstel verdedigde beschouwing verschilt, behoeft wel geen betoog. De grond toch van ’s uitvinders regt is niet een z/regt van prioriteit;” maar dai de uiivinder slec^is de eerste, op den duur niet de eenigste uitvinder is,' bewerkt dat zijn regt stecits kan duren, tot
-ocr page 279-— 267 — fiai, naar alle waarschijnlijkheid, een ander flatzelfde reffi zon venooroen lebben.
En hiermede meen ik voldoende mijne bewering , dat de erkenning van het eigendomsregt des uitvinders geenszins het verleenen van eeuwigdurend octrooi noodzakelijk maakt, te hebben toegelicht.
De bestaande octrooi wet, zeide ik straks, verdedig ik niet; en, is mijne beschouwing juist, dan moet, zoo als wel te begrijpen is, veel daarin worden veranderd. Om echter zulkeene wet met het regt en de belangen van het algemeen in over-eenstemming te brengen , om ze zoo in te rigten dat men in de praktijk alle moeijelijkheden afsnijdt, zou meer bekwaamheid en vooral nadere bekendheid met de industrie vereischen, dan ik bezit. Toch is het geloof ik noodig ten aanzien van sommige punten aan te toonen hoe ik meen dat het boven verdedigde stelsel, indien ooit eene nieuwe wetgeving op de octrooijen tot stand kwam, zou moeten worden toegepast. Hierbij, niet minder dan bij. het voorgaande, gevoel ik behoefte aan de toegevendheid mijner lezers.
Eeuige opmerkingen dus nog ten slotte ten opzigte der volgende vragen:
1». Aan wie behoort octrooi te worden verleend?
2quot;. Welke moet de duur zijn van de octrooijen ?
3®. In welke gevallen moeten zij vervallen verklaard, of verlengd worden ?
4®. Onder welke voorwaardert moeten of mogen ze worden verleend ?
1®. Aan wie behoort octrooi te worden gegeven ?
Octrooi of patentbrief is niets anders dan het bewijs dat de houder daarvan zich op een zeker oogenblik als eerste uitvinder van ’t een of ander voorweïp heeft aangegeven. Of hij dat werkelijk is behoeft de regering niet te beoor-deelen ; ik zou dus tot regel stellen ; aan ieder die zulks verzoekt moet dat bewijs worden gegeven, behoudens het door belanghebbenden te leveren tegenbewijs dat de ver-
-ocr page 280-— 268 — zoeker of niet de eerste uitvinder is, óf bij het octrooi geen belang kan hebben.
Dit tegenbewijs komt o. a. toe:
a. aan hen die beweren dat het voorwerp waarvoor octrooi verleend of gevraagd is, reeds vroeger bekend en in gebruik (1) of wel geoctrooijeerd was.
De beslissing der vraag of de uitvinding, waarvoor octrooi is verleend, werkelijk reeds vroeger in gebruik was, of wel reeds is geoctrooijeerd, kan dikwijls zeer moeijelijk wezen ; omdat niet gemakkelijk de grenzen te trekken zijn tusschen verbeteren, veränderen en nitvinden. Wanneer de uitvinding waarvoor octrooi is gevraagd, eene wezenlijke verbetering is, dan mag , overeenkomstig de vooropgestelde beginselen, m. i. het octrooi niet worden geweigerd; met de gedachte toch van den uitvinder mögt de verbeteraar doen, wat hem goed dacht; hij heeft ze dus uitgewerkt en in de toepassing verbeterd ; hij heeft hetzelfde gedaan als de uitvinder, nl. met de gedachten en uitvindingen zijner voorgangers gewoekerd; hem komt alzoo hetzelfde regt toe; en daarom bestaat er m. i. volgens de regelen van het strenge regt geene reden om aan den eersten uitvinder de uitsluitende bevoegdheid te geven zijne uitvinding te verbeteren. Mededinging moet er zijn ook in het doen van uitvindingen; sluit men ze echter uit, dan is dit een (niet op het regt, misschien op de billijkheid, gegrond) privilegie ten behoeve der industrie, waarop het echter vrees ik nadeelig zal werken. Wel is waar wordt, door het geven van octrooi aan den verbeteraar, dat van den eersten uitvinder nutteloos gemaakt ; maar de oorzaak daarvan ligt hierin, dat er meer verstandige menschen in de wereld zijn dan één; men mag slechts de natuurlijke vruchten zijns arbeids aan den uitvinder waarborgen; niet de bevoegdheid om, met uitsluiting van alle anderen, zijn verstand te gebruiken.
Zal dan, vraagt welligt iemand, voor elke kleine verbe-
(l) Art. 2 der Oclrooiwel van 1817, Stbl, nquot;. 6.
-ocr page 281-tering octrooi worden verleend? Welke belemmering der industrie ! Tot welke dwaasheden zal dat aanleiding geven ! Men bedenke echter dat, zoo de verbetering werkelijk van weinig belang is, daarvoor geen octrooi zal worden gevraagd, omdat ongeoctrooijeerde voorwerpen meestal goed-kooper zijn en dus meer aftrek vinden dan geoctrooijeerde, en omdat, zoo als we zien zullen , altijd eenige onkosten zullen moeten worden gemaakt, wil men zich octrooi verschallen. En al wordt ook octrooi verzocht, wat schade zal het aan de industrie doen dat eene onbelangrijke verbetering niet terstond verder verspreid wordt? Men zal zich immers met het vroeger in zwang zijnde voorwerp even goed kunnen behelpen.
Maar tegen het verleenen van octrooi ook aan den verbeteraar verrijzen andere, gewigtigere bedenkingen. Wàt is verbetering, wàt uitvinding, wat slechts verandering van hetgeen reeds vroeger bestond? In de praktijk geven die vragen zwarigheid, en toch moeten zij beantwoord worden , ten einde de regten van den uitvinder te kunnen beschermen , en hem niet te berooven van de natuurlijke vruchten zijns arbeids. Om die beantwoording te ontgaan zijn vele middelen voorgesteld.
Sommigen (o. a. de Eransche wetgever) willen den verbeteraar het regt toestaan om alleen zelf, gedurende e'énjaar, de uitvinding te verbeteren. Door die bepaling worden, zoo als ik zoo even zeide, de regten van hem geschonden, die eene wezenlijke verbetering heeft aangebragt. Toch is zij te verdedigen, op grond dat anders het den uitvinder toekomend regt onbruikbaar is, daar voor onwezenlijke verbeteringen ook octrooi kan worden gevraagd, en aldus het regt van den uitvinder overgaat op hem die het niet verdiend heeft; zoodat, om ter kwader trouw handelende verbeteraars te kunnen weren, men ook hen die werkelijk verbeteren de toepassing van het gevondene moet beletten. Vooral in den eersten tijd dat eene uitvinding in praktijk wordt gebragt,
-ocr page 282-— 370 — is het gernakkelijk verbeteringen aan te brengen, die de uitvinder echter, zoodra hij met de praktische nioeije-lijkheden bekend is geworden , zonder twijfel ook zelf zou hebben aangebragt (1).
Niet alle zwarigheden echter zullen door een diergelijke bepaling worden opgelost, daar het dikwijls moeijelijk zal zijn te beslissen of het voorwerp waarvoor octrooi wordt gevraagd tot de nieuwe dan wel tot de verbeterde uitvindingen behoort.
Hoe moeijelijk het antwoord op de bovengestelde vragen ook zij , men mag daarom niet uit gemakzucht het geheele octrooiregt negeren, als zijnde in de toepassing aan te veel bezwaren onderhevig; want dan doet men aan den uitvinder en aan den verbeteraar beide onregt ; ten einde te voorkomen dat in enkele gevallen de vrucht van des uitvinders arbeid door een quasi-verbeteraar zal worden geplukt, ontneemt men hem de raagt om ze voor zich zelven te behouden geheel. Neen ! de uitvinder wil liever iets dan niets; nog liever onze slechte, volgens de uitlegging van den H. E. door elkeen geraakkelijk te ontduiken wet, dan in het geheel geene.
Tk zal mij echter wachten om zelf die vragen te beslissen, en moet dat overlaten aan hen die met de nijverheid bekend zijn, en die daarin veel minder bezwaar zullen zien dan de niet industrieel. Tramers tot nog toe is nog niet dat middel aangewend, dat ik straks ter bruikbaarmaking van het regt voorstelde , nl. om, zelfs ten koste van de regten van den waren verbeteraar, de uitsluitende bevoegdheid tot verbeteren slechts aan den uitvinder te verleenen, gedurende zekeren tijd; en toch zijn, althans voor zooverre mij bekend is, de zwarigheden die zich in de praktijk hebben voorgedaan zeer gering in verhouding tot het aantal gevraagde octrooijen. Wij moeten bestaande bezwaren trachten opte heffen, zeniet zoeken als zij er niet zijn. En wil
(IJ Op deze gronden verdedigt ook Dn Ammkrmullkr, t. a. p., pag. 568 d© bepaling der Fransche wet»
-ocr page 283-— 271 —
men het bovenbedoeld middel niet bezigen, ten einde op niemands regt inbrenk te maken, wil men dus aan den waren verbeteraar geven wat hem regtens toekomt, aan den uitvinder overlatende te bewijzen dat de tweede uitvinding niet essentieel van de eerste verschilt, dan zal toch de regter altijd , bij de beantwoording der vraag wat eene uitvinding is, letten op de beteekenis van dat woord: v We may observe as to the word inventor, that it implies some exertion of ingenuity, and supposes some difficulty surmounted, so that when the new manufacture is of an obvious character, requiring no skill for its production, it is not a fit object for protection under a patent” (1). Houdt men dit in het oog dan zal veel gemakkelijk worden wat nu moeijelijk schijnt. Laten we een enkel voorbeeld stellen. Tk deuk een nieuw patroon uit, en vraag patent, want ik heb eenige kunde noodig gehad; en elkeen had een zoo fraai patroon niet kunnen vervaardigen. Gij maakt eene kleine verandering; al blijft de teekening overigens dezelfde, gij hebt toch een nieuw model vervaardigd, en niets mag u verhinderen te beproeven of gij nog beter dan ik den smaak uwer klanten kent. Maar nu maakt gij geheel dezelfde teekening, doch eens zoo groot. Ik verzet mij tegen het door u gevraagd octrooi, want gij hebt niets gedaan wat niet elkeen dóén kon ; gij zijt eenvoudig namaker ; // there was not any exertion of mind. ”
b. aan hen die beweren dat het uitgevonden voorwerp reeds vroeger, maar in het geheim, werd gebruikt.
Dat dit bewijs meestijds onmogelijk zal zijn, moet, zoo als we vroeger reeds opmerkten, de eerste uitvinder zich zelven wijten, die zich niet, door octrooi te vragen, tegen namaak beveiligd heeft. Gelukt het hem echter het tegenbewijs te leveren, dan kunnen des verlangende beide uitvinders octrooi vragen, ten zij de een kunne aantonnen dat de andere niet uitgevonden, maar hem het geheim heeft out
fit SiEPHBN, Comm,, 1. 1., p. 27.
-ocr page 284-- 272 —
stolen. Is dit laatste het geval niet, hebben dus de beide uitvinders gelijk regt, dan zal m. i. de tweede uitvinder , die onwetens en wel zonder beter te kunnen weten, octrooi voor eene reeds gedane uitvinding gevraagd heeft, nooit in de kosten der procedure mogen worden veroordeeld.
c. nbsp;nbsp;nbsp;aan hen die beweren dat het geoctrooijeerde voorwerp reeds vroeger in een vreemd land door iemand anders uitgevonden is en in gebruik was.
Door toelating van dit tegenbewijs worden de ocirooijen van invoer afgeschaft. En te régt ; zij berusten niet zoo als die van uitvinding, op het beginsel dat niemand rijker raag worden door het toebrengen van schade aan anderen ; want maakt een ander het ingevoerd voorwerp na, dan gebruikt hij niet den arbeid dien de invoerder verrigt heeft, maar hij arbeidt zelf. Slechts dan zou de invoerder beroofd worden van de vruchten waarop moeite en arbeid hem regt geven, als de voorwerpen zelve die hij heeft laten overkomen door een ander verkocht werden ; iets dat natuurlijk nooit gebeuren kan, daar de invoerder eigenaar is dier voorwerpen , totdat hij ze zelf geveild heeft. De octrooijen van eersten invoer, welke de wet van 1817 verleent, zijn be-looningen wier toekenning bij den toenmaligen toestand der maatschappij welligt kon worden geregtvaardigd, en die strekken moesten tot bevordering der nijverheid. Bij de tegenwoordige snelle en geraakkelijke communicatie zijn ze niet alleen overbodig, maar ook brengen zij, zoo als de staathuishoudkundigen duidelijk hebben aangetoond, aan de nijverheid schade toe.
Eene andere vraag is het of men niet de regten van vreemde uitvinders moet eeibiedigen ; naar mijne meening zou hier het beginsel der reciprociteit, even als in zoo vele andere gevallen van dien aard , moeten worden toegepast.
d. nbsp;nbsp;nbsp;aan hen die beweren dat door namaak de uitvinder niet van de natuurlijke vruchten zijns arbeids wordt
— 273 — beroofd ; dat dus de octrooihouder bij de handhaving van zijn regt geen belang heeft.
Wanneer toch de vruchten van des uitvinders arbeid bestaan, niet in het exploiteren (verknopen, vervaardigen etc.) der uitvindingen, maar in hare toepassing op een en^el bepaald voorwerp, wat schaadt het hem dan indien een ander op een soortgelijk voorwerp de uitvinding toepast, en aldus, schoon hij niet dezelfde moeite gehad heeft, toch dezelfde vruchten geniet ? Tn een dergelijk geval spoort de uitvinder gewoonlijk zijne medeburgers aan hem na te volgen.
Of dat geval bestaat moet naar omstandigheden worden beoordeeld. Stel dat een bouwmeester eene nieuwe bouworde heeft uitgedacht; voor dien arbeid zal hij zijn loon ontvangen zoodra hem het bouwen van een huis naar dat nieuw model zal zijn opgedragen ; doch daar elkeen het model namaken kan zonder dat de ontwerper daardoor nadeel lijdt, mag deze op octrooi geene aanspraak maken. Heeft men daarentegen een nieuw patroon uitgedacht, b. v. voor borduurwerk etc., dan bestaat de vrucht der moeite vooral in het debiet der patronen, niet in de toepassing der uitvinding op een enkel bepaald voorwerp; daarom kan dus octrooi worden verleend. Laten we een ander voorbeeld nemen. Iemand heeft eene nieuwe wijze van zijn land te bewerken uitgevonden, nl. het draineren. De natuurlijke vrucht zijns arbeids bestaat niet in het verkoopen van buizen, want die heeft hij niet uitgevonden ; maar in de meerdere opbrengst van zijn land door het daarop toepassen der nieuwe methode; of indien hij zelf geen landeigenaar is in het afstaan van zijn geheim aan anderen. Die vrucht verliest de uitvinder niet doordat zijn buurman eveneens draineert: vraagt hij derhalve octrooi, d. i. verklaart hij dat hij uitsluitende bevoegdheid tot draineren wenscht te hebben, dan behoeft m. i. een ander die bevoegdheid niet te eerbiedigen ; want kad de uiivinder geen oeirooi, nooit zou Aij eene scAade-
-ocr page 286-— 274 — vergoeding Bunnen vorderen op grond van Aeé toebrengen eener onregtmaiige daad. — Wordt echter, schoon de uitvinding op een enkel bepaald voorwerp wordt toegepast, die vrucht den uitvinder toch ontnomen, dan zou men het regt op de uitsluitende bevoegdheid tot exploitatie moeten handhaven. Als een lakenfabrikant door middel eener nieuwe machine zijn laken op snellere en goedkoopere wijze vervaardigt, dan bestaat de vrucht der uitvinding in de meerdere opbrengst zijner fabriek; doch zoodra alle fabrikanten die machine namaken, dus allen meer produceren, zal wel het laken goedkooper worden, maar de uitvinder zal van zijne vinding geen voordeel trekken. Zoo is het ook zeer goed denkbaar dat, bij de toenemende snelheid en gemakkelijkheid der communicatie, eene uitvinding van den-zelfden aard als die van het drainerenxmmiddellijk en bijna terzelfder tijd bij alle landeigenaren ingevoerd kan worden, daardoor zal de uitvinder de natuurlijke en de eenige vrucht missen van zijnen arbeid, omdat alle landen tegelijk dezelfde verbetering ondergaan, en dus de verhouding daar-tusschen dezelfde blijft. De uitvinder heeft er alzoo belang bij, bij uitsluiting van anderen, zijne uitvinding te exploiteren; en op zijn octrooi mag niet straffeloos inbreuk gemaakt worden. Alles moet dus naar de omstandigheden en den toestand der maatschappij worden beoordeeld ; wij verdedigen niet een onverauderlijk, tén allen tijde op gelijke wijze toepasselijk regt; maar wij beweren (1) integendeel dat de toestand der maatschappij van dien aard kan zijn , dat het verleenen van octrooi eene dwaasheid zou wezen ; en dat eerst bij latere ontwikkeling der volken het regt op uitsluidende bevoegdheid tot exploiatie der uitvinding behoeft te worden erkend.
Dezelfde beginselen gelden, indien eene zoodanige verbetering is aangebragt aan een nieuw uitgevonden voorwerp, dat door de toepassing slechts het nut voor den gebruiker
(l) ». supra.
-ocr page 287-— 275 —
der machine verhoogd wordt, zonder dat daardoor aan den verbeteraar schade wordt toegebragt. Toen de locomotief nog niet lang bestond, vond een jongen, die met het openen en sluiten der veiligheidsklep belast was, uit dat, door het in verband brengen van de klep met een ander deel der machine, zijn toezigt overbodig werd. Teder eigenaar eener locomotief mögt van die uitvinding gebruik maken; want de jongen kon geen octrooi vorderen voor het verkoopen van eindjes touw of iets dergelijks; evenmin voor het uitvinden eener verbeterde locomotief, wier constructie hij wel niet eens zal gekend hebben ; want de verbeterde en de vroegere verschillen niet esseniieel van elkander; het nadoen bragt noch den verbeteraar schade toe, noch den eigenaar der machine.
2quot;. Welke moet de duur zijn der octrooijen ?
Tn het vaststellen eener tijdsbepaling ligt altijd iets willekeurigs, en ook hier kan men nooit met zekerheid zeggen wanneer een ander dezelfde uitvinding zou hebben gedaan.
Bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij, vooral bij de steeds toenemende ontwikkeling der nijverheid, zijn welligt de termijnen van 5,10 en 15 jaren te lang , of doet men althans beter ook voor korteren tijd dan 5 jaren octrooi te verleenen. Misschien ook zou het mogelijk kunnen worden gemaakt, aan de belanghebbenden voor ieder geval den weg open te laten om tegen den duur van het gevraagde octrooi op te komen.
3®. In welke gevallen moeten de octrooijen vervallen verklaard of verlengd worden?
Vooreerst in die gevallen waarin een ander bewijst beter regt te hebben, en die ik sub 1° heb behandeld. Verder als niet voldaan wordt aan de voorwaarden die de regering zich, bij het afgeven van het octrooi, misschien zal stipuleren (over het geoorloofde waarvan sub 4®). Is het uitgevonden voorwerp gevaarlijk voor der ingezetenen veilig-
-ocr page 288-— 276 — heid (1) dan moet men niet het octrooi weigeren, maar slechts het gebruik verbieden van het voorwerp.
Tegen het verlengen (2) van octrooijen bestaan gegronde bezwaren. Mögt in exceptionele gevallen, vooral bij groote en kostbare uitvindingen, eene verlenging noo-dig worden geacht, dan moet toch nooit aan de belanghebbenden de bevoegdheid worden ontnomen om aan te toonen, dat zij daardoor onmiddellijk schade lijden, b, v. omdat zij , rekenende op het eindigen van het octrooi op den eerst vastgestelden tijd, reeds kosten hebben aangewend, ten einde zelve, na verloop van dien tijd, het geoctrooi-jeerde voorwerp te vervaardigen. In zulk een geval mag zonder billijke schadevergoeding de verlenging niet worden toegestaan.
4“. Onder welke voorwaarden moeten of mogen de octrooijen worden verleend?
In den regel onder geene ; dit volgt meen ik genoegzaam uit mijne beschouwing. Natuurlijk moet de uitvinder naauw-keurig opgeven waarvoor hij octrooi vraagt; anders zal het octrooi, als middel van bewijs, hem niet baten; maar de onnaauwkeurige opgave mag niet op zich zelve eene reden zijn tot vervallen-verklaring. Dit laatste heeft volgens de meeste wetten plaats, daar men ter bevordering der nijverheid bekendmaking der uitvinding vorderde, zoodat natuurlijk iedere onnaauwkeurige opgave beschouwd moest worden als eene fraus, ten einde de openbaarmaking te ontduiken ; en daarop stond dan als straf de vervallenverklaring van het octrooi. Wij meenen echter, dat er voor het vorderen der openbaarma^inff geene voldoende reden bestaat ; dat het uit den aard der zaak althans geenszins voortvloeit , omdat het octrooi niets anders is dan een door den Staat aan iemand verschaft bewijs, dat hij zich als uitvinder heeft aangegeven van een zeker, boe dan oob door bem (!) Art. 8' der anug. wet.
(2) Art. 4, Bodem.
-ocr page 289-bestreven voorwerp. Wanneer die beschrijving onvolledig is, zal de uitvinder in zijn bewijs te kort schieten, omdat hij niet de identiteit kan aantoonen van het voorwerp, dat hij uitvond en dat waarvoor hij octrooi vroeg. Vordert men volledige beschrijving dan bezwaart men willekeurig een aan den uitvinder toekomend regt (1). Alleen moet de regering zorg dragen voor het houden en het door den druk en het bijvoegen van teekeningen openbaar maken van de lijsten der verleende octrooijen, opdat ieder terstond kunne zien waarvoor reeds octrooi is verleend; tot veiligheid van de industriëlen (2), niet tot bevordering der industrie, zou op die registers des uitvinders beschrijving van het geoctrooi-jeerde voorwerp moeten opgegeven worden.
Om de zoo even vermelde redenen moet ook het voor-loopig onderzoek vervallen, daar het geheel ondienstig is. Hierover is reeds genoeg door anderen gezegd, en ik behoef er dus niet over uit te weiden. Zelfs het onderzoek of de zaak reeds geoctrooijeerd is , is m. i. overbodig, ingevolge het gezegde sub 1° a.
Wat de in bijna alle landen gevorderde belasting aangaat, zij is een overblijfsel van de voorheen lieerschende beschouwing dat diergelijke belastingen (ook bijv, die op
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Beschouwt men octrooi nis eene wUlekeuriye belooning, dan mag men voorzeker voorgaarden stellen ; maar is het eene belooning waarop men reyt heeft (Rknouard , 1. 1. p. 407) dan mag de Staat slechts die voorwaarden stellen die uoodig zijn om aan de regten van het algemeen te voldoen; doch dan mag de erkenning van het regt niet besehouwd worden als een contract, waarvan de nakoming afhankelijk wordt gemaakt van het aannemen van meer of min bezwarende voorwaarden, Renocard noemt de erkenning van octrooijen verpligtend (png. 407) en later (pag. 409) zegt hij, dat er een contract wordt gemaakt tus-schen den Staat en den uitvinder, zóódat deze zich moet onderwerpen aan voorwaardeo. Dus : onderwerpt hij zieh niet aan willekeuriy gestelde voorwaarden, dan geeft de Staat geen octrooi, en weigert wat hij rey~ (ms verpligt was te geven.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;0'er de openbaarmaking van het regt, opdat het tegen elk en een ieder kunne gelden, vide supra.
het patent) geschikte middelen zijn van inkomsten voor den Staat. Tn hoeverre men haar als zoodanig verdedigen kan, is hier niet de plaats te onderzoeken. Dat zij eene groote, zoo als ik meen onregtmatige belemmering is voor den uitvinder, die niet een privilegie vraagt, maar eenvoudig het middel om zijn regt te handhaven, en dat de prijs van het geoc-trooijeerde voorwerp nog door deze kosten aanmerkelijk verhoogd wordt, behoeft wel geen betoog. Volgens mijne beschouwing heeft de Staat slechts regl de vergoeding der kosten te vorderen die voor eene naauwkeurige en juiste administratie noodig ziju.
Tn onze wet ( 1 ) bevindt zich nog eene voorwaarde wier niet vervulling het vervallen van het octrooi ten gevolge heeft ; deze nl. dat de uitvinder verpligt is binnen een bepaalden tijd de uitvinding te exploiteren. Tk erken dat eigendoms-regt in salutem publicam kan beperkt worden ; maar ik geloof niet dat deze, den uitvinder willekeurig opgelegde, voorwaarde voldoende geregtvaardigd kan worden. Wij gingen uit van de stelling dat een octrooi slechts zoo lang mag duren, als men praesumeren moet dan een ander niet hetzelfde zou hebben uitgevonden. Tot dien tijd had de eerste uitvinder zijne vinding kunnen verzwijgen , zoodat de maatschappij daarvan geene vruchten zou hebben getrokken. Waarom moet hij nu, omdat hij verklaart gedurende dien tijd voor eersten vinder te willen doorgaan, genoodzaakt worden zijne vinding te exploiteren, als hij ziet dat op het oogenblik dit nog geen voordeel zal aanbrengen? Hoe het ook zij, de voorwaarde zal ook wel zonder wetsbepaling vervuld worden, als het voorwerp //nuttigheid” heeft, d. i. als het begeerd wordt; of is men in ons land zóó laauw, dat men eene wet noodig heeft om den lust tot winst aan te wakkeren? Is daarentegen het voorwerp onnuttig, dan is het even onnut die voorwaarde te stellen.
(I) Art. 8' der anng. wet.
-ocr page 291-— 279 —
BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.
NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.
Mr. P. H. Engels , de belasdngen en de geldmiddelen van de?i aanvang der republieh lol op Aeden, Utrecht, Kemink EN Zoon, 1862. 438 blz.
De geschiedenis der geldmiddelen: — er is misschien geen onderwerp in de detail-studie onzer Vaderlandsche historie, dat meer de aandacht waardig is; géén, dat te gelijk door de schrijvers dezer historie meer verwaarloosd is geworden. Het groote gewigt van het onderwerp ligt voor ons niet alleen in den invloed, dien de toestand der geldmiddelen altijd op den gang der politieke zaken hebben moet. De geschiedenis van de finantiën der Eepubliek van de Vereenigde Nederlanden heeft in méér dan één opzigt nog hare gansch eigenaardige beteekenis. Aan de eene zijde, omdat onze staatslieden mogten gelden als de leermeesters van Europa in de kennis der beginselen van het finantiewezen ; omdat men bij ons ter schole kon gaan, om te leeren hoe orde, regelmaat, en billijke verdeeling in het belastingstelsel zijn in te voeren en te handhaven; hoe men zonder geweld of willekeur overmatige lasten door de burgerij kan laten opbrengen; hoe de staats-uitgaven aan toezigt en verantwoording onderworpen kunnen worden ; hoe eindelijk goede trouw jegens de schuldeischers van den staat de eerste voorwaarde is om de kapitalen der burgerij voor de publieke dienst beschikbaar te vinden, zoo dikwijls de omstandigheden de regering verpligten leeningen aan te gaan. Wel was dit alles ook bij ons in de tijden der Eepubliek nog verre van volmaakt, ja, in vergelijking met de regelen van li nanti eel beheer, die thans gelden, uiterst gebrekkig ; maar de lofspraken van Sir Wiliau Tempee in zijn leerzaam boekje Ohservalions upon lie Uniled provinces of
-ocr page 292-— 280 —
the Z^eiAerlands zijn alleen reeds voldoende om te getuigen, hoe gunstig de toestand hier te lande afstak bij dien van andere staten, zelfs van Engeland.
Maar ook nog uit een ander oogpunt verdient de studie der geschiedenis onzer finantiën onze bijzondere opmerkzaamheid. Tegenover deze voor die tijden voorbeeldige orde en regelmaat in het beheer, vinden wij eene allergebrekkigste inrigting van het finantiële stelsel van den staat. Ook in dit opzigt hadden de // vereenigde provinciën // elk hare eigene souvereiniteit behouden ; en in geen opzigt waren zij misschien meer naijverig op de handhaving van die souvereiniteit. Aan een eenvormig belasting-stelsel was niet te denken ; zelfs plaagde men elkander niet zelden door zulke belastingen tegenover elkaar te stellen die het verkeer moesten belemmeren. En de eindelooze twisten over ieders bijdrage tot de gezamentlljke generaliteits-uitgaven bragten menigmalen niet alleen de onderlinge vriendschap maar het behoud zelf van den Staat in gevaar.
De afzonderlijke administratiën die, alsof er nog niet stof genoeg tot verdeeldheid was, zich als politieke lig-chamen lieten gelden, zoo als de admiraliteiten en de Oosten West-Indische Compagniën, vermeerderden nog de verwarring — eene verwarring, die zich ten laatste in eene ontzettende staatsschuld oploste, waarmede //het ééne en ondeelbare Bataafsche Gemeenebest” beladen in 1795 zijn korten levensloop begon.
Ook het korte tijdsbestek tusschen den val der oude Republiek in 1795, en het herstel der Vereenigde Nederlanden in 1814 heeft groote beteekenis voor onze finantiële geschiedienis, zoowel om de ondragelijke lasten die jaar op jaar zwaarder op het uitgeputte volk gelegd werden , totdat de geweldige hand des vreemdelings met de iierce-ring de pen haalde door twee derde der schuld en alzoo het dreigend bankroet verhaastte; als om de uitstekende wijze waarop in deze jaren de talentvolle minister Goqei.
-ocr page 293-— 281 —
in plaats van den vroegeren chaos een ordelijk en geregeld belasting-stelsel in voerde, dat niet alleen in dien veelbewogen tijd wortel vatten kon, en, terwijl het in dagen van tegenspoed en verarming veel eischte, tocli uitvoerlijk bleek, maar ook de grondslag is geworden waarop onze latere belasting-stelsels zijn opgetrokken.
En eindelijk ook de finantiële geschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden sedert 1815 heeft zijne opmerkelijke, vooral zijne leerzame zijde. Die velerlei om-tastingen en dwalingen in het belastingwezen, die beginselloosheid , die naar niets anders vroeg dan hoe men de strijdigste eischen te gelijk bevredigen zonde; die hardnekkigheid daarentegen om het eigenlijk beheer der finantiën buiten alle toezigt te houden; die roekeloosheid in het schuldenraaken alsof met elke nieuwe schuld een nieuwe rijkdom geschapen werd; dat geheimzinnig spelen met millioenen, dat den Minister van Einantiën tot den eersten speculant in effecten aan de Amsterdamsche beurs verhief of... verlaagde, ■— dat alles, en de uitkomsten van dat alles, het mag wel voor het tegenwoordige en voor de volgende geslachten een leerzame geschiedenis hecten.
Uit het gezegde kan blijken, met hoe warme belangstelling wij een w'erk als dat van den heer Engels over // de belastingen en de geldmiddelen van den aanvang der Republiek tot heden” begroetten. Het beloofde eene leegte in onze geschiedenis aan te vullen.
Het onderwerp is reeds meermalen bij gedeelten behandeld; maar een geheel, als ons hier aangeboden werd, ontbrak nog. dm van talrijke gelegenheids-geschriften, vooral uit de dagen van 1840/44 , niet te gewagen, die ter loops de geschiedenis der finantiën, der belastingen of van de staatsschuld aanroerden, bezitten wij bovendien meer dan één werk dat op meer uitsluitend wetenschappelijken grondslag aangelegd is. Over de // Jielasiingen en geldmiddelen staande de Jiejaubliel:der Fereenigde Nederlandenquot; is reeds in 1837
T/temit, D. IX, 2de St. [1862]. 19
-ocr page 294-— 282 —
floor Mr. D. een boek uitgegeven, dat zijne verdiensten heeft en er zeker nog meer zou hebben als het wat or del ijker geschreven was. Osiander, die scherpzinnige Duitscher, had reeds in 1830 in zijne // GescAicktlicke Darstellung der NiederlandiscAen Finamen” licht verspreid over het gevaarlijke spel dat er gespeeld werd. De heer Weeverinoh gaf ons in 1852 in zijne v GescAiedems der FederlandscAe staatsseAuld, — een boek weinig behagelijk van vorm maar degelijk van inhoud, — een schat van stof tot nadere bewerking. Zulke nadere bewerking voor verscheidene onderdeden is ons geleverd door de heeren Buys {de JVed,er-landscAe StaalsscAuld sedert 1814), Koenen {Foorlezingen over de gescAiedenis der finantiën van Amsterdam'), Betz, (Jinantiële iescAouwingen in de Rotterdamsche Bijdragen) en anderen.
Ook de heer Enget.s zelf heeft ons vroeger reeds een W'erk van dergelijken aard geschonken in zijne in 1^’48 uitgegeven GescAiedenis der Belastingen in Federland van de , vroegste tijden tot op Aeden, met eenen beAnopiten inbond der tegenwoordig in werAing zijnde belasting-iveiten. Dit boek is met goedkeuring ontvangen. Het had zeker zijne gebreken. Maar het getuigde van groote vlijt en een streven naar ernstig onderzoek. Het was als overzigt bruikbaar en nuttig en heeft alzoo zijne goede diensten gedaan.
Uit dezen voorbereidenden arbeid, zoo van anderen als van den heer Engels zelven, mögt men zich nu een goed geheel belooven. Hoe is deze belofte vervuld ?
Dat er aan de eene zijde een naauw verband is tusschen dat werk van 1848 en het nieuwe, dat de heer Engels ons thans aanbiedt, maar aan den anderen kant ook een groot verschil, hierin bestaande dat de omvang der stof uitgebreid is, blijkt reeds uit beider titels. De auteur zelf vestigt er onze aandacht op in de voorrede ; maar hij laat ons in het onzekere, of wij in zijn jongsten arbeid een vervolg op, dan wel eene omwerking van den vroegeren hebben
-ocr page 295-te zien. Eene vergelijking van den inhoud van beide boeken baat ons weinig om uit deze onzekerheid te komen. liet nieuwe werk begint thans niet de beschouwing van den toestand der Nederlanden onder Philips van Spanje, een overzigt waarmede in het oude het tweede hoofdstuk geopend werd. Be volgorde der onderwerpen is voorts in beide boeken vrij wel dezelfde met dit onderscheid, dat in de nieuwe uitgave onderscheidene nieuwe zaken, o. a. over-zigten van de plaatseUji^e belasUngen en vooral Bijlagen van 07iui/gegeven stiMen, zijn iugelascht. Ïen slotte is de geschiedenis der tegenwoordige belastingen voortgezet tot op den laatsteu tijd. Het spreekt van zelf dat voor zooverre stof en indeeling onveranderd zijn, ook de inhoud veelzins dezelfde is gebleven, en dat vele bladzijden in beide boeken gelijkluidend zijn. Evenwel ook hier mag de lof niet aan den auteur onthouden worden, dat hij aangevuld en verbeterd heeft , waar hij aanleiding er toe vond.
Zoo is dan het nieuwe boek eene tweede, vermeerderde en hier en daar verbeterde uitgave van het oude. En de verdiensten van het oude komen ook aan het nieuwe ten goede. Bovendien verdient de schrijver lof voor den onverdroten ijver waarmede hij zijne nasporingen heeft voortgezet, en voor zijnen lust om onbekende zaken , vooral uit het rijks-archief, aan het licht te brengen.
Maar met hare verdiensten heeft de nieuwe uitgave ook hare fouten met de oude gemeen. En ik moet bekennen, zij hinderen mij thans meer dan vroeger. Niet alleen omdat ik gewenscht had, dat de schrijver ook te dien aanzien den tijd zich hadde te nutte gemaakt om eene omwerking te leveren. Maar de eerste uitgave had iets bescheidens, iets dat de Duitschers anspruchlos noemen, een karaktertrek die nu bij den wetenschappelijker toon van het werk verloren is gegaan. En hierdoor worden wij er van zelf toe gebragt hoogere eischen aan den schrijver te doen.
De wijze van behandeling is voorzeker hier ordelijker dan
-ocr page 296-in het boven aangehaalde werk van Mr. D.; doch zij laat toch veel te wenschen over. Het boek leest niet getnakke-lijk, vooral niet aangenaam. Een flink, helder overzigt van den toestand op de gewigtige tijdstippen kunnen wij er ons niet uit vormen. Wij vinden eene zee van bijzonderheden, die elkander, als de golven, allervermoeijendst voor het oog opvolgen.
De stijl laat zeer veel te wenschen over. En op vele bladzijden dwingt de schrijver ons tot de vraag: hoe is het mogelijk, dat een beschaafd man, die als regtsgeleerde geoefend is in het geleidelijk ontwikkelen zijner denkbeelden , zoo slordig schrijven kan. Of is dit woord te hard voor zinsneden als bij voorbeeld deze (op blz. 299). // Ook de //magt der Provinciale Staten onderging eene geheele wij-//ziging en werd derzelver magt merkelijk ingekort en //verviel derzelver invloed op de vertegenwoordiging door //de Regtstreeksche Verkiezingen” ~?
En zinsneden van dergelijke kracht zijn er in menigte te vinden.
Eindelijk ontbreekt het maar al te zeer, ik wil niet zeggen aan kritiek, maar aan naauwkeurigheid. Ik acht het overbodig, dit door een tal van aanhalingen te staven. Elk lezer van het boek moge er voor zich zelven het oordeel over bepalen. Bovendien zou zulk een arbeid, waar het de vroegere geschiedenis geldt, te omslagtig worden voor deze beknopte aankondiging. Doch ik wil mij bepalen tot een paar voorbeelden betrekkelijk punten, die van algemeens bekendheid zijn. Het eerste ontleenen wij aan blz. 303, waar de raadselachtige redenering voorkomt : //Hieruit //blijkt dat sedert 1844 wanneer de stand van ’s Lands //Geldmiddelen werd medegedeeld, het kapitaal der nationale //schuld zoo mede der rente merkelijk is verminderd, een //gevolg der conversie en daarop gevolgde amortisatie en af-//lossing van schuld. Maar dat, niettegenstaande onze finan-#tiën voortdurend de grootste oplettenheid vereischen, daar
-ocr page 297-— 285 —
/zaan renten en administratie kosten welke laatstgenoemde //sedert 1846 steeds klimmende waren, en voor 1860 na //aftrek der pensioenen en wachtgelden ii ƒ 1,196,000 bedroe-//gen ƒ 5,424,065, en alzoo 9 pet. van den ontvangst, //deze met de renten te zamen à ƒ 35,979,984, nog ruim z/de helft vorderen der inkomsten hier te lande geheven.” En dan in de noot : z/In 1850 bedroegen de pensioenen zzen wachtgelden ƒ 1,003,948.50 en in 1844, /'3S4,730. z/De merkelijke verhooging sedert was een gevolg van /zwettelijke bepalingen.” Nu is men wel geregtigd, te vragen : Hoe kon de schrijver tot zulk eene opeenstapeling van onnaauwkeurigheden komen , daar waar de staatsbe-grootingen en rekeningen het helderste licht verspreiden? Wat beduidt het aftrekken van pensioenen en wachtgelden van de administratie-kosten ? Wat die zamenteUing van administratie-kosten en renten ? Hoe kan die som van ƒ 35,979,984 de groote helft zijn //van de inkomsten hier te lande geheven ” die gelijk bekend is nog nooit hooger dan f 59,000,000 geklommen zijn? Eindelijk, waarom hier alleen de cijfers van zulke pensioenen en wachtgelden vermeld die op de begrootingen voor het Departement van Finantiën voorkomen ? Of heeft de schrijver misschien in het denkbeeld verkeerd, dat nog heden, gelijk in lang ver-loopen tijd, alle pensioenen ten laste van den Staat op de begroeting voor dit Departement gebragt worden ?
Mijn tweede voorbeeld vond ik op blz. 357. Ik wil niet weder eene lange zinsnede afschrijven. Genoeg, men kan daar lezen, krachtens welke bepalingen de griffieregten zijn ingevoerd en gehandhaafd; en dan wordt die mededeeling besloten met de opmerking: zzvan de griffieregten vind ik zzop de raming voor 1860 geen melding gemaakt.”— Het kan toch den advocaat niet onbekend zijn, dat de griffieregten bij de wet van 31 December 1856, Stbl. no. 165, afgeschaft zijn ?
Wanneer men zulke onjuistheden ten opzigte van alge-
-ocr page 298-- 286 —
meen bekende zaken ontmoet, dan wordt het vertrouwen op den schrijver waar het minder bekende geldt wel eeuig-zins geschokt. Men kan zijne mededeelingen niet meer aannemen zonder behoefte te gevoelen om ze te controleren. Maar op die wijze is de beste vrucht van zijn ijverig verzamelen voor het wetenschappelijk publiek verloren.
Be slotsom is dan, dat wij nog altijd eene goede geschiedenis van onze financiën ontberen.
S. VlSSEKING.
Nog een woord over Aeé vraagstuk beireffende de onteigening voor den spoorweg van Jjeiden naar U^oerden, door S. VissEKiNG. — Beiden, Hazenbekg , 1862, 36 bl. in 8°.
Op mij berust, geloof ik, eenigermate de zedelijke ver-piigting, om ook dit tweede woord kortelijk aan te kondigen. Het schijnt immers, althans voor een gedeelte, te zijn uitgelokt door de bedenkingen, die ik vroeger ÇTAemis, II, 8, 639 sqq.) in het midden bragt. Ik zal mij daarbij echter weder moeten bepalen tot het regtspunt, zonder den geleerden schrij ver te kunnen volgen op het terrein, dat hij nu aan het slot van dit werkje betreedt, de verdediging namelijk van de lijn Leiden-Woerden tegen die van Gouda-Scheveningen. Bit onderwerp, zeer vatbaar voor behandeling in de brochure, is echter te vreemd aan de wetenschap , waarvoor dit tijdschrift uitsluitend is bestemd, om het daarin te bespreken; en bovendien het lot van het wets-ontwerp, dat zoo lang aanhangig is geweest, is reeds beslist, juist terwijl deze regelen worden afgedrukt. Be eenige reden, waarom het mij leed doet, dat ik over deze zaak zwijgen moet, is, omdat ik mij verbeeld, dat het geene zoo moeijelijkc taak zijn zou die hardnekkige
-ocr page 299-Hagenaars te verdedigen tegen de verwijten van den ge-achten schrijver, noch ook om aan te toonen, dat het meer dan eigenzinnigheid en stijfhoofdigheid is, wanneer zij zich weinig ingenomen betoonen met eene zoogenaamde aansluiting, die geene aansluiting is.
Maar ter zake.
T)e vraag was :
//Mag de wetgevende magt bij de behandeling van de onteigenings-wet treden in een onderzoek van de verleende concessie ? en mag zij de onteigening weigeren, als zij , om welke reden ook, die concessie in strijd oordeelt te zijn met het algemeen belang?”
Die vraag zal niets van haar gewigt verliezen , al zij de onteigening voor den Woerdenschen weg, niet toegestaan, maar geweigerd.
Die vraag, men herinnert het zich, werd door den schrijver ontkennend beantwoord; tegen die ontkennende beantwoording waren mijne dubia gerigt, en die f/wó«« tracht de schrijver thans te wederleggen.
Onderzoeken wij kortelijk, of hij daarin geslaagd is.
De schrijver handelt thans afzonderlijk:
1'’. Over den aard en het wezen van concessie;
2®. Over het doel en de strekking van onteigening ten algemeenen nutte ;
3quot;. Over de betrekking tusschen deze twee zaken.
Over het tweede heb ik niets anders te zeggen, dan dat ik geloof, dat iedereen met genoegen zal lezen, wat daar kort en zakelijk gezegd wordt over de onteigening. Maar met hetgeen de schrijver over de beide andere zaken mededeelt , kan ik niet onvoorwaardelijk instemmen.
Dat het geven van concessie is eene regerings-daad, een deel van het politie-regt in den Staat, dat der regering toekomt, dat zal wel niemand tegenspreken. Maar daarmede is nog niet uitgemaakt, voor welke zaken en ondernemingen die concessie noodig is? bepaaldelijk niet beant-
-ocr page 300-— 288 —
woord de vraag, of hij die geheel voor eigen rekening, met eigen krachten, en met eigen middelen, zonder eenigen bijstand van den Staat, een spoorweg wil aanleggen, dit, naar ons staatsregt, niet mag doen, zonder vergunning van de regering ?
De schrijver zegt, dat hij dit beginsel vroeger op den voorgrond stelde, omdat hij meende, dat het onbetwist was. Ik kan dit zeer wel begrijpen. Diezelfde meening heeft vele anderen op den dwaalweg gebragt; en ik wil wel bekennen, dat ik misschien tot die velen behoord heb. Maar het is dan ook velen gegaan, zoo als mij. Toen zij aan het onderzoeken zijn gegaan, hebben zij ontdekt, dat zij dwaalden , dat er in onze wetten eene fout meer was dan zij wisten, dat althans hetgeen zij zochten niet te vinden was.
Dat de concessie is //overeenkomstig den geest van ons staatsregt, in overeenstemming met de tot nu toe gevolgde praktijk, en passende aan de natuur der zaak;” ik geef dit alles gaarne toe. Maar aan den geest van het staatsregt heeft men niet genoeg, om eene wettelijke verpligting voor te schrijven; niet alles wat past aan de natuur der zaak, vindt men terug in onze gebrekkige codificatie, en er wordt wel meer gepractiseerd wat daarom nog geen regt, laat staan wet is. Als gij mij wilt binden aan eene concessie, dan mag ik vragen , waar is de wet, die zoo iets van mij vordert ? — En zulk eene wet, zij moge er zijn voor mijnen, voor verveeningen en ontginningen, ik zal dit thans niet onderzoeken, voor aanleg van spoorwegen is zij er niet. De heer V. spreekt wel ter loops, in eene noot, van zeker Kon. tiesluit van 24 Mei 1846 , te vinden in het Kijv. tot het S. B. Den inhoud van dit besluit, dat niets anders is dan eene instructie voor de bureaux, en waarin die verpligting ten hoogste voorondersteld, maar niet ®oor-geschreven w'ordt,wil ik geheel in het midden laten; want ik geloof niet, dat de zoo gunstig bekende hoogleeraar in het staatsregt aan onze eerste hooge school zijnen studenten
-ocr page 301-— 289 —
zou willen leeren, dat men op zulke wijze zulke pligten schept. Zoo ver gaat de raagt der regering en het politie-gezag niet. Dat is geene uitvoering, maar wetgeving.
Wil een spoorweg-maker onteigenings-wetten, of andere stoffelijken of zedelijken bijstand der regering, dan kan de regering, die bijstand verleent, daaraan zoodanige voorwaarden verbinden, als zij wil. Dat spreekt van zelven. Maar verlangt hij dit niet, dan heeft hij met de regering niets te maken. Het is vreemd, het is verkeerd, maar het is zoo ; en het is reden genoeg om eene wet te maken, niet echter om zich te gedragen, als of de wet reeds bestond, die men had kunnen en moeten maken, maar die men niet gemaakt heeft.
En nu nog iets over het derde, eigenlijk het voorname punt.
De schrijver gaat daarbij uit van twee stellingen, die mij voorkomen, volkomen juist te zijn, namelijk:
//Er kan concessie wezen zonder dat er onteigening op behoeft te volgen ; —
//Er kan onteigening worden uitgesproken, zonder dat er concessie voorafging.”
Deze beide zaken zijn zoo duidelijk, dat zij, ten minste voor regtsgeleerde lezers, niet het minste betoog behoeven. Maar zij beslissen niets over de vraag, wanneer er onteigening moet worden uitgesproken.
Digter bij de vraag, en dus ook bij het antwoord dat er op past, brengt ons eene andere niet mindere ware thesis van den schrijver; //bij haar geldt het alleen de vraag, of het al of niet goed is, dat A, B en C verpligt worden om, mits tegen schadevergoeding, hun eigendom af te staan, ten behoeve van een of ander publiek werk?” Zeer juist. Maar nu moet ook de wetgevende raagt onderzoeken, of werkelijk het werk, waarvoor men de onteigening vraagt een werk van publiek belang is; en om die vraag te beoordeelen ,
-ocr page 302-— 290 —
moet men zich voorstellen Aei werA, dat zal gemaakt worden ? Daartoe is het niet genoeg, dat men vraagt ; zijn stoom-booten of spoorwegen nuttige zaken? ook niet: is eene stoomboot of een spoorweg vau Amsterdam naar Zwolle eene wenschelijke zaak? Maar men moet vragen; is Aei werk, dat men maken wil, zoo als men het maken wil, en op de voorwaarden, waaronder men het maken wil, in het publiek belang? Men kan b. v. een spoorweg van Leiden naar Woerden zeer nuttig vinden; maar als aan dien spoorweg eens vooraf de voorwaarde verbonden ware, dat nooit, of in geen 20 jaren eenige andere spoorweg in het land meer zal mogen gebouwd worden, of dat op dien weg zoo hard zal moeten gereden worden, dat er lederen dag ongelukken zullen moeien gebeuren; dan zal men de zaak in absiraeio nuttig, maar in concreio onnuttig, gevaarlijk en schadelijk voor het publiek belang vinden, en de onieigening weigeren. Kan de ondernemer dan toch den grond in der minne verkrijgen, dan kan hij met of zonder concessie den weg niettemin leggen. Er is ongelukkig in onze wetten geen middel, om hem dit te beletten. Maar dan zullen ten minste die voorwaarden vervallen, althans als mijne meening over de concessie de ware is.
Ik behoef, hoop ik, niet te zeggen, dat ik daarom zoo ver niet ga van te beweren, dat een lid der Kamer een wets-ontwerp kan aannemen of weigeren, »omdat het mooi weer is , of omdat zijn buurman een groenen rok draagt. quot;nbsp;Neen ! een lid, dat zoo handelde zou zich uiet alleen bespottelijk maken, maar het zou eed en pligt verzaken.
A. DE PiNTO.
-ocr page 303-— 291 —
BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.
Traité théorique et pratique des preuves en droit civil et en droit criminel, par En. Bonniek, professeur à la faculté de droit à Paris. — Troisième éd., revue et considérablement augmentée. — Paris, A. Dukand. 1862. — 2 vol. in 8“.
Deze derde uitgave van het met lof bekende werk van BoNNiEK over het bewijs, is wel de aandacht waardig ook van onze Nederlandsche regtsgeleerden. Aanleg en inrig-ting mogen onveranderd gebleven zijn, in de hoofdzaak moge het weinig wijziging hebben ondergaan; maar eene vergelijking met den laatsten druk levert al dadelijk het blijk, dat een tienjarig tijdvak, sedert het verschijnen daarvan verloopen, voor den geleerden schrijver niet is verloren gegaan; maar dat hij zich de vruchten van wetenschap en ervaring heeft weten ten nutte te maken, die litteratuur, jurisprudentie en wetgeving van de tien laatste jaren hem leveren konden. Ofschoon voor het overige het Pransche regt het eigenlijke onderwerp van deze verdienstelijke monographie is gebleven , heeft hij toch deze derde uitgave inzonderheid verrijkt met hetgeen vreemde wetgevingen en schrijvers het meest belangrijks opleveren, in België, Duitschland, Italië, Engeland, Noord-Amerika, enz. Alleen Nederland met zijne wetten, vonnissen en schrijvers, schijnt hem geheel onbekend te zijn gebleven.
Ik stel mij niet zoo zeer eene beoordeeling of een volledig verslag, als eene aankondiging van het werk voor. Maar ik meen toch, en misschien juist daarom, eenige oogenblikken te moeten stilstaan bij de belangrijke en uitvoerige inleiding, waarin de schrijver ons de beginselen en grondslagen van het geheele werk in het brcede ontvouwt.
Vooraf nog deze opmerking. De schrijver handelt niet afzonderlijk over het bewijs in burgerlijke en over dat in
-ocr page 304-— 292 — strafzaken, maar hij behandelt beiden simul ei semel. Ik heb het altijd in twijfel getrokken, of dit wel de meest verkiesselijke weg is, en of het niet integendeel meermalen aanleiding moet geven tot verwarring, ook dan wanneer bij de afzonderlijke deelen, zoo veel mogelijk, het een van het ander tamelijk zorgvuldig wordt onderscheiden. Het aanmerkelijk verschil toch van de wetgeving omtrent het bewijs in beide zaken, maakt zoodanige gelijktijdige behandeling zeer moeijelijk, vooral voor Frankrijk, waar men voor strafzaken geene wettige bewijs-theorie kent. Immers de bepalingen van’ de artt. 154 en 189 C.d^I. kunnen daarvoor wel niet doorgaan, en zijn bovendien alleen van toepassing op correctionnele en policie-zaken.
Doch keeren wij terug tot de inleiding.
Na kortelijk te hebben herinnerd aan de verschillende beteekenissen, waarin het woord bewijs gebezigd wordt, om aan te duiden, het zij de middelen, die men bezigt om te komen tot de ontdekking der waarheid, het zij datgene wat bewezen moet worden, het zij ook wel het aanvoeren, het leveren van de middelen van bewijs, verdedigt de schrijver de stelling, dat het geheele onderwerp te huis behoort in de wetten over de regtspleging en niet in de wetboeken van burgerlijk of strafregt. Daarop volgt de verdeeling der verschillende bewijsmiddelen, waarop ik later terugkom; en voorts de behandeling dezer drie vragen: wie moet bewijzen? wat te beslissen, als er geen voldoend bewijs is geleverd? wat kan men bewijzen ?
Het antwoord op de eerste vraag is natuurlijk, dat ieder die iets wil beweren, in strijd met den bestaanden toestand [celui qui veut innover), daarvan het bewijs moet leveren, met andere woorden, dat de eischer zijne vordering, de verweerder zijne verdediging of exceptie moet bewijzen. Er wordt echter bij gevoegd, dat in strafzaken de regel: in excipiendo reus fit actor, niet kan worden ingeroepen; maar dat het voor de beschuldiging altijd, in zijne volle uitge-
-ocr page 305-— 293 — strektheid, waar blijft: onus proiandi incumbit actori. De schrijver wil voor het overige dezen regel, ook in burgerlijke zaken, zeer algemeen hebben toegepast, onverschillig of het een posilie^ of een negatief feit is, waarop men zich beroept. Volgens hem lost iedere negatie zich op in de affirmatie van het tegendeel, en bestaat het verschil alleen in den vorm.
De tweede vraag is eigenlijk geene vraag. Aan den eischer, die niet bewijst, moet zijne vordering ontzegd worden. Deze § is echter meer bijzonder gewijd aan de wederlegging van de leer van de geheele en halve bewijzen van het oude strafregt, die nog in enkele hedendaagsche wetgevingen wordt teruggevonden, en van de daarop gegronde geheele en halve, voorloopige en definitieve, of herroepelijke en niet herroepelijke vrijspraken.
Eindelijk de derde vraag; wat ian, of liever, wat mag men bewijzen? Het antwoord is, dat de partijen alleen worden toegelaten tot het bewijs van feiten, die beslissend {conclndent), en daardoor van zelve tot de zaak betrekkelijk {pertinent} zijn; maar dat bovendien is uitgesloten het bewijs van feiten die onmogelijk zijn, of waarvan eene uitdrukkelijke bepaling der wet het bewijs verbiedt.
De geheele inleiding wordt besloten met eenige korte opmerkingen omtrent de geheel verschillende toepassing der beginselen van de leer van het bewijs in burgerlijke en in strafzaken.
Ik moet thans terugkeeren tot de door den schrijver voorgestelde verdeeling der bewijzen, waarbij eenigzins, hoezeer meer in woorden en benamingen dan in de zaak zelve, wordt afgeweken van die der wet. Hij verdeelt namelijk de bewijzen in drie hoofdsoorten. De eerste noemt hij persoonlijk onderzoek {experience personnelle}. Daartoe worden gebragt de geregtelijke plaats-opneming en het onderzoek door deskundigen. Beide echter kunnen alleen dienen tot voorlichting van den regter, niet tot wettig
-ocr page 306-— 294 — bewijs van een betwist feit, zoowel naar het Fransche regt als naar het onze; zij behooren dus niet tot de eigenlijk gezegde bewijs-middelen. De tweede- soort heet getuigenis (/o iauiémoiffnage'),amp;n wordt verdeeld in twee klassen, als. eenvoudige (siiKples') en vooraf daargestelde (preconsiHuees) bewijzen. Tot de eerste klasse behooren: de bekentenis, waarmede zich verbindt de beslissende eed, het bewijs door getuigen, en de verklaring van den eischer (of liever van ééne der partijen) in de bepaalde gevallen, waarin de wet daaraan geloof slaat, of aan den regter toelaat dit te doen, waaraan zich de supplétoire eed verbindt. Tot de tweede klasse behooren : de onderhandsche en authentieke acten en de koopmansboeken; met andere woorden dus hetgeen men gewoon is te noemen het schriftelijk bewijs. Tot de derde hoofdsoort eindelijk worden gebragt de eenvoudige en wettige vermoedens.
De drie hoofdsoorten van bewijsmiddelen maken ieder afzonderlijk het onderwerp uit van de drie eerste afdeelingen van het werk. Ieder middel wordt beschouwd, eerst met het oog op het burgerlijk, daarna met dat op het strafregt, voor zoo ver het daarop van toepassing is, wat b. v. het geval natuurlijk niet is met dón eed (I, 547—549, 564—568). Men vindt voorts bij ieder middel van bewijs de vragen behandeld : wanneer het is toegelaten ? wanneer het verboden is? welke er de bewijs-kracht van is? op welke wijze,met inachtneming van welke regelen het geleverd wordt?
Men gevoelt, dat het niet wel mogelijk is een volledig verslag van dit alles te geven, zonder de grenzen eener eenvoudige aankondiging verre te overschrijden. Ik wil echter, om een denkbeeld te geven van de beginselen van den geleerden schrijver, bij zeer enkele onderwerpen een oogenblik opzettelijk stilstaan.
Zoo trof b. v. zeer mijne aandacht de op bl. 220—223 van het eerste deel behandelde vraag, of het verbod der wet, om in zekere zaak het bewijs door getuigen te leveren,
-ocr page 307-kan worden opgelieven door de toestemming der tegenpartij ? De Fransche geregtshoven schijnen in den iaat sten tijd die vraag toestemmend te beantwoorden, en de schrijver is van hetzelfde gevoelen. Voor zoo verre zijne gronden het wenschelijke der zaak zouden moeten bewijzen, ben ik het daarmede volkomen eens; want ik ben nooit een onbepaald voorstander geweest van alle de moéijelijkheden en beperkingen, waarmede de wet het getuigen-bewijs omringt. Maar ik vrees zeer, dat de schrijver zich, door hetgeen ook hem in ab^lracto nuttig en billijk zou voorkomen, heeft laten verleiden om aan de wet eene uitlegging te geven, die haar letter en haar geest stellig niet toelaten. Als men toeh let op de algemeene en gebiedende woorden, waarvan zoowel de Fransche wet als de onze zieh bedient, dan is er moeijelijk voor zulk eene uitzondering eene plaats te vinden. Bn als men let op de redenen van het verbod, bepaaldelijk o. a. daarop, dat het dienen moet om te waken tegen te vele onzekere regtsgedingen, dan is het vrij duidelijk, dat de wet de zaak beschouwd heeft als eene zaak van openbare orde. Nu mag het waar zijn, dat het hof van cassatie beslist heeft, dat de partij, die berust heeft in een interlocutoir vonnis, waarbij een getuigen-bewijs is bevolen, na het eindvonnis niet meer ontvankelijk is om daartegen op te komen. Ik ben geheel van het gevoelen van het hof van cassatie, en ik geloof niet dat velen daar anders over denken zullen. Maar ik zie niet in, wat dit gemeens heeft met de voorgestelde vraag. Men kan niet opkomen tegen eenig vonnis, dat in kracht van gewijsde gegaan is, hoe verkeerd en hoe in strijd met de wet het ook zijn moge. Maar dit is geheel iets anders dan de toestemming vóór het vonnis in iets, wat de wet onvoorwaardelijk verbiedt. De andere gronden van den schrijver komen mij niet minder gewaagd voor. Ik begrijp volstrekt niet, hoe de stelling te verdedigen kan zijn, dat de toestemming in een aangeboden getuigen-bewijs gelijk zou staan met erkentenis, en ik begrijp even weinig
-ocr page 308-— 296 —
welke overeenkomst of analogie er bestaan kan tusschen zulk eene toestemming en een begin van bewijs bij geschrifte. Zulke pogingen om de wet te verbeteren, zonder haar te veranderen, mogen bij onze Transche naburen niet vreemd zijn; zij blijven zeer gewaagd, om niet te zeggen hopeloos.
Meer juist is daarentegen, wat wij op bh 307—317 geleerd vinden over getuigenissen de audüu en het bewijs bij openbaar gerucht. Tn Frankrijk, waar de wet geene bepaalde regels geeft voor de geloofwaardigheid der getuigen, bestaat er geene reden om de eerste altijd en onvoorwaardelijk uit te sluiten. Het tweede echter is eene zoo gevaarlijke en onbestemde zaak, dat het door den schrijver te regt voor geoorloofd wordt gehouden alleen in die weinige gevallen, waarin de wet het uitdrukkelijk toelaat.
Ik voeg hierbij nu nog een paar voorbeelden uit het strafregt.
Over de bekentenis wordt gehandeld, 1,465 - 476. Het is ligt te begrijpen, dat de schrijver daaraan oneindig meer gewigt hecht, dan eenige wettige bewijs-theorie gewoon is te doen; want het laat zich inderdaad moeijelijk denken, dat eene volledige vrijwillig afgelegde bekentenis niet zijn zou de uitdrukking der waarheid, en, zoo als de schrijver er bijvoegt, valsche bekentenissen zijn oneindig zeldzamer dan valsche getuigenissen. Hij verwijst verder de regters en gezworenen van zijn land als rigtsnoer naar § 264 van het Oostenrijksch wetboek, dat de volgende vereischten vordert: 1». dat de bekentenis zij afgelegd op de teregt-zitting; 2’. dat de beklaagde zijn verstand magtig zij; 3“. dat de bekentenis loope over bepaalde feiten; 4quot;. dat zij niet besta in het eenvoudig antwoord op eene voorgestelde vraag, maar in een verhaal van den beklaagde zelven; en 5quot;. dat zij in overeenstemming zij met de reeds van elders bekomen inlichtingen. Zonder de vier eerste vereischten bestaat er geene bekentenis; het vierde inzonderheid is van groot gewigt, en toch wordt daarop
-ocr page 309-— 297 —
door de wettige bewijs-theorie niet altijd voldoende gelet. En waar het vijfde ontbreekt, bestaat er veel grond om de waarheid in twijfel te trekken van hetgeen de beklaagde verklaart. Dat is dus veel meer dan de huldiging van de leer der zoogenaamde n-uda confessio. Eene bekentenis toch, in sirijd met van elders bewezen feiten, staat volstrekt niet gelijk met eene niet door andere bewijsmiddelen bevestigde bekentenis.
De schrijver wil de intrekking der bekentenis wel, hare onsplitsbaarheid niet hebben toegelaten. Voor deze laatste meening, die in de leer eener wettige bewijs-theorie misschien weinig aannemelijk is, laat zich echter veel zeggen, daar waar de regter alleen volgens zijne overtuiging oordeelt, mits men maar met den schrijver in het oog houde, dat de bekentenis nooit mag worden aangevuld of vermeerderd met feiten of omstandigheden, die niet erkend zijn.
Als tweede en laatste voorbeeld verwijs ik naar de leer der vermoedens of aanwijzingen. De daarover handelende hoofdstukken, II, 398—413, 428—442, zijn zeer merkwaardig. De eenvoudige vermoedens of eigenlijke aanwijzingen worden tamelijk uitvoerig, grootendeels echter historisch behandeld, met aanstipping van hetgeen daarover nog wordt aangetrolfen in de hedendaagsche (behalve de Nederlandsche) wetgevingen. Het spreekt echter van zelve, dat hij daarbij komt tot het besluit, dat het hier vooral onmogelijk is den regter aan vaste wettige regels te binden.
In het hoofdstuk over de wettige vermoedens vinden wij de ordalia, judiciele tweegevechten, enz. van den ouden tijd besproken. Het behoeft echter niet gezegd te worden, dat zulke vermoedens in het strafregt geheel en al onbestaanbaar zijn. Niets toch zou meer ongerijmd en meer te betreuren zijn, zoo eindigt de schrijver zijne beschouwing over dit onderwerp, //que de faire tomber une tête en vertu d’une fiction légale. ” — Een wettig vermoeden is altijd eene fictie; en in het strafregt is materiële waarheid het eerste en
Themis, Dl. IX, 2de St. [1862]. 20
-ocr page 310-— 298 —
Onmisbare vereischte. Het moet daarom zeker bevreemding baren, als men verneemt, dat de schrijver, in weerwil hiervan , toch eene zekere soort van wettige vermoedens toelaat. Maar die bevreemding zal spoedig ophouden ; indien men verneemt, dat de schrijver die vermoedens meent te vinden in art. 61 en in soortgelijke bepalingen; omdat het dan blijkt, dat de geheele stelling berust of op een woordenspel, bf op eene verwarring van begrippen. Art. 61 C. P. toch komt inderdaad op niets anders neder dan op de bestraffing van hen, die des bewust eene schuilplaats verlee-nen aan de gewelddadige aanranders der openbare orde. Omdat zij dit doen, niet echter omdat zij fictione legis vermoed worden leden te zijn van eene vereeniging van boosdoeners of roovers, worden zij gestraft, gestraft als mede-pligtigen van die roovers en geweldenaren, en dus met dezelfde straf als dezen. En zoo is het ook met alle wetsbepalingen van denzelfden aard. Art. 61 berust op geene andere reden dan op die, waarom de Pransche wet alle medepligtigen straft met dezelfde straffen als de hoofddaders. Die reden nu moge in strijd zijn met de gezonde begrippen van regt en billijkheid; maar zij bestaat niet hierin, dat de wet Jictione legis alle die medepligtigen houdt voor hoofddaders.
In eene vierde en laatste afdeeling eindelijk, wordt de leer van het bewijs behandeld van het standpunt van het transitoir en van het internationaal regt.
De leer, hier ontwikkeld, komt nagenoeg overeen met die van Merlin, Chabot de i.’Aelier, Meijer, Poelix en vele anderen. Men moet onderscheiden tusschen datgene wat is ordinatorium en wat is decisorium litis. Daaruit volgt, dat alles wat betreft den vorm, wordt geregeld door de wet geldende voor den regter, bij wien het geding gevoerd wordt; maar dat daarentegen de toelaatbaarheid of niet-toelaatbaarheid van een bewijsmiddel afhangt van de wet waaronder de overeenkomst gesloten of het te bewijzen
-ocr page 311-— 299 —
feit voorgevallen is, met uitzondering allées van die middelen van bewijs, die de wet van het oogenblik of van het land, waar de regter zitting houdt, bepaaldelijk verbiedt. Deze geheele onderscheiding geldt echter niet in strafzaken, waarvoor , met uitzondering van de prejudiciële vragen van burgerlijk regt, zoowel de vorm als de middelen van bewijs zelve, wordt geregeerd door de wet van het land en van den tijd, waaronder het geding gevoerd wordt.
Het eenige, voor het overige, van dit alles, waarover verschil van gevoelen denkbaar is, is het al of niet toelaten van sommige middelen van bewijs voor den burgerlijken regter? Er zijn dan ook enkele schrijvers, die ook dit beschouwen als eene zaak van vorm, behoorende tot de ordi-natoria Uiis. Maar zelfs zij die deze leer verdedigen, passen haar niet toe op het getuigen- (en bijgevolg ook niet op het vermoeden-) bewijs, omdat dit meer zoude behooren tot den vorm der handeling zelve dan tot dien van het proces, vermits de wet, die het getuigen-bewijs voor zekere handelingen verbiedt, eo ipso daarvoor vordert eene schriftelijke acte, en omgekeerd. Maar men moet niet vergeten, dat juist dit, de vraag namelijk, of het bewijs door getuigen of door vermoedens is toegelaten, gewoonlijk het eenige geval is, waarbij de geheele vraag kan te pas komen ; zoodat het verschil van meening inderdaad tet zeer weinig, ja ongeveer tot niets wordt teruggebragt.
BoNNiEK eindigt met den wensch, dat spoedig zullen bevestigd worden de bekende woorden van Cicero: //non erit alia lex Romae, alia Athenis., alia nunc, alia posthac; sed et omnes gentes et omni tempore una lex et sempiterna, et iramortalis continebit.”
Het is zeker zeer te hopen ; maar het is niet minder te vreezen, dat dit nog zeer lang zal behooren tot de vrome wenschen. •^- ®® Binto.
-ocr page 312-— 300 —
SpYRiDtoN G.-ZÉZAs, Etudes Aistonqwes sur la législation Eusse ancienne et moderne. Paris 1862. 380 pagg.
Bovenstaand, werk is blijkbaar geschreven om, door een overzigt van het tegenwoordige Russische regt met historische inleiding, de kennis van dat regt buiten Rusland te bevorderen. Als overzigt of resumé van den tegenw'oor-digen stand van de Russische wetgeving is het dan ook, niettegenstaande veel onvolledigs, niet onbelangrijk. Wie er eene zelfstandige bewerking, wie er naar aanleiding van den titel geschiedkundige studiën over het moderne regt in zocht, zou zich bedrogen vinden. De male van geschiedkundige kennis bij de behandeling van het oude regt, in het eerste gedeelte, getoond, geeft echter reden dit niet te betreuren. Voor hem die niet in staat is den tekst der regtsbronnen te raadplegen, is het aangenamer en voordeeliger een extract of resumé van den tekst te ontvangen, dan eene oorspronkelijke bewerking, die misschien weinig te vertrouwen ware. Als wetenschappelijk werk komt mij, zoover ik bevoegd ben te oordeelen, de waarde zeer gering toe; als compilatie over een nagenoeg geheel onbekend onderwerp, bevat het daarentegen zeer veel belangrijks. Het stelt ons beter dan eene oorspronkelijke verhandeling kon doen, den inwendigen toestand van het Russische rijk voor, leert ons eenigermate de hoogte kennen welke de maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling aldaar bereikt heeft. Bij de groote sociale omwenteling, die thans in Rusland wordt voorbereid, en die vermoedelijk grooten invloed op de inwendige politieke ontwikkeling en op Rusland’s verhouding tot andere natiën zal uitoefenen, zal zoodanige kennis ongetwijfeld aan velen welkom zijn.
Men zou al ligt geneigd zijn zich het Russische regt voor te stellen als in scherp contrast met de overige Eu-ropesche wetgevingen. Gemeenschap van oorsprong verklaart
-ocr page 313-de onderlinge overeenstemming van deze. Alle (met uitzondering van het Engel s ehe regt) zijn het product eener vermenging van Duitsch en Romeinsch regt. Het onderling verschil verklaart zich door ’t meerdere overwi