-ocr page 1-
TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
18e jaargang                            nummer 3 september 1984
Redactie-commissie
M. Bijleveld-Scholts, Schalkwijk; A. Graafhuis, Utrecht;
L.M.J. de Keyzer, Houten; G. de Nie, Schalkwijk (eind-
redactie); O.J. Wttewaall, 't Goy.
Redactie-adres
Molenpad 3, 3998 KE Schalkwijk, tel. 03409-1580.
Inhoud van dit nummer;
P.Kool, De Schalkwijkse wetering.
R.J.Butterman, De Loerikse Molen.
F.H.Landzaat, Tegelfragmenten gevonden bij de restauratie
van het witte kerkje (^f.H.) te Odijk.
A.C.Zeven, Het gebruik van afbeeldingen voor de studie
van gewashistorie.
Secretariaat van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek'
Tijdelijk: H.M.J. Rossner, Burgweg 4, Odijk, tel. 03405-2019.
Lidmaatschap der vereniging, tevens abonnement op dit
tijdschrift: f.25,- per jaar (studenten en scholieren:
f.12,50), over te maken op rekening nr. 32.98.07.498. t.n.v.
de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek', Rabobank Houten
(postrekening nr. 214585).
-ocr page 2-
DE SCHALKWIJKSE WETERING
De Schalkwijkse wetering van nu is vaak vuil en wordt
soms met recht een 'sloot' genoemd. Het beeld van 50, 60
jaar terug: een wetering met helder, practisch altijd
stromend water, bevaarbaar en in vele opzichten gebruikt
in het dagelijks gebeuren. Waarschijnlijk door de toen
hogere waterstand van de Lek werkten de kwellen (onder-
dijkse waterdoorlatende zandlagen) voortdurend. Het water
werd hierdoor gezuiverd en zocht via greppels en sloten
de wetering op. Die wetering liep vanaf de Heul naar de
Vaartse Rijn, waarbij hij bij de Bongenaar - tussen Jutphaas
en Vreeswijk in - uitkwam.
Het heldere weteringwater werd gebruikt voor het spoelen
van de was. Welhaast iedere boerderij maar ook burgerwoning
had een stoep: een heilig bezit. De weg lag hoger dan het
water en dus was dit plankier met enkele treden van steen
of hout bereikbaar. Niet alleen de was werd in de wetering
gespoeld, maar ook de groente. Een krop sla: even door het
water. Vooral in de herfst, bij het inmaken van kool of
andijvie, was er aan de wetering activiteit van belang.
De beurtvaart
Bevaarbaar was de wetering tot aan het nu nog bestaande
kaaspakhuis. Verderop naar de Heul heette zij de 'smalle
wetering' en was ze veel ondieper. Bij het kaaspakhuis was
het schuitenhuis gebouwd: een rieten dak op houten palen,
waaronder de beurtschuit droog en beschermd lag.
De voornaamste functie van de beurtschipper, dus eigenlijk
van zijn vaartuig, was het onderhouden van de verbinding van
het dorp met de stad. Practisch alles wat daar gekocht of
verkocht werd, moest met de beurtschuit vervoerd worden.
Boeren reden wel met hun tentwagen naar Utrecht als de boerin
naar de stad wilde, maar de meesten gingen toch per trein.
Dan werden de aankopen door de winkelbedienden bij de beurt-
schipper bezorgd, die dan verder de verantwoording had. Ook
ging iedere zaterdag wel de een of andere huisvrouw, die te
ver van het station woonde, met de beurtschuit mee. Via een
-ocr page 3-
trapje liet de schipper haar in de roef of kajuit zakken,
waar ze zich in een hoek van de bank nestelde. Met een
breiwerk of - als er meerdere vrouwen meereisden - met
praten werd de tijd gevuld. Duurde zo'n reis niet lang?
Als het laden in Schalkwijk voorbij was had de schuit tus-
sen de één en twee uur nodig om in Utrecht te komen.
De schipper en zijn helpers
Voor de schipper en zijn helpers begonnen de dagelijkse
beslommeringen al vroeg. Die helpers van toen - vanaf onge-
veer 1923 - waren de zonen van de schipper, van wie ik er
één was; vanuit mijn geheugen ben ik nu bezig dit alles te
vertellen. Om vier uur in de morgen werd je wakker gepord,
je dronk koffie en ging op je klompen lopend naar het dorp.
De schuit werd namelijk al op vrijdagmiddag achterstevoren
naar het daar gelegen zwaaigat geduwd, om daar in de goede
richting te worden gedraaid.Behalve koekenkisten, die aan
de fabriek weer gevuld moesten worden met veekoeken, en
manden met eieren, bestemd voor particulieren of winkels,
moesten ook de schapen en runderen voor de markt meegenomen
worden. Die konden niet al vrijdags worden ingeladen, en
dus gingen wij bij de boeren aan om als drijver te fungeren
voor het vee, dat aan de halster door de boer eveneens
richting dorp gebracht werd. Het was voor ons steeds de
vraag: bij welke boer. Normaal stond het beest klaar en
gingen wij direct op pad. Maar we wisten ook dat we soms
nog als wekker moesten dienen. Slaagde je erin de mensen
wakker te krijgen, dan moesten de beesten nog gauw even wat
voer of drinken hebben. Soms moesten we het dier nog van zijn
plaats afhalen en konden we eindelijk op weg om op het dorp
bij de schuit aan te komen, waar we dan het een en ander
te horen kregen vanwege het te laat komen.
Het inladen van de beesten was een thema apart. Er lag
een brug vanaf de wal op de schuit, een brug die schuin
omlaag de schuit inging. Voor veel beesten was het maar
angstig om een voor het gezicht zo duister hol in te gaan.
Ze zetten dan ook meestal hun voorpoten schrap en weigerden
om naar beneden te stappen. Dan werd er van achteren geduwd,
soms door twee man, en als de koe dan de weerstand op moest
-ocr page 4-
Het schuitenhuis van de familie Kool aan het tegenwoordige
Overeind te Schalkwijk, omstreeks 1937 Geheel links het
kaaspakhuis Collectie W v d Heuvel, Schalkwijk
geven, gebeurde het vaak dat ze met een sprong op de bodem
van de schuit belandde. We hebben het zelfs een keer mee-
gemaakt dat het beest ook dat weigerde en met een formida-
bele sprong over de boot heen in de wetering terecht kwam.
Wat werd er zoal vervoerd?
We gaan nog even in op de functie van de schipper. Waar
werd hij zoal mee belast? Soms moest hij kinderen meenemen,
die op vacantie gingen en dan afgeleverd moesten worden bij
de beurtschipper van Lopik, Benschop of bijvoorbeeld Kocken-
gen. Ook werd hij ingezet voor de kleinere boodschappen,
waarvoor een huisvrouw toch niet speciaal naar Utrecht kon
gaan. Ze had dan bijvoorbeeld wol gekocht en kwam één knot
tekort. Met een klein draadje van de wol op zak haalde de
schipper dan het gevraagde. Van. arme mensen kreeg hij ook wel
-ocr page 5-
een stokje mee, dat dan de binnenmaat van een schoen was: of
hij op de oude markt niet naar een geschikt aftrapperspaar
wilde kijken. Verder bracht de schipper goederen ter reparatie
naar de juwelier of de klokkenmaker.
Was het na al deze besognes in Utrecht twaalf uur geworden,
dan werd de ligplaats in de Oude Gracht verlaten. Na onderweg
bij diverse zaken nog ingeladen te hebben - bijvoorbeeld
koffie, dranken en kruidenierswaren - ging het huiswaarts.
Daar begon het lossen. Bij de kruideniers, de bakkers en daar
tussendoor de burgerzaakjes. Het was avond, soms zeven uur
soms later, eer de Heul bereikt werd. De dan nog overgebleven,
meestal zwaardere goederen bleven in de boot tot maandag. Als
er kaas geladen moest worden, waaraan dan 's maandagsochtends
om zeven uur begonnen werd, dan werd het lossen van de goederer.
in de nacht van zondag op maandag ter hand genomen. Voor de
kazen werd een stelling in de schuit aangebracht, waarop de
kazen dan vier- of vijfhoog in drie lagen werden neergelegd.
Viswater
We zijn met de boot eigenlijk nog lang niet klaar; maar we
begonnen met de wetering en we moeten daar weer eens naar terug,
Wat er verder nog ten laste of tot vreugde van de schipper
kwam, komt verderop weer aan de orde.
Waar we de wetering óók dankbaar voor waren, was de
visstand. Er wordt ook nu nog gevist, en met betere hengel-
latten dan wij als kinderen hadden. Hoe dat ging? Tussen de
boonstaken werd de meest rechte uitgezocht. Door een fles-
senkurk werd in de lengte een gaatje gebrand, waardoor met
sterk ijzergaren een kippeveer gestoken werd. Onderaan een
haakje, en klaar was Kees. Er waren ook al wel Spaans rieten
vislatten met originele tuigjes, maar dan moest je al wel
van goede komaf zijn... Je moest ook geluk hebben. Ik weet
nog dat ik m'n eerste Spaans rieten lat had. Hij lag op de
weteringskant, waarbij het eind van de lat iets over de
weg stak. Dokter Veeger, onze huisarts - over wie ik ook
nog eens hoop te schrijven - had al een auto op drie wielen.
Met een voor die tijd woeste vaart, misschien wel 30 km. per
uur, reed hij over mijn lat, die mooi in diverse delen
kraakte, waarna ik weer aan de éérder beschreven hengel kon
wennen...
-ocr page 6-
Er werd ook professioneel gevist. ledere herfst, als het
klare heldere water donker zag door het slibsel dat de
regenbuien van de landerijen spoelde, kwamen ze met netten,
die dwars over de wetering gespannen werden. Drie stuks, met
dus twee tussenruimten. 'Schakels' werden ze genoemd. Dan werd
er geplonst en geslagen in het eerste stuk. Het ging vooral om
de snoeken, die opgejaagd in de mazen schoten en dan gevangen
zaten. Dan werd het eerste net weer voorbij het volgende ge-
plaatst, en zo bleef er geen vis over. Dat was trouwens niet
helemaal waar, want slimme snoeken verscholen zich in duikers
of holtes en lieten de vissers het nakijken.
's Zomers, als je tot op de bodem kon kijken, vingen wij
ook wel een snoek, maar dan met een strik. In een dun koper-
draadje werd een verschuifbare lus gebogen, die dan heel voor-
zichtig om de kop van de snoek geschoven werd. Lukte dat, dan
gaf je een felle ruk en kon je hem spartelend ophalen. Je
moest voor dit werkje wel een kenner zijn. Ten eerste stonden
snoeken bij voorkeur onder het ruig en tweedens hoefde je met
de strik maar even de bek van de snoek te raken of hij was met
een krachtige staartslag verdwenen.
Schouw
Zojuist noemde ik het. ruig of de begroeiing. Dit groeide
weelderig en er waren tijden dat de bodem van de wetering
slechts door een kleine opening zichtbaar was, waarin we
dan voorzichtig ons aas aan de hengel lieten zakken.
Voor dat ruig hadden de vroede vaderen echter een middel.
Jaarlijks was er de zomer- en de herfst-schouw. ledere
aangelande van de wetering werd verplicht het vuil op de
bodem af te snijden en dat op de weteringskant te trekken.
Als het wat de tijd betreft kon lijden, wachtten de mensen
het liefst op een moment dat er flink stroming in de
wetering was. Ze sneden dan het vuil met een speciaal
werktuig - de snij - los van de bodem. De wil om het vuil
op de kant te trekken was er wel; maar als je na het
snijden moest gaan eten en het naar boven gekomen ruig
was met de stroom meegedreven als je weer terug kwam, dan
kon niemand daar iets aan doen. Dat losgesneden ruig
hoopte zich voor de een of andere brug dusdanig op, dat
-ocr page 7-
het het verder stromen van het water belette. Dat kon na-
tuurlijk niet en dus kwam Bart de Jong, een klein mannetje
met een grote bochel, opdraven om die bergen vuil op de
kant te trekken. Of hij was aangesteld door de gemeente
of door het waterschap weet ik niet. Zo weet ik ook niet
wie de leden van de Schouw waren. De burgemeester was er
bij en de secretaris van de gemeente, de dorpsveldwachter
om een eventuele bekeuring uit te schrijven en enkele
boeren, raadsleden of waterschapsmensen. Zij reden, samen-
geperst op een brik, langs de wetering om te kijken of de
weteringskanten wel waren ontdaan van het overgroeiende
gras en of de bodem weer zuiver was. Zo niet, dan kreeg de
aangelande nog wel de gelegenheid zijn fout te herstellen,
maar bij verder verzuim volgde een bekeuring.
Ik schreef reeds over andere taken van de schipper; maar
ook bij de Schouw speelde hij een rol. Immers, richting
Jutphaas was de wetering niet overal van een weg ernaast
voorzien. De Schouw ging dan per boot: een hele ceremonie.
De dag ervóór werd het eerste ruimvak van de schuit, of als
het slecht weer was de roef, netjes schoongemaakt. Dan
voeren we naar het gemeentehuis. Onderweg werden bij Kuijer
de nodige stoelen in het ruim geladen, en ook de bestelde
drank en sigaren. Als we bij het gemeentehuis aankwamen,
begaven de edelachtbare heren zich naar de schuit, die
door de schipper en zijn helpers serieus goed vastgehouden
werd. Er was een trapje in het ruim gezet, waarlangs de
heren naar beneden moesten. Heel voorzichtig: even een
handje geven, vooral niet lachen, zo daalden zij af. Het
trapje stond weliswaar met twee haken aan de bovenkant
vast, maar je kon niet weten. Er waren toch boeren bij
van ver over de honderd kilo. Voor zover ik weet hebben
zich daarbij nooit ongelukken voorgedaan. Zaten zij, dan
voeren wij en vóór we bij de brug van Albert waren,
sloegen de eerste sigarenwalmen al boven de schuit uit.
Bart Boere, onze dorpsagent, had op de plecht plaats-
genomen en hield de schouw in de gaten. Bij een twijfel-
geval gaf hij een teken, waarna zich enkele rode hoofden
(de borrel had in die tijd ook zijn werk gedaan) boven
het dek verhieven om te bekijken of een aantekening
nodig was. Ik weet niet meer of er gekeerd werd bij de
-ocr page 8-
Waalse wetering of bij de Vaartse Rijn; wèl dat op de
terugtocht ook ons een sigaar werd gepresenteerd. Na aan-
komst op het uitgangspunt werden de heren uit de schuit
geloodst. We brachten de stoelen en de glazen terug bij
Kuijer en klaar was de zomerschouw.
In de herfst was het baggerschouw. Het bedriegers-
spelletje begon weer: de overtollige aanslib moest op
de kant getrokken worden. Met een beugelnet werd dit slib
opgehaald. Voor velen was het zaak om met één keer trekken
een zo groot mogelijk stuk van de kant onder de modder
te krijgen. Het mocht ook weer niet tè doorzichtig zijn,
want de brave schouwers wisten van die trucjes. Eén van
de mooie ervaringen was dat een Schouwer 'opgeschouwd'
werd, omdat hij zelf geen schouw had gemaakt. Hij had
's morgens voor zijn vertrek nog gauw zijn knecht opdracht
gegeven, maar die werd verrast door een zeug die te biggen
begon, en zo was er van de schouw niets gekomen...
Wassen en de wetering
Een ander verhaal met betrekking tot de wetering was
de maandagse wasdag. Die kon behoorlijk worden verstoord,
door de schuit van de beurtschipper, maar daar hield men
dan ook rekening mee. Met de schroef van de motor werd
immers door het ruig en de modder geroerd, en dan had de
wetering wel een paar uur nodig om weer in haar heldere
staat terug te keren. Als er op zaterdag naar de Heul
werd gevaren, dan was dat niet zo erg. Dan was het meeste
schrobwerk gedaan en lagen de stoepen er wit en blank bij.
Maar 's maandags was het een andere zaak. Een huisvrouw
die niet vroeg genoeg met de was begonnen was, had dan
nog niet gespoeld. Dan werd er gegromd en soms werd er
zelfs een vuist gebald. 'Daar komt Kool aani' was de roep,
en overal zag je mensen naar de wetering hollen om nog
gauw wat schoon water te scheppen.
Nogmaals; de schuit
Ook de schipper had er soms last van als het water van
de wetering niet schoon was. Aan ruig, of aan soms in de
-ocr page 9-
wetering geworpen matten of zakken, was voor hem narigheid
verbonden. Als de schroef dit ongelukkigerwijs oppikte,
moest dit vuil eruit gehaald worden, omdat de motor de
schroef dan niet meer mee kon krijgen. Nog erger werd het
als er een stuk ijzerdraad of gaas in de schroef raakte.
Dan was het soms niet mogelijk om dit er met een haakje
uit te trekken; het is gebeurd dat de schipper in zijn
onderbroek te water ging om met zijn handen onder water
dit karweitje te klaren.
Een ander obstakel voor de schipper waren de bruggen.
Die waren zó met een boog gebouwd dat de schuit er onder
door kon. Maar als de schuit leeg was, lag hij wat hoger.
Als dan door veel regenval of door hoog water in de Lek
het water in de wetering hoog stond, kwam het meermalen
voor dat de schuit niet onder de bruggen door kon. Als
het erg was dan bleef je vanzelf wel met de schuit weg,
maar als er maar één of twee centimeter verschil was,
werd toch geprobeerd er te komen. Met het opstappen van
verschillende, liefst zwaarwichtige, mensen was het soms
al verholpen. We hebben ook wel in het kaaspakhuis de
gewichten opgehaald om op die manier de schuit wat dieper
in het water te krijgen.
Tot nu toe hebben we alleen gesproken over de schipper
als beurtschipper, maar er waren ook nog andere taken.
Enkele keren per jaar werd in Vinkeveen een boot turf
gehaald, een hoeveelheid van rond de 20.000 stuks. Dan
werd in Schalkwijk van huis tot huis gevaren en werd er
gevraagd of er 'brand' nodig was. De turf werd dan in
manden van 50 stuks naar de bergplaats gedragen. Voor dit
werk, het vullen van de manden, werden mijn oudere zusjes
wel van school thuisgehouden. Ik meen dat vader een keer
naar de politie moest in Wijk bij Duurstede omdat hij het
wat te bont had gemaakt met het schoolverzuim. Hij kreeg
een geldboete - hoe groot of klein weet ik niet meer - óf
een dag celstraf. Toen ging hij maar een dag zitten; hij
kon op dat moment toch niets verdienen.
Behalve de beurtschipper was er ook de zandschipper. In
mijn jeugd was dat Kees de Bree. Die voer naar de Bongenaar
waar aan de Vaartse Rijn een opslag van zand en grint was.
-ocr page 10-
om daar te laden. Bij een bouwplaats werd dit materiaal er
via een schuin omhoog liggende zware plank weer uitgereden.
Het is mij altijd een raadsel gebleven hoe die man die
zware vrachtjes omhoog geduwd kreeg. Soms was het water zó
laag - en lag het bootje dus zó diep - dat een tweede man
de zandschipper in de rug moest opduwen.
Naast zand voor de bouw en grint, ook voor de boeren-
erven, werd het nieuwe riet voor de daken per schuit aan-
gevoerd. Het griendhout, dat op enkele laag gelegen percelen
werd gekweekt, en bestemd was voor waterwerken of voor de
mandenmakerij, ging eveneens per boot weg.
Tenslotte
Hiermee is ongeveer de functie van de wetering geschetst.
Ik kan er nog aan toevoegen dat ze voor het winterse ijs-
vermaak weinig geschikt was. Als het bij enigszins hoog water
begon te vriezen, dan liep de wetering bij aanhoudende vorst
practisch leeg; het ijs scheurde in het midden om daar schuin
naar de bodem te zakken. Er kwam dan wel weer een slootje
water, maar als dat weer bevroren was had je toch geen ijs
zoals nu. Tegenwoordig kan het waterschap het waterpeil op
dezelfde hoogte houden; dat heeft bij een beetje vorst al
enkele jaren een prachtige ijskorst opgeleverd.
P. Kool
Schalkwijk
-ocr page 11-
10
DE LOERIKSE MOLEN
Het is waarschijnlijk niet algemeen bekend dat er in
Houten een windmolen heeft gestaan. Voor zover bekend zijn
er geen foto's van bewaard gebleven; ook zijn er geen af-
beeldingen uit de zeventiende of achttiende eeuw voorhanden.
Omdat de molen gesloopt is, is er ook op de plek waar hij
heeft gestaan niets meer van terug te vinden. Het doel van
dit korte overzicht is om aan de hand van archiefmateriaal
de geschiedenis van de molen in grote lijnen te schetsen,
met name wie de molenaars respectievelijk de eigenaars zijn
geweest en zo mogelijk aan te geven gedurende welke periode.
Verdere gegevens, bijvoorbeeld over de dagelijkse praktijk
van het malen, kunnen alleen worden achterhaald door een
veel uitgebreider onderzoek in de archieven en de litera-
tuur. Ik heb gebruik gemaakt van het archief van de gemeente
Houten (1811-1961), dat ik in de afgelopen maanden heb ge-
inventariseerd en het archief van het gerecht Houten en
't Goy (1667-1810), beide in het gemeentehuis van Houten.
Daarnaast heb ik gebruikt de transportakten in het archief
van de Financiële Instellingen van het gewest Utrecht en de
akten van transporten en geldleningen van het onderdeel
Houten en 't Goy in het fonds van de Rechterlijke Archieven
van het gewest Utrecht, beide in het Rijksarchief te Utrecht.
Van het laatstgenoemde onderdeel kan gezegd worden, dat het
in feite thuishoort bij het archief van het gerecht op het
gemeentehuis, maar omdat de gemeenten in de negentiende eeuw
hun archieven over het algemeen slecht beheerden, werden
zij wettelijk verplicht de archieven van hun rechterlijke
instellingen te centraliseren in de depots van de Rijks-
archiefdienst .
De plaats waar de windmolen heeft gestaan is aan de zuid-
kant van de Molendijk - vandaar de naam - vlakbij de kruising
met de Binnenweg in de buurtschap Loerik, waar nu het huis
nummer 7 staat. Hij stond dan ook bekend als de Loerikse
molen. De molen is vóór of in 1594 gebouwd; dit is op te ma-
ken uit de oudst bekende akte waarbij het wind- en maal-
recht wordt verpacht. De akte is gedateerd 9 mei 1601 (1).
De rentmeester-generaal van de domeinen van het gewest
-ocr page 12-
11
Utrecht verklaart erin 'dat voor mij ende thinsgenoten
naebeschreven gecomen ende gecompareerd is Peter Frans,
ende heeft opgedragen ende overgegeven in mijnen handen
als in hooffs handen, den wint ende mole van Houten op
Loerick, also hij zelvige op ten eersten februarij 1594
ontvangen heeft, staande in mijnen eerste register foll.
XXXIIII...' Na de overdracht van het wind- en maalrecht
wordt gesproken over degene die het eigenlijke werk
deed: '...Dit aldus gedaen zijnde rechtenoort ende ter
zelver tijt, soo verlijde ick Cornelis Both als rent-
meester voornoemt, verleende, verlije ende verleene mits
dezen mijnen tegenwoordige brieve, Cornelis Cornelisz.
Vernoij, zijnen erfgenamen ende nacomelinge als dat hij de
voorsegde wint ende molen van Houten in erffpacht hebben
ende behouden zal, mits jaerlix telcken in meije betaelende
zal ten comptoir van den rentmeester telcken in ijder tijt
zijnde tot een erffpacht de somme van drije pont van 40
grooten Vlaems stuck, ende voorts op conditien als de in
de brieff gepasseert op ten eerste februarij 1594 verhaelt
is...' Over het tarief voor het malen worden geen absolute
bedragen genoemd, maar wordt er alleen vergeleken met andere
molens: '...voorts dat hij van de luijden aldaer te malen
comende nemen ofte doen nemen zal, gelijck van molter als
doen ander molenaers daerontrent ofte naestgelegen (zonder
meer). . . '
Detail van een kaart uit 1626, getekend door
Hendrik Verstrale
RAU, archief Oudmunster, nr 933-98
-ocr page 13-
12
Het Oudschildboek van het overkwartier van het gewest
Utrecht geeft als eigenaar in 1599: 'Arien Jansz., schout
ten Dom, een mergen daer de molen tot Houten op staat...'
Dit perceel maakt deel uit van een aparte sektie in het
Oudschildboek, getiteld 'Novalia, landen onder den voor-
noemde gerechte (te weten in 't jaar 1536) niet aangebracht
(maar in 't jaar 1599 allereerste op den voorseijde blaf-
fard gecomen en op oudschildgeld gestelt)'.(2) Gezien het
voorgaande lijkt het niet erg waarschijnlijk, dat de molen
in 1536 al bestond.
In deze periode wisselden de molenaars elkaar snel af.
Na Cornelis Cornelisz. Vernoij kwam Willem Aelten (1603) en
na hem Hendrick Eelgisz. (160A) (3). Op 18 mei 1609 gaf de
eerdergenoemde rentmeester de helft van het wind- en maal-
recht in erfpacht aan Gosen Meyndersz. van Ermelen, 'jegen-
woordich molenaer aldaer' (A). Naar de naam te oordelen
was deze man afkomstig uit het dorp Harmeien tussen
Utrecht en Woerden. Omdat er van later tijd geen akten
bekend zijn, waarbij het wind- en maalrecht wordt ver-
pacht, mag aangenomen worden dat Gosen Meyndersz. in
de decennia na 1609 de molen in vrije eigendom heeft
gekregen. Een en ander valt op te maken uit de inhoud
van de volgende transportakte, gepasseerd voor schout en
schepenen van het gerecht Houten en 't Goy (5). Zij maak-
ten in de akte, die is gedateerd 24 januari 1660, bekend
'dat voor ons kwam in 't gerechte Dirckjen Peters, huys-
vrouw van Aert. Bartsz. molenaer wonende tot Houten, met
handen ende toedoen van Jan Goossenz. haren zoon, ende
heeft in dier qualite voor haer ende hare erfgenamen
gecedeert, getransporteert ende overgegeven gelijck sij
comparante cedeerde, transporteerde ende gaff over bij
deze aen en ten behoeve van Evert Gossensz., haere jongste
soon, den vrije eijgendom van de wintcoorenmolen met sijn
seijlen ende allen sijne toebehooren, mitsgaders eenen
mergen landts met alle geboomte, bepotingen ende beplan-
tighe daer op staende, sulks de selve staende ende gelegen
is in dese gerechte op Loerick, daer de voornoemde wint-
corenmolen op staende is...' Het patroniem van de zoons
van Dirkje Peters wijst erop, dat zij Goosen Meyndersz.'
weduwe was; Aert Bartsz. was dan haar tweede man en Evert
-ocr page 14-
13
Goosensz. de jongste zoon uit haar eerste huwelijk. Over
het windrecht op de molen wordt gezegd, dat het jaarlijks
zes gulden en zes stuivers bedraagt, te betalen aan de
domeinen van het gewest Utrecht; de molen was tenslotte
nog belast met een hypotheek van f. 1100.-. Evert Goosensz.
kon naast de molen over nog meer onroerend goed beschikken,
want het onderpand van een geldlening van 600 gulden,
waarvoor hij 5 mei 1666 een overeenkomst aanging met Thonis
Jansz., wonende te Zeist, was 'seeckere huysinge ende hoff-
stede en omtrent een mergen boomgaard, geheten De Lege
Focx...' (6).
Een staat die de bedragen geeft van de belasting op het
gemaal op alle molens in het gewest Utrecht in 1693, geeft
de mogelijkheid een relatief idee te krijgen van de hoe-
veelheid graan die in Houten werd gemalen (7). Het bedrag
voor Houten was 1394 gulden, in vergelijking met enkele
andere molens: Werkhoven 1346 gulden. Schalkwijk 993,
Jutphaas 2589 en Abcoude 4006.
Inmiddels was in 1689 of 1690 Evert Goosensz. als
molenaar opgevolgd door zijn zoon Goosen Evertsz., die
in een koopakte van 25 november 1700 waarbij hij een
hoekje van een boomgaard verkoopt, de familienaam de
Cruyff draagt (9); zo was de naam 'van Ermelen' die zijn
grootvader droeg, na twee generaties vervangen door een
nieuwe familienaam. Goosen Evertsz. de Cruyff komt op
de lijst van de familiegelden die door het gerecht werden
geheven het laatst voor in 1706 (10); hij is naar schat-
ting niet ouder geworden dan 50 jaar. Zijn kinderen wer-
den bij rechtshandelingen in de volgende jaren vertegen-
woordigd door een voogd of een procureur. In 1708 en 1709
sloten zij geldleningen af van respectievelijk 400 en 300
carolus gulden met de molen als onderpand (11). Kennelijk
was geen van de kinderen in staat of bereid om in vaders
voetsporen te treden, want 27 augustus 1716 werd de molen
door de voogden verkocht (12). Naast de molen zelf werden
verkocht 'het molenhuys', twee morgen boomgaard waar de
molen op stond en tenslotte zes akkers en een boomgaardje,
samen groot 2 morgen en vier hond. Verder wordt gezegd,
dat het windgeld van 3 gulden en 10 stuivers per jaar
verschuldigd was aan de ambachtsheer. De koper was Peter
-ocr page 15-
IA
Jansen van Schalkwijk, molenaar te Utrecht; dat hij in die
stad een molen bezat 'op de wal aan het Paardevelt',
blijkt uit een akte van geldlening uit 1719, waar de molen
als onderpand wordt genoemd (13). Nog in hetzelfde jaar
verkocht Peter Jansen van Schalkwijk de Loerikse molen
met de stukken land, die ook in de akte van 1716 genoemd
werden, aan Anthony Verkerk 'molenaar wonende onder deze
gerechte' (14). 20 juni 1740 verkocht de curator over de
boedel van laatstgenoemde de molen met het land aan Cors
van Maarschalkerwaardt (15). In de transportakte werd nog
gememoreerd welke lasten op het onroerend goed drukten:
'...ende dit op de last van 't voorseijde wintgelt en
's heeren ongelden, buur- en polderlasten daar op staande
en uijtgaande als buuren boven ende beneeden...'
In de maanden hierna is de bestaande molen waarschijn-
lijk afgebroken en is er een nieuwe op zijn plaats gebouwd;
20 juni 1741 sloot Cors van Maarschalkerwaardt een over-
eenkomst van geldlening met mr. H. van Asch van Wijck,
lid van de vroedschap van Utrecht, en zijn echtgenote,
'...tot betalinge van de na te noemene nieuwe wintkoorn-
molen...' (16). Het onderpand was '...een huyzinge en
wintkoornmolen, vanouds genaamt de Loerikse molen, ende
dat met alle hetgeene in den voorschreven moolen aert-
ende nagelvast is, soo met sijne steenen en sijlen daar-
aan behorende, niets van 't gereedschap uijtgesondert,
en met twee morgen soo boomgaart als bouwlandt daar de
moolen en huijsinge op staat...' De nieuwe molen werd
15 januari 1745 voor het eerst verkocht (17), en hierbij
werd ook het type van de molen omschreven: '...den agt-
kantige windkoornmolen met twee paar steenen, zij Hen,
touwerk, met een huijzinge, bergh en schuer, met 2
morgen weijland daar de molen en verder getimmerte op
staat...' Het perceel grond waar de molen op stond, werd
belend door de Binnendijk in het oosten. Klaas Haasbergh
in het westen en 'Het Paradijs' in het zuiden. Naast de
molen ca. werden nog drie stukken land verkocht, te
weten de al eerder genoemde zes akkers groot twee morgen
en vier hond, een weiland groot vier hond vanouds genaamd
'Het Paradijs' en tenslotte een morgen bouwland (vroeger
boomgaard) genaamd De Langen Boomgaard. Op dezelfde dag
-ocr page 16-
15
verstrekte mr. Willem van Cleeff, ordinaris raad bij het
hof van Utrecht, de nieuwe molenaar een geldlening van
1800 gulden tegen 4% rente (18). De nakomelingen van de
koper Bernardus van Schrijvershoff zouden de molen ge-
durende zijn verdere bestaan in hun bezit houden en
laten draaien. Het moet rond 1770 geweest zijn, dat
Bernardus werd opgevolgd door zijn zoon Johannes, want
in 1773 en 1779 verscheen deze voor schout en schepenen
van het gerecht Houten en 't Goy voor het doen passeren
van akten van geldlening, in deze tijd plechten genoemd (19)
In 1808, toen op instigatie van de landdrost van het
departement Utrecht door het gerechtsbestuur een over-
zicht werd samengesteld van de bezittingen van de inwoners
van het gerecht, bezat de molenaar een huis, de molen en
vijf morgen land, waarvan twee morgen en vier hond bouw-
land en twee morgen en twee hond weiland, en aan vee twee
koeien, een pink en een schaap. In het patentrecht,
een recht dat iedereen moest betalen die een ambacht
of een nering uitoefende, werd hij aangeslagen voor
tien gulden en twaalf stuivers; dit was de hoogste aan-
slag van alle beroepen en werd alleen benaderd door die
van iemand die herbergier en bakker tegelijk was (20).
Hij werd in 1813 hoog genoeg in de belastingen aange-
slagen om het stemrecht te kunnen uitoefenen (21). De
knecht die hij in dienst had, moet G. de Heus geweest
zijn, die in 179A in Rijswijk was geboren (22). Ook de
zoon van Johannes, Franciscus, die in 1831 molenaar was
geworden nadat zijn vader op 87-jarige leeftijd was
overleden, was gegoed genoeg voor het stemrecht (23).
Het kohier van degenen die het patentrecht waren ver-
schuldigd over 1848/18A9, vermeldt dat Franciscus 'niet
voor eigen rekening' werd aangeslagen (24); het is niet
duidelijk uit welke eigendomsverhoudingen deze opmerking
voortvloeide.
De in 1834 geboren zoon van Franciscus, Johannes, was
volgens de bevolkingsstatistiek van 1849 molenaarsleer-
ling (25), terwijl hij in 1859 (26) molenaar werd genoemd;
vader en zoon hebben dus tot het overlijden van eerst-
genoemde in 1880 samengewerkt. Het adres waar Franciscus
woonde was wijk H nummer 95 (27). Het is opvallend, hoe in
-ocr page 17-
16
het gemeentearchief gedurende de negentiende eeuw geen
enkele vermelding van de molen als zodanig voorkomt, en
het molenaarsleven moet in deze tijd dan ook betrekkelijk
rustig en ononderbroken zijn gang zijn gegaan. Tussen de
familie Schrijvershof en het gemeentebestuur zijn geen
kwesties gerezen over bijvoorbeeld belastingen, de kwali-
teit van de wegen of de militie of andere zaken waarover
de gemeente een administratie voerde, terwijl dit bij
andere families regelmatig gebeurde. Ook is er door het
gemeentebestuur nooit een verordening gemaakt op het nlalen
van graan of de bedragen die de molenaars daarvoor in
rekening mochten brengen. De enige nadrukkelijke vermelding
van de molen is van 1914. Nadat zoals was te verwachten
Johannes zijn vader in 1880 was opgevolgd en hij zelf in
190A was overleden (28), was er geen nakomeling die de
familietraditie die inmiddels zo rond 160 jaar oud was,
voort kon zetten. Aangenomen mag worden dat de molen,
zeker na de ingebruikname van de Coöperatieve Graan-
malerij Houten aan de Odijkseweg in 1906 (29), niet
meer is gebruikt. In het gemeentearchief bevindt zich
zoals gezegd maar één aanwijzing over het moment waarop
de molen gesloopt is, maar deze is vaag (30). Het is een
notitie van de Groepscommandant Lunetten, die gedateerd
is 5 augustus 1914, net na het uitbreken van de eerste
wereldoorlog, aan de eigenaar van de korenmolen Loerik:
'Waarschuwing dat molen waarschijnlijk binnenkort wordt
opgeruimd.' Maar in de marge staat in het handschrift
van burgemeester Waller: 'vervalt'.
Zo zal het, tenzij er nadere informatie beschikbaar
komt, onbekend blijven wanneer de geschiedenis van de
Loerikse molen eindigt.
R.J. Butterman
Houten
Noten
1. Archief van de Financiële Instellingen van het gewest
Utrecht (hierna te noemen FI) nr. 691. De datering van
-ocr page 18-
17
de stukken van vóór 1700 is gegeven in de oude stijl,
die tot dat jaar in Utrecht gebruikelijk was. Naar
onze tijdrekening is de datering 10 dagen later.
2. Archief van het gerecht Houten en 't Goy (hierna te noemen
GA) nr. 30, een afschrift van het oorspronkelijke Oud-
schildboek in het Rijksarchief.
3. FI nr. 691.
4. Ibidem.
5. Ibidem.
6. Fonds van de Rechterlijke Archieven in het gewest Utrecht,
onderdeel Houten en 't Goy, nr. 672 (hierna te noemen
RA).
7. Archief van het gerecht Schonauwen nr. 15.
8. Dit blijkt uit de rekeningen van het gerecht, GA nr. 34 .
684.
34II.
673.
674.
675, f
f.62.
f.77v
9. RA nr.
10. GA nr.
11. RA nr.
12. Ibidem.
13. Ibidem.
14. RA nr.
15. RA nr.
16. Ibidem,
17. Ibidem,
675, f.43.
18. Ibidem.
19. Archief van de gemeente Houten (hierna te noemen
Ga) nr. 92. Omdat de nieuwe inventaris op het moment
van schrijven nog niet af was, is de nummering aan-
gehouden van de uit 1930 daterende inventaris.
20. GA nr. 19.
21. GA nr. 6.
22. Ga nr. 165.
23. Ga nr. 180.
24. Ga nr. 144.
25. Ga nr. 168.
26. Ga, bevolkingsregister 1850-1859.
27. Ga, bevolkingsregister 1880-1887.
28. Ga, bevolkingsregister 1888-1913.
29. Ga, gemeenteverslag 1906.
30. Ga, stukken betreffende genomen maatregelen tijdens de
eerste wereldoorlog.
-ocr page 19-
18
TEGELFRAGMENTEN GEVONDEN BIJ DE RESTAURATIE VAN HET
WITTE KERKJE (N.H.) TE ODIJK
In het vorige periodiek (1) worden 7 regels besteed
aan wandtegelfragmenten (brokstukken en resten) van
z.g. (heuvel)landschapstegels. Deze zouden gevonden
zijn tijdens graafwerkzaamheden die werden uitgevoerd
aan de kerkhofkant van het Witte Kerkje in Odijk. Ruim
een jaar voor het bovenstaande gepubliceerd werd ont-
ving ik van dhr. P. van Bemmel, tuinman van het plaat-
selijke kerkhof, diverse tegelfragmenten die, zoals
hij mij toevertrouwde, gevonden waren naast de kerk-
muur aan de kerkhofzijde. Mijn conclusie is dat het om
dezelfde tegels gaat als degene die beschreven worden
in het genoemde periodiek.
Dat er dus nog méér gevonden werd is verheugend.
Jammer is echter dat ik deze nooit heb gezien (en nooit
te zien zal krijgenl), daar de stukjes 'als een puzzel
in en bij elkaar zijn gelegd en gepast, gelijmd, in-
gewassen en op de rommelmarkt verkocht zijn'! Toch laat
ik mij hierdoor niet ontmoedigen en kan u met genoegen
mededelen dat ik van 'mijn' stukjes ruim 12 wandtegel-
tjes heb kunnen reconstrueren, met soms erg interessan-
te onderwerpen.
Landschap- of herders en herderinnentegels
Het was de in 1645 reeds te Utrecht gevestigde
'steentjesbakker' Adriaen van Oort die door kooplieden
te Amsterdam geroemd werd om zijn 'harders'. Deze
'harders' (tegeltjes met bijbelse voorstellingen, her-
ders en herderinnen) werden eveneens een goed verkopend
product van zijn zoon Johannes van Oort, die zich te
Amsterdam vestigde. Het bedrijf van vader, dat gelegen
was binnen de Utrechtse stadsgrachten (aan het Pel-
molenplantsoen) bleef eveneens tot 1845 doorgaan met
het fabriceren van tegeltjes. De opvolgers van Adriaen
van Oort grepen steeds weer terug naar deze zo geroem-
-ocr page 20-
19
de voorbeelden. Mogelijk gebruikte men keer op keer
dezelfde sponsen (2). Afbeeldingen met landschapjes en
herdertjes bleven een geliefd onderwerp.
De gevonden tegelfragmenten
Bij de reconstructie, waarbij helaas vele frag-
menten blijvend ontbraken, bleek ik dus te doen te
hebben met zeker 12 wandtegeltjes, alle van het formaat
13 X 13 cm. De dikte van de tegel is 8 a 9 mm. Volgens
de literatuur zou dit wijzen op fabricage in het laatste
kwart van de 18e eeuw (3). Zelf zou ik voorzichtiger
willen zijn en willen denken aan de periode tussen 1800
en 1845. Wat deze tegels betreft dus zeker niet, zoals
op blz.31 van het vorige periodiek gemeld wordt, aan de
tweede helft van de 17e eeuw. Wat ik heb gekregen be-
staat hoofdzakelijk uit wandtegeltjes met de voorstelling
van een herder of herderinnetje. Drie andere gereconstru-
eerde wandtegeltjes laten een vissend mannetje, een zee-
meerminnetje en een gravende man (herder?) zien. Als het
een herder is, dan is hij net bezig met zijn 'schepers-
schopje' een kluitje aarde te scheppen en dat vervolgens
naar een ongehoorzaam schaap te werpen. De zorg voor 'de
kudde' die op zoveel verschillende manieren wordt afge-
beeld, past geheel in het interieur van de kerk. Het is
wel zeker dat de gevonden tegelfragmenten uit de kerk af-
komstig zijn. Waar ze precies hebben gezeten en wanneer
ze verwijderd zijn is niet bekend; dat vraagt om nog een
apart onderzoek.
Overeenkomsten met elders gevonden wandtegels
In de loop der tijd zijn, ook enkele malen door mij,
in deze streek tegelfragmenten in de grond gevonden.
Wanneer deze vondsten bestudeerd worden, blijkt al gauw
dat zij vele overeenkomsten met elkaar vertonen. Aller-
eerst kan men denken aan de hoekmotiefjes. Men kende
b.v. de Bourgondische lelie en de Heilige Drievuldig-
heid, en veel voorkomend waren het z.g. Ossekopje en
nu genoemde Spinnekopje. Dit laatste hoekmotiefje ver-
-ocr page 21-
20
toont toch ook weer variatie. Er worden altijd vijf
stippen geplaatst, met daar tussendoor enkele dunne
lijntjes. Landelijk bekeken kan men zien dat naarmate
men noordelijker komt, het hoekmotiefje 'stijver'
wordt. Het Rotterdamse hoekmotiefje (Zeeland-Zuid-
holland) laat dunne, meer speelse tussenlijntjes zien.
Amsterdamse en Utrechtse spinnekopjes bestaan uit een
veel minder gebogen lijnenspel. Producten uit Fries-
land zijn voorzien van vijf stippen en van rechte
lijntjes. Allen gebruiken dus wel het spinnekopje,
maar er zijn aantoonbare verschillen. Nu zijn losse
vondsten (zoals bij de afbraak van een woning) echter
geen bewijs dat de wandtegel in de directe omgeving
gemaakt is.
Tegelfragmenten op de plaats waar eens de steentjes-
bakkerij stond
De voornoemde 'steentjes-' of tegelbakkerij van
Adriaen van Oort en zijn opvolgers stond dus aan de
zuid-oost kant van de stad Utrecht. Hoewel baksteen,
dakpannen en vloertegels verder alleen buiten de stad
Utrecht zijn aangetroffen, zijn die van de 'steentjes-
bakkerij ' van de familie Van Oort (4) ook binnen de
stad gevonden. Toegegeven: de bakkerij stond niet in-
geklemd tussen brandbare woningen; om het bedrijf heen
was volgens de oude stadskaarten veel ruimte. Een af-
beelding van de bakoven bestaat er niet, maar wel komt
de oven voor op de Eerste Kadastrale kaart van Utrecht
Sectie B. nr.2825. Hierdoor is de juiste plaats van de
bakoven bekend gebleven. Door gelukkige omstandigheden
kon ik ter plekke een onderzoek instellen, want precies
op die plaats bevindt zich thans de achtertuin van het
huidige huis aldaar. Al gauw werden er door mij vele
ongeschilderde en geschilderde tegelfragmenten gevonden.
Vele stukken, die aan elkaar vastgebakken waren, moeten
beslist tot het ovenafval hebben behoord. Ik kon duide-
lijk twee grondlagen herkennen die beide, zij het heel
zuinig, dateerbaar gebruiksaardewerk bevatten, dat van
elders kwam. Het is best mogelijk dat de Franse over-
-ocr page 22-
21
-ocr page 23-
22
heersing hier van zich laat spreken, want er was in die
tijd haast geen 'negotie' door het verbod op uitvoer
naar het buitenland. Juist die genoemde Franse tijd is
dus de scheiding tussen het materiaal van vóór 1800 en
na 1800. Het schervenmateriaal van vóór 1800 is opval-
lend dikker dan het tegelmateriaal van na 1800. Beide
lagen bevatten fragmenten van landschap-met-herders-
tegeltjes. De dikte van de tegeltjes van na 1800 komt
overeen met de dikte van de Odijkse tegelfragmenten die
ik ontving. Ook de kleur van de gebakken klei vertoont
overeenkomst. Ik denk dat deze wandtegeltjes van Odijk
in het begin van de 19e eeuw gefabriceerd zijn, ook
omdat in die tijd veranderingen en verbeteringen aan
de kerk werden uitgevoerd (5).
Wie was de fabrikant of de leverancier van deze
wandtegels?
De dikte, de voorstelling, het hoekmotiefje en de
geografische ligging Utrecht-Odijk lijken erop te wijzen
dat dit Gerrit en Paulus de Bruijn zijn geweest, die van
1798 tot 1834 eigenaar waren van de voornoemde Utrechtse
tegelbakkerij annex muursteentjesbakkerij (6).
Onderwerpen van de gevonden tegelfragmenten
Bij de reconstructie van de vele fragmenten die ik
ontving, bleek ik te doen te hebben met 12 tegeltjes
waarop ik de volgende onderwerpen herkende:
1. Een fluitspelende herder met kuitbroek en buis (afb.1)
2. Een gravende of achteromkijkende herder (afb.2).
3. Een licht vooroverbuigende herder (afb.3).
4. Een herderinnetje (afb.4).
5. Een hollende herder (afb.5).
6. Een herderinnetje.
7. Een herder of herderinnetje.
8. Een herderinnetje.
9. Een herderinnetje.
10. Een herder.
11. Een zeemeerminnetje (?)
-ocr page 24-
23
f':4iS|'
12. Een vissend mannetje met landschapje.
Oudere tegelfragmenten
Het is belangrijk te weten dat bij navraag is gebleken
dat er nog meer tegelfragmenten zijn gevonden. Hierbij wa-
ren ook exemplaren die dikker waren. Dit laatste wijst
erop dat ze ook ouder waren. Helaas zijn deze tegelfrag-
menten verkocht op de rommelmarkt te Odijk, en dus niet
meer te achterhalen. Wel kon men mij nog enkele fragmenten
tonen die inderdaad dikker waren en tevens een heel ander
hoekmotief hadden (het z.g. Ossekopje). Ik herkende deze
inderdaad als 17e-eeuws.
F.H. Landzaat
Schalkwijk
-ocr page 25-
24
Noten
1. Tussen Rijn en Lek, 18, 2 (juni 1984), blz.31.
2. Sponsen: de spons is een stukje papier ter grootte
van een tegel, waarin met een naald de hoofdlijnen
van het aan te brengen decor zijn doorgeprikt. Door
deze spons op de tegel te leggen en hierop krachtig
met een met houtskoolpoeder gevuld buideltje te
kloppen, wordt de priktekening op de tegel aangebracht.
3. D. Korf, Tegels (7e druk), Haarlem 1979, blz.36.
4. F.H. Landzaat, 'De Stichtse gegoten marmervloertegel',
in: Tegel 9 (1981), blz.9.
5. C. Dekker, Het begon met Vechten, (Odijk) 1976, blz.
49-50.
6. H.C. Hazewinkel: 'De Lakmoes industrie in oud Utrecht',
in: Jaarboekje Oud-Utrecht 1928, blz.168.
De herkomst en tijd van plaatsing van deze oudere
tegels zou - indien ze achterhaalbaar waren - een onder-
zoek waard zijn geweest. Wellicht had de restauratie-
commissie er ook aan kunnen denken om de gevonden tegels
weer binnen in de kerk aan te laten brengen (red.).
-ocr page 26-
25
HET GEBRUIK VAN AFBEELDINGEN VOOR DE STUDIE VAN
GEWASHISTORIE
Inleiding
Wilde planten werden en worden nog steeds gedomesticeerd
tot kultuurplanten en het proces van domesticatie brengt
veranderingen aan de plant met zich mee. Vaak zijn dit met
het oog waarneembare veranderingen zoals grotere vruchten
of de afwezigheid van stekels. Vaak ook kunnen wij de
veranderingen niet met het oog waarnemen, omdat het bijvoor-
beeld een hoger eiwitgehalte of een betere eiwitsamenstelling
betreft.
Deze veranderingen door domesticatie kunnen op verschei-
dene wijzen bestudeerd worden. Een van deze wijzen is de
afbeeldingen van de kultuurplant te bestuderen, die over
een lange reeks van jaren of liefst over meerdere eeuwen
beschikbaar zijn. Deze afbeeldingen kunnen verdeeld worden
in 1. botanische afbeeldingen en 2. afbeeldingen waarin
ook planten of delen ervan zijn afgebeeld. Helaas zijn er
nog weinig gewasdeskundigen die het tweede type afbeeldingen
gebruikt hebben om de geschiedenis van een kultuurplant na
te gaan.
Aan de andere kant kan men zich afvragen of een beschrij-
ving alleen niet voldoende is. Veelal vindt de publikatie
van de beschrijving van een nieuwe vorm veel eerder plaats,
dan dat de afbeelding wordt gepubliceerd. Beschrijvingen in
kruidboeken bevatten vaak meer gegevens dan de enige afbeel-
ding. Maar vaak is een bepaalde vormverandering moeilijk te
omschrijven en dan geeft een afbeelding meer informatie.
Daarnaast zijn niet alle nieuwe vormen beschreven, terwijl
zij wel op afbeeldingen te vinden zijn. Beschrijvingen en
afbeeldingen vullen elkaar aan, vandaar dat een studie van
beide nodig is. Voorbeelden van afbeeldingen van gewassen,
die aan beschrijvingen vooraf gingen, kunnen gevonden
worden in de fresco's, vaas- en muurbeschilderingen van
het oude Egypte, het Oude Griekenland en het Oude Italië.
Helaas worden er geen groenten afgebeeld, tenzij de ondui-
-ocr page 27-
26
delijke tekening in Keimer (1924) inderdaad sla in het
Oude Egypte voorstelt. In boeken met afbeeldingen van
het Oude Griekenland worden wel leliën, olijfboom,
dadelpalm en druif afgebeeld, maar nooit groenten (Hood,
1978). Hoewel de Romeinen wel over groenten schrijven,
zijn mij geen afbeeldingen van groenten bekend, terwijl
bloemen, vruchten en bomen veel afgeheeld worden.
Eerder onderzoek
Deze afbeeldingen zijn nog weinig door gewashistorici
gebruikt. Toch zijn deze afbeeldingen vaak ouder dan
beschrijvingen. Zo beschrijft Puccini (1973) een rode,
dubbelbloemige anjer in een mozaiek, dat een mandje met
bloemen voorstelt. Het mozaiek is gedateerd ca. 200 AD.
Als Puccini de plant goed heeft gedetermineerd, dan moet
toen al de dubbelbloemige anjer aanwezig zijn geweest.
Een mogelijk gebroken, dat wil zeggen viruszieke tulp
wordt in een bijbel uit het begin van de 12e eeuw gevon-
den. Deze bijbel is in Noord-Italië gemaakt (Blunt, 1955).
Ook werd in Coventry, Engeland een afbeelding van drie
tulpen gevonden. Deze afbeelding stamt uit de 15e eeuw
(Blunt, 1958). Hieruit blijkt dat de tulp al in Europa
voor 1554 bekend was. De bekende introductie in 1554 door
tussenkomst van A.G. de Busbecque en C. Clusius uit
Turkije was eigenlijk een introductie van veredelde vormen.
Daarvoor werd de tulp wel gegeten, iets wat de ouderen
zich uit de Oorlogswinter 1944/45 nog weten te herinneren.
De tulp heeft trouwens veel aandacht gekregen, vooral
van plantenziektekundigen. De gebroken bloemkleur - ik
heb het al eerder gezegd - wordt veroorzaakt door een
virus.
Verder vond Piercy (1963) dat in de bloemstillevens
van Willem van Aelst (1626-1688), Nicholas van Vierendael
(1640-1691) en Jan van Huysum (1682-1749) meestal tulpe-
bloemen van het type dat nu Bizarre of Rembrandt heet
werden afgebeeld. Een ander voorbeeld betreft de narcis.
Zandbergen (1963) vond op een bloemstuk geschilderd door
Paulus Theodorus van Brussel (1754-1795), dat zich in de
National Gallery te Londen bevindt, een dubbele narcis.
-ocr page 28-
27
die lijkt op een dubbelbloemige vorm van 'Phoenix'. Het
jaar van schilderen van dit bloemstuk, moet tussen 1780
en 1790 liggen (Mitchell, 1973).
In 1928 schrijft Rietsema (1928) over afbeeldingen
van kersen op schilderijen. Hij bestudeerde er twee, die
in het Mauritshuis hangen. Op een schilderij 'De offerande
van Cybele' van Jan Breughel I (1568-1625) vond hij kers-
typen met grote en andere met kleine vruchten. Vertaald
naar het heden: de grootvruchtige smaken zuur en de
kleinvruchtige zoet. Het tweede schilderij is van Jan
Davidz de Heem (1601-ca.1681), dip zeer natuurgetrouw een
collectie vruchten schilderde. Onder deze vruchten zijn
er typen die tak- en bladkenmerken van de zure kers hebben.
Zure kersen zijn morellen (Prunus cerasus L.), die geen
kruisbevruchting behoeven. Het is dus mogelijk van de morel
één boom in zijn tuin te hebben en misschien was dat, zoals
nu, ook vroeger de gewoonte. Hierdoor kan men zich dan
voorstellen dat kunstschilders, die veelal in de steden
woonden, beter de zure kers dan de zoete (Prunus avium 1.)
leerden kennen.
Banga (1957, 1963) heeft een gewashistorisch onderzoek
met behulp van tien schilderijen van zes schilders gedaan.
Deze schilders zijn Pieter Aertsen (1509-1575), Pieter
Cornelisz de Ryck (1568-1633), Floris van Dijck (1575-1651),
Gerard Dou (1613-1675), Nicolaas Maes (1654-1693) en Gerrit
van Battem (1636-1684). Banga vond dat over een lange
periode purpere, rodige, wittige en gelige penen worden
geschilderd. Vanaf het begin van de 17e eeuw komen ook
oranje penen voor. Dit type, dat nu algemeen is, is waar-
schijnlijk in die tijd in Nederland ontstaan. Misschien is
de oranjepeen, die te zien is op de kruiwagen van een
voorbijganger op het schilderij'De kwakzalver' van Gerard
Dou, wel de oudste afbeelding van de oranje peen. Dit
schilderij is te vinden in het Museum Boymans-van Beuningen
te Rotterdam (Brandenburg, 1981).
Een interessant geval is de gele koolroos, die wij
alleen van afbeeldingen kennen. Dit roostype wordt afge-
beeld door Jan van Huysum (1682-1749), Jan van Os (1744-1808),
Gerard van Spaendonck (1746-1839) en andere kunstschilders
(Segal, 1980). Segal veronderstelt dat de gele koolroos
-ocr page 29-
28
een hybride van de (rode) koolroos (R. centifolia) of de
apothekersroos (R. provincialis) met de gele roos (R. foe-
tida) was. Nu kennen wij de gele koolroos niet meer, maar
misschien wordt hij nog wel gevonden in een oude tuin,
bijvoorbeeld in Frankrijk, waar Van Spaendonck hem nog
schilderde. Wellicht kan de kruising opnieuw gemaakt worden.
Een omgekeerd voorbeeld, waarbij de geschiedenis van een
bepaalde plantensoort als basis diende om de geschiedenis
van een schilderij te leren kennen, is het volgende. In het
Museum of Art and Archaeology te Columbia, Missouri, USA,
hangt een schilderij dat van Jan van Huysum (1682-1749) was.
Maar een bepaalde plant - een bloem - (Napoleona imperialis)
die daarop is afgebeeld werd pas na het overlijdensjaar van
Van Huysum in Nederland ingevoerd. Hieruit heeft men moeten
concluderen dat het schilderij niet van Van Huysum kan
zijn (Baumann, 1970).
Eigen onderzoek
Wanneer men schilderijen wil gebruiken voor gewashisto-
rische studies, dan moet men eerst zekerheid hebben, dat de
kunstschilders in de 15e tot de 18e eeuw nauwkeurig naar de
natuur schilderden. Door vergelijk van afbeeldingen op
schilderijen met nog bestaande toestanden of voorwerpen of
andere zaken heeft de kunsthistorische wereld geconcludeerd,
dat de vroegere kunstschilders dit deden. Vandaar dat onder-
zoekers schilderijen hebben gebruikt voor vele geschied-
kundige onderzoekingen. Planten waarvan wij weten dat ze
onveranderd zijn, zijn bijvoorbeeld wilde bloemen of wilde
bosaardbeien. Men fantaseerde geen bloemen of vruchten.
Wel fantaseerde men als men een schilderstuk componeerde.
Lentebloemen en herfstbloemen worden zonder probleem op
hetzelfde schilderij afgebeeld. Bloemen met een korte
steel torenen hoog boven in een bloemstuk. Ook op markt-
taferelen vinden we producten die in verschillende
seizoenen worden geoogst.
Wij moeten dus gaan zoeken naar afbeeldingen. Deze
kunnen wij in twee groepen verdelen, namelijk de bota-
nische afbeeldingen en de schilderijen waarop ook planten
en delen ervan zijn afgebeeld. Veelal zijn de verzamelingen
-ocr page 30-
29
van botanische tekeningen, zeker van topartisten, goed
bekend.
Voor onze studie zijn catalogi van kwekers en handelaren
uit de 17e eeuw tot heden van groot belang. Vanwege het
handelsbelang worden vele cultivars per soort in kleur
afgebeeld. Nu profiteren wij steeds van de tulpenboeken uit
de 18e eeuw.
Momenteel verschijnen nogal wat fascimilé-uitgaven van
oude, alleen nog antiquarisch te verkrijgen boekwerken van
o.a. planten. Hierdoor worden deze bronnen van kennis weer
toegankelijk. Daarnaast verschijnen vele nieuwe boeken,
die veelal rijkelijk in zwart-wit en in kleur geïllustreerd
zijn. Onder deze boeken bevinden zich boeken over bloemen-
en vruchtstillevens. Segal (1970, 1982a, 1982b, 1982c,
1983, z.j.) is begonnen de planten en dieren op soort-
naam te identificeren. Dit is vooral in het begin een monni-
kenwerk, want op een schilderij van Jan Breughel de Oude
vond hij 130 plantesoorten (Segal, z.j.). Zijn publikaties
worden veelal met vele ongekleurde en gekleurde reproducties
van schilderijen geïllustreerd. Veel van zijn werk, dat
schilderijen van Zuid- en Noordnederlanders uit de 17e tot
20e eeuw betreft, is nog ongepubliceerd.
Groenten op schilderijen
Een probleem is dat het zoeken naar schilderijen met
groenten moeilijk is. Want vaak ontvangen schilderijen wel
een naam, maar zelden zal in deze naam iets over groenten
gezegd worden. Uitzonderingen zijn namen als groente-
stalletje of groentevrouw. Ook al liggen er tien kolen op
de voorgrond van een schilderij en is rechtsachter een aap
afgebeeld, dan zal dit schilderij stilleven met aap heten.
Het lijkt erop of kunsthistorici alleen de aap kennen. Hier-
bij moet wel worden aangetekend dat voor een aapdeskundige
het woord aap net zo weinig zegt als het woord groente.
Hij zal zich afvragen: welke apesoort? Ik vraag mij af:
welke groente? Dus er zijn geen overzichten van schil-
derijen waarop groenten zijn afgebeeld. En er is vrijwel
geen literatuur over. Men moet dus van vrijwel niets
uitgaan.
-ocr page 31-
30
Daarom bekijkt men ten eerste veel kunstboeken, kunst-
tijdschriften, catalogi van musea e.d. Oude publikaties
geven afbeeldingen in zwart-wit en deze kunnen dan alleen
gebruikt worden om te zien of op het schilderij groenten
staan afgebeeld en wat hun vorm is. Modernere publikaties
geven ook vele kleurenplaten en dat is een winstpunt.
Door ervaring en door adviezen van anderen leert men welke
schilders vooral groenten hebben geschilderd, maar dan
krijgt men per schilder mogelijk maar weinig variatie.
Dan zijn er talloze schilders die schuren, binnenhuizen,
keukenscènes schilderen en vaak liggen groenten of ver-
scholen in een hoek of liggen ze te kust en te keur uit-
gestald. Maar er zijn ook schilders die slechts één object
schilderen, zoals een schaaltje met aardbeien.
Veel informatie over schilderijen is te vinden in
's-Gravenhage bij de RKD - de Rijksdienst voor Kunst-
historische Documentatie. Daar zijn duizenden schilderijen
beschreven, en vaak afgebeeld. De RKD verzamelt veiling-
catalogi, en knipsels eruit worden per schilderij en schil-
der geordend. Door een veiling komen schilderijen even in
de openbaarheid, om dan weer uit het zicht te verdwijnen,
tenzij aangekocht door een museum. Ook bij de RKD zijn
reproducties van de meeste schilderijen alleen in zwart-
wit aanwezig. Men wil dan graag een, indien het niet
anders kan, zwart-wit reproductie bestellen en dit kan
als er geen copyright op zit. Zit dat er op, dan moet men
bij de eigenaar terecht. Vele reproducties zijn beschik-
baar als kunstprentkaart, in kunstkalenders, in kunst-
boeken en kunsttijdschriften.
In sommige musea mag men vrijelijk of na betaling
fotograferen, mits men geen flitslicht gebruikt. Op
schilderijen worden vele vruchten en groenten afgebeeld.
We zien er verschillende typen peren en appels op, verder
druiven, aardbeien, kweeperen, aalbessen, kersen, hazel-
noten, walnoten, granaatappels, komkommers, meloenen en
andere Cucurbita-soorten, artichok, asperge, selderij,
kolen, bloemkolen, penen, pastinaken, radijzen, mei-
knolletjes, uien, zilveruien, knoflook, erwten, tuin-
bonen, Phaseolus-bonen, sla, pruimen, bramen, vijgen.
En misschien ben ik enkele vergeten. Een studie van al
-ocr page 32-
31
Druif, afgebeeld op het plafond van het graf van Sen-nefer,
Thebe, Egypte, 1435 v.Chr.
deze gewassen kan niet door één persoon gedaan worden.
Hiervoor is de kennis van meerdere gewasdeskundigen
nodig. En dan gewasdeskundigen met belangstelling voor
de ontwikkelingsgeschiedenis van hun gewas. Immers op
schilderijen kunnen typen van gewassen voorkomen, die
nu niet bestaan, en dan moeten ze toch als typen herkend
worden, die vroeger gangbaar waren. Ik herinner u nog
aan het voorbeeld van de gele koolroos.
In het volgende stuk zal ik over vier gewassengroepen
iets meer vertellen. Dat zijn de druif, de aardbei, de
sluitkool en bloemkool, en granen. Ik zal met.de druif
beginnen.
Druif
Druivetrossen en -planten werden reeds in Oud-Egypte,
-ocr page 33-
32
Oud-Griekenland en door de Romeinen afgebeeld. Men vindt
ze ook op schilderijen en dan vooral op markt- en keuken-
scènes. Maar ook op familiestukken worden ze afgebeeld.
De druivetros stond vooral in verband met vruchtbaarheid
en sinds de boeken van Jacob Cats ook met maagdelijkheid
(De Jongh, 1974). In verband met het laatste ziet men dat
op een familiestuk één van de afgebeelde jonge dochters
een druivetros voorzichtig bij de steel optilt om vooral
de waslaag op de druiven niet te bezoedelen.
De kleur van de druif kan blauw, lichtblauw of wit
zijn. Volgens P.A. Kruyk (mond. meded. 1982) werd vroeger
door telers eigen materiaal uit pitten opgekweekt. Het
is daarom niet mogelijk om bijvoorbeeld de blauwe druif
bij een ras in te delen en de witte bij een ander ras. Het
is wellicht het beste alle planten tot één landras te
groeperen. Misschien dat door vergelijkende studies van
grootte en vorm van tros, druif en blad nog meer hierover
gezegd kan worden.
Aardbei
De bosaardbei wordt al zeer vroeg op altaarstukken,
getijdenboeken e.d. afgebeeld. De reden hiervan is dat
het drietallig blad in verband werd gebracht met de
Heilige Drieëenheid, de vijf kroonblaadjes met de vijf
wonden van Christus, de witte bloemkleur met de reinheid,
de nederige habitus met nederigheid, en de vruchten met
de droppels bloed die uit zijn wonden kwamen. Door de
reformatie is het schilderen van de aardbei afgenomen.
Toch worden ze nog regelmatig geschilderd en dan valt ons
op dat het bijna altijd weer de bosaardbei is. Andere
aardbeisoorten en de nieuw ontstane soort, de huidige
(ananas-)aardbei, vinden wij niet op schilderijen.
Bloemkool en sluitkool
Bloemkool en sluitkool behoren tot de soort Brassica
oleracea. Van deze twee gewassen vinden wij vele afbeel-
dingen op schilderijen. Ze worden afgebeeld in schuur-
interieurs, boerenhuisinterieurs, in keukenstukken en in
-ocr page 34-
33
groenten- (en vruchten-)stalletjes. Vaak liggen meerdere
kolen in een groentestalletje. Ze komen over een relatief
lange periode frequent voor en dit maakt een studie van
de ontwikkelingsgeschiedenis mogelijk. We vatten de in-
delingen en beschrijvingen van de koolvormen van Dodoens
(1554) samen:
Joaahim Beucketaev (aa. 1533-aa.l574)'
De groentevrouUy 1563. Paneel 170x200 am.
Valenciennes, Musée des Beaux Arts.
Uit Ch. Wentinck. 1979. Eten en dnnken in beeld.
de kunst. Amsterdam. 160 p. Fig. op blz.61.
De mens in
bloemkool
middenboven: wilde planten^ misschien ook bloemkool
rechts: de grootste misschien een herfst witte of
savooiekoolj de andere: oud type met grage (snelle)
groei, en geplooid blad
rechtsonder: grove witte kool en
erboven: savooiekoolaahtig type MN
-ocr page 35-
r
34
Frans Snijders (1579-1657)
Groentemarkt (detail). Ve zien o.a. b'loerrkool, witte en
rode kool, en savooiekool.
-ocr page 36-
35
1. witte kool met grote brede bladeren en vele dikke
ribben; het blad is eerst groen en bij het sluiten wit;
2. savooiekool, die niet zo goed gesloten is en een
slechte koude-tolerantie heeft;
3. rode kool, met groot breed effen, bruin tot donker-
rood of ook groen blad met roodachtige ribben;
4. Rooskens; dit zijn rode kool typen met een licht-
rood gekleurde kool;
5. Ghehackelde of Gecronckelde kool, ook wel Kruikooi
geheten; dit is een type dat op onze boerenkool lijkt,
maar het onderscheidt zich doordat de plant zich vertakt.
Pieter Aertsen (1509-1575) is wellicht de eerste in de
Nederlanden die op grote schaal vruchten en groenten
afbeeldde. Hij schilderde vele groentestalletjes. Een
ander die dit ook deed was zijn oomzegger en leerling
Joachim Beuckelaer (ca.1535-1575) en later Floris
Gerritsz van Schooten (ca.1590-71655). Hoewel de meeste
kunsthistorici zich bepalen tot het aangeven van dieren
op de schilderijen is Gammelbo (1966) een van de weinige
kunsthistorici die wel de gewassen, afgebeeld op keuken-
en marktscènes van Van Schooten, in zijn beschrijvingen
heeft opgenomen. Zo geeft hij aan op welke schilderijen
sluitkolen zijn geschilderd. Hij zal niet in staat geweest
zijn deze kolen nader te identificeren. Het zal ook nooit
zijn bedoeling geweest zijn.
In mijn collectie van zwart-wit en gekleurde reproducties
van schilderijen zijn er 16 waarop een bloemkool is afgebeeld
en op 67 schilderijen komen sluitkolen voor. In het algemeen
zien de bloemkolen er goed uit, dat wil zeggen ze zijn groot
en gesloten. Op de gekleurde reproducties zijn ze wit. Daar-
entegen vinden wij bij Floris van Dijck (1575-1651) en Frans
Snyders (1579-1657) een slechte, losse bloemkool. Op een
schilderij door Adriaen van Utrecht (1599-1652) komen
bloemkolen voor met zeer lange stelen. De oorzaak hiervan
is vermoedelijk de erfelijke aanleg. Uiteraard kunnen de
bloemkolen op andere schilderijen ook lange stelen hebben
gehad die afgesneden zijn - waarom zou men deze naar de
markt vervoeren? -, maar sommige bloemkolen hebben een steel
die enigszins van boven naar beneden in diameter afneemt.
Deze lijken kortgesteeld te zijn.
-ocr page 37-
36
Doordat de bloemkool niet goed te bewaren is en misschien
minder geteeld is, zullen zij minder frequent zijn afgebeeld
dan de bewaarkolen. De sluitkool en dan vooral de witte
kool zal wellicht op grotere schaal geteeld zijn en na de
oogst naar de stad vervoerd zijn. Op onze 67 reproducties
met sluitkolen tellen wij op zijn minst 187 kolen. Van
Gerard Dou bezitten wij 11 reproducties met tesamen 17
sluitkolen, van Van Beuckelaer bezitten wij 10 reproducties
met 41 kolen, van Floris van Schooten 9 schilderijen met
24 kolen en van Aertsen 8 reproducties met 58 kolen. Zo
vinden wij op een groenten- en vruchtenstalletje van
Aertsen in het Museum Boymans-van Beuningen erg rode
rode kolen. Zij lijken wasloos te zijn. Misschien is
dat het type dat in de 17e eeuw 'roosken' heette.
Op schilderijen van o.a. Lucas van Valckenborg
(1540-1597) komen wij de door Dodoens beschreven typen
sluitkolen tegen, die een groen blad met rode nerven
bezitten. Zoals Dodoens reeds schreef is dit type toen-
tertijd geen zeldzaamheid. Het werd kennelijk alom ge-
teeld en we vinden de naslag ervan op schilderijen.
Op schilderijen van Joachim Beuckelaer (ca.1530-1573),
Jan van Breughel (1568-1625) en Frans Snijders (1579-1657)
komen wij een type savooiekool tegen, dat wij nu niet meer
kennen. Dit type savooiekool heeft een wittig-gelig hart.
Zij lijken daarmee enigszins op de Bloemendaalse savooie-
kool of op de boterkool, maar zij hebben toch een andere
vorm. Deze drie schilders waren Vlamingen en misschien
dat dit type savooiekool toen in Vlaanderen geteeld werd.
Het zou schitterend zijn als het nog in een achtertuin
terug werd gevonden.
Net als bij de bloemstukken waarin bloemen voorkomen
die in verschillende seizoenen bloeien, vinden wij op de
schilderijen waarop bewaarkolen worden verkocht - een
winterse aangelegenheid - op de achtergrond bomen in het
blad. Dergelijke anachronismen kan een schilder zich ver-
oorloven.
Granen
Naast schilderijen van graanakkers, die meestal worden
-ocr page 38-
37
Gabriel Metsu (1629-1667)
Groentemarkt te Amsterdam (detail).
We zien peen, bloemkool en meiknolletjes.
geoogst, vinden wij zelden aren afgebeeld. Soms bevinden
enkele aren zich op Vanitas-stillevens en op bloem-stil-
levens zoals bij Jacques de Gheyn II (1565-1629), Jan
Davidz de Heem (1606-ca.168A) en Pieter de Ring (1615-1660),
Johannes Chr. Roeding (1751-1802) en de bloemenkrans van
Jan Breughel de Oude (1568-1625). Wij identificeren deze
aren als tarwe-aren. Ze zijn meestal ongebaard (geen kaf-
naalden) en hebben wit onbehaard kaf. Deze tarwe-aren
lijken op die van het landras dat beschreven werd als
Zeeuwse Witte (Dodonaeus, 1608), en dat verspreid was over
Frans-, Belgisch- en Zeeuws-Vlaanderen, Zeeland en
Holland (Werner, 1885).
Tot slot
Tot slot mogen we concluderen dat schilderijen uit
de 15e tot 19e eeuw zeer bruikbaar zijn bij de studie van
-ocr page 39-
38
de ontwikkelingsgeschiedenis van vele van onze kuituur-
gewassen. Van de studies van anderen en van mijzelf
leerden wij dat een gele koolroos heeft bestaan, dat er
een rode rode kool bestond, dat sluitkolen vroeger grof
van structuur waren, dat er witte kolen waren met rodige
nerven, dat de oranje peen pas begin 17e eeuw waarschijn-
lijk in Holland ontstaan is, dat de tarwe van vroeger lijkt
op het landras Zeeuwse Witte dat tot ca.1900 in West-Neder-
land en Vlaanderen geteeld werd. Verder leerden wij dat de
ontwikkelingsgeschiedenis van de aardbei niet met behulp
van schilderijen gedaan kan worden. Het is niet duidelijk
waarom de kunstschilders van vroeger de (vertakte) boeren-
kool niet afbeelden.
Andere gewassen kunnen nog bestudeerd worden. Ik denk
hierbij aan de druif, appels, peren en andere vruchten.
Dankzij het werk van Segal is al veel bekend van wilde
bloemen en siergewassen op schilderijen.
Ik hoop dat het bovenstaande u opwekt ora schilderijen
ook 'plantkundig' te bekijken.
A.C. Zeven
Instituut voor Planten-
veredeling
Landbouwhogeschool
Wageningen
-ocr page 40-
39
Literatuur
Banga, 0. 1957. Origin of the European cultivated carrot;
the development of the original European carrot material.
Euphytica 6: 54-76.
Banga, O. 1963. Main types of the Western Carotene Carrot
and their origin. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. 153
Baumann, R.G. 1970. A flower-piece and Napolean. Muse, Annual
of the Museum of Art and Archaeology, University of
Missouri, Columbia. (4): 33-38.
Blunt, W. 1958. Early illustration of tulip. J. Roy. Hort.
Soc. 83: 81-82.
Blunt, W. 1955. A tulip drawing of the twelfth century. The
Daffodil and Tulip Yearbook 1955: 119 and reproduction.
Brandenburg, W.A. 1981. Possible relationships between wild
and cultivated carrots (Daucus carota L.) in the Nether-
lands. Kulturpflanze 29: 369-375.
Dodonaeus, R. 1554. Cruydeboeck. Antwerpen.
Dodonaeus, R. 1608. Cruydt-boeck. Leiden.
Gammelbo, P. 1966. Floris Gerritz van Schooten. Nederl. Kunst-
hist. Jbk 17: 105-142.
Hood, S. 1978. The arts of prehistorie Greece. Harmondsworth.
311
de Jongh, E. 1974. Grape symbolism in paintings of the 16th
and 17th centuries. Simiolus 7: 166-191.
Keimer, L. 1924. Die Pflanzen des Gottes Mir. Zeitschr. f.
Aegypt. Sprache und Altertumskunde 59: 141-143.
Mitchell, P. 1973. European flower painters. A. & C. Black Ltd,
London. 272
Piercy, H.J.B. 1963. The use and arrangement of daffodils and
tulips in flower decoration. The Daffodil and Tulip Year-
book 1963: 49-56.
Puccini, G. 1973. Primo documento sulla presenza del garofano
a fiore doppio (Dianthus) nell'antica Roma. Ann. Ist. Speri-
mentale Floricoltura 4: 1-8.
Rietsema, I. 1928. Beschrijving en rangschikking van in Neder-
land voorkomende kersen-vormen. Wageningen. 242
Segal, S. 1970. Boeket in Willet; Nederlandse bloemstillevens
in de achttiende en de eerste helft van de negentiende
eeuw. Museum Willet Holthuysen, Amsterdam, ongepag.
-ocr page 41-
40
Segal, S. 1980 in Van Boven, M. & S.Scgnl. 1980 Gerard
en Cornelis van Spaendonck; twee Brabantse bloemen-
schilders in I'arijs. G. Schwartz, Maarssen. 222
Segal, S. 1982a. Een bloemrijk verleden; overzicht van
de Noord- en Zuid-Nederlandse bloemschiIderkvinst,
1600-hcden. Kunsthandel P. de Boer, Amsterdam. 128
Segal, S. 1982b. The flower pieces of Roelandt Savery.
Leids Kunsthistorisch Jaarboek-1982: 309-337.
Segal, S. 1982c. Bloemen van vroeger opnieuw ontdekt.
Groei en Bloei (12) december: 20-24.
Segal, S. 1983. A fruitfvil past. A survey of the fruit
still lifcs of the Northern and Southern Netherlands
from Brueghel till van Gogh. Gallery P. de Boer,
Amsterdam. 148
Segal, S. z.j. Jan Breughe1 de oude - bloemen in een
houten kviip. 1'ubl. Museum Boymans-van Beuningen,
Rot t erdam.
Werner, tl. ISS"). Die Sorti'n und die Anbau des Getreides.
Bonn. 1009
Zandbergen, M. 1963. Doublé daffodils - past and present
The Daffodil and Tulip Yearbook 1963: 27-32.