Comment | Deze kaart toont de monding van de Oude Rijn bij Spijk, zoals die in het begin van de 19de eeuw werd gekarteerd door de landmeters Frederik Beyerinck II (1766-1838) en Dirk Joseph Thomkens (of Thomkins). Laatstgenoemde tekende op basis van alle meetgegevens de kaart in handschrift.
Sinds de opening van het Pannerdensch Kanaal in 1707 ging de watertoevoer voor de Neder-Rijn en IJssel minder via het Rijnstrangengebied. De Oude Rijnmond veranderde vanaf toen stapsgewijs in een overlaat, de Spijkse of Lobithse Overlaat geheten. Via een bewuste verlaging in de bandijk kon men hier in tijden van extreem hoge waterstanden water lozen in de Oude Rijn.
Onderhandelingen tussen Gelderland en Kleef leidden in 1745 tot het besluit de Oude Rijnmond over een breedte van ruim 250 meter open te houden. Vanuit Nederlands oogpunt genoot sluiting van deze waterloop toen al de voorkeur, maar van Duitse zijde was hiertegen weerstand. Het afdammen van de Oude Rijnmond kon immers resulteren in overstromingen van Kleefs grondgebied. Vanaf de Spijkse bandijk sloot men een dijk aan op de Boterdijk bij Tolkamer, maar deze hield het niet lang vol.
Enkele decennia later, in 1771, besloot men dat de Oude Rijn alleen bij hoge waterstanden in de rivier overtollig water mocht afvoeren. Met Pruisen werd een drempelhoogte overeengekomen, maar de realisatie ervan vond pas rond 1780 plaats. Tussen Bovenspijk en Tolkamer werd een dam aangelegd, met als doel de rivier in zijn zomerbed te houden. Alleen bij hoge waterstanden liet men vervolgens de watermassa’s over in de Oude Rijn. Vervolgens inundeerde men het gebied tussen de dijken van het Rijnstrangengebied en verdween het overlaatwater bij het eiland Candia in de Nederrijn. Bij nog hogere waterstanden liep een deel van het water via de bedding en de oeverlanden van het riviertje de Wildt, ten zuiden en zuidoosten van de stuwwal van het Montferland, naar de Oude IJssel weg.
In het eerste kwart van de 19de eeuw deden zich enkele doorbraken van de Spijkse Overlaatdijk voor. De kaart van Beyerinck en Thomkens is vervaardigd naar aanleiding van zo’n dijkdoorbraak in 1805. Duidelijk is te zien dat de dijk – tussen de letters ‘a’ en ‘g’ – is bezweken. Restanten van die bezweken dijk blijken nog enigszins traceerbaar en zijn aangeduid met ‘Rijsberm’ en ‘Rijswerk binne de Passagen’. Enkele raailijnen op de kaart duiden op de plekken waar Thomkens en Beyerinck hun metingen verrichtten en corresponderen met de naastgelegen dwarsprofielen. Op die manier was de diepte en vorm van de doorbraakgeulen te bepalen en kon men een herstelplan opzetten.
Trad de Spijkse Overlaat eenmaal in werking, dan waren er ook zeker nadelen aan verbonden. Zo werden wel eens schepen in de werkende overlaat gezogen. Ook zorgde de overlaat voor een lagere stroomsnelheid van de rivier, wat weer niet bevorderlijk was voor de afvoer van ijs. Hinderlijk was voorts het feit dat grote gebieden enige tijd van de buitenwereld waren afgesloten of geheel overstroomd. Vandaar dat de Nederlandse roep om sluiting van de Spijkse Overlaat (en van de uitwatering bij Candia) lange tijd heeft geklonken en steeds sterker werd. Het gevaar van overstromingen weerhoudt Pruisen en later Duitsland ervan om hieraan op korte termijn gehoor te geven. Pas in 1918 krijgt Nederland toestemming om de overlaat flink te verhogen en in een later stadium te sluiten. De ophoging was in 1923 voltooid, terwijl de definitieve afsluiting in 1959 plaats vond. Sinds die tijd is het gedeelte van de overlaat direct ten oosten van Spijk volgebouwd. De benedenmond van de Oude Rijn bij Candia werd pas in 1970 gesloten. | Translate
|